Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2012, 466 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2012, 466 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 29 juni 2012, nr. IenM/BSK-2012/123200, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op artikel 8.40 en 8.42a van de Wet milieubeheer juncto artikel 2.22, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 augustus 2012, nr. W14.12.0227/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 19 september 2012, nr. IenM/BSK-2012/179011, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf 1 komt te luiden:
1. Het is verboden in inrichtingen die behoren tot een van de categorieën die zijn aangewezen in onderdeel C van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht, afvalstoffen te storten, die behoren tot een of meer van de navolgende categorieën:
1. |
vloeibare afvalstoffen, niet zijnde metallisch kwik waarvan het storten met het oog op de veilige opslag ervan is toegestaan bij of krachtens Verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik (PbEU 2008, L 304/75); |
|
2. |
afvalstoffen, aangewezen in de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG 2000, L 226/3) met een van de afvalstoffencodes 18 01 01, 18 01 02, 18 01 03*, 18 01 04, 18 01 06*, 18 01 07, 18 01 08*, 18 01 09, 18 01 10*, 18 02 01, 18 02 02*, 18 02 03, 18 02 05*, 18 02 07*, 18 02 08, 20 01 31* of 20 01 32; |
|
3. |
afvalstoffen die ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in bijlage III bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen; |
|
4. |
niet-geïdentificeerde of nieuwe chemische stoffen die afkomstig zijn van onderzoek, ontwikkelingsactiviteiten of onderwijs en waarvan de effecten op de volksgezondheid of het milieu niet bekend zijn; |
|
5. |
kwikhoudend afval met een gehalte aan kwik van meer dan 50 mg/kg droge stof; |
|
6. |
voorwerpen en preparaten die gereguleerde stoffen of nieuwe stoffen bevatten als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende ozonlaagafbrekende stoffen (PbEU 2009, L 286/1) of gefluoreerde broeikasgassen bevatten als bedoeld in Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (PbEU 2006, L 161/1); |
|
7. |
gasontladingslampen of onderdelen daarvan, met uitzondering van niet-herbruikbaar fluorescentiepoeder dat overblijft na het ontkwikken; |
|
8. |
oliefilters; |
|
9. |
batterijen en accu’s; |
|
10. |
PCB-houdende voorwerpen en preparaten met een gehalte van 0,5 mg/kg per polychloorbifenyl-congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153, 180; |
|
11. |
vast fotografisch afval; |
|
12. |
gasflessen, drukhouders en brandblussers, met uitzondering van bluspoeder; |
|
13. |
autowrakken, zijnde motorrijtuigen op meer dan twee wielen die een afvalstof zijn als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, of onderdelen van zodanige autowrakken; |
|
14. |
banden, afkomstig van motorrijtuigen en aanhangwagens als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994; |
|
15. |
a. |
huishoudelijk restafval en daarmee vergelijkbaar restafval van bedrijven; |
b. |
deelstromen of residuen, afkomstig van de handmatige en mechanische verwerking van stromen restafval als bedoeld onder a; |
|
16. |
a. |
grof huishoudelijk restafval; |
b. |
deelstromen of residuen van de handmatige en mechanische verwerking van grof huishoudelijk afval; |
|
17. |
a. |
slib van riolen, kolken of gemalen, met uitzondering van riool-, kolken- of gemalenslib dat als grond, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, kan worden gekwalificeerd en bij de stortplaats wordt aangeboden onder overlegging van een verklaring van Onze Minister als bedoeld in de ministeriële regeling op grond van artikel 28a Wet bodembescherming, waaruit blijkt dat de grond niet reinigbaar is; |
b. |
veegvuil, met uitzondering van veegvuil dat als grond, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, kan worden gekwalificeerd en bij de stortplaats wordt aangeboden onder overlegging van een verklaring van Onze Minister als bedoeld in de ministeriële regeling op grond van artikel 28a Wet bodembescherming, waaruit blijkt dat de grond niet reinigbaar is; |
|
c. |
marktafval; |
|
d. |
drijfafval; |
|
18. |
a. |
groente-, fruit- en tuinafval; |
b. |
organisch bedrijfsafval; |
|
c. |
groenafval; |
|
19. |
dierlijke bijproducten en afgeleide producten daarvan die vallen onder de werkingssfeer van Verordening (EG) nr.1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300/1); |
|
20. |
reststoffen van composterings- of vergistingsinstallaties; |
|
21. |
slib, afkomstig van installaties voor het biologisch reinigen van afvalwater; |
|
22. |
reststoffen van de drinkwaterbereiding; |
|
23. |
a. |
AVI-bodemas; |
b. |
deelstromen of residuen van de mechanische en fysische verwerking van de stromen van bodemas, bedoeld onder a; |
|
24. |
reststoffen van slibverbranding; |
|
25. |
reststoffen van kolengestookte energiecentrales; |
|
26. |
a. |
zuurteer dat vrijkomt bij de petrochemische industrie; |
b. |
zwavelhoudend afval met meer dan 5% zwavel; |
|
27. |
a. |
shredderafval; |
b. |
gemengde deelstromen of residuen van de handmatige en mechanische verwerking van de stromen van shredderafval, bedoeld onder a; |
|
28. |
oxykalkslik; |
|
29. |
a. |
gemengd bouw- en sloopafval, met uitzondering van partijen waarvan de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, meer bedraagt dan 100 mg/ kg droge stof; |
b. |
deelstromen of residuen van de handmatige en mechanische verwerking van de stromen van afval, bedoeld onder a, met uitzondering van partijen waarvan de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, meer bedraagt dan 100 mg/kg droge stof; |
|
30. |
zeefzand, met uitzondering van zeefzand dat als grond, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, kan worden gekwalificeerd en bij de stortplaats wordt aangeboden onder overlegging van een verklaring als bedoeld in de ministeriële regeling op grond van artikel 28a Wet bodembescherming, waaruit blijkt dat de grond niet reinigbaar is; |
|
31. |
grond, met uitzondering van grond, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, die bij de stortplaats wordt aangeboden onder overlegging van een verklaring als bedoeld in de ministeriële regeling op grond van artikel 28a Wet bodembescherming, waaruit blijkt dat de grond niet reinigbaar is; |
|
32. |
straalgrit, met uitzondering van straalgrit dat krachtens artikel 9 is aangewezen als niet reinigbaar; |
|
33. |
hechtgebonden asbestcement of asbestcementproducten; |
|
34. |
a. |
steenachtige materialen, met uitzondering van cellenbeton; |
b. |
asfalt dat als teerhoudend wordt aangemerkt vanwege het bevatten van een hoger gehalte PAK’s dan de maximale samenstellingswaarde voor PAK’s in bouwstoffen, bedoeld in bijlage A, tabel 2, van de Regeling bodemkwaliteit; |
|
35. |
gips; |
|
36. |
a. |
bitumineus dakafval; |
b. |
dakafval dat als teerhoudend wordt aangemerkt vanwege het bevatten van een hoger gehalte PAK’s dan de maximale samenstellingswaarde voor PAK’s in bouwstoffen, bedoeld in bijlage A, tabel 2, van de Regeling bodemkwaliteit; |
|
c. |
composieten van dakafval bestaande uit mengsels van bitumineus of teerhoudend dakafval en mengsels van bitumineus of teerhoudend dakafval dat verkleefd of vermengd is met andere materialen; |
|
d. |
met teer of bitumen verkleefd dakgrind; |
|
37. |
a. |
A-hout, zijnde ongeverfd, onbehandeld hout; |
b. |
B-hout, zijnde hout dat niet A-hout of C-hout is; |
|
c. |
C-hout, zijnde geïmpregneerd hout, met uitzondering van gewolmaniseerd C-hout; |
|
38. |
metalen; |
|
39. |
papier en karton; |
|
40. |
kunststof- en rubberafval; |
|
41. |
glas; |
|
42. |
textiel; |
|
43. |
a. |
verpakkingen, niet zijnde verpakkingen als bedoeld onder b of c; |
b. |
verpakkingen van verf, lijm, kit of hars; |
|
c. |
verpakkingen van overige gevaarlijke stoffen; |
|
44. |
a. |
papier- en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan; |
b. |
glasvezelkabels; |
|
45. |
elektrische en elektronische apparatuur, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur. |
2. Een wijziging van de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG of van bijlage III bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
In dit besluit en de daarop berustende regels wordt verstaan onder stortplaats hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 8.47, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer.
1. Het is verboden afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, anders dan voor het opslaan, op of in de bodem te brengen in inrichtingen als bedoeld in categorie 28.1, onder d, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op afvalstoffen die worden toegepast overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit.
1. Gedeputeerde staten kunnen aan een omgevingsvergunning voor een stortplaats het voorschrift verbinden dat voor daarbij aangewezen afvalstoffen het in artikel 1, eerste lid, bedoelde verbod niet geldt indien die afvalstoffen zijn aangewezen krachtens artikel 5, dan wel indien daarvoor een verklaring geldt als bedoeld in artikel 6.
2. In een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, bepaalt gedeputeerde staten tevens dat door toepassing van dat voorschrift geen strijd mag ontstaan met het ingevolge artikel 11f bepaalde.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de categorieën van afvalstoffen, genoemd in artikel 1, eerste lid, onder 1 tot en met 14.
Bij regeling van Onze Minister kunnen categorieën van afvalstoffen, genoemd in artikel 1, eerste lid, categorie 15 en volgende, of delen van die categorieën worden aangewezen, waarvoor naar zijn oordeel in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten.
1. Op verzoek van degene die een stortplaats drijft, kunnen gedeputeerde staten verklaren dat er naar hun oordeel in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten voor in artikel 1, eerste lid, categorie 15 en volgende, genoemde afvalstoffen of voor een deel van een zodanige categorie.
2. In de verklaring nemen gedeputeerde staten op dat de verklaring geldt zolang de omstandigheden voor toepassing van het eerste lid aanwezig zijn, nog gevolgd door een overgangsperiode van tien werkdagen.
3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid.
4. Van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, doen gedeputeerde staten zo spoedig mogelijk mededeling aan Onze Minister.
Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de gegevens die worden verstrekt aan gedeputeerde staten bij een verzoek als bedoeld in artikel 6, eerste lid, en omtrent de gegevens die moeten worden verstrekt aan Onze Minister na het storten van afvalstoffen overeenkomstig de regeling bedoeld in artikel 5 en met een verklaring als bedoeld in artikel 6.
Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen om te voldoen aan de voorschriften, bedoeld in artikel 11f, eerste lid, onder c.
Bij regeling van Onze Minister worden de gevallen aangewezen, waarin straalgrit niet reinigbaar is.
Voor een inrichting waarvoor een verbod als bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, of 3, eerste lid, gaat gelden en waarin in de periode van drie maanden voorafgaand aan het tijdstip waarop dat verbod gaat gelden, handelingen plegen te worden verricht, waarop dat verbod betrekking heeft, blijft dat verbod met betrekking tot die handelingen buiten toepassing gedurende drie maanden na dat tijdstip.
B
Artikel 11a wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische rangschikking van de begripsbepalingen wordt het volgende begrip en de bijbehorende begripsomschrijving ingevoegd:
biologisch afbreekbare afvalstoffen: afvalstoffen die aëroob of anaëroob kunnen worden afgebroken;.
2. De begripsbepaling «stortplaats» en de bijbehorende omschrijving vervallen.
C
Aan artikel 11f worden twee leden toegevoegd, luidende:
6. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, onder 3°, geldt niet voor metallisch kwik met een kwikgehalte hoger dan 99,9 gewichtsprocent.
7. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de aanvaardingsprocedures voor en de wijze van de tijdelijke opslag van metallisch kwik op stortplaatsen als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onder a, onder 3° en 4°.
1. Een voorschrift dat is verbonden aan een omgevingsvergunning voor een inrichting, en dat toepassing geeft aan artikel 4, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt en daarmee in strijd is, blijft van kracht tot drie maanden na dat tijdstip.
2. Indien in de periode, bedoeld in het eerste lid, een aanvraag is gedaan tot wijziging van het voorschrift overeenkomstig artikel 8 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, blijft dit voorschrift, in afwijking van het eerste lid, van kracht tot de beschikking op die aanvraag van kracht is geworden.
Artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt onderdeel f geletterd tot c en worden onderdelen g en h geletterd tot d en e.
2. In het eerste lid, onderdeel c (nieuw), onder 1, wordt «vliegas» vervangen door: materiaal.
3. In het derde lid wordt «artikel 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.
4. Het vijfde lid vervalt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de bijbehorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 26 september 2012
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma
Uitgegeven de vijftiende oktober 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
Diverse redenen liggen ten grondslag aan het besluit tot evaluatie en herziening van de voormalige paragraaf 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: Bssa). De aanleiding was de parlementaire discussie over het openen van de landsgrenzen voor het ter verwijdering verbranden van niet-gevaarlijk afval. Een mogelijk negatief effect van deze beleidswijziging zou toename zijn van storten van uit Nederland zelf afkomstig brandbaar afval. Als afvalverbrandingsinstallaties hun ovens geheel of grotendeels vullen met buitenlands brandbaar afval, zou er immers te weinig verbrandingscapaciteit overblijven voor het Nederlandse afval. In reactie daarop ontstond een discussie over een absoluut stortverbod voor brandbaar afval. Deze flankerende maatregel zou toename van het storten van brandbaar afval kunnen voorkomen. Het was echter duidelijk dat een dergelijke maatregel door de daarvoor noodzakelijke wijziging van het Bssa niet snel gerealiseerd kon worden. Tevens bleek het niet gewenst deze maatregel acuut in te stellen, wegens het ontbreken van feitelijke gegevens over het optreden van eventuele negatieve gevolgen. De toenmalige staatssecretaris heeft echter wel aangekondigd het Bssa zodanig te willen wijzigen dat, zo nodig in kort tijdsbestek, een absoluut stortverbod zou kunnen worden afgekondigd (Kamerstukken II 2006/2007 nr. 45).
Als vervolg op deze aankondiging hebben in 2008 diverse gesprekken plaatsgevonden met de provincies, de stortbranche, de recyclingbranche en de afvalverbranders over de werking en mogelijke verbeterpunten van het Bssa. Hieruit zijn de volgende breed gedeelde voorstellen naar voren gekomen:
• meer aansluiting tussen de stortverboden uit het Bssa en de sectorplannen van het Landelijk afvalbeheerplan;
• vereenvoudiging van de werkwijze bij afwijken van het stortverbod;
• schrappen van overbodige regels, zoals de Regeling merkteken niet-herbruikbaar en niet-verbrandbaar bouw- en sloopafval1 en de Regeling niet-herbruikbaar en niet-verbrandbaar bouw- en sloopafval;
• betere omschrijving van de categorieën van afvalstoffen waarvoor een stortverbod geldt en de daarbij behorende vrijstellingen;
• koppeling tussen de stortverboden en euralcodes.
Het voorstel tot zodanige wijziging van het Bssa zodat in de toekomst sneller een stortverbod kan worden ingevoerd, is anders uitgewerkt dan oorspronkelijk beoogd. Dit voorstel zou namelijk een aanpassing van de structuur van het Bssa inhouden, bestaande uit het verplaatsen van de categorieën van afvalstoffen waarvoor stortverboden gelden van het besluit naar een ministeriële regeling. Bij nader onderzoek van dit voorstel is gebleken dat een dergelijke wijziging vanuit juridisch oogpunt niet wenselijk is. Een lagere regeling mag niet een hoofdelement, namelijk de werkingssfeer, van de hogere regeling (het Bssa) vaststellen. Daarnaast wordt met verplaatsen van de stortverboden naar een ministeriële regeling slechts beperkt tijdswinst geboekt bij het toevoegen van nieuwe stortverboden. Ook die regelingen zijn immers onderworpen aan de notificatieplicht van technische voorschriften voor producten aan de Europese Commissie. Er is derhalve niet gekozen voor een structuurwijziging, maar voor het uitbreiden van het aantal absolute stortverboden. Net als voorheen bepalen gedeputeerde staten wanneer bepaalde afvalstoffen wel of niet gestort mogen worden.
Voor wat betreft de koppeling tussen de stortverboden en euralcodes, geldt dat de categorieomschrijvingen van afvalstoffen niet één op één aan euralcodes kunnen worden gekoppeld. Daarom is ervoor gekozen de euralcodes niet op te nemen in het besluit maar in de nota van toelichting. Net als in het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (hierna: LAP) zijn in de nota van toelichting bij de beschrijving van de categorieën opgenomen euralcodes indicatief.
Dit besluit betreft een herziening van de voormalige paragraaf 1 van het Bssa. Deze herziening heeft ten doel om de stortverboden uit het Bssa beter aan te laten sluiten op de minimumstandaarden uit het LAP. Daarnaast is met deze wijziging beoogd de duidelijkheid van het Bssa te vergroten. Hiertoe zijn onderdelen geschrapt, geïntegreerd en geherformuleerd. Ook heeft deze herziening ten doel het Bssa te vereenvoudigen en waar mogelijk de bestuurlijke en administratieve lasten af te laten nemen. Dit komt onder meer tot uiting in een hernieuwde werkwijze bij het afwijken van stortverboden. Verder zijn er enkele wijzigingen van ondergeschikte aard aangebracht in de artikelen 11a en 11k van het Bssa en zijn er onder andere als gevolg van de wijziging van het Bssa wetstechnische wijzigingen aangebracht in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.
Over het ontwerp van dit besluit hebben in de periode 2009–2011 diverse overleggen plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de provincies. Op 13 mei 2011 is het ontwerpbesluit in het kader van de Code Interbestuurlijke verhoudingen voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. De reactie van het IPO op het ontwerpbesluit is ontvangen op 4 juli 2011.
Het gewijzigde Bssa onderscheidt 45 categorieën van afvalstoffen waarvoor stortverboden gelden. Een aantal categorieën is ongewijzigd gebleven, een aantal is geheel nieuw en diverse categorieën zijn beter gespecificeerde bestaande categorieën.
Een deel van de categorieën betreft afvalstoffen die nooit gestort mogen worden (categorieën 1 tot en met 14). Het aantal afvalstromen waarvoor dit geldt, is uitgebreid in vergelijking met het Bssa zoals dat tot nu toe luidde.
Net als voorheen kan het in sommige gevallen noodzakelijk zijn om afvalstoffen in afwijking van het stortverbod toch te storten. In artikel 4 (nieuw) is, net als voorheen in artikel 4, eerste lid, de mogelijkheid opgenomen dat gedeputeerde staten aan de omgevingsvergunning voor een stortplaats het voorschrift verbinden dat voor daarbij aangewezen afvalstoffen het in artikel 1, eerste lid, (nieuw) bedoelde verbod niet geldt nadat gedeputeerde staten (op grond van artikel 6 Bssa) hebben verklaard dat geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is voor de betreffende afvalstof(fen) of de minister, middels de ministeriele regeling op grond van artikel 5 Bssa, een afvalstof heeft aangewezen, waarvoor naar zijn oordeel in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten. De afweging of het milieuhygiënisch gezien verantwoord is om die afvalstof(fen) – indien noodzakelijk – te storten heeft dus al plaatsgevonden bij de besluitvorming op de aanvraag om vergunning voor de stortplaats. De mogelijkheid van afwijking van bepaalde stortverboden is derhalve reeds in de omgevingsvergunning vastgelegd. Het voorschrift als bedoeld in artikel 4 krijgt echter pas betekenis als zich de omstandigheid voordoet dat een verklaring wordt afgegeven dat geen andere wijze van beheer voor een afvalstof mogelijk is.
Voor de afgifte van de verklaring is een nieuwe werkwijze opgesteld. In de oude situatie gaf de minister de verklaring af dat geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is. Hierna kon de provincie aan de stortplaatsexploitant toestemming verlenen om te storten. Deze werkwijze is thans met dit besluit gewijzigd. Nu bepaalt de provincie zelfstandig of een afvalstof in afwijking van het stortverbod mag worden gestort. De verklaring van de minister is niet meer nodig. Daarnaast krijgt de minister de mogelijkheid om bij ministeriele regeling afvalstoffen waarvoor structureel een tekort aan verwerkingscapaciteit is of afvalstoffen die door een calamiteit met spoed moeten worden verwijderd, aan te wijzen, waarvoor naar zijn oordeel geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten.
De Regeling niet-herbruikbaar en niet-verbrandbaar bouw- en sloopafval is thans overbodig. In het gewijzigde Bssa is daarvoor geen rechtsbasis meer opgenomen. De Regeling verklaring stortverbod afvalstoffen wordt vervangen door een regeling op grond van artikel 7 (nieuw) Bssa.
Op 29 november 2011 is een ontwerp van dit besluit gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2011/0614/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG 1998, L 204/37), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PbEG 1998, L 217/18). De notificatieperiode heeft tot 1 maart 2012 geduurd. Er is geen reactie ontvangen van de Europese Commissie over dit besluit.
Er zijn enkele wijzigingen aangebracht in de stortverboden. Allereerst zijn de stortverboden afgestemd op de minimumstandaarden uit het LAP. Om een zo hoogwaardig mogelijke wijze van afvalverwerking te bereiken, zijn in het LAP zogenaamde minimumstandaarden vastgesteld. De minimumstandaard geeft de minimale hoogwaardigheid aan van de verwerking van een bepaalde afvalstof of categorie van afvalstoffen en is bedoeld om te voorkomen dat afvalstoffen laagwaardiger worden verwerkt dan wenselijk is. De standaard is dus een invulling van de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer (lopend van preventie als meest gewenste vorm van afvalbeheer tot veilige verwijdering als minst gewenste vorm), zoals vastgelegd in artikel 10.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De minimumstandaard vormt op die manier een referentieniveau bij vergunningverlening en het opstellen van algemene regels voor afvalactiviteiten.
Dat betekent dat voor de afvalstoffen waarvoor de minimumstandaard «verbranden als vorm van verwijderen» of één of meerdere treden hoger in de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer is, in principe een stortverbod geldt. Voor enkele afvalstoffen en -stromen is een uitzondering gemaakt. Deze zijn niet of slechts gedeeltelijk in de stortverboden opgenomen. In onderstaande opsomming is vermeld om welke afvalstoffen en -stromen het gaat.
Ook in de formulering van de categorieën van afvalstoffen waarvoor een stortverbod geldt, is zoveel mogelijk aangesloten op de sectorplannen van het LAP. Dat geldt echter niet voor alle stortverboden. Sommige afvalstoffen met elk een eigen sectorplan zijn in de stortverboden tot één categorie samengevoegd. De reden hiervoor is dat de stromen visueel niet van elkaar te onderscheiden zijn en/of dezelfde verwerkingsroute volgen. Er zijn er ook verschillende afvalstoffen die onder één sectorplan vallen, maar juist in de stortverboden in aparte (sub-) categorieën zijn benoemd. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat – indien er moet worden afgeweken van het stortverbod wanneer er geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is – onnodig ook andere stromen die tot hetzelfde sectorplan behoren en waarvoor wel verwerking beschikbaar is, gestort kunnen worden.
Ondanks de hogere minimumstandaard zijn niet als stortverbod opgenomen:
• Procesafhankelijk industrieel afval. Deze benaming uit het LAP is zo breed dat hier diverse afvalstoffen onder kunnen vallen, die niet hergebruikt en/of verbrand kunnen worden en dus alleen in aanmerking komen voor storten. Er is daarom voor gekozen in het Bssa geen algemeen stortverbod op te nemen voor procesafhankelijk industrieel afval. Oxykalkslik, die onder deze categorie valt, is wel opgenomen. Dit is een afvalstof waarvoor bij de inwerkingtreding van het Bssa al een stortverbod gold.
• Scheepsafvalstoffen. Scheepsafvalstoffen mogen alleen aan vergunde inzamelaars en verwerkers van scheepsafval worden afgegeven en worden niet bij stortplaatsen aangeboden. Scheepsafvalstoffen zijn ook overwegend vloeibaar en vallen derhalve onder het absolute stortverbod voor vloeibare afvalstoffen. Nadat inzamelaars en verwerkers de scheepsafvalstoffen geaccepteerd hebben, worden deze afvalstoffen niet langer aangemerkt als scheepsafvalstoffen maar als bedrijfsafvalstoffen. Er zijn stortverboden voor allerlei soorten bedrijfsafval.
• Sloopschepen. Sloopschepen worden niet voor verwijdering aangeboden op stortplaatsen.
• Actief kool. Voor actief kool geldt naar gelang de samenstelling als minimumstandaard verbranden of storten. Uit het meldingssyteem van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen blijkt dat tussen 2006 en 2009 gemiddeld 47% van het actieve kool gestort is. Op basis van deze gegevens is besloten geen stortverbod op te nemen voor actief kool.
• Klein gevaarlijk afval en klein chemisch afval (KGA en KCA). KGA en KCA zijn verzameltermen voor een breed scala aan afvalstoffen. In het LAP hebben KGA en KCA een eigen sectorplan omdat er regels gelden met betrekking tot de inzameling en afgifte van deze afvalstoffen. Er geldt echter geen minimumstandaard voor KGA en KCA omdat KGA en KCA uit een diversiteit van gevaarlijke afvalstoffen bestaat. Voor de diverse stromen die onder KGA en KCA vallen wordt verwezen naar de desbetreffende sectorplannen, bijvoorbeeld het sectorplan kwikhoudend afval. Voor die stromen waar de minimumstandaard een hogere verwerkingstrede uit de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer dan storten voorschrijft, is een stortverbod opgenomen. Dit maakt het apart opnemen van een stortverbod voor KGA en KCA overbodig.
• Zwerfafval. Zwerfafval heeft weliswaar een eigen sectorplan maar op het moment dat het is verzameld, valt het onder het sectorplan afval van onderhoud van openbare ruimten. De stromen die daar weer onder vallen, zijn als stortverbod opgenomen.
Samenvoeging van meerdere sectorplanstromen in één stortverbod:
• Gasflessen, drukhouders en brandblussers. In het LAP zijn dit drie aparte sectorplannen.
• Huishoudelijk restafval en daarmee vergelijkbaar restafval van bedrijven. Dit is een samenvoeging van twee sectorplannen namelijk: huishoudelijk restafval en restafval van bedrijven.
• Reststoffen van de composterings- of vergistingsinstallaties. Deze stromen vallen onder de sectorplannen huishoudelijk restafval, restafval van bedrijven, markt- drijf- en zwerfafval en gescheiden ingezameld groente-, tuin- en fruitafval, organisch bedrijfsafval en groenafval.
• Metalen. Dit stortverbod omvat tevens afvalstoffen uit de sectorplannen ondergrondse tanks en LPG tanks.
• Kunststof- en rubberafval. Rubberafval heeft geen eigen sectorplan maar is toegevoegd aan de categorie kunststof, omdat de rubberverwerkende industrie expliciet was vermeld in het artikel 1 van het oude Bssa.
Apart vermeld:
• Deelstromen/residuen afkomstig van de handmatige en mechanische verwerking van huishoudelijk restafval en restafval van bedrijven. Deze stromen vallen onder de sectorplannen (grof)huishoudelijk restafval en restafval van bedrijven.
• Grof huishoudelijk restafval en deelstromen of residuen van de handmatige en mechanische verwerking van grof huishoudelijk afval. Deze stromen zijn onderdeel van het sectorplan huishoudelijk restafval.
• Slib van riool-, kolken- of gemalen, veegvuil, marktafval, drijfafval. Deze stromen komen uit het sectorplan afval van het onderhoud van openbare ruimten.
• Deelstromen of residuen van de handmatige en mechanische verwerking van bouw- en sloopafval. Deze stroom valt onder het sectorplan bouw- en sloopafval.
• Bitumineus dakafval, teerhoudend dakafval, composieten van dakleer en met teer en bitumen verkleefd dakgrind. Deze stromen komen uit het sectorplan dakafval.
• A-hout, B-hout en C-hout. Deze komen uit het sectorplan hout.
Voorheen waren de uitzonderingen op de stortverboden in een apart artikel opgenomen. In het gewijzigde Bssa zijn deze uitzonderingen geïntegreerd in de beschrijvingen van de categorieën waarvoor stortverboden gelden (artikel 1 (nieuw)). De uitgezonderde afvalstoffen kunnen zonder verklaring worden gestort.
Eén van de uitzonderingen betreft afvalstoffen die als verontreinigde grond met een verklaring van niet-reinigbaarheid worden aangeboden. De verklaring van niet-reinigbaarheid wordt afgegeven door de minister op grond van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006. Deze regeling is gebaseerd op artikel 28a van de Wet bodembescherming en artikel 2, onderdeel e, juncto artikel 1, onderdeel 24 (oud) van het Bssa zoals dat tot nu toe luidde (met deze wijziging verplaatst naar artikel 1, eerste lid, onder 31, (nieuw)). De desbetreffende regeling wordt aangepast aan het gewijzigde Bssa.
Overigens zal op korte termijn via een wijziging van het Bssa worden vastgelegd dat indien verontreinigde grond koud immobiliseerbaar is, deze grond niet gestort mag worden. Het onderhavige besluit kon niet worden samengevoegd met de aangekondigde wijziging van het Bssa inzake koude immobilisatie van verontreinigde grond. Voor die aangekondigde wijziging van het Bssa geldt een andere tijdsplanning dan voor het onderhavige besluit. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV van deze nota van toelichting wordt ingegaan op het belang van een spoedige inwerkingtreding van het onderhavige besluit. De aangekondigde wijziging van het Bssa inzake koude immobilisatie van verontreinigde grond moet op het moment van vaststelling van het onderhavige besluit nog vrijwel de gehele wetgevingsprocedure door, waaronder de verplichte melding op grond van de notificatierichtlijn (zie paragraaf 2.1 van deze nota van toelichting voor die melding van het onderhavige besluit).
Voorheen was in artikel 4 (oud) van het Bssa de mogelijkheid opgenomen om in bepaalde gevallen in afwijking van het stortverbod een afvalstof te kunnen storten. Het bevoegd gezag moest beoordelen of een aanvraag aan artikel 4 (oud) voldeed. Voordat het bevoegd gezag toestemming kon verlenen, moest de minister verklaren dat er geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk was. Voor bepaalde brandbare afvalstoffen werd dit door de minister structureel onderzocht via de zogeheten «vollastinventarisatie» bij bedrijven die brandbaar afval kunnen verwerken. Het ging hierbij om het inventariseren van de restcapaciteit bij afvalverbrandingsinstallaties (AVI), sorteerbedrijven, composteerbedrijven, vergisters en drooginstallaties. Deze informatie werd schriftelijk bekend gemaakt aan het bevoegd gezag en wekelijks bijgewerkt op de website van Agentschap NL.
Bij de herziening is ervoor gekozen om voor de in artikel 1, eerste lid, (nieuw) genoemde afvalstoffen, de provincie zelfstandig te laten verklaren dat er geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten (artikel 6, eerste lid (nieuw)). Zij neemt deze beslissing op basis van een verzoek van de stortplaatsexploitant. De verklaring van de minister uit de oude situatie komt te vervallen. Omdat als belangrijkste criterium voor het toestaan van storten in afwijking van het stortverbod geldt dat er geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is, moet het verzoek dit voldoende aannemelijk maken. De bewijslast hiervoor ligt primair bij de aanvrager, de provincie controleert de gegevens die de exploitant verstrekt en neemt op basis van de verstrekte gegevens een besluit. Overigens blijft Agentschap NL de vollastinventarisatie uitvoeren, zodat deze beschikbaar is voor onder andere gedeputeerde staten. Op deze wijze kunnen stortplaatshouders en provincies actuele informatie over de verwerkingscapaciteit van bedrijven die aan de inventarisatie meedoen raadplegen en gebruiken bij het indienen of beoordelen van een aanvraag. In de nieuwe ministeriële regeling op grond van artikel 7 (nieuw) Bssa wordt vastgesteld hoe de verzoeker aannemelijk moet maken dat er geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is en welke informatie het verzoek nog meer moet bevatten.
Naast de bevoegdheid van de provincies om te beslissen op individuele verzoeken van stortplaatsexploitanten, is in artikel 5 (nieuw) Bssa de mogelijkheid gecreëerd voor de minister om per ministeriële regeling categorieën van afvalstoffen (categorie 15 en volgende) aan te wijzen waarvoor naar zijn oordeel in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten. Een dergelijke regeling werkt landelijk en geldt dus voor alle stortplaatsen. De landelijke verklaring van de minister geldt indien de omgevingsvergunning dit, overeenkomstig artikel 4, eerste lid, (nieuw), toestaat. Deze mogelijkheid is enerzijds toegevoegd voor die gevallen waarvoor ten aanzien van specifieke afvalstoffen structureel een tekort aan verwerkingscapaciteit is. Eén landelijke regeling kan in dit geval de individuele aanvragen voor afwijken van een stortverbod vervangen met als resultaat een afname in de administratieve en bestuurlijke lasten. Anderzijds kan een regeling gebruikt worden in een situatie waarbij een crisis of calamiteit snelle landelijke maatregelen voor de verwijdering van bepaalde afvalstoffen noodzakelijk maakt. Zo kan het zijn dat bij uitbraak van een ernstig overdraagbare dierziekte, verwijdering van de kadavers van preventief geruimde dieren door middel van storten noodzakelijk is. Het initiatief en de verantwoordelijkheid voor dergelijke maatregelen ligt bij de Rijksoverheid. Het ligt dan ook voor de hand om de minister de mogelijkheid te geven in dergelijk gevallen op landelijk niveau maatregelen rondom het stortverbod te treffen.
Als basis voor het afwijken van een stortverbod, overeenkomstig de artikelen 5 en 6 (nieuw) Bssa, geldt nog steeds dat de omgevingsvergunning van de stortplaatsexploitant hier de mogelijkheid toe moet bieden (artikel 4 (nieuw) Bssa. Zonder een daartoe bedoeld voorschrift in de vergunning mag niet van een stortverbod worden afgeweken. Voor bepaalde afvalstoffen is het in geen enkel geval mogelijk om van het stortverbod af te wijken. Het stortverbod is voor deze afvalstoffen absoluut. Het betreft de in artikel 1, eerste lid, (nieuw) genoemde categorieën 1 tot en met 14.
Zoals hiervoor al is aangegeven, sluiten de stortverboden aan bij het LAP. Dat wil zeggen dat na de deze wijziging in het Bssa de categorieën waarvoor een stortverbod geldt, in het LAP als minimumstandaard minimaal het verbranden als vorm van verwijderen hebben. In sommige gevallen volgt het stortverbod echter niet uit het LAP, maar uit Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 1999, L 182/1) (hierna: richtlijn storten). De categorieën van afvalstoffen waarvoor het stortverbod volgt uit de richtlijn storten, kunnen overlap hebben met de categorieën die volgen uit het LAP. Omdat er bij de desbetreffende afvalstoffen sprake is van absolute stortverboden, heeft dat voor de uitvoering geen gevolgen.
De hieronder genoemde euralcodes zijn, zoals eerder aangegeven, indicatief. Voor de minimumstandaarden zij verwezen naar het LAP.
Voor een aantal stromen (categorieën 17a en b, 30 en 31) geldt een uitzondering op het stortverbod, indien de betreffende afvalstroom kan worden gekwalificeerd als grond en bij de stortplaats wordt aangeboden onder overlegging van een verklaring van de minister waaruit blijkt dat het materiaal niet reinigbaar is.
Vloeibare afvalstoffen zijn afvalstoffen in vloeibare vorm, met inbegrip van afvalwater, maar met uitzondering van slib.
Op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de richtlijn storten is het verboden vloeibare afvalstoffen op een stortplaats te bergen.
Een stortverbod voor vloeibare afvalstoffen is reeds geldend recht.
Verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik (PbEU 2008, L 304/75) bepaalt dat in afwijking van artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de richtlijn storten metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd op stortplaatsen tijdelijk mag worden opgeslagen, gedurende meer dan een jaar.
Voor deze categorie zijn geen euralcodes opgenomen omdat de categorie betrekking heeft op de aggregatietoestand van een afvalstof, niet de samenstelling. Het betreft alle afvalstoffen die vloeibaar zijn (vele tientallen) met uitzondering van het bovengenoemde metallisch kwik
Deze categorie omvat afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek en gescheiden ingezamelde geneesmiddelen. Deze categorie omvat niet het keuken- en restaurantafval dat rechtstreeks van de gezondheidszorg afkomstig is.
De desbetreffende euralcodes zijn in de tekst van het Bssa zelf opgenomen (artikel 1, eerste lid).
Eén van de uitgangspunten van de richtlijn storten is dat afvalstoffen die op stortplaatsen worden gestort, geen reacties met elkaar mogen aangaan die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de voorzieningen op de stortplaats en de arbeidsomstandigheden van de medewerkers van de stortplaats. Indien afvalstoffen onder de op een stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, kunnen nadelige gevolgen voor de voorzieningen en de arbeidsomstandigheden niet worden uitgesloten. De richtlijn storten geeft in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, dan ook aan dat deze afvalstoffen niet op een stortplaats mogen worden geaccepteerd.
Voor deze categorie zijn geen euralcodes opgenomen omdat de categorie betrekking heeft op de gevaarseigenschappen van afvalstoffen, niet de samenstelling.
De richtlijn storten schrijft in artikel 5, derde lid, onder c, voor dat er een stortverbod dient te worden opgenomen voor afvalstoffen, behorende tot categorie 14 (bijlage I, deel A) van Richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG 1999, L 377/20). Het betreft «niet-geïdentificeerde en/of nieuwe chemische stoffen afkomstig van onderzoek, ontwikkelingsactiviteiten en onderwijs en waarvan de effecten op de mens of het milieu niet bekend zijn (bijvoorbeeld laboratoriumafval, enz.).»
Voor deze categorie bestaan geen euralcodes.
Kwikhoudende afvalstoffen zijn afvalstoffen als kwikhoudende voorwerpen (bijvoorbeeld thermometers en schakelaars), amalgaamhoudend afval, aardgasslib, kwikseleenresidu, met kwik verontreinigde filters, staal en kwikhoudend A-cokes.
Kwik(oxide)houdende batterijen, (met kwik verontreinigd) actief kool, fluorescentiepoeder, kwikhoudend afvalwater en metallisch kwik als bedoeld in categorie A1, vallen niet onder dit stortverbod.
Kwikhoudende grond valt onder categorie 31 van artikel 1, eerste lid (nieuw).
050701*, 060404*, 060703*, 101401*, 160108*, 160603*, 170901*, 180110*, 200121*
CFK’s, HCFK’s en HFK’s zijn stoffen die gebruikt worden als koudemiddel in bijvoorbeeld koel- en vriesapparatuur en klimaatregelingsapparatuur. Halonen zijn stoffen die bestand zijn tegen zeer hoge temperaturen en daarom vooral te vinden in brandbeveiligingsapparatuur. De (H)CFK’s, Halonen en HFK’s zijn wegens hun ozonafbrekende of aardopwarmende vermogens gereguleerde stoffen die vallen onder de Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen ((H)CFK’s en halonen) (PbEU 2009, L 286/1) en de Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (HFK’s) (PbEU 2006, L 161/1) inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen.
De Europese Verordening betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEU 2009, L 286/1) heeft tot doel een beperking van onder andere het gebruik, de handel, productie van (H)CFK’s te realiseren. De Europese Verordening inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (PbEU 2006, L 161/1) heeft ten doel de emissies van in het Protocol van Kyoto opgenomen gefluoreerde broeikasgassen te beheersen, te voorkomen en daardoor te verminderen.
140601*, 160121*, 160211*, 160213*, 160215*, 160504*
Gasontladingslampen zijn lampen die licht geven doordat een elektrische stroom door een met gas gevulde buis gaat. Bij dit proces ontstaat elektromagnetische straling die wordt omgezet in zichtbaar licht of UV-straling. Gebruikte gassen zijn onder andere kwik, neon, argon, helium, xenon en krypton. Daarnaast zijn deze buizen gevuld met natrium of metaalhalogenides. Er bestaan lagedruk- en hogedruklampen. Hogedruklampen worden veelal voor professionele toepassingen gebruikt en onder meer ingezet voor de verlichting van etalages, straten, sportterreinen en beamers. Voorbeelden van lagedruklampen zijn neonlampen, spaarlampen en tl-lampen. In de laatste twee is fluorescentiepoeder aangebracht als een laag. Deze laag zet UV-straling die bij de ontlading ontstaat, om in zichtbaar licht. Fluorescentiepoeder komt vrij bij de verwerking van tl-lampen en spaarlampen. Er bestaan verschillende soorten fluorescentiepoeder:
• standaard fluorescentiepoeder: bestaande uit calciumhalofosfaat met als dope-elementen antimoon en mangaan;
• speciale fluorescentiepoeders: bestaande uit diverse stoffen: de belangrijkste vertegenwoordiger in deze groep is fluorescentiepoeder op basis van zogenaamde zeldzame aardmetalen zoals Yttrium, Europium en Terbium.- deze poeders worden gebruikt voor de productie van hoogwaardige lampen, de zogenaamde kleur-80.
Standaard fluorescentiepoeder is niet herbruikbaar en kan na ontkwikken alleen gestort worden. Ontkwikt niet herbruikbaar fluorescentiepoeder is daarom uitgezonderd van het stortverbod.
060315*, 060316, 060404*, 200121*
Oliefilters worden toegepast voor de zuivering van smeerolie en hydraulische oliën in voertuigen, vaartuigen en machines. Het oliefilter zuivert de olie van zwevende deeltjes. Tijdens het gebruik wordt de olie aangetast door onder andere roet, metaaldeeltjes en stof. Het oliefilter raakt na enige tijd verzadigd en wordt vervangen. Oliefilters bestaan uit metaal, papier/karton, olie en kunststof/rubbers.
150202*, 160107*
Een batterij of accu is een bron van door rechtstreekse omzetting van chemische energie verkregen elektrische energie. Batterijen en accu’s kunnen zuren en zware metalen, zoals zink, cadmium, nikkel, kwik en lood(verbindingen) bevatten.
090111*, 090112, 160601*, 160602*, 160603*, 160604, 160605, 200133*, 200134
Het betreft onder andere apparaten die PCB’s bevatten of hebben bevat en niet zijn gereinigd, alsmede andere PCB-houdende voorwerpen of preparaten in het afvalstadium. PCB’s komen voor in transformatoren, condensatoren, hydraulische apparatuur en met olie gevulde verwarmingsradiatoren. Daarnaast komen PCB’s voor in (geïmporteerde) producten als verf, rubber, inkten en lijmen. Tot slot kan tijdens werkzaamheden verontreiniging van gebruikte producten met PCB’s optreden (poetsdoeken, slibben, etc).
PCB-houdende grond en waterig afval dat PCB’s bevat, vallen niet onder dit stortverbod.
PCB’s worden in regelgeving gedefinieerd als: polychloorbifenylen, polychloorterfenylen (PCT’s), monomethyltetrachloordifenylmethaan, monomethyldichloordifenylmethaan, monomethyldibroomdifenylmethaan, en alle mengsels van bovengenoemde stoffen, voor zover het totale gehalte aan bovengenoemde stoffen hoger is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.
160109*, 160209*, 160210*
Vast fotografisch afval bestaat in hoofdzaak uit niet-ontwikkelde film of fotopapier voor zwart-wit afdrukken.
090106*, 090108
Een gasfles is een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter. Een drukhouder is een verzamelterm die flessen, grote cilinders, drukvaten, gesloten cryo-houders en flessenbatterijen omvat.
Bij brandblussers wordt onderscheid gemaakt in schuimblussers, koolzuurblussers, poederblussers (met BC- of ABC-poeder) en halonblussers. Daarnaast worden zeer kleine blusapparaten op de markt gebracht (inhoud < 1 kg) met diverse andere stoffen en/of gassen.
Voor bluspoeder geldt een uitzondering van het stortverbod. De minimumstandaard voor bluspoeder is materiaalhergebruik en indien hergebruik niet mogelijk is verwijderen door storten. In de praktijk is slechts een klein gedeelte van het bluspoeder geschikt voor hergebruik, derhalve geldt er vrijstelling op het stortverbod.
Voor de vraag of gasflessen, drukhouders of brandblussers gevaarlijk afval zijn, is de samenstelling van de inhoud van belang. Indien deze inhoud op grond van de Europese Afvalstoffenlijst2 als gevaarlijk moet worden beschouwd is het geheel gevaarlijk afval. Voorbeelden van gassen, vloeistoffen en poeders uit drukhouders die als gevaarlijk moeten worden aangemerkt, zijn propaan en halonen. ABC-bluspoeder en BC-bluspoeder zijn geen gevaarlijk afval. De inhoud van schuimblussers kan zowel gevaarlijk afval als niet-gevaarlijk afval zijn.
Eenvoudig afgelaten drukhouders zijn per definitie niet leeg. Zonder spoelen blijft een rest van de inhoud achter met een dampspanning die vrijwel gelijk is aan die van de atmosfeer waarin wordt afgelaten. Niet geheel lege, in het afvalstadium geraakte drukhouders en brandblussers die gevuld waren met gevaarlijke stoffen, worden dan ook aangemerkt als gevaarlijk afval.
Uit veiligheidsoverwegingen mogen drukhouders en brandblussers slechts in het circuit voor materiaalhergebruik worden gebracht, nadat zij zijn geleegd en – als de inhoud een gevaarlijke afvalstof was – zijn gereinigd. Gespecialiseerde bedrijven richten zich op het leegzuigen van drukhouders. De geleegde drukhouders worden na controle hergebruikt door de leverancier van drukhouders.
In het afvalstadium geraakte brandblussers worden door de producenten of leveranciers onklaar gemaakt en ontmanteld. Bij demontage van onbruikbare brandblusmiddelen wordt onderscheid gemaakt in brandblussers onder druk en brandblussers voorzien van een ingebouwd drukgaspatroon. In het eerste geval moet de druk worden afgelaten, in het tweede geval wordt de patroon (veelal gevuld met koolzuurgas) verwijderd en zo mogelijk hergebruikt. Indien de patroon niet kan worden hergebruikt, moet de druk worden afgelaten en het metaal in het hergebruikcircuit worden gebracht. De lege brandblusser moet worden afgevoerd voor nuttige toepassing.
In het LAP zijn gasflessen en drukhouders enerzijds en brandblussers anderzijds ondergebracht in twee verschillende sectorplannen. Gezien de overeenkomsten tussen de apparaten en het feit dat voor alle drie een absoluut stortverbod geldt, zijn ze in het gewijzigde Bssa samengevoegd in één categorie.
150111*, 160116, 160504*, 160505
Autowrakken zijn wrakken van voertuigen op meer dan twee wielen, inclusief de daarin aanwezige materialen, vloeistoffen en onderdelen. Materialen, onderdelen en vloeistoffen die vrijkomen bij demontage van wrakken en reparatie en onderhoud van voertuigen, vallen niet onder dit stortverbod.
160104*, 160106
Op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder d, van de richtlijn storten geldt een stortverbod voor hele en versnipperde gebruikte banden, met uitzondering van fietsbanden en banden met een buitendiameter van meer dan 1400 mm. Voor de omzetting van de richtlijn storten was reeds een stortverbod in de regelgeving opgenomen voor banden van motorvoertuigen en aanhangwagens als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit stortverbod omvatte derhalve meer banden dan het stortverbod in de richtlijn storten. Het oude stortverbod is onveranderd overgenomen in artikel 1 (nieuw).
160103
Huishoudelijk restafval en daarmee vergelijkbaar restafval van bedrijven is gemengd afval dat overblijft bij particuliere huishoudens en bedrijven uit de handel, diensten en overheidssector, nadat stromen gescheiden zijn aangeboden. Tevens omvat deze categorie ongescheiden procesonafhankelijk industrieel afval en niet specifiek ziekenhuisafval.
Deze categorie omvat niet de gescheiden ingezamelde deelstromen van huishoudens en bedrijven, zoals bijvoorbeeld glas en papier. Ook grof huishoudelijk afval en groente-, fruit- en tuinafval vallen niet onder dit stortverbod.
Huishoudelijk restafval en daarmee vergelijkbaar restafval van bedrijven is een samenvoeging van de oude categorieën 30, onder a, 31 onder a en 32 onder a, van artikel 1, eerste lid, (oud) van het Bssa en heeft betrekking op twee sectorplannen, te weten huishoudelijk restafval en restafval van bedrijven. Er is voor een samenvoeging in één categorie gekozen omdat de stromen visueel niet van elkaar te scheiden zijn en bovendien dezelfde verwerkingsroute volgen.
180101, 180104, 180201, 180203, 200301, 200307
Deze categorie heeft betrekking op al dan niet gemengde deelstromen of residuen die ontstaan bij het verkleinen, scheiden, sorteren of het samenpersen (handmatige en mechanische verwerking van huishoudelijk restafval of restafval van bedrijven (categorie 15, onder a, van artikel 1, eerste lid)). Voorbeelden van deze categorie zijn refuse derived fuel (RDF) ofwel uit afvalstoffen vervaardigde brandstof, en de organisch natte fractie (ONF).
Deze categorie is in grote lijnen een samenvoeging van de oude categorieën 30, onder b en c, 31, onder b en c, en 32 onder b en c, van artikel 1, eerste lid, (oud) van het Bssa. Alleen de technieken composteren of vergisten, die voorheen onder de genoemde categorieën vielen, zijn apart genoemd in de categorie «reststoffen van composterings- of vergistingsinstallaties».
191210, 191211*, 191212
Grof huishoudelijk restafval bestaat uit huishoudelijke afvalstoffen die te groot en/of te zwaar zijn om op dezelfde wijze als «gewone» huishoudelijke afvalstoffen aan een inzameldienst te worden aangeboden. Grof huishoudelijk afval wordt apart (op straat) ter inzameling aangeboden of ingeleverd bij een milieustraat. Het gaat hierbij meestal om afgedankte huisraad zoals matrassen en meubels. Grof huishoudelijk afval heeft een eigen minimumstandaard en derhalve een eigen stortverbod.
200307
Het betreft residuen afkomstig van het scheiden, sorteren of anders verwerken van grof huishoudelijk afval. Het verwerken kan plaatsvinden door milieustraten of door sorteerinrichtingen. Dit stortverbod omvat zowel gemengde residuen als monostromen voor zover deze niet eenduidig onder een andere categorie te vatten zijn zoals bijvoorbeeld matrassen.
Deze categorie valt in het LAP onder het sectorplan huishoudelijk restafval, maar is in het Bssa als aparte categorie opgenomen omdat het soms partijen afvalstoffen betreft die wegens hun grootte of samenstelling moeilijk te verwerken zijn (technisch niet brandbaar). Wanneer is vastgesteld dat er geen andere manier van afvalbeheer beschikbaar is, kan op basis van artikel 6 (nieuw) een verzoek om een verklaring de betreffende afvalstof te mogen storten bij het bevoegd gezag worden ingediend.
200307
Dit afval komt vrij bij de reiniging van riolen, kolken en gemalen (ofwel RKG-slib). In het LAP valt deze categorie onder het sectorplan afval van onderhoud van openbare ruimten.
Het stortverbod is niet van toepassing op slib waarvoor met een verklaring van de minister, op grond van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006, wordt aangetoond dat dit slib niet minimaal tot de bodemkwaliteitsklasse industrie gereinigd kan worden en daarmee niet nuttig toepasbaar is.
Het Besluit bodemkwaliteit definieert grond als vast materiaal, bestaande uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, met uitzondering van baggerspecie.
200306
Veegvuil is afval afkomstig van het vegen van openbare terreinen, straten en stranden en het legen van openbare afvalbakken.
Het stortverbod is niet van toepassing op veegvuil waarvoor met een verklaring van de minister, op grond van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006, wordt aangetoond dat dit veegvuil niet minimaal tot de bodemkwaliteitsklasse industrie gereinigd kan worden en daarmee niet nuttig toepasbaar is.
Het Besluit bodemkwaliteit definieert grond als vast materiaal, bestaande uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, met uitzondering van baggerspecie.
200303
Marktafval is afval van markten en evenementen, met uitzondering van het afval dat door marktlieden en exploitanten van evenementen zelf is ingezameld.
200302
Drijfafval is afval dat afkomstig is van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers.
200399
Het gaat hierbij om groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens (gft-afval) en bestaat in hoofdzaak (niet limitatief) uit schillen en resten van groenten, fruit en aardappelen, resten van gekookt eten, graten, botjes, plantaardige olie, gestold vet en onkruid, takjes en bladeren (fijn tuinafval).
200108
Organisch bedrijfsafval bestaat hoofdzakelijk uit (gekookt) keukenafval en etensresten (swill) dat vrijkomt bij handel, diensten en overheden en veilingen. Naar aard en samenstelling is dit afval vergelijkbaar met gft-afval.
200108
Het gaat bij deze categorie om groenafval dat vrijkomt bij de aanleg en onderhoud van openbaar groen, bos- en natuurterreinen. Het betreft tevens afval dat hiermee te vergelijken is, zoals grof tuinafval, berm- en slootmaaisel, afval van hoveniersbedrijven, agrarisch afval en afval dat vrijkomt bij aanleg en onderhoud van terreinen van instellingen en bedrijven. Ook grof tuinafval van huishoudens valt onder deze categorie.
020103, 020107, 200201
Dierlijk bijproducten en daarvan afgeleide producten vallen onder de werkingssfeer van Verordening (EG) 1069/2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten (hierna: Verordening dierlijke bijproducten).
Dierlijke bijproducten zijn hele kadavers, of delen van dieren of producten van een dierlijke oorsprong of producten die uit dieren zijn verkregen, en die niet voor menselijke consumptie geschikt zijn.
Afgeleide producten zijn producten die zijn verkregen door een of meerdere behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten.
In de Verordening dierlijke bijproducten wordt een driedeling in dierlijke bijproducten gehanteerd op basis van gezondheids- en veterinaire risico’s, te weten categorie 1-, 2- en 3-materiaal. Het onderscheid tussen de groepen is gebaseerd op een afnemend risico voor mens en dier.
Categorie 1-materiaal bevat het grootste risico voor mens en dier. Binnen deze categorie vallen onder andere gespecificeerd risicomateriaal (o.a. ruggenmerg, hersenen van herkauwers) en kadavers die dit materiaal bevatten, kadavers (en delen daarvan) van (wilde) dieren waarvan wordt vermoed dat die met een op mens of dier overdraagbare ziekte zijn besmet, keukenafval en etensresten uit internationale transport van vervoer en mengsels met categorie 1-materiaal.
Categorie 2-materiaal bevat materialen die minder gevaarlijk worden geacht, maar zeker niet in de voedselketen terecht moeten komen. Te denken valt aan mest en inhoud van het maagdarmkanaal en producten met residuen van diergeneesmiddelen. Ook kadavers die niet onder categorie 1-materiaal vallen, worden beschouwd als categorie 2-materiaal.
Categorie 3-materiaal is materiaal dat, al dan niet na bewerking, in een aantal gevallen geschikt wordt geacht om als grondstof voor veevoer te dienen. Belangrijke stromen zijn onder andere vlees, ongeschikt of (om commerciële redenen) niet bestemd voor menselijke consumptie, voormalige voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en keukenafval afkomstig van huishoudens en horeca.
020102, 020201, 020202, 020203, 020299
Deze categorie omvat residuen of reststromen van de compostering of vergisting van
a) deelstromen uit de mechanische verwerking van huishoudelijk restafval of restafval van bedrijven;
b) deelstromen uit de mechanische verwerking van RKGV-slib, marktafval, drijfafval of zwerfafval;
c) groente- fruit- en tuinafval, organisch bedrijfsafval, groenafval.
Compost en digestaat zijn de meest voorkomende stromen binnen deze categorie.
190501, 190502, 190503, 190599, 190604, 190606, 190699
Waterzuiveringsslib is slib dat vrijkomt bij de biologische zuivering van afvalwater in:
– rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s),
– industriële afvalwaterzuiveringsinstallaties (AWZI’s).
020204, 020305, 020403, 020502, 020603, 020705, 030311, 040106, 040107, 040219*, 040220, 050109*, 050110, 060502*, 060503, 070111*, 070112, 070211*, 070212, 070311*, 070312, 070411*, 070412, 070511*, 070512, 070611*, 070612, 070711*, 070712, 100120*, 100121, 101213, 190805, 190811*, 190812, 191105*, 191106
Reststoffen van drinkwaterbereiding zijn overwegend anorganisch en bestaan in hoofdzaak uit kalkkorrels, waterijzer, filtergrind, slibben en zand. Reststoffen van de drinkwaterbereiding die niet als bouwstof kunnen worden toegepast of wegens de arseenconcentratie niet voor andere vormen van recycling in aanmerking komen, moeten worden gestort. Per jaar wordt ongeveer 5000 ton aan reststoffen uit de drinkwaterbereiding gestort. Omdat dit een klein percentage van de hoeveelheid vrijkomende reststoffen bij drinkwaterbereiding is, is besloten geen uitzondering op het stortverbod op te nemen om misbruik te voorkomen. Alvorens dit afval gestort mag worden, zal het bevoegd gezag moeten verklaren dat er geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is. Hiervoor zal de stortplaatsexploitant een verzoek moeten indienen.
190901, 190902, 190903, 190905, 190906, 190999
Bodemas van een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) is de bodemas die resteert na verbranding in een inrichting die in hoofdzaak of uitsluitend is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven.
190111*, 190112
Verwerking van AVI-bodemassen is om verschillende redenen in ontwikkeling. Het kan daarbij gaan om het terugwinnen van componenten als metalen, maar ook om het zodanig behandelen van de minerale fractie dat de stabiliteit verbetert en/of de uitloging vermindert. Het betreft dan bij voorbeeld mechanische handelingen als breken, zeven, magneetscheiden en sorteren. Naast het optimaliseren van de inzet van deze al langer toegepaste technieken is er ook steeds meer aandacht voor de inpassing van technieken als fractionering, natte reiniging, versnelde veroudering en dichtheidsscheiding. Voor de bij beide soorten handelingen met AVI-bodemas vrijkomende deelfracties geldt een stortverbod.
Overigens is begin maart 2012 tussen de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en een aantal afvalenergiecentrales (AEC) de «Green deal» Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas gesloten. Onderdeel van de «Green deal» is dat residuen die vrijkomen bij de opwerking van AEC-bodemas mogen worden gestort. Daarvoor zal te zijner tijd een landelijke verklaring worden afgegeven.
190102, 191202, 191203, 191209, 191211*, 191212
Reststoffen van slibverbranding zijn assen die resteren na verbranding van afvalstoffen in een slibverbrandingsinstallatie.
190107*, 190113*, 190114, 190115*, 190116
Reststoffen van kolengestookte energiecentrales bestaan in hoofdzaak uit poederkoolvliegas, bodemas, vliegas van kolenvergassing, slakken van kolenvergassing en rookgasontzwavelingsgips.
100101, 100102, 100103, 100104*, 100105, 100107, 100113*, 100114*, 100115, 100116*, 100117, 100118*, 100119, 100124
Zuurteer resteert na behandeling van koolwaterstoffen (met name olie) met zwavelzuur in de petrochemische industrie. Bij deze behandeling ontstaan relatief grote hoeveelheden zuurteer(slib), dat een sterk zuur is, een hoog percentage zwavel bevat (4 tot 8% van de behandelde massa aan afgewerkte olie) en verontreinigd is met (hoge) concentraties PAK, olietoevoegingen, organische stoffen en zware metalen. Grofweg worden twee typen zuurteer onderscheiden, te weten zuurteer dat bestaat uit zwavelzuur en koolwaterstofteer en wordt gekenmerkt door hoge PAK-concentraties, en zuurteer dat bestaat uit zwavelzuur en bitumineuze olieverbindingen en wordt gekenmerkt door lage PAK-concentraties.
050107*, 050601*, 191102*
Zwavelhoudend afval met meer dan 5% zwavel, niet zijnde zwavelzuur of zuurteer, is afval dat vooral ontstaat bij olieraffinage, aardgaszuivering of verbranding van fossiele brandstoffen. Ook in de chemische industrie en de aardolieverwerkende industrie (kunstvezelindustrie en polymeerindustrie) komt dit afval vrij.
050116, 050702, 060602*, 060603
Shredderafval resteert na het verkleinen van samengestelde producten in installaties die in hoofdzaak autowrakken, welvaartschroot (afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, fietsen, kinderwagens, meubilair) en lichtere delen van industrieel metaalschroot shredderen.
Shredderafval bestaat uit een lichte fractie (restfractie van het afgezogen deel uit een shredderinstallatie) en een zware fractie (niet afgezogen grote brokken bestaande uit kunststof, rubber en dergelijke).
191003*, 191004, 191005*, 191006
Voor bij de verwerking van shredderafval vrijkomende stromen geldt eveneens een stortverbod. Dit geldt ook voor de stroom die overblijft na verwerking in de Post Shredder Technologie (PST)-installatie. Hiervoor is de minimumstandaard thermische verwerking.
191202, 191203, 191204, 191205, 191208, 191209, 191210, 191211, 191212
Oxykalkslik komt vrij bij de hoogovens. Het is het residu van de stof- en rookgasreiniging dat vrijkomt bij de productie van staal.
100207*, 100208
Bouw- en sloopafval komt vrij bij het bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken, waaronder ook die in de weg- en waterbouw. Dit stortverbod omvat gemengd bouw- en sloopafval, aangeboden door bedrijven uit de bouwsector, maar ook daarmee in samenstelling vergelijkbaar bedrijfsafval en huishoudelijk restafval, zoals afval dat ongescheiden vrijkomt bij het bouwen, verbouwen of slopen door particuliere huishoudens.
Een uitzondering op het stortverbod geldt voor gemengd bouw- en sloopafval waarvan de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, meer bedraagt dan 100 mg/kg droge stof. Onder dit gehalte kan het materiaal namelijk nuttig worden toegepast in overeenstemming met de regels op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
170106*, 170107, 170204*, 170603, 170604, 170801*, 170802, 170901*, 170902*, 170903*, 170904
Al dan niet gemengde fracties, waaronder sorteerresidu, blijven over na handmatige en mechanische verwerking van bouw- en sloopafval en daarmee in samenstelling vergelijkbaar bedrijfsafval en gemengd verbouwingsafval.
Een uitzondering op het stortverbod geldt voor fracties uit bouw-en sloopafval waarvan de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, meer bedraagt dan 100 mg/kg droge stof. Onder dit gehalte kan het materiaal namelijk nuttig worden toegepast in overeenstemming met de regels op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
191211*, 191212
Zeefzand bestaat voornamelijk uit sorteerzeefzand en brekerzeefzand. Sorteerzeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouw- en sloopafval. Brekerzeefzand ontstaat bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouw- en sloopafval in puinbreekinstallaties. Het stortverbod is niet van toepassing op zeefzand waarvoor met een verklaring van de minister, overeenkomstig de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006, wordt aangetoond dat het zeefzand niet minimaal tot de bodemkwaliteitsklasse industrie gereinigd kan worden en daarmee niet nuttig toepasbaar is.
Het Besluit bodemkwaliteit definieert grond als vast materiaal, bestaande uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, met uitzondering van baggerspecie.
191209, 191211*, 191212
Grond komt vrij bij het ontgraven van bodem bij bodemsanering of grondverzet, bij activiteiten als de aanleg van infrastructurele werken en herinrichting van gebieden. Grond kan verontreinigd zijn met diverse stoffen, bijvoorbeeld (zware) metalen, PAK, minerale olie, PCB’s of asbest. Het onderhavige stortverbod ziet toe op al deze soorten grond en verontreinigingen.
Het Besluit bodemkwaliteit definieert grond als vast materiaal, bestaande uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, met uitzondering van baggerspecie.
Het stortverbod geldt voor schone en verontreinigde grond. Het stortverbod is niet van toepassing op grond waarvoor met een verklaring van de minister, op grond van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006, wordt aangetoond dat de grond niet minimaal tot de bodemkwaliteitsklasse industrie gereinigd kan worden en daarmee niet nuttig toepasbaar is.
PCB-houdende grond en asbesthoudende grond vallen ook onder het stortverbod. Grond is PCB-houdend wanneer het totale gehalte aan polychloorbifenylen, polychloorterfenylen, monomethyltetrachloordifenylmethaan, monomethyldichloordifenylmethaan en monomethyldibroomdifenylmethaan hoger is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.
Grond wordt als asbesthoudend aangemerkt als de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof.
170503*, 170504, 191301*,191302, 200202
Straalgrit komt vrij bij het stralen van bijvoorbeeld gevels en metalen oppervlaktes door het afschieten van fijne korrels. Dit afval bestaat hoofdzakelijk uit minerale deeltjes, kunststofdeeltjes of stalen deeltjes of slakken, eventueel vervuild met resten van het gestraalde voorwerp.
Een deel van het straalgrit kan op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit als niet-reinigbaar worden beschouwd. Dat straalgrit mag wel worden gestort.
120116*, 120117
Categorie 33 betreft het stortverbod voor hechtgebonden asbestcement of asbestcementproducten en zal op een later moment in werking treden. Categorie 33 kan pas in werking treden als de verwerkingstechniek voor deze categorie afvalstoffen operationeel is. De inwerkingstredingsbepaling bij dit besluit maakt dit mogelijk. Ingevolge artikel IV van dit besluit treden de artikelen van dit besluit in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
De omschrijving van deze categorie 33 luidt als volgt:
Asbest komt in hechtgebonden en niet-hechtgebonden vorm voor. Bij hechtgebonden asbest zijn de asbestvezels verankerd in het dragermateriaal. Dit geldt voor allerlei bouwmaterialen, zoals bij asbestcement golfplaten, rioleringen of waterleidingen en vlakke asbestcementplaten.
Deze hechtgebonden materialen komen vrij bij asbestsaneringen die vooraf gaan aan renovaties of slopen van gebouwen, bouwwerken en wegen. De verplichting tot het vooraf verwijderen en afvoeren van asbesthoudende materialen is beschreven in het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Het stortverbod is niet van toepassing op niet-hechtgebonden asbest. Deze asbestvezels zijn niet of nauwelijks gebonden aan het dragermateriaal. Voorbeelden van niet-hechtgebonden asbest zijn spuitasbest dat in het verleden regelmatig is gebruikt als isolatiemateriaal en als brandwerende laag op allerlei dragermateriaal (veelal) staalconstructies is aangebracht. Ook in asbesthoudende vloerbedekking zijn vezels niet-hechtgebonden.
Op dit moment is storten nog de enige optie voor hechtgebonden asbestcementproducten. Inmiddels zijn er initiatieven bij het bedrijfsleven, waarbij de asbestvezel in een thermisch proces wordt vernietigd en nieuwe grondstoffen ontstaan: het denatureren van hechtgebonden asbestcement. Zodra dit proces operationeel is, zal het stortverbod gaan gelden voor alle hechtgebonden asbestcement producten, omdat deze geschikt zijn voor denaturering. Voor niet-hechtgebonden asbest is deze methode niet geschikt.
160111* 170601* 170605*
Steenachtig materiaal bestaat in hoofdzaak uit beton- en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis, ballastgrind, en niet-teerhoudend asfalt.
101314, 170101, 170102, 170103, 170106*, 170107, 170302, 170507*, 170508, 191209, 191211*
Teerhoudend asfalt komt vrij bij (herstel)werkzaamheden aan wegen en onderlagen van wegen. Asfalt bestaat uit een mengsel van grind, steenslag (incidenteel fosforslak of staalslak), zand, vulstof en bitumen als bindmiddel. Teerhoudend asfalt bevat als bindmiddel steenkoolteer wat door het hoge gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) een risico is voor de volksgezondheid (kankerverwekkend) en het milieu. Naast PAK bevat teerhoudend asfalt nog andere stoffen als fenol en soms zware metalen.
Om vast te stellen of asfalt aangemerkt moet worden als teerhoudend, moet worden bepaald of de concentratie van zogenaamde kritische parameters groter is dan de samenstellingswaarde in bijlage A van de Regeling bodemkwaliteit. De samenstellingwaarde is de toepassingsnorm op basis waarvan afvalstof nog mag in beginsel worden toegepast als bouwstof of halffabricaat. Kritische parameters zijn stoffen waarvan bekend is dat ze een vergrote kans hebben om de hergebruiksnorm te overschrijden. Voor asfalt wordt PAK10 (de som van de 10 verschillende PAK’s, door IenM geselecteerd als maatgevende PAK’s voor het vaststellen van het PAK-gehalte) als de kritische parameter beschouwd. Asfalt wordt beschouwd als teerhoudend als de concentratie aan PAK10 groter is dan de samenstellingwaarde uit de Regeling bodemkwaliteit (75 mg/kg). Overigens is 75 mg/kg een tijdelijke verhoging van de maximale samenstellingswaarde, zie noot 4 bij tabel 2, bijlage A van de Regeling bodemkwaliteit. De eigenlijke maximale samenstellingswaarde ligt op 50 mg/kg.
170301*, 170303*
Gips komt vrij bij het bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en bouwwerken. Gips komt in hoofdzaak vrij als puur gips in de vorm van gipsblokken, gipsplaten en pleisterwerk.
170801*, 170802
Dakafval ontstaat bij het bouwen, renoveren, herstellen of slopen van gebouwen en bouwwerken. Afhankelijk van de aard van de activiteit is het dakafval onderdeel van een gemengde stroom waarna een verdere bewerking nodig is, of is het een monostroom (bij selectief slopen of demonteren).
Dakafval bestaat uit de volgende deelstromen:
– bitumineus dakafval
– teerhoudend dakafval (concentratie PAK10 ≥75 mg/kg droge stof)
– composieten van bitumineus of teerhoudend dakafval en
– dakgrind verkleefd met teer of bitumen.
Asbesthoudend dakafval valt niet onder de reikwijdte van dit stortverbod.
Onder asbesthoudend dakafval wordt in dit kader verstaan teerhoudend of bitumineus dakafval (of mengsels daarvan) vermengd/verkleefd met asbestcement waarin voor het totale mengsel de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, meer dan 100 milligram per kilogram droge stof is.
170301*, 170302,170303*
Bitumineus dakafval is dakafval van daken met een bitumenafwerking, dat niet verkleefd is met dakgrind, hout, metaal of andere materialen en niet vermengd is met teermastiek.
Onder teerhoudend dakafval wordt teermastiek verstaan met een PAK10-gehalte van 75 mg/kg droge stof of meer. Teermastiek is dakbedekkingmateriaal dat geproduceerd is op basis van een steenkooldestillaat en bevat PAK. Producten op basis van steenkoolteer worden in Nederland niet meer toegepast voor dakbedekkingsdoeleinden. Teermastiekhoudend afval ontstaat dan ook met name bij het slopen en renoveren van daken. Puur teermastiek komt zeer weinig vrij. Bij sloop of renovatie wordt veelal een mengsel van teermastiek, bitumen, grind, resten isolatiemateriaal en houtfracties afgevoerd.
Overigens is 75 mg/kg een tijdelijke verhoging van de maximale samenstellingswaarde, zie noot 4 bij tabel 2, bijlage A van de Regeling bodemkwaliteit. De eigenlijke maximale samenstellingswaarde ligt op 50 mg/kg.
Onder composiet dakafval wordt in dit kader verstaan:
– mengsels van teerhoudend- of bitumineus dakafval, bijvoorbeeld omdat tijdens dakonderhoud één van beide vormen op de ander is aangebracht;
– bitumineus dakafval vermengd/verkleefd met «dakbedekking vreemd» materiaal (zoals beton, hout, metaal. isolatiemateriaal, etc.);
– teerhoudend dakafval vermengd/verkleefd met «dakbedekking vreemd» materiaal (zoals beton, hout, metaal. isolatiemateriaal, etc.);
– mengsels van teerhoudend- en bitumineus dakafval vermengd/verkleefd met «dakbedekking vreemd» materiaal (zoals beton, hout, metaal. isolatiemateriaal, etc.).
Met teer of bitumen verkleefd dakgrind is dakafval van daken met bitumenafwerking of teermastiek verkleefd met dakgrind.
Houtafval komt onder andere vrij bij het bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en bouwwerken, ook bij de weg- en waterbouw. Hieronder vallen ook spoorbielzen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden aan het spoor. Houtafval kan vrijkomen als monostroom na het mechanisch verwerken van afvalstoffen zoals bouw- en sloopafval of als bewust afgescheiden stroom.
030104*, 030105, 030301, 150103, 170201, 170204*, 191206*, 191207, 200137*, 200138
A-hout is ongeverfd en onbehandeld hout.
B-hout is niet onder A- en C-hout vallend hout, waaronder geverfd, gelakt en verlijmd hout.
C-hout is geïmpregneerd hout, zijnde behandeld hout waar stoffen, al dan niet onder druk, zijn ingebracht om de gebruiksduur te verlengen, te weten:
– gecreosoteerd hout (met koolwaterstoffen en teren bewerkt);
– gewolmaniseerd hout (CC- en CCA-hout); CCA-hout bevat naast koper en chroom ook arseen; CC-hout bevat wel koper en chroom, maar geen arseen;
– hout dat met andere middelen (fungiciden, insecticiden, boorhoudende verbindingen, quaternaire ammoniumverbindingen) is behandeld.
Er geldt een uitzondering op het stortverbod voor gewolmaniseerd hout.
Metaalafval bestaat uit ferro en non-ferro metaalafvalstoffen. Het zijn metalen in het afvalstadium en grotendeels uit metalen bestaande vaste afvalstoffen, zoals (metaal)schroot (inclusief gereinigde tanks), roestvast staal, restanten zink, aluminium, koper, lood en legeringen, metaalstoffen, edele metalen en katalysatoren. Ook metaalafval dat is ontstaan na mechanisch verwerken van afvalstoffen, valt onder dit stortverbod.
Onderhavige categorie heeft tevens betrekking op lege ondergrondse tanks en lege LPG-tanks. Het betreft hierbij immers eveneens metaal waardoor dezelfde minimumstandaard geldt.
020101, 100210, 120101, 120102, 120103, 120104, 120113, 150104, 160117, 160118, 170401, 170402, 170403, 170404, 170405, 170406, 170407, 190102, 191001, 191002, 191202, 191203, 200140
Deze categorie heeft betrekking op zowel gescheiden ingezameld papier en karton van huishoudens als bedrijven als papieren en kartonnen deelstromen, afkomstig van de mechanische verwerking van afvalstoffen, zoals huishoudelijk restafval of bouw- en sloopafval. Deze afvalstroom bestaat in hoofdzaak uit kranten, drukwerk, tijdschriften, grafisch papier, papieren en kartonnen verpakkingen en snijafval.
150101, 200101
Kunststof- en rubberafval komt in hoofdzaak vrij bij de productie, verwerking of het gebruik van kunststof, rubber of producten van deze materialen. Ook gescheiden ingezameld kunststof- of rubberafval en kunststof- en rubberafval dat ontstaat bij sloop-, demontage-, scheidings- en sorteerwerkzaamheden vallen onder dit stortverbod alsmede deelstromen van kunststof of rubber afkomstig van de mechanische verwerking van andere afvalstoffen, zoals (grof) huishoudelijk restafval en bouw- en sloopafval. Voorbeelden van stromen zijn folies uit de land- en tuinbouw, kunstgras en kunststof kozijnen.
Rubberafval viel voorheen niet onder één van de sectorplannen in het LAP. Omdat rubber echter reeds deel uitmaakte van het van het stortverbod voor kunststof in het Bssa is er voor gekozen deze lijn vast te houden.
020104, 070213, 120105, 150102, 160119, 170203, 170204*, 200139
Deze categorie bevat zowel gescheiden glas als de bij nascheiding verkregen glasfractie. Gescheiden ingezameld vlakglas komt in hoofdzaak vrij in de woning- en utiliteitsbouw. Daarnaast komt veel (verpakkingen) glas vrij bij huishoudens.
170202, 170204*, 191205, 200102
Gescheiden ingezameld textiel is afkomstig van gescheiden inzameling bij particuliere huishoudens en bedrijven. Textiel dat vrijkomt bij huishoudens, bestaat vooral uit kleding, schoeisel, lakens, dekens, grote lappen stof en gordijnen. Bij bedrijven komt afgedragen bedrijfskleding vrij en bij bedrijven die textiel produceren of met textiel werken komt textiel vrij in de vorm van snijafval en garenrestanten. Verder worden ook restanten van de textielveredelingsindustrie gescheiden ingezameld.
150109, 200110, 200111
Het betreft bij deze categorie gescheiden ingezameld verpakkingsafval en via nascheiding als aparte fractie verkregen verpakkingsafval. Het gaat om schud- schrap- en schraaplege verpakkingen. Verpakkingen van verf, lijm, kit, hars of andere gevaarlijke stoffen vallen onder een van de in de categorieën 43, onder b, en 43, onder c, genoemde stortverboden.
De minimumstandaard voor de be- en verwerking van verpakkingsafval is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Voor papieren verpakkingsafval waarvoor materiaalhergebruik niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het nat of sterk is vervuild, is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering. Voor kunststof verpakkingsafval waarvoor materiaalhergebruik niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het te sterk is verontreinigd of is verkleefd met andere materialen, is de minimumstandaard nuttige toepassing. Voor houten verpakkingsafval waarvoor materiaalhergebruik niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het te sterk is verontreinigd, is verbonden met andere materialen of omdat het sterk is beschadigd of verouderd, is de minimumstandaard nuttige toepassing.
150101, 150102, 150103, 150104, 150105, 150106, 150107, 150109
Het betreft hierbij verpakkingen die resten verf, lijm, kit en/of hars bevatten of daarmee zijn verontreinigd. Het gaat voornamelijk om kunststofverpakkingen, metalen verpakkingen en spuitbussen (inclusief resten verf, lijm, kit of hars) in het afvalstadium. Het betreft zowel gescheiden ingezamelde verpakkingen als verpakkingen die vrijkomen bij het verwerken van gemengde afvalstromen. Verpakkingen die schud-, schrap- en schraapleeg zijn en lege spuitbussen vallen onder het stortverbod uit categorie 43, onder a (nieuw). Verpakkingen van andere gevaarlijke stoffen dan hier genoemd vallen onder het stortverbod uit categorie 43, onder c (nieuw).
080111*, 080112, 080117*, 080118, 080121*, 150110*, 200127*, 200128
Verpakkingen, waaronder spuitbussen, van andere gevaarlijke stoffen dan verf, lijm, kit of hars, bevatten resten van bijvoorbeeld bestrijdingsmiddelen, halogeenhoudende chemicaliën en laboratoriumchemicaliën, of zijn daarmee verontreinigd. Het kan zowel gaan om gescheiden ingezamelde verpakkingen als om verpakkingen die vrijkomen bij het verwerken van gemengde afvalstromen.
150110*, 200127*, 200128
Papier- of kunststofgeïsoleerde kabels bestaan uit met papier en lood omhulde metalen kabels, vaak geïmpregneerd met olieachtige materialen of uit met kunststof omhulde metalen kabels en snoeren. Deze kabels kennen een toepassing in onder- en bovengrondse kabelnetwerken voor telecommunicatie, transport en energie of als snoeren/kabels van elektrische en elektronische apparatuur. Onder deze categorie vallen tevens garnituren zoals verbindingen en eindafsluitingen en oliedrukkabels (kabels die olie, koolteer of andere gevaarlijke stoffen bevatten).
Papier- of kunststofgeïsoleerde kabels komen vrij bij het aanleggen, onderhouden, vervangen en verwijderen van deze kabels. Ook komen ze vrij bij het ontmantelen en/of scheiden van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.
170410*, 170411
Glasvezelkabels bestaan in hoofdzaak uit kunststoffen, glas en metalen. Met name in de oude generatie glasvezelkabels zijn metalen als koper en staal toegepast. Deze worden tegenwoordig veelal vervangen door kabels zonder metalen vanwege de kwetsbaarheid bij blikseminslag. Als vochtbarrière wordt aluminium nog wel toegepast. Glasvezelkabels worden in hoofdzaak gebruikt in onder- en bovengrondse kabelnetwerken voor met name telecommunicatie.
Glasvezelkabelrestanten komen vrij bij de productie van kabels en bij het aanleggen, onderhouden, vervangen en verwijderen van bekabeling.
170411
Bij elektrische of elektronische apparaten gaat het in feite om alle apparaten waar een stekker aan zit of die op batterijen werken. Het betreft zowel consumentenapparaten als professioneel gebruikte apparaten.
160211*, 160212*, 160213*, 160214, 160215*, 160216, 200123*, 200135*, 200136
Voor de meeste afvalstromen, genoemd in artikel 1, eerste lid, (nieuw) van het met het dit besluit herziene Bssa, gold al een stortverbod of werd de afvalstof, hoewel er geen stortverbod gold, toch al niet gestort. Voor een enkele afvalstroom wordt het stortverbod dat reeds in het LAP is opgenomen, met deze herziening wettelijk vastgelegd. Dit betekent dat voor bepaalde afvalstoffen een andere wijze van beheer beschikbaar is of binnen afzienbare tijd komt. Omdat storten van afvalstoffen de minst gewenste wijze van beheer is, is sprake van een gunstige ontwikkeling.
De categorieomschrijvingen in artikel 1, eerste lid, zijn preciezer geformuleerd en meer afgestemd op de praktijk dan de omschrijvingen zoals die voorheen in artikel 1 van het Bssa waren opgenomen. Dit kan als gunstig milieueffect hebben dat bij afwijking van een stortverbod per saldo minder afval gestort wordt dan in de oude situatie, omdat er minder soorten afval onder een bepaalde categorie geschaard kunnen worden.
De wijziging van de omschrijvingen van de stortverboden in het Bssa heeft tot gevolg dat de omgevingsvergunningen van de stortplaatsen in een aantal gevallen moeten worden aangepast. Dit betreft een minimale aanpassing van bepaalde acceptatievoorschriften.
Het gewijzigde Bssa zal de bestuurlijke lasten verlichten op het moment dat sprake is van een landelijk tekort aan verwerkingscapaciteit en de minister een landelijke regeling treft op grond van artikel 5 (nieuw) van het Bssa. In dat geval is het niet langer noodzakelijk individuele verzoeken in te dienen om te mogen afwijken van het stortverbod. Deze besparing zal met name gelden voor afvalstoffen waar ten tijde van deze herziening van het Bssa nog onvoldoende verwerkingscapaciteit voor is. Deze besparing zal echter minder zijn dan ten tijde van de voorpublicatie van het ontwerpbesluit werd aangenomen. Voor een aantal afvalstoffen, met name de diverse soorten dakafval, werd verwacht dat een landelijke regeling noodzakelijk zou zijn. Inmiddels is hard gewerkt aan realisatie van voldoende verwerkingscapaciteit. Verwacht wordt dat het afgeven van verklaringen voor dakafval niet meer nodig is. De verwachte besparing is daarmee vervallen. Vanzelfsprekend is er nog wel sprake van een besparing voor de provincies, er hoeven immers minder verklaringen te worden afgegeven, maar deze besparing is niet meer toe te rekenen aan de wijziging van het Bssa.
Voor individuele verzoeken wordt de procedure eenvoudiger, omdat de verklaring van de minister is vervallen. Dit levert een kleine besparing op voor de provincies, omdat verzoeken om een verklaring niet meer naar de minister behoeven te worden gezonden.
De lasten voor het bedrijfsleven (de stortplaatsen) zullen licht toenemen. Voor de aanvragen die moeten worden ingediend, zal de bewijslast voor het aantonen dat er geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is, bij de stortplaatsexploitant en de ontdoener van de afvalstof komen te liggen. Dit zal leiden tot een toename in administratieve lasten van ongeveer € 4000,– uitgaande van 32 aanvragen (aantal in 2010) per jaar.
Daarnaast zijn in de stortverboden genoemd in de categorieën 34a en 37c van artikel 1, eerste lid, uitzonderingen opgenomen voor cellenbeton en gewolmaniseerd hout. Voorheen moest voor deze stromen toestemming worden gevraagd om ze te mogen storten. Nu dit niet langer noodzakelijk is zal dit de lasten voor het bedrijfsleven iets verlichten.
De VROM-Inspectie, thans de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT), heeft aangegeven geen redenen te zien voor het uitvoeren van een toets op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets) van de wijziging van het Bssa.
Op 1 januari 2012 is de stortbelasting vervallen. Dit heeft als mogelijk effect dat het storten van afval toeneemt. Op basis hiervan vreest het IPO dat de handhaving op stortplaatsen geïntensiveerd moet worden.
Conform toezeggingen aan de Tweede Kamer worden de ontwikkelingen rond het storten van afval intensief gevolgd. In de brief van 6 juni 2012 van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2011/12, 30 872, nr. 112, blz. 5) is aangegeven hoe die ontwikkelingen zullen worden gevolgd. Maandelijks wordt het verloop van het storten van afval in de vorm van een grafiek bekend gemaakt (www.LAP2.nl). Hiertoe dienen de gegevens van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen. De cijfers laten zien dat in de eerste vijf maanden na het afschaffen van de stortbelasting het storten van afval is toegenomen. Dit is grotendeels terug te voeren op een tweetal stromen, te weten grondreinigingsresidu en avi-bodemas. Beide stromen mogen op basis van het (oude) Bssa zonder toestemming van het bevoegd gezag gestort worden. De toename van het storten van grondreinigingsresidu is waarschijnlijk toe te schrijven aan het bufferen van deze afvalstof in de laatste maanden van 2011 in de wetenschap dat storten op 1 januari 2012 goedkoper zou worden. In juni 2012 is een daling geconstateerd ten opzichte van de vijf voorafgaande maanden. Dit duidt mogelijk op het slinken van de gebufferde voorraden. Voor de avi-bodemassen geldt dat deze zijn ingezet bij de afwerking van één specifieke stortplaats. De stortcijfers van de eerste zes maanden van 2012 geven geen aanleiding tot overleg met de stortbranche en het bevoegd gezag over naleving van het bssa. In lijn hiermee lijkt er op dit moment geen aanleiding te zijn om het toezicht op stortplaatsen te intensiveren.
Het ontwerp van dit besluit is voorgepubliceerd in de Staatscourant van 24 november 2011. Naar aanleiding van de voorpublicatie zijn schriftelijke reacties ontvangen van de Vereniging Afvalbedrijven (hierna: VA), BAG B.V., Reststoffenunie Waterleidingbedrijven B.V.(hierna: Reststoffenunie), de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (hierna: VEWIN), ARN Holding B.V.(hierna: ARN), de Vereniging voor Aannemers in de Sloop (hierna: VERAS), de Branchevereniging Breken en Sorteren (hierna: BRBS) en het IPO.
Het IPO merkt, evenals de VA en de BRBS, op dat de provincies in het ontwerpbesluit een taak opgelegd krijgen die zij niet behoren uit te voeren, te weten de beoordeling of geen andere wijze van verwerking voor een bepaalde afvalstroom mogelijk is. Individuele provincies kunnen zich geen volledig beeld vormen van alle verwerkingsmogelijkheden in Nederland. Het maken en bewaken van een nationaal beeld van verwerkingsmogelijkheden van afvalstoffen hoort een rijkstaak te zijn. Bovendien werkt decentralisering een ongelijk speelveld in de hand.
Het is juist dat het beoordelen van de aanvragen door een centraal orgaan de uniformiteit van de verklaringen zou bevorderen. Echter, vóór deze wijziging van het Bssa namen gedeputeerde staten ook al het besluit dat geen andere wijze van verwerking van de afvalstof, waarvoor de verklaring wordt gevraagd, beschikbaar is. De informatie op basis waarvan de verklaring door de minister werd afgegeven (de zogenaamde vollastinventarisatie uitgevoerd door AgentschapNL), blijft in de toekomst beschikbaar voor gedeputeerde staten. Agentschap NL zal dezelfde inventarisaties blijven uitvoeren, alleen dan direct ten behoeve van de besluitvorming door gedeputeerde staten. De tussenkomst van de minister is geschrapt om de bestuurlijke lasten te verlagen. Voor meer informatie over de afgifte van de verklaring wordt verwezen naar de toelichting onder paragraaf 3.3. van dit besluit.
De VA vindt het te ver gaan van de aanvrager van een verklaring een volledige beoordeling van de landelijke afvalmarkt te eisen. Het oordeel dat geen andere wijze van beheer beschikbaar is zou bovendien niet aan individuele stortplaatsen gekoppeld moeten worden.
In de regeling op grond van artikel 7 (nieuw) Bssa is vastgelegd welke informatie de aanvrager moet overleggen. Een beoordeling heeft uitsluitend betrekking op reële alternatieven. Soms zijn deze alternatieven er in het geheel niet. Bovendien blijft, zoals hierboven vermeld, de vollastinventarisatie beschikbaar voor gedeputeerde staten. Indien er sprake is van een landelijk tekort aan verwerkingscapaciteit, geeft de minister, middels de ministeriële regeling op grond van artikel 5 (nieuw) Bssa, aan dat er naar zijn oordeel in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten voor een bepaalde afvalstof. Dit geldt voor alle stortplaatsen. In een dergelijk geval is derhalve geen sprake van een verklaring gekoppeld aan een individuele stortplaats. Indien er geen sprake is van een landelijk tekort, ligt het voor de hand dat alleen aan die stortplaats, waar het afval daadwerkelijk zal worden gestort, een verklaring wordt afgegeven.
Het IPO wijst erop dat een provincie een verzoek op basis van door de stortplaatsexploitant verstrekte gegevens moet beoordelen. Per 1 januari 2012 hebben zowel de ontdoener als de stortplaatsexploitant, met het vervallen van de stortbelasting, een groter financieel voordeel dan voorheen bij het storten van een afvalstof. Verder merkt het IPO op dat er sprake zal zijn van een lastenverzwaring voor de provincies, zonder dat daar een financiële compensatie vanuit het Rijk tegenover staat.
Zoals hiervoor al is aangegeven, voerden gedeputeerde staten deze beoordeling ook uit vóór deze wijziging van het Bssa. De vollastinventarisatie uitgevoerd door Agentschap NL blijft beschikbaar voor gedeputeerde staten. De wijziging van het Bssa brengt daar geen verandering in. Degene die om de verklaring verzoekt, de stortplaatsexploitant, moet de gegevens aanleveren waaruit blijkt dat er geen andere wijze van beheer mogelijk is dan storten. In de praktijk zal de stortplaatsexploitant een groot deel van de benodigde gegevens ten behoeve van de verklaring, dat geen andere wijze van afvalbeheer dan storten mogelijk is voor de betreffende afvalstoffen, ontvangen van degene die de betreffende afvalstoffen wil aanbieden op de stortplaats (de ontdoener), die de gebruikelijke of wenselijke wijze van verwerking niet beschikbaar vindt en ook geen redelijk ander alternatief kan vinden. Overigens moet deze ontdoener een deel van de informatie ook verstrekken op het moment dat deze de afvalstoffen aanbiedt op de stortplaats op grond van artikel 10.39, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, jo artikel 10, tweede en derde lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Op grond van artikel 10, derde lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen dient de ontdoener een beschrijving te geven van de behandeling van de afvalstof die is toegepast of, bij het ontbreken daarvan, een motivering waarom geen behandeling is toegepast.
Voor de categorieën 1 tot en met 14 van artikel 1, eerste lid, (nieuw) Bssa geldt een absoluut stortverbod. Deze afvalstoffen kunnen derhalve ook niet met een verklaring van gedeputeerde staten worden gestort. Daarnaast wordt een groot deel van de overige in artikel 1, eerste lid, opgenomen afvalstoffen nooit of alleen na een calamiteit op een stortplaats aangeboden. In het geval van een calamiteit zal het over het algemeen snel duidelijk zijn dat er geen andere wijze van verwerking mogelijk is. Voor een aantal stromen (bijvoorbeeld dakafval), die tot op heden met een verklaring gestort worden, wordt op dit moment gewerkt aan een alternatieve wijze van verwerking. Het aantal verzoeken om een verklaring zal derhalve nog verder afnemen. De overblijvende afvalstoffen vallen voor een deel onder de vollastinventarisatie van Agentschap Nl. Dit houdt in dat het aantal gevallen dat gedeputeerde staten zonder ondersteuning door het AgentschapNL een beslissing moet nemen, beperkt is. Van een lastenverzwaring zal dan ook nauwelijks sprake zijn.
Het IPO en de VA voeren aan dat de voorgestelde overgangsregeling zal leiden tot onnodige administratieve procedures voor zowel de provincies als de stortplaatsexploitanten, omdat in de overgangsbepaling is opgenomen dat de huidige voorschriften voor de met een verklaring te storten afvalstoffen komen te vervallen. Het IPO en de VA verzoeken de overgangsregeling zo aan te passen dat de huidige voorschriften, mits niet strijdig, kunnen worden gecontinueerd.
Naar aanleiding van het bovenstaande is de voorgestelde overgangsregeling aangepast. De overgangsregeling heeft nu alleen betrekking op vergunningsvoorschriften die toepassing geven aan artikel 4, eerste lid (oud), én in strijd zijn met het onderhavige besluit. Deze voorschriften blijven drie maanden van kracht na inwerkingtreding van het onderhavige besluit tenzij in deze periode van drie maanden een aanvraag is gedaan tot wijziging van het voorschrift. In dat geval blijft het voorschrift van kracht tot de beschikking op die aanvraag van kracht is geworden. Door de overgangsbepaling aan te passen nemen de lasten voor de provincies en de stortplaatsen nog iets af, nu de stortplaatsexploitanten niet in alle gevallen een aanvraag tot wijziging van voorschriften behoeven te doen en het aantal besluiten van gedeputeerde staten beperkt blijft.
In de nota van toelichting wordt volgens het IPO voorbijgegaan aan de verzwaring van de administratieve en bestuurlijke lasten voor de provincies, mede door de te verwachten intensivering van het toezicht in verband met het schrappen van de stortbelasting per 1 januari 2012.
In hoofdstuk5 van de nota van toelichting is een passage gewijd aan de gevolgen van het afschaffen van de stortbelasting voor het storten van afval en de mogelijke consequenties voor de handhaving van het besluit. Vooralsnog lijkt er geen aanleiding om het toezicht op stortplaatsen te intensiveren en kan dus geen inschatting gemaakt worden van een mogelijke toename van de bestuurlijke lasten.
Overigens is handhaving van het bssa een op zichzelf staande taak, los van het wel of niet bestaan van andere instrumenten om het storten van afval te minimaliseren. Het is aan gedeputeerde staten een afweging te maken waarop zij de beschikbare handhavingscapaciteit inzetten.
BAG B.V. stelt voor aan categorie 31, betreffende het stortverbod voor grond, het onderdeel «baggerspecie» toe te voegen.
De stortverboden zijn gekoppeld aan het LAP. In het LAP is geen beleid ten aanzien van baggerspecie opgenomen. Tevens geldt er ook geen stortverbod voor alle soorten baggerspecie op grond van ander beleid.
BAG B.V. geeft aan dat het zeefzand van de scheiding van bouw- en sloopafval onder categorie 30 valt en het zeefzand van de sortering / scheiding van grof huishoudelijk afval onder categorie 16b valt. Voor beide categorieën geldt dus een stortverbod. In de praktijk worden de installaties waarmee genoemde afvalstoffen worden gesorteerd, ook vaak «gevoed» met bedrijfscontainerafval. BAG B.V. stelt dat voor deze residuen geen stortverbod bestaat. Dit leidt tot onduidelijkheden en mogelijkheden voor het ontwijken van de stortverboden onder categorieën 30 en 16b.
Naar aanleiding van deze reactie is de omschrijving van het stortverbod in artikel 1, eerste lid, categorie 15b (nieuw) aangepast. Nu is het duidelijk dat ook voor dit zeefzand een stortverbod bestaat.
BAG B.V. geeft vervolgens aan dat in de nota van toelichting aangegeven wordt dat er geen stortverbod komt voor procesafhankelijk industrieel afval. BAG B.V. verwerkt al jaren grote hoeveelheden snijzand, lasslakken, niet-reinigbaar straalgrit en straalstof, rookgasreinigingsresiduen en diverse katalysatoren. Voorgesteld wordt een verbod op te nemen voor procesindustrieel afval in algemene zin. Een verklaring kan dan worden afgegeven als de ontdoener kan aantonen dat de afvalstof niet voor een bepaalde prijs kan worden gerecycled.
Onder procesafhankelijk industrieel afval vallen vele afvalstromen. Gelet op het feit dat er voor bepaalde afvalstromen in sommige gevallen wel een alternatief voor storten beschikbaar is, maar voor een groot deel dit alternatief niet beschikbaar is, is er daarom voor gekozen in het Bssa geen algemeen stortverbod op te nemen voor procesafhankelijk industrieel afval. Het opnemen van tientallen afvalstromen waarvoor wel een stortverbod zou kunnen gelden, zou het Bssa onleesbaar en onwerkbaar maken. Voor stromen procesafhankelijk industrieel afval die evident geschikt zijn voor recycling, leidt de minimumstandaard in het LAP er toe dat storten (of verbranden) niet vergunbaar is. Er vindt dan een casusspecifieke afweging plaats. Op deze manier wordt eveneens bereikt dat het afval niet wordt gestort of verbrand.
Reststoffenunie, VEWIN, de VA en VERAS hebben bezwaar tegen het voornemen om (op dit moment) een stortverbod in te stellen voor asbestcement. De volgende argumenten worden aangevoerd.
Een proces van thermische denaturatie voor de vernietiging van hechtgebonden asbestcement is reeds aanvaard als de nieuwe minimumstandaard, zonder dat deze techniek aan een algemeen kritisch oordeel onderworpen is geweest. Er heeft geen afweging plaatsgevonden met andere technieken die in milieuhygiënisch opzicht wellicht beter scoren. De aanbieder van de nieuwe techniek krijgt een monopoliepositie en kan daardoor in rekening brengen wat hij wil, temeer omdat uitvoer van asbestcement op grond van het LAP verboden is. De kosten van denaturering zijn vele malen hoger dan storten. Een stortverbod ligt, gelet op hetgeen het LAP daarover zegt, daarom niet voor de hand.
Het proces van thermische denaturatie heeft het risico dat ook na behandeling nog niet alle vezels voldoende zijn gedenatureerd.
Daarnaast moet er een afzetmarkt zijn voor het eindproduct van denaturering.
Reststoffenunie stelt dat het storten van asbesthoudend afval wordt aangemerkt als beste beschikbare techniek. Een stortverbod ligt derhalve niet voor de hand.
Bovendien mogen milieu en klimaat geen schade lijden ten gevolge van de nieuwe techniek. Reststoffenunie verzoekt om asbestcementbuizen uit te sluiten van het stortverbod. Reststoffenunie wijst er tevens op dat na instellen van een stortverbod voor asbestcement, uitvoer ten behoeve van nuttige toepassing op grond van Europees recht niet meer kan worden tegengegaan. Verder stellen de VA en VERAS vragen over de acceptatievoorwaarden van de nieuwe verwerkingsinrichting, de arbeidsomstandigheden, de bedrijfszekerheid van de nieuwe installatie, ontheffingen, logistiek van verwijderen en het transporteren van asbest en handhaving.
Indien voor onbrandbare en niet herbruikbare afvalstromen een verwerkingstechniek anders dan storten wordt ontwikkeld, is het gewenst de betreffende afvalstof toe te voegen aan de stortverboden van het Bssa. Denaturering van asbestcement is zo’n verwerkingstechniek. Alvorens een stortverbod voor asbestcement wordt ingesteld, moet aan een aantal voorwaarden, opgenomen in het LAP, voldaan worden. Als het gaat om het denatureringsproces dient te worden vastgesteld dat deze techniek voor wat betreft het energieverbruik minder gunstig scoort dan storten. Uit een oogpunt van risicobeheersing en volksgezondheid verdient de nieuwe techniek echter de voorkeur. Hieruit blijkt overigens dat er wel degelijk een afweging heeft plaats gevonden. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de asbestvezels door het denatureringsproces worden vernietigd.
Daarnaast dient er een afzetmarkt te zijn voor de materialen die na de verwerking overblijven, dienen de kosten van de nieuwe verwerkingstechniek voor de ontdoener van de afvalstof niet meer dan een bepaald bedrag per ton (genoemd in het LAP) te bedragen en dient de nieuwe verwerkingstechniek naar behoren te functioneren en kan hiermee ten minste 75 procent van de jaarlijkse vrijkomende hoeveelheid van deze afvalstof verwerkt worden. Omdat aan de laatste voorwaarden nog niet is voldaan – de bouw van de installatie moet nog plaats vinden – is het de verwachting dat het stortverbod voor hechtgebonden asbestcement of asbestcementproducten (artikel 1, eerste lid, categorie 33) pas op een later moment van kracht wordt. De inwerkingtredingbepaling van dit besluit maakt dit mogelijk. Ook is artikel 1, eerste lid, categorie 29, aangepast, zodat duidelijk is dat bouw- en sloopafval dat boven een bepaalde waarde verontreinigd is serpentijnasbest, wel gestort mag (blijven) worden.
Vanaf het moment dat het stortverbod asbestcement of asbestcementproducten in werking is getreden, kan bij de afgifte van de verklaringen op dezelfde wijze worden gehandeld als bij de andere afvalstromen waarvoor een stortverbod geldt. Zolang er nog capaciteit beschikbaar is bij de denatureringsinstallatie, kan geen verklaring worden afgegeven om van het stortverbod af te wijken.
De reactie van de Reststoffenunie met betrekking tot het stortverbod voor asbestcement in relatie tot het verbod op uitvoer, zal in overweging worden genomen bij de komende wijziging van het LAP.
Een aantal zaken, bijvoorbeeld voor wat betreft de acceptatievoorwaarden, dient in de omgevingsvergunning voor de denatureringsfabriek te worden vastgelegd. De denatureringsfabriek zal gericht zijn op het, zonder mechanische verkleining vooraf, thermisch (op ca 1.000 graden Celsius) denatureren van cementgebonden asbestproducten. Dit zijn overwegend asbestcement dakplaten, wandplaten en buizen.
Met betrekking tot de zienswijze over arbeidsomstandigheden wordt vermeld dat daar waar mensen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf in aanraking kunnen komen met asbestvezels, voldaan moet worden aan de wetgeving met betrekking tot arbeidsomstandigheden.
Het bezwaar van Reststoffenunie dat andere manieren van verwerking van asbesthoudend afval nu terzijde worden geschoven is onterecht. Indien een initiatiefnemer kan aantonen dat een andere techniek net zo goed of beter scoort dan denaturering, zal voor die nieuwe techniek ook ruimte worden gecreëerd in het LAP. Reststoffenunie refereert in haar inspraakreactie aan het zogenaamde BREF-document (Reference Document on Best Available Techniques for the Waste Treatments Industries), waarin volgens Reststoffenunie staat vermeld dat storten van asbestcement de voorgeschreven oplossing is.
Over het algemeen omvat de BREF geen keuzen voor bepaalde be-/verwerkingstechnieken of een niveau van be-/verwerking voor specifieke afvalstromen, zoals in de minimumstandaarden uit het LAP. De beste beschikbare technieken in de BREF betreffen een beperking van milieueffecten gegeven een bepaalde be-/verwerking. Overigens wordt in de BREF aangegeven dat asbesthoudend afval meestal wordt gestort, maar dat ook andere wijzen van bewerking mogelijk zijn.
Het verzoek van Reststoffenunie om asbestcementbuizen uit te sluiten van het stortverbod, is niet gehonoreerd. Deze afvalstroom lijkt bij uitstek geschikt om verwerkt te worden in de denatureringsinstallatie.
De VA plaatst kanttekeningen bij het stortverbod voor het residu van kunststofsortering en refereert in haar zienswijze aan de in opdracht van de VA uitgevoerde LCA (Life-cycle assessment)-studie betreffende kunststof verpakkingen. In deze studie is kort aandacht gegeven aan het effect van storten van het residu van kunststofsortering.
Als reactie hierop wordt medegedeeld dat uit het onderzoek geen eenduidige conclusie kan worden getrokken ten aanzien van de beste wijze van verwerking. Het stortverbod wordt derhalve niet geschrapt.
De VA plaatst vraagtekens bij het nut van een stortverbod voor kwikhoudend afval.
Het stortverbod voor kwikhoudend afval heeft alleen betrekking op afval met een gehalte aan kwik van meer dan 50mg/kg droge stof. Het beleid (waaronder de Europese kwikstrategie) is erop gericht kwik zoveel mogelijk uit het milieu te halen en geconcentreerd te bergen op speciaal daarvoor geschikte locaties.
Afval dat onder het stortverbod valt (bijvoorbeeld NAM-slibben, actief kool, tandartsboxen) wordt bewerkt. Alleen materiaal dat is ontkwikt en waar nog hele kleine hoeveelheden kwik in zijn achtergebleven, wordt op de stortplaats aangeboden. Echter, ook daarvoor geldt het stortverbod niet. Een heel enkele keer wordt kwikhoudend afval aangeboden, dat niet kan worden verwerkt. In een dergelijk geval kan het afval met een verklaring worden gestort.
De VA stelt voor het stortverbod voor reststoffen van slibverbranding te beperken tot vliegas van slibverbranding.
De minimumstandaard voor reststoffen van slibverbranding is nuttige toepassing. Er zijn de afgelopen jaren geen verklaringen aangevraagd voor het storten van deze stroom. Een uitzondering op het stortverbod is derhalve niet nodig.
Daarnaast heeft de VA vragen over de afgifte van een verklaring voor bepaalde monostromen. Ook is niet duidelijk of bepaalde residuen onder een stortverbod vallen.
Naar aanleiding van deze zienswijze is een aantal stortverboden verduidelijkt, zodat duidelijk is of deelstromen, mengstromen of residuen onder het stortverbod vallen. Indien een verklaring is afgegeven voor een bepaalde categorie zijnde een monostroom, mag de verklaring tevens worden gebruikt voor dezelfde afvalstroom die bij het sorteren van een andere afvalstroom vrijkomt.
De VA wenst opheldering over de criteria voor afgifte van een verklaring.
In antwoord hierop wordt medegedeeld dat er op dit moment slechts één criterium is voor afwijken van het stortverbod en dat is dat er geen andere wijze van beheer mogelijk is voor de desbetreffende afvalstof. Dit criterium omvat de criteria uit het Bssa, zoals dit luidde voorafgaande aan het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Als geen sprake is van een afvalstof, mag het materiaal niet gestort worden.
Indien aannemelijk is dat een afzetmarkt voor grond- of bouwstoffen binnen afzienbare tijd weer beschikbaar komt, ligt tijdelijke opslag in afwachting van het aantrekken van de markt meer voor de hand.
De VA verzoekt de residuen van de opwerking van AVI-bodemas, overeenkomstig de Green deal, uit te zonderen van het stortverbod.
Naar aanleiding van deze zienswijze is het stortverbod voor AVI-bodemas, in lijn met de Green deal, aangevuld met de residuen die vrijkomen bij de verwerking van AVI-bodemas. Daarmee is duidelijk dat ook deze onder het stortverbod vallen. Indien dat te zijner tijd nodig of wenselijk is, zal de minister middels een ministeriele regeling afvalstoffen aanwijzen, waarvoor naar zijn oordeel in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten.
De VA en de BRBS merken op dat in de nota van toelichting staat dat de minister een landelijke ontheffing kan geven voor bijvoorbeeld shredderafval, teerhoudend dakafval en composieten. Gelet op het feit dat voor deze stromen alternatieven voor storten waarschijnlijk op korte termijn beschikbaar zijn, zijn de VA en de BRBS van mening dat met de bedoelde tekst een verkeerd signaal wordt afgegeven.
Deze opmerking is terecht. De desbetreffende passages zijn uit de nota van toelichting geschrapt.
De BRBS pleit daarnaast voor een permanent toezicht op stortplaatsen.
Op dit verzoek kan niet worden ingegaan gelet op het feit dat gedeputeerde staten verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de stortplaatsen.
De ARN verzoekt ook een stortverbod in te stellen voor gemengde deelstromen of residuen van de sortering van shredderafval om te voorkomen dat na een (minimale) verwerking bruikbare deelstromen of residuen alsnog gestort worden. Het residu uit een installatie voor post shredder techniek (PST-installatie) moet niet onder het stortverbod vallen. De VA verzoekt om duidelijkheid omtrent de reikwijdte van het stortverbod voor shredderafval.
Artikel 1, eerste lid, categorie 27 (nieuw) zoals opgenomen in artikel I, onderdeel A, van dit besluit, is conform de wens van ARN aangepast. Er is een categorie 27b toegevoegd voor gemengde deelstromen of residuen van de verwerking van shredderafval. Daarbij is overigens geen uitzondering gemaakt voor de stroom uit de PST-installatie van ARN. De minimumstandaard voor deze stroom wordt thermische verwerking.
De zienswijzen hebben ook geleid tot een aantal verduidelijkingen. Zo is artikel 1, eerste lid, categorie 11 (nieuw) aangepast. De oude omschrijving luidde: «fotografisch afval met een zilvergehalte groter dan 50 mg/kg droge stof». Dit wekte de suggestie dat afval met een kleiner zilvergehalte wel zou mogen gestort. Dit is echter niet het geval, omdat dit afval onder andere stortverboden valt, namelijk die van huishoudelijk restafval en restafval van bedrijven. Ter verduidelijking is de omschrijving van het stortverbod gewijzigd in: fotografisch afval.
Een andere verduidelijking betreft artikel 1, eerste lid, categorie 29, (nieuw). Aan deze categorie is, mede naar aanleiding van de zienswijzen van Veras en de VA over de acceptatiecriteria van de asbestdenatureringsfabriek, toegevoegd dat het stortverbod niet geldt voor partijen bouw- en sloopafval en deelstromen daarvan waarvan de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, meer bedraagt dan 100 mg/kg droge stof. Onder dit gehalte kan het materiaal nuttig worden toegepast in overeenstemming met de regels op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Hierboven is aangegeven op welke manier het ontwerpbesluit is aangepast naar aanleiding van de inspraakreacties uit de voorpublicatie van het besluit. Naast deze aanpassingen is het ontwerpbesluit ook op andere punten verduidelijkt en waar nodig gewijzigd. Zo is de grondslag voor de ministeriële regeling, artikel 7 (nieuw) Bssa, aangevuld met een zinsnede over het verstrekken van gegevens door de stortplaatsexploitant na het storten met een verklaring. De verplichting tot het verstrekken van gegevens over de eigenschappen en de hoeveelheid van in afwijking van het stortverbod gestorte afvalstoffen, was opgenomen in de verklaring die de minister afgaf. Gelet op het feit dat met de wijziging van het Bssa de verklaring van de minister is vervallen, is de verplichting tot het doen van de opgave aan de minister thans opgenomen in de Regeling verklaring stortverbod afvalstoffen 2013. Door de verplichting voor de stortplaatsexploitant om elk kalenderkwartaal opgave te doen van de hoeveelheid met verklaring gestorte afvalstoffen blijft het mogelijk de ontwikkelingen hieromtrent te volgen.
Omwille van de duidelijkheid wordt de gehele eerste paragraaf van het Bssa vervangen door een nieuwe paragraaf. Op het nieuwe systeem is ingegaan in het algemene deel van deze nota van toelichting.
Voorheen waren de stortverboden opgenomen in artikel 1 (oud) van het Bssa en de uitzonderingen op de stortverboden in artikel 2 (oud) Bssa. Thans zijn de uitzonderingen vermeld en geïntegreerd in de stortverboden zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid (nieuw). Er is zoveel mogelijk gekozen voor aanduidingen die in de praktijk gebruikelijk zijn.
Deze bepaling is opgenomen in verband met de dynamische verwijzingen naar een communautair besluit in de omschrijving van de categorieën afvalstoffen.
Bij dynamische verwijzing wordt verwezen naar Europese bepalingen inclusief de toekomstige wijzigingen of aanvullingen daarvan. Dynamische verwijzing biedt het voordeel dat wijzigingen in de desbetreffende EU-regelgeving niet steeds aanpassing van de nationale regelgeving nodig maken. Bij dynamische verwijzing werken toekomstige wijzigingen in de desbetreffende EU-regelgeving namelijk automatisch door in de nationale wetgeving. Wel moet daarvoor worden aangegeven op welk tijdstip de wijzigingen gaan gelden. Deze bepaling bevat hiervoor de standaardformulering.
Gelet op het feit dat de begripsbepaling van «stortplaats» thans van toepassing is op het gehele Bssa, is deze begripsbepaling van paragraaf 2 van het besluit verplaatst naar de eerste paragraaf.
De bepaling in artikel 3, eerste lid (nieuw), komt overeen met het oude artikel 3, eerste lid. Het verbod regelt dat de categorieën van afvalstoffen uit artikel 1, eerste lid, niet onder een andere noemer dan opslag op of in de bodem kunnen worden gebracht in inrichtingen voor het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen. Daarmee wordt voorkomen dat de afvalstoffen die onder de stortverboden vallen voor andere doeleinden op of in de bodem worden gebruikt. Hierbij kan gedacht worden aan de aanleg van geluidswallen met behulp van afvalstoffen of het injecteren van afvalstoffen in de bodem. De afvalstoffen waar op grond van het Bssa een stortverbod voor geldt, mogen in dit soort inrichtingen alleen worden opgeslagen.
In het tweede lid is – net als in het oude artikel 3 van het Bssa – een uitzondering gemaakt voor toepassingen conform het Besluit bodemkwaliteit, met dien verstande dat nu de uitzondering niet meer beperkt is tot een aantal (in het Bssa aangewezen) categorieën van artikel 1, eerste lid. Zij geldt voor alle toepassingen overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit.
In de vergunning kunnen gedeputeerde staten de mogelijkheid creëren om afvalstoffen, die in beginsel onder een van de stortverboden vallen, te storten als de desbetreffende categorie afvalstoffen bij ministeriële regeling op grond van artikel 5 van het Bssa is aangewezen of voor die categorie afvalstoffen een verklaring van gedeputeerde staten op grond van artikel 6 van het Bssa is afgegeven. Deze mogelijkheid bestaat alleen voor de categorieën van afvalstoffen (of delen daarvan) die zijn genoemd in artikel 1, eerste lid, categorieën 15 en volgende. Voor de eerste 14 categorieën in de opsomming geldt een absoluut stortverbod.
Het tweede lid komt inhoudelijk overeen met artikel 4, zesde lid (oud). Hoewel uit de rechtstreekse formulering van artikel 11f (nieuw) reeds volgt dat de handelingen in kwestie verboden zijn, is toch ervoor gekozen in artikel 4 de verwijzing naar artikel 11f wederom op te nemen, zodat er geen misverstand over kan bestaan dat de verboden in artikel 11f niet opzij gezet kunnen worden door een voorschrift dat ingevolge artikel 4, eerste lid (nieuw), aan een vergunning wordt verboden.
In samenhang met artikel 4 (nieuw) is hier geregeld dat categorieën afvalstoffen of delen daarvan die vallen onder artikel 1, eerste lid, categorie 15 en volgende, in afwijking van het stortverbod gestort kunnen worden, indien de minister bij ministeriële regeling aangeeft dat er in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten.
Deze mogelijkheid zal vooral gebruikt kunnen worden voor afvalstoffen waarvoor er landelijk onvoldoende verwerkingscapaciteit is. Indien uit onderzoek blijkt dat voor een bepaalde categorie afvalstoffen of een deel daarvan onvoldoende verwerkingscapaciteit is, kan de minister per regeling categorieën van afvalstoffen aanwijzen, waarvoor naar zijn oordeel in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten. Indien aan een vergunning voor een stortplaats een voorschrift als bedoeld in artikel 4, eerste lid (nieuw), is verbonden, waarin de acceptatie van de betreffende afvalstof is geregeld, kan de afvalstof worden gestort zolang de regeling geldt. Een regeling wordt in de Staatcourant aangekondigd en vervolgens gepubliceerd op de website van Agentschap NL.
In het eerste lid van artikel 6 is, in samenhang met artikel 4 (nieuw), geregeld dat, wanneer gedeputeerde staten op verzoek van degene die de stortplaats drijft verklaren dat er geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is voor een bepaalde categorie afvalstoffen of een deel daarvan, deze in afwijking van het stortverbod op die stortplaats kan worden gestort. Dit geldt voor alle categorieën genoemd in artikel 1, eerste lid, categorie 15 en volgende, mits dit in de vergunning is toegestaan.
Er is sprake van «geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk zijn» als er door bijvoorbeeld het uitvallen van een installatie of een overschot aan de afvalstof te weinig verwerkingscapaciteit beschikbaar is. Daarnaast kan het zo zijn dat door een ongewoon voorval of calamiteit de samenstelling van de afvalstof zo is gewijzigd dat deze stroom niet meer op de voorgenomen wijze kan worden verwerkt. Er zal door de stortplaatsexploitant moeten zijn aangetoond dat er geen alternatieve wijze van afvalbeheer beschikbaar is of dat de mogelijke alternatieve verwerking zo duur is in vergelijking tot het tarief van de reguliere verwerking, dat dit als onevenredig is te beschouwen. Een indicatie van wat als onevenredig moet worden beschouwd staat beschreven in het LAP. Bij het vinden van alternatieven hoeft de verzoeker alleen verwerkingsmogelijkheden op de Nederlandse markt te onderzoeken.
In artikel 6, tweede lid, (nieuw) is geregeld dat de verklaring van de provincie komt te vervallen zodra er een andere wijze van afvalbeheer dan storten voor de betreffende afvalstof mogelijk is. De stortplaatsexploitant wordt geacht dit zelf in de gaten te houden op basis van informatie verstrekt vanuit de vollastinventarisatie, informatievoorziening door de provincie of informatievoorziening vanuit de markt of ontdoeners van afvalstoffen. Omdat het niet mogelijk is om direct afvalstoffen af te buigen naar andere verwerkers, is het redelijk een termijn van tien werkdagen aan te houden voor het treffen van de benodigde maatregelen om de afvalstof elders te laten verwerken.
Volgens artikel 6, derde lid, (nieuw) is het besluit van gedeputeerde staten uitgezonderd van de zogenaamde Lex Silencio Positivo, omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van het milieu, de volksgezondheid en de openbare veiligheid. Het vereiste van een besluit is noodzakelijk om de risico’s voor het milieu, de volksgezondheid en de openbare veiligheid te toetsen.
In de ministeriële regeling op grond van artikel 7 (nieuw) Bssa wordt vastgelegd welke gegevens de stortplaatsexploitant moet aanleveren bij zijn verzoek om een verklaring, als bedoeld in artikel 6. Het gaat hier om informatie over onder andere de hoeveelheid en de aard en samenstelling van de afvalstof en een motivering met bewijsstukken, waaruit blijkt dat er voor de aan de stortplaats aangeboden afvalstof geen andere wijze van verwerking mogelijk is dan storten. Op grond van artikel 7 wordt in de regeling tevens de verplichting opgenomen voor de stortplaatsexploitant om regelmatig een overzicht te verstrekken aan de minister van de met een verklaring gestorte afvalstoffen. Deze verplichting werd voorheen standaard opgenomen in de verklaringen die de minister afgaf. Deze gegevens worden gebruikt om een jaarlijkse rapportage te maken over de afvalverwerking in Nederland, die samen met het bedrijfsleven wordt opgesteld. Door de verplichting voor de stortplaatsexploitant om elk kalenderkwartaal opgave te doen van de in afwijking van de stortverboden gestorte afvalstoffen blijft het mogelijk de ontwikkelingen hieromtrent te volgen.
Dit artikel komt overeen met het oude artikel 1, vierde lid, van het Bssa.
Dit artikel komt overeen met het oude artikel 7 van het Bssa. De gevallen waarin straalgrit niet reinigbaar is, zijn aangegeven in de Regeling niet reinigbaar straalgrit.
Dit artikel komt overeen met het oude artikel 11 van het Bssa. Het heeft betrekking op afvalstoffen waar voor de wijziging van het Bssa geen stortverbod voor gold. Gekozen is voor een periode van drie maanden, omdat het moet gaan om een reguliere activiteit en niet om een activiteit die ooit in het verleden (al dan niet incidenteel) heeft plaatsgevonden.
In artikel 11a (nieuw) van het Bssa is de begripsbepaling van biologisch afbreekbare afvalstoffen toegevoegd. Deze is overgenomen uit de richtlijn storten. In deze richtlijn is aangegeven dat onder dit begrip wordt verstaan: afvalstoffen die aëroob of anaëroob kunnen worden afgebroken, zoals voedsel- en tuinafval, en papier en karton. De toevoeging na «zoals» bevat voorbeelden, die kunnen helpen bij de uitleg van de eigenlijke definitie. Zij zijn niet in de definitiebepaling van artikel 11a (nieuw) opgenomen.
De begripsbepaling van «stortplaats» is verplaatst naar artikel 2 (nieuw).
Aan artikel 11f van het Bssa zijn een zesde en zevende lid toegevoegd. Die twee leden dienen om de omzetting van richtlijn 2011/97/EU van de Raad van 5 december 2011 tot wijziging van Richtlijn 1999/31/EG met betrekking tot specifieke criteria voor opslag van metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd (PbEU L328) mogelijk te maken. In de genoemde Europese richtlijn zijn de procedures voor de acceptatie van metallisch kwik op stortplaatsen opgenomen en is bepaald op welke wijze de opslag dient te geschieden. Ten gevolge van deze richtlijn is in het zesde lid van artikel 11f van het Bssa bepaald dat het verbod van het eerste lid van dat artikel om afvalstoffen op een stortplaats te accepteren op bepaalde stortplaatsen niet geldt voor metallisch kwik met een kwikgehalte hoger dan 99,9 gewichtsprocent. In het zevende lid van artikel 11f van het Bssa is bepaald dat ter omzetting van de genoemde Europese richtlijn regels worden gesteld over de acceptatieprocedures en de wijze van opslag van metallisch kwik. Die regels zullen vóór de implementatiedatum van 13 maart 2013 van de genoemde richtlijn in de Regeling acceptatie afvalstoffen op stortplaatsen worden opgenomen.
Indien van toepassing heeft een bedrijf drie maanden de tijd om een aanvraag te doen voor wijziging van het vergunningvoorschrift overeenkomstig de onderhavige wijziging van het Bssa. Als tijdig een aanvraag voor wijziging wordt gedaan, blijft het oude voorschrift van kracht tot het is vervangen door een voorschrift overeenkomstig het onderhavige besluit, dan wel tot de afwijzing van de daartoe strekkende wijziging in werking is getreden. Als een bedrijf toepassing wenst te laten geven aan het gewijzigde voorschrift, zal het dit tijdig dienen aan te kaarten, zodat het bevoegd gezag de daarvoor nodige verklaring kan afgeven.
Met de onder 1 genoemde wijzigingen worden de onderdelen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen verletterd als gevolg van inmiddels vervallen onderdelen. De onder 2 genoemde wijziging betreft, naast de verlettering, de vervanging van het woord «vliegas» door : materiaal. In de wijziging van het Besluit vrijstellingen op 28 juli 2000 (wijziging in verband met avi-bodemas, Stb. 2000, 352) is de betreffende bepaling opgenomen. Per abuis is met de publicatie van het Besluit bodemkwaliteit, waarbij ook het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is gewijzigd, «materiaal» vervangen door «vliegas». Deze fout wordt nu hersteld. Met de wijziging onder 4 tenslotte vervalt het vijfde lid van artikel 2 van het in dit artikel III aangepaste besluit. Dit artikellid is overbodig geworden, omdat in het Besluit bodemkwaliteit reeds aangegeven is in welke gevallen (afval)stoffen mogen worden toegepast conform dat besluit.
Bij de inwerkingtreding van dit besluit wordt rekening gehouden met het beleid inzake de vaste verandermomenten van wetgeving. Dit zal dan hetzij met ingang van 1 januari, hetzij met ingang van 1 juli moeten zijn. Het beleid inzake de vaste verandermomenten van wetgeving houdt tevens in dat er een termijn van ten minste twee of drie maanden moet zijn tussen publicatie van het onderhavige besluit en de inwerkingtreding daarvan. Er geldt ten aanzien van het onderhavige besluit een termijn van drie maanden omdat het direct relevant is voor provincies. Het besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Naar verwachting zal de inwerkingtredingdatum 1 januari 2013 zijn. De termijn van drie maanden zo veel als mogelijk in acht worden genomen. Een spoedige inwerkingtreding van het onderhavige besluit is van belang omdat met dit besluit wordt voorkomen dat er meer afval wordt gestort vanwege de afschaffing van de afvalstoffenbelasting per 1 januari 2012. Indien de termijn van drie maanden tussen publicatie en inwerkingtreding betekent dat 1 juli 2013 de eerst volgende mogelijkheid tot inwerkingtreding is, zal vanwege het belang van een spoedige inwerkingtreding gekozen worden voor de inwerkingtreding per 1 januari 2013.
Artikel IV bevat de mogelijkheid om voor artikelen of onderdelen daarvan een andere datum van inwerkingtreding te bepalen. Hierdoor kan bijvoorbeeld voor hechtgebonden asbestcement of asbestcementproducten, genoemd in artikel 1, eerste lid, categorie 33, (nieuw) Bssa, het stortverbod pas ingaan als de verwerkingstechniek voor deze categorie afvalstoffen operationeel is.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma
Zoals opgenomen in de bijlage bij Beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 226/3).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-466.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.