Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2010, 344 | RijksAMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2010, 344 | RijksAMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 maart 2010, nr. 2010-0000160250, CZW, in overeenstemming met de regering van de Nederlandse Antillen en de bestuurscolleges van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten;
Gelet op artikel 38, eerste en tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden;
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 29 april 2010, nr. W04.10.0085/I/K);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 juli 2010, nr. 2010-0000473843, CZW, in overeenstemming met de regering van de Nederlandse Antillen en de bestuurscolleges van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten;
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in acht genomen zijnde;
Overwegende, dat het wenselijk is dat er in samenwerking tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland, met toepassing van Paragraaf 3 van het Statuut voor het Koninkrijk (Onderlinge bijstand, overleg en samenwerking) voorzieningen worden getroffen die waarborgen dat landstaken die op de datum dat Curaçao en Sint Maarten land worden binnen het Koninkrijk nog niet door Curaçao dan wel Sint Maarten kunnen worden uitgevoerd overeenkomstig de overeengekomen toetsingscriteria, vanaf de datum van transitie op een voldoende niveau worden uitgevoerd en dat Curaçao dan wel Sint Maarten op termijn deze taken wel overeenkomstig de criteria kunnen uitvoeren;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
het land Curaçao of het land Sint Maarten;
het ministerieel overleg plannen van aanpak Curaçao of het ministerieel overleg plannen van aanpak Sint Maarten, bedoeld in artikel 10;
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Onze Minister-President van het land Curaçao of Onze Minister-President van het land Sint Maarten;
Onze Minister van het Land die verantwoordelijk is voor de uitoefening van een taak waarvoor een plan van aanpak is opgesteld;
een plan van aanpak als bedoeld in artikel 2 zoals bekrachtigd door de Slot Ronde Tafel Conferentie of zoals nadien gewijzigd en bekrachtigd door het ministerieel overleg;
de criteria zoals deze zijn neergelegd in de brief d.d. 7 maart 2006 van de voorbereidingscommissie Ronde Tafel Conferentie aan de Voorzitter van de Ronde Tafel Conferentie waarover overeenstemming bestaat, de Slotverklaring van 2 november 2006 en de overige vervolgafspraken hierover;
de voortgangscommissie Curaçao of de voortgangscommissie Sint Maarten, bedoeld in artikel 3.
1. Indien het Land op grond van de toetsingscriteria niet of onvoldoende in staat is met ingang van de datum van transitie een taak uit te oefenen, is er voor deze taak een plan van aanpak.
2. In een plan van aanpak wordt aangegeven:
a. op welke wijze een taak uiterlijk binnen twee jaar na de transitiedatum in overeenstemming met de toetsingscriteria kan worden verricht en
b. op welke wijze de taak gedurende de looptijd van het plan van aanpak wordt verricht.
3. Een plan van aanpak bevat specifieke, meetbare en tijdgebonden resultaten alsmede een tijdschema.
4. Een plan van aanpak is bekrachtigd door de Slot Ronde Tafel Conferentie.
5. Een plan van aanpak heeft uitsluitend betrekking op een van de organisaties en taken genoemd in de bijlage bij dit besluit.
6. Onze Minister van het Land kan een plan van aanpak zoals bekrachtigd door de Slot Ronde Tafel Conferentie wijzigen, mits deze wijziging wordt bekrachtigd door het ministerieel overleg.
1. Indien voor een Land een of meer plannen van aanpak zijn vastgesteld, dan wordt bij koninklijk besluit een voortgangscommissie ingesteld, indien het Curaçao betreft, onder de naam «voortgangscommissie Curaçao» en, indien het Sint Maarten betreft, onder de naam «voortgangscommissie Sint Maarten».
2. Elke voortgangscommissie bestaat uit drie leden, waaronder een voorzitter.
3. De leden van de voortgangscommissie oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.
4. De voortgangscommissie heeft haar zetel in het desbetreffende Land.
1. De voorzitter en de andere leden worden benoemd op grond van deskundigheid en ervaring op het gebied van overheidsorganisaties.
2. De raad van ministers van het Koninkrijk beslist over de benoeming van de voorzitter en de andere leden volgens de volgende procedure:
a. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers van het Land op aanbeveling van Onze Minister-President van het Land;
b. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers van Nederland op aanbeveling van Onze Minister-President van Nederland, en
c. een lid, tevens voorzitter, in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers van het Land en met het gevoelen van de raad van ministers van Nederland.
3. De benoeming geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.
4. De leden worden benoemd voor de periode gedurende welke dit besluit van kracht is. Indien de periode gedurende welke dit besluit van kracht is bij koninklijk besluit op grond van artikel 42 wordt verlengd, wordt de benoeming van rechtswege verlengd voor de duur van de verlenging.
5. Een lid wordt op eigen verzoek ontslagen.
6. Een lid wordt ontslagen wegens het aanvaarden van een ambt, betrekking of functie als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Voorts kan een lid worden geschorst of ontslagen wegens ongeschiktheid voor de vervulde functie, dan wel wegens andere zwaarwegende in zijn persoon gelegen redenen, dan wel wegens het aanvaarden van een nevenfunctie of andere betrekking als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
7. De raad van ministers van het Koninkrijk beslist over schorsing en ontslag met overeenkomstige toepassing van de procedure van het tweede lid. Schorsing en ontslag geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.
8. Voorafgaande aan een ontslag of een schorsing wordt de voortgangscommissie gehoord, tenzij de omstandigheden met betrekking tot het ontslag of de schorsing dat belemmeren.
9. Onze Minister stelt de vaste vergoeding van de leden van de voortgangscommissie vast. Hierbij wordt de toepasselijke salarisschaal van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren en de toepasselijke deeltijdfactor aangegeven. De leden hebben voorts overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland recht op vergoeding van reis- en verblijfskosten. Daarnaast hebben de leden op declaratiebasis recht op vergoeding van kosten van internationale telefoongesprekken die zij maken in het kader van de werkzaamheden voor de voortgangscommissie.
1. Een lid van de voortgangscommissie kan niet tevens zijn:
a. Gouverneur;
b. minister of staatssecretaris van het Land of van Nederland;
c. lid van de Staten van het Land of van de Staten-Generaal;
d. lid van de Raad van Advies van het Land;
e. lid van de Raad van State van het Koninkrijk of staatsraad in buitengewone dienst bij de Raad van State van het Koninkrijk;
f. lid van de Algemene Rekenkamer van het Land of van Nederland;
g. nationale ombudsman of substituut-ombudsman van het Land of van Nederland;
h. ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven van het Land of van Nederland;
i. lid van de rechterlijke macht;
j. procureur-generaal of advocaat-generaal bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
2. Een lid vervult overigens ook geen nevenfunctie of andere betrekking die ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
3. Een lid meldt het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie of andere betrekking aan de voortgangscommissie. De voortgangscommissie informeert de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister en de raad van ministers van het Land.
4. De voortgangscommissie maakt de nevenfuncties en andere betrekkingen van een lid openbaar. Openbaarmaking geschiedt bij zijn benoeming en voorts door jaarlijkse publicatie van een opgave van deze nevenfuncties en betrekkingen in de Staatscourant en een in het Land algemeen verkrijgbaar publicatieblad.
1. De voortgangscommissie heeft een secretaris.
2. Aan de secretaris kunnen medewerkers worden toegevoegd.
3. De secretaris en de medewerkers worden op voordracht van de voortgangscommissie vanwege Onze Minister aan de voortgangscommissie ter beschikking gesteld.
4. De secretaris en de medewerkers staan onder gezag van de voortgangscommissie en leggen uitsluitend aan de voortgangscommissie verantwoording af.
5. De secretaris en de medewerkers zijn geen lid van de voortgangscommissie.
1. De voortgangscommissie streeft bij het nemen van besluiten naar consensus.
2. Zo nodig besluit de commissie bij meerderheid van stemmen. Indien de stemmen staken, heeft de voorzitter een doorslaggevende stem.
3. Een lid kan zich doen vertegenwoordigen door een ander lid, mits hij daartoe schriftelijk volmacht heeft verleend aan dat lid. De voorzitter beoordeelt de deugdelijkheid van de volmacht. Een lid kan slechts voor één ander lid als gevolmachtigde optreden.
4. De voorzitter en de secretaris van de voortgangscommissie bevorderen een doelmatige en voorspoedige uitvoering van de taken van de voortgangscommissie.
De leden, de secretaris en de medewerkers van de voortgangscommissie alsmede hun echtgenoten of geregistreerde partners en minderjarige kinderen voor zover zij met hen een gemeenschappelijke huishouding voeren, zijn van rechtswege toegelaten tot het desbetreffende Land. Aan de leden, de secretaris en de medewerkers van de voortgangscommissie alsmede hun echtgenoten of geregistreerde partners worden geen nadere voorwaarden gesteld voor de uitoefening van een beroep of het verrichten van arbeid.
De vergoeding van de leden, de secretaris en de medewerkers van de voortgangscommissie, alsmede de bekostiging van de overige apparaatsuitgaven komen voor de helft ten laste van de begroting van Onze Minister en voor de helft ten laste van de begroting van het Land.
1. Indien voor een Land een of meer plannen van aanpak zijn vastgesteld, is er, indien het Curaçao betreft, een ministerieel overleg plannen van aanpak Curaçao en, indien het Sint Maarten betreft, een ministerieel overleg plannen van aanpak Sint Maarten.
2. Het ministerieel overleg bestaat uit de volgende twee leden:
a. Onze Minister-President van het Land en
b. Onze Minister.
3. Onze Minister-President van het Land treedt op als voorzitter van het ministerieel overleg.
1. Het ministerieel overleg heeft een secretaris.
2. De secretaris wordt op voordracht van het ministerieel overleg vanwege Onze Minister-President van het Land aan het ministerieel overleg ter beschikking gesteld.
3. De secretaris is geen lid van het ministerieel overleg.
1. Het ministerieel overleg besluit bij eenparigheid van stemmen na Onze Minister van het Land te hebben gehoord.
2. Indien het ministerieel overleg bij de uitvoering van zijn taken niet tot overeenstemming kan komen, stelt Onze Minister zo spoedig mogelijk de raad van ministers van het Koninkrijk hiervan in kennis.
Het ministerieel overleg vergadert zo vaak als een lid van dat overleg dat nodig acht.
Onze Minister van het Land heeft tot taak:
a. het plan van aanpak waarvoor hij verantwoordelijk is uit te voeren overeenkomstig het tijdschema in het plan;
b. overeenkomstig artikel 15 te rapporteren aan de voortgangscommissie over de voortgang en de uitvoering van de plannen van aanpak;
c. overeenkomstig de hoofdstukken 8 en 10 zo nodig het plan van aanpak waarvoor hij verantwoordelijk is te wijzigen;
d. overeenkomstig de hoofdstukken 9 en 10 zo nodig de uitvoering van het plan van aanpak waarvoor hij verantwoordelijk is, te wijzigen.
1. Onze Minister van het Land zendt uiterlijk twee weken na afloop van elk kwartaal een uitvoeringsrapportage aan de voortgangsscommissie. In deze uitvoeringsrapportage gaat Onze Minister van het Land in op de voortgang en de uitvoering van de plannen van aanpak waarvoor hij verantwoordelijk is.
2. Onze Minister van het Land zendt een afschrift van de uitvoeringsrapportage naar de Staten van het Land.
1. Onze Minister van het Land verleent de voortgangscommissie alle medewerking die zij nodig heeft voor de vervulling van haar taken.
2. Onverminderd artikel 15, verstrekt Onze Minister van het Land de voortgangscommissie alle inlichtingen die zij nodig heeft voor de uitoefening van haar taken.
3. Onze Minister van het Land verleent de voortgangscommissie dan wel door haar aangewezen vertegenwoordigers, te allen tijde toegang tot overheidsgebouwen en andere plaatsen, met uitzondering van woningen, dan wel toegang tot dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers, een en ander voorzover zij deze toegang of inzage nodig heeft voor de uitoefening van haar taken.
De voortgangscommissie heeft tot taak:
a. overeenkomstig artikel 18 te rapporteren aan het ministerieel overleg over de voortgang en de uitvoering van de plannen van aanpak;
b. overeenkomstig artikel 25 zo nodig aanbevelingen te doen aan Onze Minister van het Land tot wijziging van een plan van aanpak;
c. overeenkomstig artikel 29 te adviseren aan Onze Minister van het Land over een door Onze Minister van het Land opgesteld voorstel voor een gewijzigd plan van aanpak;
d. overeenkomstig artikel 32 zo nodig aanbevelingen te doen aan Onze Minister van het Land tot wijziging van de uitvoering van de plannen van aanpak;
e. overeenkomstig artikel 36 te adviseren aan Onze Minister van het Land over de uitvoering van de plannen van aanpak.
1. Met inachtneming van het vierde lid zendt de voortgangscommissie uiterlijk zes weken na afloop van ieder kwartaal voor elk plan van aanpak een voortgangsrapportage aan het ministerieel overleg. In deze rapportage legt de voortgangscommissie haar bevindingen neer ten aanzien van de voortgang en de uitvoering van de plannen van aanpak door Onze Minister van het Land.
2. De voortgangscommissie stelt ten behoeve van de voortgangsrapportage een eenvoudig model vast, dat aangeeft over welke onderwerpen gerapporteerd wordt.
3. De voortgangscommissie voegt bij elke voortgangsrapportage een uitvoeringsrapportage van Onze Minister van het Land als bedoeld in artikel 15.
4. De voortgangscommissie zendt de rapportage die zij voornemens is uit te brengen overeenkomstig het eerste lid, eerst aan Onze Minister van het Land en stelt hem in de gelegenheid binnen een termijn van twee weken zijn reactie te geven.
5. In geval van ontvangst van de reactie van Onze Minister van het Land kan de voortgangscommissie de termijn van het eerste lid met een week verlengen.
De voortgangscommissie verstrekt desgevraagd inlichtingen over haar werkzaamheden aan Onze Minister, aan Onze Minister-President van het Land en aan Onze Minister van het Land.
Het ministerieel overleg kan, na instemming van de raad van ministers van het Koninkrijk, algemene en bijzondere aanwijzingen geven ten aanzien van de uitoefening van de in dit besluit aan de voortgangscommissie toegekende taken en bevoegdheden.
1. Indien naar het oordeel van de raad van ministers van het Koninkrijk de voortgangscommissie bij de uitoefening van haar taak ernstig in gebreke blijft, kan Onze Minister, in overeenstemming met de raad van ministers van het Land, de noodzakelijke voorzieningen treffen.
2. Deze voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de voortgangscommissie in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister, in overeenstemming met de raad van ministers van het Koninkrijk te stellen termijn alsnog haar taak naar behoren uit te voeren.
De voortgangscommissie neemt de met betrekking tot natuurlijke en rechtspersonen in het Land geldende geheimhoudingsbepalingen in acht.
Het ministerieel overleg heeft tot taak:
a. overeenkomstig artikel 27 zo nodig Onze Minister van het Land een aanbeveling te geven tot wijziging van een plan van aanpak;
b. overeenkomstig artikel 30 een gewijzigd plan van aanpak te bekrachtigen;
c. overeenkomstig artikel 34 zo nodig Onze Minister van het Land een aanbeveling te geven tot wijziging van de uitvoering van een plan van aanpak;
d. overeenkomstig artikel 37 het oordeel van Onze Minister van het Land dat de uitvoering van een plan van aanpak is voltooid, te bekrachtigen.
1. Onze Minister van het Land kan een plan van aanpak wijzigen:
a. op aanbeveling van de voortgangscommissie;
b. op aanbeveling van het ministerieel overleg;
c. uit eigen beweging.
2. Onze Minister van het Land wijzigt een plan van aanpak indien dat voortvloeit uit een door de raad van ministers van het Koninkrijk ingevolge artikel 38 getroffen voorziening.
3. De volgende situaties geven aanleiding tot de wijziging van een plan van aanpak:
a. de uitvoering van het plan van aanpak vindt op zodanige wijze plaats, dat op de einddatum van het plan niet aan de toetsingscriteria kan worden voldaan en op grond hiervan dient het plan van aanpak gewijzigd te worden;
b. het is in het licht van de toetsingscriteria gewenst dat de taak waarvoor het plan van aanpak is opgesteld gedurende de looptijd van het plan of daarna op een andere wijze wordt verricht dan in het plan van aanpak is aangeven.
De voortgangscommissie kan Onze Minister van het Land een aanbeveling tot wijziging van een plan van aanpak geven indien zij van oordeel is dat zich een situatie als bedoeld in artikel 24, derde lid, voordoet.
1. Onze Minister van het Land deelt binnen veertien dagen na ontvangst van een aanbeveling als bedoeld in artikel 25 aan de voortgangscommissie mee in hoeverre en, voor zover wordt rekening gehouden met de aanbeveling, op welke wijze hiermee rekening wordt gehouden.
2. Indien naar het oordeel van de voortgangscommissie gelet op de inhoud van de in het eerste lid genoemde mededeling sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 24, derde lid, dan wel indien Onze Minister van het Land nalaat die mededeling aan de voortgangscommissie te doen, geeft de voortgangscommissie binnen veertien dagen na ontvangst van de mededeling, respectievelijk na het uitblijven ervan, daarover bericht aan Onze Minister van het Land.
3. Indien na ten minste zeven dagen volgend op de dag van verzending van het bericht, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van de voortgangscommissie sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 24, derde lid, bericht de voortgangscommissie na afloop van die periode dienaangaande het ministerieel overleg.
Het ministerieel overleg kan, al dan niet naar aanleiding van een bericht van de voortgangscommissie als bedoeld in artikel 26, derde lid, Onze Minister van het Land een aanbeveling tot wijziging van een plan van aanpak geven indien het van oordeel is dat zich een situatie als bedoeld in artikel 24, derde lid, voordoet.
1. Onze Minister van het Land deelt binnen veertien dagen na ontvangst van een aanbeveling als bedoeld in artikel 27 aan het ministerieel overleg mee in hoeverre en, voor zover wordt rekening gehouden met de aanbeveling, op welke wijze hiermee rekening wordt gehouden.
2. Indien naar het oordeel van het ministerieel overleg gelet op de inhoud van de in het eerste lid genoemde mededeling sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 24, derde lid, dan wel indien Onze Minister van het Land nalaat die mededeling aan het ministerieel overleg te doen, geeft het ministerieel overleg binnen veertien dagen na ontvangst van de mededeling, respectievelijk na het uitblijven ervan, daarover bericht aan Onze Minister van het Land.
3. Indien na ten minste zeven dagen volgend op de dag van verzending van het bericht, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het ministerieel overleg sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 24, derde lid, bericht Onze Minister na afloop van die periode dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk.
1. Indien Onze Minister van het Land uit eigen beweging een plan van aanpak wenst te wijzigen, zendt hij een voorstel hiertoe ter advisering aan de voortgangscommissie.
2. De voortgangscommissie brengt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van het voorstel advies hierover uit.
3. Na ontvangst van het advies van de voortgangscommissie stelt Onze Minister van het Land binnen twee weken het gewijzigde plan van aanpak vast, dan wel stelt Onze Minister van het Land binnen twee weken vast dat het plan van aanpak niet gewijzigd zal worden.
1. Onverwijld na de vaststelling van een gewijzigd plan van aanpak, zendt Onze Minister van het Land het gewijzigde plan, indien van toepassing vergezeld van het advies van de voortgangscommissie, ter bekrachtiging aan het ministerieel overleg.
2. Indien het ministerieel overleg niet tot overeenstemming kan komen over de bekrachtiging van een gewijzigd plan van aanpak, stelt Onze Minister de raad van ministers van het Koninkrijk zo spoedig mogelijk hiervan in kennis.
3. Indien een gewijzigd plan van aanpak niet wordt bekrachtigd en de uitvoering reeds een aanvang heeft genomen, stelt Onze Minister van het Land het ministerieel overleg op de hoogte van de gevolgen die hij daaraan verbindt.
1. Voor zover het niet noodzakelijk of gewenst is hiervoor het plan van aanpak te wijzigen, kan Onze Minister van het Land de uitvoering van een plan van aanpak wijzigen:
a. op aanbeveling van de voortgangscommissie;
b. op aanbeveling van het ministerieel overleg;
c. uit eigen beweging.
2. Onze Minister van het Land wijzigt de uitvoering van een plan van aanpak indien dat voortvloeit uit een door de raad van ministers van het Koninkrijk ingevolge artikel 38 getroffen voorziening.
3. De volgende situaties geven aanleiding tot een wijziging van de uitvoering van een plan van aanpak:
a. Onze Minister van het Land brengt het plan niet, niet tijdig of niet volledig ten uitvoer;
b. het is gewenst dat het plan van aanpak op een andere wijze ten uitvoer wordt gebracht dan in de praktijk geschiedt.
De voortgangscommissie kan Onze Minister van het Land een aanbeveling tot wijziging van de uitvoering van een plan van aanpak geven indien zij van oordeel is dat zich een situatie als bedoeld in artikel 31, derde lid, voordoet.
1. Onze Minister van het Land deelt binnen veertien dagen na ontvangst van een aanbeveling als bedoeld in artikel 32 aan de voortgangscommissie mee in hoeverre en, voor zover wordt rekening gehouden met de aanbeveling, op welke wijze hiermee rekening wordt gehouden.
2. Indien naar het oordeel van de voortgangscommissie gelet op de inhoud van de in het eerste lid genoemde mededeling sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 31, derde lid , dan wel indien Onze Minister van het Land nalaat die mededeling aan de voortgangscommissie te doen, geeft de voortgangscommissie binnen veertien dagen na ontvangst van de mededeling, respectievelijk na het uitblijven ervan, daarover bericht aan Onze Minister van het Land.
3. Indien na ten minste zeven dagen volgend op de dag van verzending van het bericht, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van de voortgangscommissie sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 31, derde lid, bericht de voortgangscommissie na afloop van die periode dienaangaande het ministerieel overleg.
Het ministerieel overleg kan, al dan niet naar aanleiding van een bericht van de voortgangscommissie als bedoeld in artikel 33, derde lid, Onze Minister van het Land een aanbeveling tot wijziging van de uitvoering van een plan van aanpak geven indien het van oordeel is, dat zich een situatie als bedoeld in artikel 31, derde lid, voordoet.
1. Onze Minister van het Land deelt binnen veertien dagen na ontvangst van een aanbeveling als bedoeld in artikel 34 aan het ministerieel overleg mee in hoeverre en, voor zover wordt rekening gehouden met de aanbeveling, op welke wijze hiermee rekening wordt gehouden.
2. Indien naar het oordeel van het ministerieel overleg gelet op de inhoud van de in het eerste lid genoemde mededeling sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 31, derde lid, dan wel indien Onze Minister van het Land nalaat die mededeling aan het ministerieel overleg te doen, geeft het ministerieel overleg binnen veertien dagen na ontvangst van de mededeling, respectievelijk na het uitblijven ervan, daarover bericht aan Onze Minister van het Land.
3. Indien na ten minste zeven dagen volgend op de dag van verzending van het bericht, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het ministerieel overleg sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 31, derde lid, bericht Onze Minister na afloop van die periode dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk.
1. Onze Minister van het Land kan de voortgangscommissie om advies vragen over de uitvoering van het plan van aanpak.
2. De voortgangscommissie brengt binnen twee weken na ontvangst van de adviesaanvraag het advies uit en zendt een afschrift hiervan aan het ministerieel overleg.
1. Indien Onze Minister van het Land van oordeel is dat de uitvoering van een plan van aanpak is voltooid, zendt Onze Minister van het Land een gemotiveerde verklaring, vergezeld van het advies van de voortgangscommissie, aan het ministerieel overleg, ter bekrachtiging van dat oordeel.
2. Indien het ministerieel overleg niet tot overeenstemming kan komen over de bekrachtiging, stelt Onze Minister de raad van ministers van het Koninkrijk zo spoedig mogelijk hiervan in kennis.
1. De raad van ministers van het Koninkrijk kan, Onze Minister van het Land gehoord, een voorziening treffen met betrekking tot een plan van aanpak of de uitvoering daarvan.
2. De voorziening wordt getroffen bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister.
3. Het koninklijk besluit wordt zo spoedig mogelijk gezonden aan Onze Minister van het Land en de regering van het Land.
1. Tegen een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 38, staat voor Onze Minister van het Land gedurende dertig dagen na verzending van het besluit beroep open bij Ons. De Raad van State van het Koninkrijk is belast met het voorbereiden van het ontwerpbesluit inzake de beslissing op het beroep. Ons besluit wordt in een in het Land algemeen verkrijgbaar publicatieblad bekend gemaakt en ter kennis van Onze Minister van het Land gebracht.
2. De Raad van State van het Koninkrijk kan bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit, bedoeld in het eerste lid, belanghebbenden, getuigen, deskundigen en tolken oproepen om tijdens het onderzoek ter zitting te worden gehoord. De Raad stelt in ieder geval Onze Minister van het Land in de gelegenheid te worden gehoord.
3. De artikelen 32 tot en met 35 van de Wet op de Raad van State zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De artikelen 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21, 8:24, 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31 8:32, 8:33 tot en met 8:36, eerste lid, 8:39, 8:50, 8:61 en 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Ambtsberichten en andere door Onze Minister aangewezen stukken zijn niet openbaar.
5. Het ontwerp van een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid, is niet openbaar.
6. Artikel 18a van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing. Het onderzoek ter zitting is openbaar.
7. Het beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht.
8. De Raad van State van het Koninkrijk kan een procesreglement vaststellen voor de behandeling van het beroep, bedoeld in het eerste lid, en van het verzoek om een voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 40.
9. Binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpbesluit kan Onze Minister, met vermelding van de gerezen bedenkingen, de Raad verzoeken zijn ontwerp in nadere overweging te nemen. In het kader van die nadere overweging stelt de Raad opnieuw het betrokken bestuur in de gelegenheid te worden gehoord.
10. Ons besluit wijkt niet af van het ontwerp of, indien daarvan sprake is, het nader ontwerp, voor zover het advies van de Raad uitsluitend is gebaseerd op rechtmatigheidsgronden, en voor het overige uitsluitend indien zeer zwaarwegende gronden daartoe aanleiding geven. Indien Ons besluit afwijkt van het ontwerp of het nader ontwerp wordt het in het Staatsblad geplaatst met het rapport van Onze Minister. Dat rapport bevat in ieder geval de argumenten op grond waarvan wordt voorgesteld af te wijken van het ontwerp respectievelijk het nader ontwerp, alsmede het ontwerp zelf en indien daarvan sprake is, het nader ontwerp.
11. Ons besluit wijkt voorts niet af van het ontwerp dan na toepassing van het negende lid, eerste volzin. Indien niet binnen twee maanden een verzoek als bedoeld in de eerste volzin van het negende lid is gedaan, beslissen Wij overeenkomstig het ontwerp van de Raad van State van het Koninkrijk.
12. Besluiten van Onze Minister op grond van dit besluit zijn niet vatbaar voor beroep op de administratieve rechter op grond van de Landsverordening Administratieve rechtsspraak of de Algemene wet bestuursrecht. Dit geldt eveneens voor Ons besluit als bedoeld in het eerste lid.
1. Indien op grond van artikel 39, tegen een besluit beroep is ingesteld, kan een daartoe door de Vice-President aangewezen staatsraad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Een verzoek om voorlopige voorziening kan worden gedaan door Onze Minister van het Land die het beroep instelde.
3. De artikelen 32 tot en met 35 van de Wet op de Raad van State zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De artikelen 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21, 8:68, 8:72, vijfde lid, 8:83, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De staatsraad, bedoeld in het eerste lid, doet zo spoedig mogelijk schriftelijk of mondeling uitspraak.
6. De uitspraak strekt tot:
a. onbevoegdheid van de staatsraad, bedoeld in het eerste lid,
b. niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek,
c. afwijzing van het verzoek, of
d. gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.
7. De staatsraad, bedoeld in het eerste lid, kan de voorlopige voorziening, op verzoek en ambtshalve, opheffen of wijzigen, nadat hij partijen heeft gehoord, althans behoorlijk opgeroepen. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21, 8:83 eerste,derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
8. De voorlopige voorziening vervalt, zodra door Ons is beslist, voor zover daarvoor in Ons besluit geen ander tijdstip is aangegeven.
De bescheiden betreffende de werkzaamheden van de voortgangscommissie worden na beëindiging van haar werkzaamheden bewaard in het archief van Onze Minister-President van het Land. De bescheiden worden in afschrift ter beschikking gesteld van Onze Minister.
1. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit tijdstip ligt niet eerder dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.
2. Twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit wordt dit besluit bij koninklijk besluit ingetrokken.
3. Indien nog niet alle plannen van aanpak zijn uitgevoerd, kan de termijn van twee jaar, bedoeld in het tweede lid, telkens met twee jaar bij koninklijk besluit worden verlengd. Het koninklijk besluit wordt uiterlijk 2 maanden voor het verstrijken van deze termijn in het Staatsblad gepubliceerd.
4. Een voordracht voor een koninklijk besluit, als bedoeld in het tweede en derde lid, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 24 juli 2010
Beatrix
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten
Uitgegeven de eerste september 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
– politie, inclusief gemeenschappelijke voorziening politie
– landsrecherche
– gevangeniswezen
– openbaar ministerie
– Gemeenschappelijk Hof van Justitie
– Raad voor de rechtshandhaving
– Vreemdelingenketen
– Raad van Advies
– Algemene Rekenkamer
– Ombudsman
– bevolkingsadministratie
– hoofdstembureau/electorale raad
– volledigheid en samenhang van de nieuwe bestuurlijke organisatie
– kadaster
– interne controletaak
Deze algemene maatregel van rijksbestuur is de uitwerking van de gemaakte afspraken tussen Nederland, het land Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten over de samenwerking bij en de waarborging van de uitvoering van de landstaken die met ingang van de transitiedatum nog niet of onvoldoende door de toekomstige landen Curaçao en Sint Maarten kunnen worden uitgevoerd, teneinde te bewerkstelligen dat deze landstaken vanaf de datum van transitie op voldoende niveau worden uitgevoerd en dat de landen op termijn deze taken wel overeenkomstig de criteria kunnen uitvoeren.
In het besluit wordt ervan uitgegaan dat, mocht bij de toetsing door het aangevuld Presidium van de Voorbereidings-Ronde Tafelconferentieblijken dat een landstaak na de transitie niet of onvoldoende overeenkomstig de criteria kan worden uitgevoerd, dan wordt een plan van aanpak opgesteld. Het plan van aanpak vormt de basis voor het volgen van de uitvoering van een landstaak. Het plan van aanpak wordt in de Slot-Ronde Tafelconferentie bekrachtigd. Als de Slot-Ronde Tafelconferentie tot de conclusie komt dat het overheidsapparaat van Curaçao of Sint Maarten niet op alle punten voldoet en er plannen van aanpak nodig zijn, zal er een voortgangscommissie worden ingesteld voor het desbetreffende land. De voortgangscommissie Curaçao of de voortgangscommissie Sint Maarten heeft als primaire taak het volgen van de voortgang en de uitvoering van het plan van aanpak. De verantwoordelijke minister is degene die belast is met de daadwerkelijke uitvoering van het plan van aanpak. Hij moet eenmaal per kwartaal hierover rapporteren aan de voortgangscommissie. De voortgangscommissie rapporteert op haar beurt aan het ministerieel overleg.
Dit besluit is gebaseerd op artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Hiermee is dit besluit te duiden als een samenwerkingsregeling. Het besluit wordt in principe twee jaar na zijn inwerkingtreding bij koninklijk besluit ingetrokken, maar indien nog niet alle plannen van aanpak zijn uitgevoerd kan de werkingsduur worden verlengd. Deze algemene maatregel van rijksbestuur kan voor één of beide landen in werking treden indien de resultaten van de Slotconferentie daartoe aanleiding geven zoals hiervoor is aangegeven. In de bijlage genoemd in artikel 2, vijfde lid, van het besluit zijn de organisaties en taken waarop de plannen van aanpak betrekking kunnen hebben opgenomen. Dit betreft een limitatieve opsomming. Het betreft kort gezegd organisaties op het gebied van rechtshandhaving en rechtspleging, goed bestuur en financiën. De toetsing van organisaties en taakgebieden in de lijst beperkt zich tot organisatorische aspecten. Bij de toetsing van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie gaat het dus niet om de rechtspraak, maar om de vraag of de organisatie in staat is haar taken uit te oefenen. Een plan van aanpak kan dan ook uitsluitend betrekking hebben op de organisatorische aspecten, niet op de rechtspraak of de onafhankelijkheid van de rechter als zodanig. Bij de toetsing van het openbaar ministerie ziet de toetsing niet op gezagsverhoudingen binnen het openbaar ministerie of die tussen de minister van Justitie en de leden van het openbaar ministerie. Ook hier kan een eventueel plan van aanpak dus alleen betrekking hebben op organisatorische aspecten, uiteraard wel ten behoeve van een goede taakuitoefening door het openbaar ministerie. Ten slotte wordt bij wijze van voorbeeld genoemd het onderwerp «de volledigheid en samenhang van de nieuwe bestuurlijke organisatie» uit de bijlage. Ook hier gaat het om de vraag of de organisaties in staat zijn de overheidstaken naar behoren uit te voeren gezien de gekozen organisatiestructuur. Een plan van aanpak op dit gebied zal uitsluitend betrekking kunnen hebben op het opheffen van een hiaat of het aanbrengen van noodzakelijke samenhang waar die ontbreekt.
De bevolkingen van de eilanden van de Nederlandse Antillen hebben zich tussen 2000 tot 2005, met gebruikmaking van het recht van zelfbeschikking, in referenda uitgesproken om te komen tot een nieuwe staatkundige status van die eilanden binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
Naar aanleiding hiervan zijn Nederland, de Nederlandse Antillen, de eilandgebieden Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba overeengekomen, dat het land Nederlandse Antillen als land wordt opgeheven, de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten de status van land verkrijgen binnen het Koninkrijk en de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen deel gaan uitmaken van het Nederlands staatsbestel.
Tijdens de Start-Ronde Tafelconferentie van 26 november 2005 is afgesproken dat de criteria waaraan de constituties, de wetgeving en de overheidsapparaten van de toekomstige landen binnen het Koninkrijk moeten voldoen, zouden worden vastgesteld. Deze criteria zijn neergelegd in de brief van 7 maart 2006 van de Algemeen Secretaris van de Ronde-Tafelconferentie aan de voorzitter van de Ronde-Tafelconferenties, de Slotverklaring van 2 november 2006 en de overige vervolgafspraken.
Op een nader te bepalen datum in 2010, worden conform afspraak de overheidsapparaten van Curaçao en Sint Maarten getoetst aan de overeengekomen criteria voor de overheidsapparaten van de nieuwe entiteiten. De reikwijdte van de toetsing en de wijze waarop daaraan nadere invulling wordt gegeven, worden vastgesteld door de Politieke Stuurgroep en bepaalt daarmee het toepassingsbereik van deze regeling.
Op 24 juni 2009 is afgesproken dat er een transitiedatum wordt overeengekomen onder bepaalde voorwaarden en dat er instrumenten moeten worden gecreëerd om te waarborgen dat de landstaken die op de transitiedatum nog niet of onvoldoende overeenkomstig de afgesproken criteria kunnen worden uitgevoerd, vanaf de datum van transitie op voldoende niveau worden uitgevoerd en dat Curaçao en Sint Maarten op termijn deze taken wel conform de afgesproken criteria kunnen uitvoeren. Nederland, de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten hebben overeenstemming bereikt met betrekking tot het te hanteren instrument. Gekozen is voor het opstellen van plannen van aanpak voor de uitvoering van deze landstaken. De voortgang van de plannen van aanpak zal worden gevolgd door een voortgangscommissie. Daarboven staat het ministerieel overleg, bestaande uit de minister-president van het desbetreffende land en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Indien een plan van aanpak gewijzigd wordt, bekrachtigt het ministerieel overleg deze wijziging. In het geval het ministerieel overleg niet tot overeenstemming kan komen over de bekrachtiging van een gewijzigd plan van aanpak, dan bericht de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de rijksministerraad hierover.
Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba kunnen in onderling overleg regelingen treffen. Artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk maakt het mogelijk dat een dergelijke onderling getroffen regeling bij rijkswet of bij algemene maatregel van rijksbestuur wordt vastgesteld. De op die bepaling gebaseerde rijkswetgeving kan, anders dan de rijkswetgeving ter zake van aangelegenheden van het Koninkrijk, alleen tot stand komen en worden gewijzigd indien de betrokken landen daarmee instemmen.
De voorliggende algemene maatregel van rijksbestuur is gebaseerd op artikel 38, tweede lid, van het Statuut en is derhalve op basis van consensus tot stand gekomen. De hiervoor benodigde overeenstemming is tot stand gekomen tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten.
Daarnaast is artikel 43 van het Statuut van belang. Ingevolge het eerste lid is elk der landen verantwoordelijk voor de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur. De Politieke Stuurgroep toetst of Curaçao en Sint Maarten deze normen kunnen verwezenlijken. Zo niet, dan is deze samenwerkingsregeling relevant. Deze regeling verandert niets aan de waarborgtaak van het Koninkrijk zoals die nu in artikel 43, tweede lid, is geregeld.
Dit besluit leidt niet tot informatieverplichtingen waaruit administratieve lasten voor burgers of bedrijven voortvloeien.
Als Curaçao en Sint Maarten de status van land verkrijgen binnen het Koninkrijk, wordt voor elke landstaak die deze landen als uitkomst van de eerdergenoemde toetsing, nog niet of onvoldoende conform de overeengekomen criteria voor overheidsapparaten kunnen uitvoeren, een plan van aanpak opgesteld. Er zal een voortgangscommissie worden ingesteld die de voortgang van de plannen van aanpak moet volgen. Daarboven staat het ministerieel overleg, bestaande uit de minister-president van het desbetreffende land en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De commissie moet toezien op de voortgang en de uitvoering van de plannen van aanpak. Zij kan aanbevelingen doen aan de verantwoordelijke minister tot wijziging van het plan van aanpak of de uitvoering ervan. Tevens geeft de voortgangscommissie desgevraagd advies aan de minister van het land die verantwoordelijk is voor de uitoefening van de taak waarvoor een plan van aanpak is opgesteld. Ook het ministerieel overleg kan aanbevelingen doen aan de verantwoordelijke minister. Bovendien moet een gewijzigd plan van aanpak door het ministerieel overleg worden bekrachtigd.
Indien de verantwoordelijke minister een aanbeveling tot wijziging van het plan van aanpak of de uitvoering ervan van de voortgangscommissie of het ministerieel overleg niet opvolgt, wordt het ministerieel overleg onderscheidenlijk de raad van ministers van het Koninkrijk hierover bericht. De rijksministerraad beschikt over de bevoegdheid om een voorziening te treffen met betrekking tot het plan van aanpak of de uitvoering ervan. Deze voorziening wordt getroffen bij koninklijk besluit op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De taken van de minister van het land die verantwoordelijk is voor de uitoefening van een taak waarvoor een plan van aanpak is opgesteld, zijn neergelegd in artikel 14. Zo dient hij het plan van aanpak waarvoor hij verantwoordelijk is, uit te voeren overeenkomstig het tijdschema in het plan, te rapporteren aan de voortgangscommissie over de voortgang en de uitvoering van de plannen van aanpak door middel van een uitvoeringsrapportage en zo nodig het plan van aanpak waarvoor hij verantwoordelijk is of de uitvoering daarvan te wijzigen. De verantwoordelijke minister kan ook uit eigen beweging een plan van aanpak wijzigen om hem moverende redenen. Over een dergelijke wijziging adviseert de voortgangscommissie en zij behoeft eveneens bekrachtiging door het ministerieel overleg.
Voorts is de verantwoordelijke minister gehouden de voortgangscommissie alle medewerking te verlenen die zij nodig heeft voor de vervulling van haar taken. Dit omvat tevens het verlenen van toegang tot overheidsgebouwen en andere plaatsen, dan wel toegang tot dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers, voorzover dit van belang is voor haar taakuitoefening.
De voortgangscommissie bestaat uit drie personen, waaronder een voorzitter. De voorzitter en de andere leden worden bij koninklijk besluit op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door de raad van ministers van het Koninkrijk benoemd. Aan deze voordracht gaat een speciale procedure vooraf. Eén lid wordt in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten op aanbeveling van de minister-president van het desbetreffende land voorgedragen en één lid in overeenstemming met het gevoelen van de Nederlandse ministerraad op aanbeveling van de minister-president van Nederland. De voorzitter wordt in overeenstemming met het gevoelen van de Nederlandse ministerraad en met het gevoelen van de raad van ministers van Curaçao onderscheidenlijk van Sint Maarten voorgedragen.
Van de leden van de commissie wordt verwacht dat zij beschikken over deskundigheid en ervaring op het gebied van overheidsorganisaties. De voortgangscommissie wordt ondersteund door een secretaris en deskundig personeel. De secretaris en het personeel worden op voordracht van de voortgangscommissie vanwege de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter beschikking gesteld aan de commissie. Zij staan onder de leiding van de voortgangscommissie en leggen uitsluitend aan de commissie verantwoording af. Voor een evenwichtige samenstelling is het gewenst dat het secretariaat over zowel personeel uit het desbetreffende land als uit Nederland beschikt.
De taken van de voortgangscommissie zoals neergelegd in artikel 17 van dit besluit bestaan uit het rapporteren aan het ministerieel overleg over de voortgang en de uitvoering van een plan van aanpak, het doen van aanbevelingen aan de verantwoordelijke minister tot wijziging van een plan van aanpak of de uitvoering ervan en het adviseren aan de verantwoordelijke minister over een voorstel voor een wijziging van een plan van aanpak of de uitvoering van een plan van aanpak. Op grond van artikel 20 kan het ministerieel overleg, na instemming van de raad van ministers van het Koninkrijk, algemene en bijzondere aanwijzingen geven aan de voortgangscommissie. De voortgangscommissie moet deze aanwijzingen logischerwijs ook opvolgen. De hiervoor genoemde taken van de voortgangscommissie zijn gericht op het bewerkstelligen dat vanaf de transitiedatum die landstaken van Curaçao en Sint Maarten waarvoor plannen van aanpak zijn opgesteld, op voldoende niveau en binnen twee jaar overeenkomstig de overeengekomen criteria worden uitgevoerd.
Het ministerieel overleg bestaat uit twee leden, te weten de minister-president van het desbetreffende land en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het ministerieel overleg wordt ondersteund door een secretaris. De secretaris wordt op voordracht van het ministerieel overleg vanwege de minister-president van het betreffende land ter beschikking gesteld.
Het ministerieel overleg besluit bij eenparigheid van stemmen, na de verantwoordelijke minister van het desbetreffende land te hebben gehoord. Dit betekent dat er overeenstemming moet zijn tussen beide ministers. Indien men niet tot overeenstemming kan komen, wordt de raad van ministers van het Koninkrijk op de hoogte gesteld.
De taken van het ministerieel overleg zoals neergelegd in artikel 23 van dit besluit bestaan uit het doen van aanbevelingen aan de verantwoordelijke minister tot wijziging van een plan van aanpak of de uitvoering ervan, het bekrachtigen van een gewijzigd plan van aanpak en het bekrachtigen van het oordeel van de verantwoordelijke minister dat de uitvoering van een plan van aanpak is voltooid.
Om de uitvoering van de plannen van aanpak optimaal te kunnen volgen, moeten de voortgangscommissie en het ministerieel overleg voldoende instrumenten voorhanden hebben. De uitvoeringsrapportage speelt hierbij een rol. Na ieder kwartaal zendt de verantwoordelijke minister een uitvoeringsrapportage naar de voortgangscommissie. Hier gaat de minister in op de voortgang en de uitvoering van het plan van aanpak. Daarnaast zal de voortgangscommissie zelf actief de uitvoering van het plan van aanpak moeten volgen. Hiervoor heeft zij enkele bevoegdheden. Zo kan de voortgangscommissie van de verantwoordelijke minister alle informatie verkrijgen die zij nodig acht voor de uitvoering van de aan haar opgedragen taak. Bovendien heeft de voortgangscommissie ingevolge artikel 16 lid 3 toegang tot overheidsgebouwen en andere plaatsen en toegang dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers, voorzover dit van belang is voor haar taakuitoefening.
De voortgangscommissie zendt op haar beurt na ieder kwartaal een voortgangsrapportage, vergezeld van de uitvoeringsrapportage van de verantwoordelijke minister, aan het ministerieel overleg. Ook verstrekt de voortgangscommissie desgevraagd inlichtingen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan de minister-president van het land en de verantwoordelijke minister van het land over haar werkzaamheden.
Ter voorkoming van onnodige administratieve rompslomp, is er in dit besluit geen informatieverplichting van het ministerieel overleg richting de rijksministerraad opgenomen. Doordat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het ministerieel overleg deelneemt, is echter verzekerd dat de rijksministerraad zonodig wordt geïnformeerd over de stand van zaken.
Ingevolge dit besluit verkrijgt de raad van ministers van het Koninkrijk de bevoegdheid een voorziening te treffen met betrekking tot een plan van aanpak of de uitvoering ervan, waarover geschillen kunnen ontstaan. Het ligt daarom in de rede een vorm van geschillenbeslechting te kiezen op Koninkrijksniveau. Daarom is, evenals in de regelingen over het financieel toezicht, gekozen voor beroep bij de Kroon waarbij de Raad van State van het Koninkrijk is belast met de voorbereiding. Bijkomend voordeel van deze keuze is dat deze administratieve beroepsgang de mogelijkheid biedt van een rechtmatigheids- en doelmatigheidstoetsing. Daarnaast is de mogelijkheid van een voorlopige voorziening geregeld.
Beroep op de bestuursrechter is niet mogelijk, aangezien artikel 8:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit waartegen administratief beroep kan of kon worden ingesteld. Om te voorkomen dat de bestuursrechter in Nederland zich wel bevoegd zal verklaren bij een beroep tegen de beslissing op het Kroonberoep, wordt in artikel 39, twaalfde lid, bepaald dat besluiten op grond van deze maatregel niet vatbaar zijn voor Awb-beroep. Als gevolg hiervan zal de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht moeten worden aangevuld.
Ten tijde van het vaststellen van deze regeling is niet voorzienbaar welke de resultaten zullen zijn van de eerder genoemde toetsing en derhalve evenmin of de voortgangscommissies ingesteld dienen te worden voor beide landen en wat daarbij hun taak is.
Eventuele kosten worden gedeeltelijk ten laste gelegd van de Rijksbegroting en gedeeltelijk ten laste van de begroting van het land Curaçao onderscheidenlijk het land Sint Maarten.
Dit artikel bevat een aantal definities van begrippen die elders in het besluit worden gebruikt.
Voor elke landstaak die na de transitiedatum nog niet of onvoldoende overeenkomstig de afgesproken toetsingscriteria door het land Curaçao of het land Sint Maarten kan worden uitgevoerd, wordt een plan van aanpak opgesteld. Een plan van aanpak geeft aan op welke wijze een taak uiterlijk binnen twee jaar na de transitiedatum in overeenstemming met de toetsingscriteria kan worden verricht. Daarnaast geeft een plan van aanpak aan op welke wijze de taak gedurende de looptijd van het plan van aanpak wordt verricht. Voorts bevat een plan van aanpak een tijdschema waarin wordt aangegeven wanneer welk resultaat moet zijn behaald.
Een plan van aanpak wordt bekrachtigd in de Slot-Ronde Tafelconferentie. Wijzigingen nadien moeten worden bekrachtigd door het ministerieel overleg. De bekrachtiging van het plan van aanpak in de Slot-Ronde Tafelconferentie gaat vooraf aan de inwerkingtreding van deze algemene maatregel van rijksbestuur. Dit artikel bevestigt dat reeds door de Slot-Ronde Tafelconferentie bekrachtigde plannen van aanpak de basis vormen voor de toepassing van deze algemene maatregel van rijksbestuur.
Het vijfde lid beperkt door verwijzing naar de bijlage de gebieden waarop een plan van aanpak betrekking kan hebben. In het algemeen deel van de toelichting is hierop al ingegaan.
De voortgangscommissie bestaat uit drie personen, waaronder een voorzitter. De voortgangscommissie is onafhankelijk. Het derde lid brengt dit tot uitdrukking.
De leden van de voortgangscommissie worden uitsluitend benoemd op grond van deskundigheid en ervaring op het gebied van overheidsorganisaties.
De voorzitter en de andere leden worden bij koninklijk besluit op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door de raad van ministers van het Koninkrijk benoemd. Aan deze voordracht gaat een speciale procedure vooraf. Eén lid wordt in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers van Curaçao onderscheidenlijk van Sint Maarten op aanbeveling van de minister-president van het desbetreffende land voorgedragen en één lid in overeenstemming met het gevoelen van de Nederlandse ministerraad op aanbeveling van de minister-president van Nederland. De voorzitter wordt in overeenstemming met het gevoelen van de Nederlandse ministerraad en met het gevoelen van de raad van ministers van Curaçao onderscheidenlijk van Sint Maarten voorgedragen.
Dit artikel vangt aan met een opsomming van de openbare betrekkingen die onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van de voortgangscommissie. Zo kan een lid van de voortgangscommissie niet tevens Gouverneur, minister of staatssecretaris zijn.
Gelet op de bevoegdheden van de voortgangscommissie is het van groot belang dat de leden van de commissie geen nevenfuncties of andere betrekkingen vervullen die hun onafhankelijkheid zouden kunnen aantasten. Naast de wettelijke onverenigbare betrekkingen is gekozen voor een systeem waarbij eventuele nevenfuncties of andere betrekkingen voorafgaand aan het aanvaarden daarvan, moeten worden gemeld. In het kader van de transparantie zullen alle nevenfuncties en andere betrekkingen van leden van de voortgangscommissie openbaar worden gemaakt. Bij een nevenfunctie moet in dit verband worden gedacht aan een bestuursfunctie en dergelijke; bij een andere betrekking aan een andere baan.
De terbeschikkingstelling in het derde lid houdt in dat door de voortgangscommissie geworven personeel door tussenkomst van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter beschikking wordt gesteld aan de voortgangscommissie. Om praktische redenen is ervoor gekozen de terbeschikkingstelling van personeel via één persoon te laten lopen. Voor een evenwichtige samenstelling is het gewenst dat het secretariaat over zowel personeel uit het desbetreffende land als uit Nederland beschikt.
Dit artikel bepaalt de wijze van besluitvorming van de voortgangscommissie. Uitgangspunt is het nemen van besluiten op basis van consensus. Voor het geval geen consensus wordt bereikt, voorziet het tweede lid in een formele besluitvormingsprocedure.
Een lid van de voortgangscommissie kan zich laten vertegenwoordigen, maar alleen door een ander lid, en bij schriftelijke volmacht. De deugdelijkheid van die volmacht wordt door de voorzitter beoordeeld.
Het is voor de uitoefening van hun taken noodzakelijk dat de leden van de voortgangscommissie en haar medewerkers alsmede hun gezinsleden vrijelijk toegang hebben tot het grondgebied van de landen Curaçao en Sint Maarten en dat zij daar mogen werken.
De in dit artikel genoemde kosten komen voor de helft ten laste van de Rijksbegroting. De andere helft komt ten laste van de begroting van het desbetreffende land. De secretaris en het personeel worden weliswaar door Nederland ter beschikking gesteld, maar de kosten zullen worden verdeeld.
De minister-president van het betreffende land en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties fungeren beiden als lid van het ministerieel overleg. De minister-president is de voorzitter van het ministerieel overleg.
Het ministerieel overleg wordt ondersteund door een secretaris. De secretaris wordt op voordracht van het ministerieel overleg vanwege de minister-president van het desbetreffende land aan het ministerieel overleg ter beschikking gesteld. Deze is echter geen lid van het overleg. De kosten van de secretaris worden door het desbetreffende land gedragen.
Dit artikel bepaalt de wijze van besluitvorming van het ministerieel overleg. Het ministerieel overleg besluit bij eenparigheid van stemmen, na de minister van het land die verantwoordelijk is voor de uitoefening van een taak waarvoor een plan van aanpak is opgesteld, te hebben gehoord. Dit betekent dat er overeenstemming moet zijn tussen beide ministers. Indien het ministerieel overleg niet tot overeenstemming kan komen, wordt de raad van ministers van het Koninkrijk zo spoedig mogelijk hiervan op de hoogte gesteld.
Het ministerieel overleg is vrij om de frequentie van de bijeenkomsten te bepalen. Het ministerieel overleg vergadert in ieder geval zo vaak als één van de leden dat nodig acht.
Dit artikel is reeds toegelicht in paragraaf 5.2. van het algemeen deel van deze toelichting.
Na afloop van ieder kwartaal stelt de daarvoor verantwoordelijke minister van het land een uitvoeringsrapportage op. Deze uitvoeringsrapportage wordt uiterlijk twee weken na afloop van het kwartaal naar de voortgangscommissie verzonden. Een afschrift van de uitvoeringsrapportage wordt naar de Staten van het land gestuurd.
Voor wat betreft de informatie waarover de verantwoordelijke minister beschikt of kan beschikken, is de informatieplicht in zoverre begrensd dat de voortgangscommissie slechts informatie kan vragen die rechtstreeks van belang is voor haar taakuitoefening. Zo vallen individuele medische en fiscale dossiers niet onder de informatieplicht. Hetzelfde geldt voor de toegang en inzage bedoeld in het derde lid. Aan de voortgangscommissie en haar aangewezen vertegenwoordigers worden slechts toegang of inzage verleend, indien dit van belang is voor haar taakuitoefening.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 5.3. van het algemeen deel van deze toelichting.
De voortgangscommissie stelt na afloop van ieder kwartaal voor elk plan van aanpak een voortgangsrapportage op, volgens een daarvoor vastgesteld model. Deze voortgangsrapportage wordt uiterlijk zes weken na afloop van het kwartaal samen met de uitvoeringsrapportage van de verantwoordelijke minister naar het ministerieel overleg verzonden. De voortgangscommissie geeft de verantwoordelijke minister de gelegenheid te reageren op haar rapportage, voordat zij rapporteert aan het ministerieel overleg.
Aangezien bepaalde werkzaamheden van de voortgangscommissie mede tot de verantwoordelijkheid wordt gerekend van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister-president van het desbetreffende land en de verantwoordelijke minister van het land en deze ministers hiervoor ter verantwoording kunnen worden geroepen in de vertegenwoordigende organen van Nederland respectievelijk van de landen Curaçao en Sint Maarten, heeft de voortgangscommissie een inlichtingenplicht ten opzichte van de hiervoor genoemde bewindspersonen.
In verband met de verantwoordelijkheid zoals omschreven in het vorig artikel, kan het ministerieel overleg, na instemming van de raad van ministers van het Koninkrijk, algemene en bijzondere aanwijzingen geven aan de voortgangscommissie voor de uitoefening van haar taken en bevoegdheden.
Artikel 21 bevat een taakverwaarlozingsregeling. Alleen bij zware taakverwaarlozing van de voortgangscommissie kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorzieningen treffen. Voorzieningen wegens het ernstig in gebreke blijven van de voortgangscommissie kunnen alleen tot stand komen in overeenstemming met degenen die rechtstreeks met de voortgangscommissie te maken hebben, te weten de regeringen van Curaçao en Sint Maarten. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, hebben een tijdelijk karakter en kunnen zowel een lid van de voortgangscommissie als de gehele voortgangscommissie betreffen. Voor een structurele voorziening gelden uiteraard de benoemingsvoorwaarden bedoeld in artikel 4.
De voortgangscommissie dient vanzelfsprekend ook de met betrekking tot natuurlijke personen en rechtspersonen geldende geheimhoudingsbepalingen in acht te nemen.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 5.4. van het algemeen deel van deze toelichting.
Gedurende de uitvoering van het plan van aanpak, kan de daarvoor verantwoordelijke minister uit eigen beweging het plan van aanpak wijzigen. Hij kan het plan van aanpak ook op aanbeveling van de voortgangscommissie of het ministerieel overleg wijzigen. Tevens kan de verantwoordelijke minister het plan van aanpak wijzigen indien dat voortvloeit uit een door de raad van ministers van het Koninkrijk getroffen voorziening. Het derde lid bepaalt wanneer er aanleiding bestaat om een plan van aanpak te wijzigen. Deze situaties zijn ruim geformuleerd om een zo groot mogelijk toepassingsgebied te garanderen.
De voortgangscommissie kan een aanbeveling tot wijziging van een plan van aanpak doen aan de daarvoor verantwoordelijke minister, indien er sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 24, derde lid.
Binnen veertien dagen na ontvangst van een aanbeveling van de voortgangscommissie deelt de daarvoor verantwoordelijke minister aan de voortgangscommissie mee in hoeverre en op welke wijze rekening wordt gehouden met de aanbeveling. Als na de mededeling de situatie naar het oordeel van de voortgangscommissie ongewijzigd blijft of de daarvoor verantwoordelijke minister laat na een dergelijke mededeling te doen, dan bericht de voortgangscommissie de daarvoor verantwoordelijke minister binnen veertien dagen hierover. Als na ten minste zeven dagen na verzending van het bericht de situatie ongewijzigd blijft, bericht de voortgangscommissie het ministerieel overleg hierover.
Het ministerieel overleg kan een aanbeveling tot wijziging van een plan van aanpak doen aan de daarvoor verantwoordelijke minister, indien er sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 24, derde lid. Dit kan zowel op eigen initiatief als naar aanleiding van een bericht van de voortgangscommissie.
Indien er naar het oordeel van het ministerieel overleg sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 24, derde lid, bericht de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de raad van ministers van het Koninkrijk hierover. Dit kan aanleiding zijn voor de rijksministerraad om een voorziening zoals bedoeld in artikel 38 te treffen.
Indien de daarvoor verantwoordelijke minister uit eigen beweging een voorstel tot wijziging van een plan van aanpak doet, adviseert de voortgangscommissie hierover. De commissie brengt zo spoedig mogelijk haar advies uit, maar uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van het voorstel. Na ontvangst van het advies stelt de daarvoor verantwoordelijke minister binnen twee weken het plan van aanpak vast. De verantwoordelijke minister kan ook beslissen om het plan van aanpak niet te wijzigen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de voortgangscommissie een negatief advies geeft ten aanzien van het voorstel van de verantwoordelijke minister.
Een gewijzigd plan van aanpak dient door het ministerieel overleg te worden bekrachtigd. Als het ministerieel overleg niet tot overeenstemming kan komen over de bekrachtiging, dan wordt de raad van ministers van het Koninkrijk zo spoedig mogelijk hiervan op de hoogte gesteld.
In het geval een plan van aanpak niet is bekrachtigd terwijl reeds met de uitvoering is begonnen, stelt de verantwoordelijke minister van het land het ministerieel overleg op de hoogte van de gevolgen die hij daaraan verbindt.
Dit artikel opent de mogelijkheid om de uitvoering van een plan van aanpak te wijzigen, zonder dat het plan van aanpak zelf gewijzigd dient te worden. De verantwoordelijke minister kan de uitvoering van een plan van aanpak op eigen initiatief, op aanbeveling van de voortgangscommissie of van het ministerieel overleg wijzigen. Tevens kan de verantwoordelijke minister het plan van aanpak wijzigen indien de raad van ministers van het Koninkrijk opdracht daartoe geeft. Het derde lid bepaalt wanneer er aanleiding bestaat om de uitvoering van een plan van aanpak te wijzigen. Deze situaties zijn ruim geformuleerd om een zo groot mogelijk toepassingsgebied te garanderen.
De voortgangscommissie kan een aanbeveling tot wijziging van de wijze van uitvoering van een plan van aanpak doen aan de verantwoordelijke minister, indien er sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 31, derde lid. Dit is conform artikel 25.
Binnen veertien dagen na ontvangst van een aanbeveling van de voortgangscommissie deelt de verantwoordelijke minister aan de voortgangscommissie mee in hoeverre en op welke wijze rekening wordt gehouden met de aanbeveling. Als na de mededeling de situatie naar het oordeel van de voortgangscommissie ongewijzigd blijft of de verantwoordelijke minister laat na een dergelijke mededeling te doen, dan bericht de voortgangscommissie de verantwoordelijke minister binnen veertien dagen hierover. Als na ten minste zeven dagen na verzending van het bericht de situatie ongewijzigd blijft, bericht de voortgangscommissie het ministerieel overleg hierover. Dit is conform artikel 26.
Het ministerieel overleg kan een aanbeveling tot wijziging van de uitvoering van een plan van aanpak doen aan de verantwoordelijke minister, indien er sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 31, derde lid.
Indien er naar het oordeel van het ministerieel overleg sprake blijft van een situatie als bedoeld in artikel 31, derde lid, bericht de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als vervolgstap op het bericht van de voortgangscommissie aan het ministerieel overleg, maar de raad van ministers van het Koninkrijk hierover.
De verantwoordelijke minister kan de voortgangscommissie om advies vragen over de uitvoering van een plan van aanpak. In tegenstelling tot artikel 29 van dit besluit is dit advies facultatief. De commissie brengt binnen twee weken advies uit en stelt het ministerieel overleg hiervan op de hoogte door een afschrift van het advies te verzenden.
Dit artikel behelst een procedure om vast te stellen dat de uitvoering van een plan van aanpak is voltooid. Indien de verantwoordelijke minister van oordeel is dat de uitvoering van een plan van aanpak is voltooid, zendt hij een gemotiveerde verklaring aan het ministerieel overleg ter bekrachtiging van dat oordeel. De verklaring wordt vergezeld van een advies van de voortgangscommissie. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt de rijksministerraad in kennis indien het ministerieel overleg niet tot overeenstemming kan komen over de bekrachtiging.
De bevoegdheid van de raad van ministers van het Koninkrijk om een voorziening te treffen met betrekking tot een plan van aanpak of de uitvoering ervan, vindt haar grondslag in dit artikel. De raad van ministers van het Koninkrijk voorziet in een oplossing indien het ministerieel overleg niet tot overeenstemming komt. De rijksministerraad kan pas een voorziening treffen, nadat overleg heeft plaatsgevonden met de verantwoordelijke minister van het betreffende land. Aanleiding tot het treffen van een voorziening zal in principe een bericht zijn van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zoals bedoeld in de artikelen 28, derde lid, 30, tweede lid of 35, derde lid zijn. Een voorziening kan ook inhouden dat de rijksministerraad naar aanleiding van een bericht, als bedoeld in artikel 37, bepaalt dat de uitvoering is voltooid. De bevoegdheid van de rijksministerraad is inhoudelijk niet geclausuleerd. De voorziening kan iedere maatregel of besluit omvatten waarmee het beoogde resultaat in het kader van het plan van aanpak gerealiseerd kan worden.
Artikel 39 regelt het Kroonberoep tegen de beslissing inzake het treffen van een voorziening van de rijksministerraad. Het artikel bevat de nodige waarborgen voor de kwaliteit van de bescherming die de verantwoordelijke minister wordt geboden in het kader van het hier aan de orde zijnde beroep op de Kroon. De Raad van State van het Koninkrijk stelt een advies vast in de vorm van een ontwerp-koninklijk besluit. De verantwoordelijke minister van het land wordt door de Raad in de gelegenheid gesteld te worden gehoord bij de voorbereiding van het advies, en nogmaals als de Raad wordt gevraagd het ontwerp in nadere overweging te nemen.
Met de in het negende tot en met elfde lid opgenomen waarborgen wordt de mogelijkheid van het zogenoemde contrair gaan aanzienlijk beperkt. Het tiende lid bepaalt dat niet contrair gegaan zal worden voor zover het advies van de Raad van State van het Koninkrijk uitsluitend gebaseerd is op rechtmatigheidsgronden. Op dat punt zal dus steeds het advies van de Raad gevolgd worden. Voor het overige zal alleen op zeer zwaarwegende, op het in dit besluit geregelde toezicht betrekking hebbende, gronden contrair kunnen worden gegaan. Welke gronden dat concreet kunnen zijn, zal in de praktijk moeten blijken. De ernst van de bedenkingen van de minister over het ontwerpbesluit, respectievelijk het nader ontwerp, zal ook naar voren komen in de correspondentie met de Raad over het verzoek het ontwerp in nadere overweging te nemen, alsmede in de redengeving, als het zover mocht komen, om contrair te gaan. Om misverstanden te voorkomen is wel in het tiende lid opgenomen dat de gronden om contrair te gaan betrekking moeten hebben op het in dit besluit geregelde toezicht.
Een andere waarborg is dat termijnen worden verbonden aan die mogelijkheid van het zogenoemde contrair gaan. Daarnaast zal, in het geval het voornemen bestaat om contrair te gaan, eerst de Raad van State van het Koninkrijk nogmaals moeten worden geconsulteerd met een gemotiveerd verzoek. Indien er contrair zal worden gegaan, moeten met de beslissing op het beroep ook de redenen om contrair te gaan, alsmede de in die kwestie aan de orde zijnde adviezen van de Raad worden gepubliceerd.
In het twaalfde lid wordt zeker gesteld dat er geen rechtsgang op grond van de Landsverordening administratieve rechtspraak en de Algemene wet bestuursrecht openstaat tegen besluiten op grond van deze algemene maatregel van rijksbestuur.
In dit artikel wordt de mogelijkheid van een voorlopige voorziening geregeld.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Hieraan voorafgaand worden beide kamers van de Staten-Generaal gedurende vier weken in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de algemene maatregel van rijksbestuur. Uitgangspunt is dat dit besluit een werkingsduur heeft van twee jaar. Het besluit kan immers na twee jaar bij koninklijk besluit worden ingetrokken. Indien nog niet alle plannen van aanpak zijn uitgevoerd, kan de termijn van twee jaar bij koninklijk besluit worden verlengd. De intrekking of verlenging wordt uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de termijn bekendgemaakt. Een voordracht voor een koninklijk besluit tot intrekking of verlenging wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie-Leerdam (Kamerstukken II 2010/11, 32 213 (R1903), nr. 25).
Deze algemene maatregel van rijksbestuur heeft feitelijk alleen betekenis, indien er landstaken zijn die niet of onvoldoende overeenkomstig de overeengekomen toetsingscriteria vanaf de transitie kunnen worden uitgevoerd en hiervoor, voorafgaande aan de transitiedatum plannen van aanpak zijn vastgesteld.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-344.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.