Wet van 4 oktober 2012, houdende een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een aantal sociale zekerheidswetten te wijzigen om de rechtsgevolgen te regelen indien een uitkeringsgerechtigde niet desgevraagd zijn leefsituatie aantoont na het aanbod van een huisbezoek;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I ALGEMENE KINDERBIJSLAGWET

De Algemene Kinderbijslagwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 14a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «herziening of intrekking» vervangen door: herziening of intrekking als bedoeld in het eerste lid.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien de verzekerde of de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald niet op grond van artikel 15a desgevraagd aantoont dat is voldaan aan artikel 15a, eerste lid, onderdelen a en b, en als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld tot wiens huishouden het kind behoort, wordt het recht op kinderbijslag vastgesteld, herzien of ingetrokken en het recht op kinderbijslag geldend gemaakt overeenkomstig hoofdstuk III, paragraaf 1 en 2.

B

Na artikel 15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 15a

  • 1. In aanvulling op artikel 15 kan de Sociale verzekeringsbank de verzekerde of de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald verzoeken aan te tonen dat:

    • a. ten aanzien van een kind als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, of

    • b. een kind als bedoeld in artikel 7, derde lid, niet tot het huishouden van de verzekerde noch tot het huishouden van een ander behoort.

  • 2. Teneinde de verzekerde of de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald daartoe in de gelegenheid te stellen, kan de Sociale verzekeringsbank bij dit verzoek aanbieden met de toestemming van de verzekerde of de bewoner van de woning waar het kind woont, de woning van verzekerde onderscheidenlijk de woning waar het kind woont binnen te treden.

  • 3. Indien door het ontbreken van toestemming van de bewoner niet kan worden vastgesteld tot wiens huishouden het kind behoort, heeft dit gevolgen voor het recht op en het geldend maken van het recht op kinderbijslag.

C

Artikel 16, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De verzekerde, alsmede de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, zijn verplicht de voorschriften op te volgen en anderszins aan de Sociale verzekeringsbank desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

D

In artikel 19, onderdeel c, wordt «de artikelen 15 en 16» vervangen door: de artikelen 15, 15a, eerste lid, en 16.

ARTIKEL II ALGEMENE NABESTAANDENWET

De Algemene nabestaandenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 34, eerste lid, onderdeel c, wordt na «35,» ingevoegd: 35a, .

B

Na artikel 35 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 35a

In aanvulling op artikel 35 kan de Sociale verzekeringsbank de nabestaande dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger respectievelijk het ouderloos kind dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verzoeken aan te tonen dat:

  • a. de nabestaande geen gezamenlijke huishouding voert anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende;

  • b. het kind, bedoeld in artikel 26, tweede lid, onderdeel d, ongehuwd is en dat tot zijn huishouden ten minste een ander kind behoort dat recht heeft op een wezenuitkering;

  • c. de feitelijke woonsituatie van de nabestaande of van een ouderloos kind in overeenstemming is met het verstrekte adres van die nabestaande of van dat ouderloos kind.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan de Sociale verzekeringsbank bij die verzoeken aanbieden met de toestemming van de nabestaande, het ouderloos kind dan wel de wettelijke vertegenwoordiger de woning van de nabestaande respectievelijk het ouderloos kind binnen te treden.

C

Artikel 36, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De nabestaande, het ouderloos kind dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger of de instelling waaraan op grond van artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, is verplicht de voorschriften op te volgen en anderszins aan de Sociale verzekeringsbank desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

D

In artikel 46, derde lid, onderdeel c, wordt na «35,» ingevoegd: 35a,.

ARTIKEL III ALGEMENE OUDERDOMSWET

De Algemene Ouderdomswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 15, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan op grond van artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, is verplicht de voorschriften op te volgen en anderszins aan de Sociale verzekeringsbank desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

B

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De Sociale verzekeringsbank kent, indien de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger niet op grond van artikel 50 desgevraagd aantoont, dat hij een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of c, of dat zijn feitelijke woonsituatie in overeenstemming is met het door hem dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verstrekte adres, een ouderdomspensioen toe gelijk aan dat van een pensioengerechtigde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, dan wel herziet het ouderdomspensioen tot het bedrag van dat ouderdomspensioen.

2. In het zevende lid (nieuw) vervalt de tweede zin.

C

Aan artikel 19 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 5. De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van het ouderdomspensioen op of schorst de betaling indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:

    • a. het recht op ouderdomspensioen niet of niet meer bestaat;

    • b. recht op een lager ouderdomspensioen bestaat; of

    • c. de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan op grond van artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, een verplichting als bedoeld in artikel 15, tweede lid, artikel 49 of artikel 50 niet is nagekomen.

  • 6. De Sociale verzekeringsbank stelt de betrokken persoon of instelling onverwijld schriftelijk in kennis van de beslissing, bedoeld in het vijfde lid.

D

Artikel 50 komt te luiden:

Artikel 50

In aanvulling op artikel 49 kan de Sociale verzekeringsbank de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger verzoeken aan te tonen dat:

  • a. de pensioengerechtigde een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of c;

  • b. de feitelijke woonsituatie van de pensioengerechtigde in overeenstemming is met het door hem dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verstrekte adres.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan de Sociale verzekeringsbank bij die verzoeken aanbieden met de toestemming van de pensioengerechtigde dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger de woning van de pensioengerechtigde binnen te treden.

ARTIKEL IV TOESLAGENWET

De Toeslagenwet wordt als volgt gewijzigd:

0A

In artikel 11a, eerste lid, onderdelen a en c, wordt na «12» ingevoegd: , 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b,.

A

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

  • 1. In aanvulling op artikel 12 kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen degene die aanspraak maakt op toeslag of zijn wettelijke vertegenwoordiger verzoeken aan te tonen dat:

    • a. degene die aanspraak maakt op toeslag een ongehuwde is als bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid, onderdeel a en onderdeel b, onder 1°, 2° of 3°;

    • b. de feitelijke woonsituatie van degene die aanspraak maakt op toeslag, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van zijn kind.

    Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij die verzoeken aanbieden met de toestemming van degene die aanspraak maakt op toeslag dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger de woning van degene die aanspraak maakt op toeslag binnen te treden.

  • 2. Indien degene die aanspraak maakt op toeslag dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger niet desgevraagd aantoont dat degene die aanspraak maakt op toeslag een ongehuwde is als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of derde lid, onderdeel a en onderdeel b, onder 1°, 2° of 3°, wordt de toeslag toegekend respectievelijk herzien naar een hoogte gelijk aan het verschil tussen de helft van het bedrag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en het inkomen per dag.

B

Artikel 13 komt te luiden:

Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht de voorschriften, bedoeld in artikel 30, op te volgen en anderszins aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

C

In artikel 15, zesde lid, onderdeel c, wordt «de artikelen 12 en 13» vervangen door: artikel 12, 12a of 13.

ARTIKEL V WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot zesde en zevende lid, worden vier leden ingevoegd, luidende:

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:

    • a. hij een gewezen zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onderdeel b of c;

    • b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind.

    Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

  • 3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een gewezen zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onderdeel b of c:

    • a. kent het college de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering naar de helft van de grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid, onderdeel a;

    • b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de artikelen 37a, tweede lid, en 38 niet als alleenstaande ouder aangemerkt.

  • 4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de uitkering op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.

  • 5. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 17a, vierde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

B

Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «schort het college het recht op uitkering» vervangen door: schort het college de betaling van de uitkering.

2. In het vierde lid wordt: «waarover het recht op uitkering» vervangen door: waarop de betaling van de uitkering.

ARTIKEL VI WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot zesde en zevende lid, worden vier leden ingevoegd, luidende:

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:

    • a. hij een werkloze werknemer is als bedoeld in artikel 5, vierde lid of vijfde lid, onderdeel a of b;

    • b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind.

    Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

  • 3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een werkloze werknemer is als bedoeld in artikel 5, vierde lid of vijfde lid, onderdeel a of b:

    • a. kent het college de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering naar de helft van de grondslag, bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel a;

    • b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de artikelen 37a, tweede lid, en 38 niet als alleenstaande ouder aangemerkt.

  • 4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de uitkering op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.

  • 5. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 17a, vierde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

B

Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «schort het college het recht op uitkering» vervangen door: schort het college de betaling van de uitkering.

2. In het vierde lid wordt: «waarover het recht op uitkering» vervangen door: waarop de betaling van de uitkering.

ARTIKEL VIA WET INVESTEREN IN JONGEREN

De Wet investeren in jongeren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 20 Opschorten van het werkleeraanbod

2. In artikel 20, eerste lid, wordt «schort het college het recht op een werkleeraanbod » vervangen door: schort het college het doen van een werkleeraanbod of de voortzetting van het werkleeraanbod.

B

In artikel 46 worden, onder vernummering van het tweede en derde lid tot elfde en twaalfde lid, negen leden ingevoegd, luidende:

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de jongere verzoeken aan te tonen dat:

    • a. hij een alleenstaande of alleenstaande ouder met een of meer tot zijn last komende kinderen is waarop de norm, bedoeld in artikel 26, onderscheidenlijk artikel 27, van toepassing is;

    • b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind;

    • c. hij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander.

    Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de jongere aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

  • 3. Indien de jongere niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande is waarop de norm, bedoeld in artikel 26 van toepassing is, kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 32, de inkomensvoorziening toe respectievelijk herziet het de inkomensvoorziening overeenkomstig de volgende norm:

    • a. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 18 jaar tot en met 20 jaar bevindt; de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a;

    • b. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot en met 26 jaar bevindt; de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b;

  • 4. Indien de jongere niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande ouder is waarop de norm, bedoeld artikel 27, van toepassing is kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 32, de inkomensvoorziening toe respectievelijk herziet het de inkomensvoorziening overeenkomstig de volgende norm:

    • a. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 18 jaar tot en met 20 jaar, de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a;

    • b. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot en met 26 jaar bevindt heeft, de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b;

  • 5. Indien de jongere niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande ouder is waarop de norm, bedoeld in artikel 27, van toepassing is maar hij wel heeft aangetoond dat hij een of meer tot zijn last komende kinderen heeft kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 32, de inkomensvoorziening toe respectievelijk herziet het de inkomensvoorziening overeenkomstig de volgende norm:

    • a. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 18 jaar tot en met 20 jaar bevindt, de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel a;

    • b. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot en met 26 jaar bevindt, de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b.

  • 6. In de gevallen, bedoeld in het derde tot en met vijfde lid, zijn de artikelen 30 en 35, tweede lid, aanhef en onderdeel a, in die gevallen niet van toepassing.

  • 7. In de gevallen, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt de jongere voor de toepassing van artikel 17, vierde lid, niet als alleenstaande ouder aangemerkt.

  • 8. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college het doen van een werkleeraanbod of de voortzetting van het werkleeraanbod en de betaling van de inkomensvoorziening op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft geboden op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.

  • 9. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de jongere en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. De artikelen 20, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 40, vierde lid, tweede zin, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 10. Indien de jongere niet desgevraagd zijn situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, aantoont, zijn de artikelen 30 en 35, tweede lid, aanhef en onderdeel a, niet van toepassing en wordt de norm overeenkomstig artikel 31 verlaagd.

ARTIKEL VII WET WERK EN BIJSTAND

De Wet werk en bijstand wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «schort het college het recht op bijstand» wordt vervangen door: schort het college de betaling van de bijstand.

2. In het zesde lid wordt «waarover het recht op bijstand» vervangen door: waarop de betaling van de bijstand.

B

In artikel 47b wordt «53a, eerste en tweede lid» vervangen door: 53a, eerste tot en met zevende lid.

C

In artikel 53a worden, onder vernummering van het tweede en derde lid tot zevende en achtste lid, vijf leden ingevoegd, luidende:

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:

    • a. hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel a of b, of artikel 22, aanhef en onderdeel a of b;

    • b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind;

    • c. hij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander.

    Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

  • 3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel a of b, of artikel 22, aanhef en onderdeel a of b:

    • a. kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 27, de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering naar de helft van de grondslag, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, respectievelijk de helft van de grondslag bedoeld in artikel 22, onderdeel c;

    • b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de artikelen 9, vierde lid, en 9a niet als alleenstaande ouder aangemerkt;

    • c. zijn de artikelen 25 en 30, tweede lid, in die gevallen niet van toepassing.

  • 4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.

  • 5. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 40, vierde lid, aanhef en onderdeel c, en zesde lid, tweede zin, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Indien de belanghebbende niet desgevraagd zijn situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, aantoont, zijn de artikelen artikel 25 en 30, tweede lid, niet van toepassing en wordt de norm overeenkomstig artikel 26 verlaagd.

ARTIKEL VIII INWERKINGTREDING

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 4 oktober 2012

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, P. de Krom

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp

Uitgegeven de twaalfde oktober 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 31 929

Naar boven