Besluit van 14 december 2009 tot wijziging van het Mediabesluit 2008 in verband met onder meer de vaststelling van uitvoeringsvoorschriften inzake de erkenning en de financiering van de publieke omroep

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 21 augustus 2009, nr. WJZ-129784 (8212), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 2.21a, tweede lid, 2.34a, derde lid, 2.89, tweede lid, 2.123, 2.174a, eerste lid, 3.25 en 9.6 van de Mediawet 2008;

De Raad van State gehoord (advies van 2 oktober 2009, nr. W05.09.0345/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 december 2009, nr. WJZ-162153 (8212), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Mediabesluit 2008 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

Onder vernummering van de paragrafen 1 en 2 van afdeling 1 van hoofdstuk 2 tot de paragrafen 2 en 3 wordt voorafgaand aan paragraaf 2 (nieuw) een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 1. Experimenten

Artikel 1a
  • 1. De NPO maakt voorafgaand aan de start van een experiment betreffende een aanbodkanaal als bedoeld in artikel 2.21a van de wet de uitvoering van dat experiment bekend.

  • 2. De bekendmaking gaat vergezeld van een beschrijving van het experiment die in elk geval bevat:

    • a. de positie van het experiment binnen de publieke mediaopdracht, bedoeld in artikel 2.1 van de wet, en de relatie met het andere media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst;

    • b. de doelstellingen van het experiment waaronder het beoogde publieksbereik, de doelgroepen en de behoeften van het publiek, mede in het licht van bestaand marktaanbod; en

    • c. de duur en wijze van financiering van het experiment en de manier waarop het experiment wordt geëvalueerd.

Artikel 1b
  • 1. In de begroting, bedoeld in artikel 2.147 van de wet, wordt een beschrijving gegeven van:

    • a. de experimenten die worden uitgevoerd; en

    • b. de voorgenomen experimenten in het komende kalenderjaar.

  • 2. Artikel 1a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1c
  • 1. Een experiment is in duur beperkt tot een looptijd van maximaal een jaar, gerekend vanaf het tijdstip waarop het desbetreffende aanbodkanaal voor het publiek beschikbaar is.

  • 2. Als binnen de maximale looptijd van een experiment het desbetreffende aanbodkanaal in het concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 2.20 van de wet, of in de begroting, bedoeld in artikel 2.147 van de wet, met het oog op de instemming als bedoeld in artikel 2.21, derde lid onderscheidenlijk vierde lid, van de wet is opgenomen, kan het experiment worden voortgezet, totdat over de instemming is beslist.

  • 3. Een experiment heeft een beperkt publieksbereik, tenzij dit niet mogelijk is vanwege technische omstandigheden of tot onevenredig hoge kosten leidt.

Artikel 1d
  • 1. De totale kosten voor de landelijke publieke mediadienst van experimenten in enig kalenderjaar bedragen niet meer dan 2 procent van het totaal van de budgetten, bedoeld in artikel 2.149, onderdelen a tot en met f en h, van de wet.

  • 2. De NPO vermeldt in het verslag, bedoeld in artikel 2.58 van de wet, de uitgevoerde experimenten en de kosten per experiment in het afgelopen kalenderjaar.

B

In artikel 2 wordt «Stichting» vervangen door: NOS.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «Programmastichting» vervangen door: NPS.

2. Onder verlettering van de onderdelen d en e tot de onderdelen e en f wordt na onderdeel c een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

  • d. aanbod van culturele aard, waaronder kunst;.

D

Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7

In deze paragraaf wordt onder «vermijdbare uitingen» verstaan vermijdbare uitingen anders dan reclame- of winkelboodschappen die onmiskenbaar tot gevolg hebben dat de afname van producten of diensten wordt bevorderd.

E

In artikel 8 wordt «Onvermijdbare uitingen zijn uitingen» vervangen door: Uitingen anders dan reclame- of winkelboodschappen zijn onvermijdbaar, als het uitingen betreft.

F

Na artikel 14 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14a

Bij regeling van het Commissariaat kan worden bepaald dat in andere gevallen dan die bedoeld in de artikelen 9 tot en met 14 vermijdbare uitingen in het media-aanbod zijn toegestaan, voor zover het betreft uitingen in het kader van:

  • a. zelfpromotie;

  • b. de vermelding van sponsors van evenementen;

  • c. liefdadigheidsacties;

  • d. de vermelding van boek- en filmtitels en culturele evenementen in de titel van een programma in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.108, tweede en derde lid, van de wet; en

  • e. de vermelding van (co)producenten, derden die bijdragen hebben verstrekt die niet als sponsoring worden aangemerkt, facilitaire bedrijven, auteursrechthebbenden, vacaturebanken, loterijen en opname- en uitzendlocaties.

De in de eerste volzin bedoelde regeling wordt door Onze Minister goedgekeurd.

G

In het opschrift van paragraaf 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 2 wordt «Nederlands- en Friestalige» vervangen door: Nederlandstalige.

H

In artikel 15, eerste lid, wordt in de aanhef «Nederlands- of Friestalige» vervangen door «Nederlandstalige» en wordt na «ondertiteling» ingevoegd: ten behoeve van personen met een auditieve beperking.

I

Na artikel 16 wordt een nieuwe afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 5. BEKOSTIGING PUBLIEKE MEDIADIENSTEN

Artikel 16a

Omroepverenigingen die een erkenning of een voorlopige erkenning als bedoeld in artikel 2.24 van de wet hebben verkregen, kunnen netto inkomsten uit contributies en verenigingsactiviteiten tot een bedrag van € 750.000 reserveren voor verenigingsactiviteiten.

J

De aanhef van artikel 17, eerste lid, komt te luiden:

Het totale programma-aanbod op een televisieprogrammakanaal van een commerciële media-instelling met een bereik van ten minste 75 procent van alle huishoudens in Nederland dat bestaat uit oorspronkelijk Nederlandstalige producties, is voor ten minste de volgende percentages voorzien van ondertiteling ten behoeve van personen met een auditieve beperking:.

K

In artikel 19, eerste lid, wordt «bijlage» vervangen door: lijst.

L

Na artikel 29 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 6a. INVOERING MEDIAWET 2008

Artikel 29a
  • 1. De voorzitter en de andere leden van het bestuur van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep, bedoeld in artikel in artikel 78 van de Mediawet, zoals dat artikel op 31 december 2008 luidde, zijn met ingang van 1 januari 2009 lid voorzitter onderscheidenlijk lid van de eerste raad van toezicht van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep, bedoeld in artikel 2.74 van de wet, voor het resterende gedeelte van hun benoemingstermijn.

  • 2. De leden van de programmaraad van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep, bedoeld artikel 81 van de Mediawet, zoals dat artikel op 31 december 2008 luidde, zijn met ingang van 1 januari 2009 lid van de adviesraad van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep, bedoeld in artikel 2.80 van de wet, voor het resterende gedeelte van hun benoemingstermijn.

Artikel 29b

De eerste benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NOS op grond van artikel 2.34c van de wet, zoals dat artikel luidt met ingang van het tijdstip waarop artikel Ia van de wet van 2 juli 2009 tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met de erkenning en de financiering van de publieke omroep in werking is getreden, geschiedt niet op voordracht van de raad van toezicht van de NOS.

ARTIKEL II

  • 1. Dit besluit treedt met uitzondering van artikel I, onderdelen A, B, G, H, J en L, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Artikel I, onderdelen G, H, J en L wat betreft artikel 29a, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 januari 2009.

  • 3. Artikel I, onderdelen A, B en L wat betreft artikel 29b, treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 14 december 2009

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Uitgegeven de vierentwintigste december 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit bevat een aantal uitvoeringsregels die voortvloeien uit de wet van 2 juli 2009 tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met de erkenning en de financiering van de publieke omroep (Stb. 300), hierna: de Erkenningswet. Het gaat om regels over:

  • de uitvoering van experimenten met aanbodkanalen door de publieke omroep, en

  • het maximumbedrag dat omroepverenigingen kunnen reserveren voor verenigingsdoeleinden.

Daarnaast bevat het besluit enkele technische en redactionele aanpassingen. Verder wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om de regels over vermijdbare reclame-uitingen aan te vullen en enkele overgangsregels te treffen voor de bemensing van de eerste raad van toezicht en de eerste adviesraad van de Wereldomroep.

Dit besluit bevat nog niet de criteria op basis waarvan de afzonderlijke landelijke publieke media-instellingen worden geëvalueerd door de vijfjaarlijkse evaluatiecommissie (amendement-Van Dam met betrekking tot het voorstel voor de Erkenningswet; Kamerstukken II 2008–2009, 31 804, nr. 23). De grondslag voor de vaststelling van de criteria vormt artikel 2.188 van de Mediawet 2008. Gezien het gewicht van deze criteria voor de evaluatie en erkenning van omroepverenigingen wil de regering de tijd nemen om deze zorgvuldig te formuleren. Daarnaast houdt de regering rekening met relevante aanbevelingen van de visitatiecommissie van 2009 en met opvattingen van de omroepverenigingen en de raad van bestuur van de publieke omroep. Ik ben van plan te bevorderen dat de criteria medio 2010 worden vastgelegd in het Mediabesluit 2008. Het desbetreffende ontwerp-besluit wordt begin 2010 algemeen bekendgemaakt en voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer en kan na de advisering door de Raad van State op 1 september 2010 in werking treden. Zo weten omroepen vanaf het begin van de nieuwe erkenningperiode welke criteria leidend zijn voor hun evaluatie in 2014.

De onderdelen van het besluit worden hierna in het deel Artikelsgewijs toegelicht.

2. Administratieve lasten

Met uitzondering van twee wijzigingen van puur technische aard (artikel I, onderdelen J en K) bevat dit besluit alleen regels die betrekking hebben op de publieke omroep. Het besluit heeft dan ook geen gevolgen voor het bedrijfsleven.

Bij de publieke omroep zorgt alleen de experimenteerregeling voor iets meer werk. In het belang van een optimale transparantie is dat onvermijdelijk. De omvang daarvan is in termen van administratieve lasten te verwaarlozen: naar verwachting niet meer dan 1500 euro totaal per jaar. De bekendmaking en beschrijving van een uit te voeren experiment betekent nauwelijks extra werk. De beschrijving van een experiment komt tot stand in het dagelijkse werkproces van ontwikkeling, formulering en planning van activiteiten. Alleen voor publicatie is enige extra redactionele arbeid nodig. Publicatie kan plaatsvinden via de websites van de publieke omroep. Uitgaande van maximaal een uur werk per experiment en een ruime schatting van maximaal tien nieuwe experimenten per jaar gaat het dan om een totaalbedrag van 450 euro. De beschrijving van experimenten in de meerjarenbegroting is ook weinig bewerkelijk. Voor experimenten die in uitvoering zijn, hoeft geen extra werk verricht te worden; deze beschrijvingen zijn al beschikbaar als gevolg van de publicatieplicht. Voor de beschrijving van experimenten die op de rol staan, geldt het bovenstaande. Al met al zullen de lasten een bedrag van circa 500 euro niet te boven gaan. De publieke omroep geeft jaarlijks een overzicht van de experimenten die in het afgelopen kalenderjaar zijn uitgevoerd met de kosten daarvan. De administratieve last wordt tot een minimum beperkt door dit overzicht op te nemen in de jaarlijkse terugblik op het afgelopen kalenderjaar die de publieke omroep toch al op grond van artikel 2.58 van de Mediawet 2008 opstelt. Naar verwachting zal het om hooguit 500 euro aan administratieve lasten gaan.

Vanwege de geringe lasten is het ontwerp van dit besluit niet ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).

3. Uitvoeringstoets

Het ontwerp van dit besluit is aan het Commissariaat voor de Media gestuurd voor een toets op uitvoerings- en handhavingsaspecten. Daaruit zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen.

4. Voorhang ontwerp-besluit

Overeenkomstig artikel 9.15 van de Mediawet 2008 is het ontwerp van dit besluit voorafgaand aan de advisering door de Raad van State aan de beide Kamers der Staten-Generaal voorgelegd.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (artikelen 1a tot en met 1d)

De publieke omroep geeft in het vijfjaarlijkse concessiebeleidsplan aan met welke aanbodkanalen hij zijn taak gaat uitvoeren (artikel 2.20, tweede lid, onderdelen b en c, van de Mediawet 2008). Dit deel van het concessiebeleidsplan behoeft de instemming van de minister. Hij stelt daarbij de voortzetting van al bestaande aanbodkanalen vast en toetst daarnaast eventuele nieuwe aanbodkanalen in het licht van het totaalaanbod. Zo komt op een transparante manier vast te staan met welke aanbodkanalen de publieke omroep zijn taak uitvoert. Tussentijds kunnen nieuwe aanbodkanalen in de jaarlijkse begroting worden opgenomen met het oog op het verkrijgen van instemming van de minister. De Erkenningswet bevat een regeling voor experimenten met aanbodkanalen. Deze regeling, opgenomen in een nieuw artikel 2.21a van de Mediawet 2008, geeft de publieke omroep de ruimte om experimenten met aanbodkanalen uit te voeren zonder voorafgaande ministeriële instemming. De experimenteermogelijkheid is een belangrijk instrument waarmee de publieke omroep uitvoering kan geven aan de wettelijke opdracht om technologische ontwikkelingen te volgen en te stimuleren en om nieuwe media- en verspreidingstechnieken te benutten (artikel 2.1, vierde lid, van de Mediawet 2008). De NPO is verantwoordelijk voor de coördinatie en uitvoering van experimenten en werkt daarbij samen met de omroepen. De raad van bestuur beslist over de uitvoering en financiering van experimenten en besluit of een aanbodkanaal na een experiment al dan niet als onderdeel van de publieke taak via het concessiebeleidsplan of de meerjarenbegroting ter instemming aan de minister wordt voorgelegd. Het gaat om experimenten met nieuwe aanbodkanalen (bijvoorbeeld nieuwe radio- of televisiekanalen of een nieuwe mobiele dienst). Een aanbodkanaal is het geordende geheel van media-aanbod dat onder een herkenbare naam via een elektronisch communicatienetwerk wordt aangeboden.

Experimenten zijn bedoeld om te onderzoeken of nieuwe aanbodkanalen een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht. Het gaat dan om experimenten van beperkte duur of omvang. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer sprake is van beperkte duur of omvang en kunnen nadere regels aan experimenten worden gesteld. Over de invulling heeft overleg met de VESTRA (branche organisatie van de commerciële omroepen), het Commissariaat voor de Media en de raad van bestuur van de landelijke publieke omroep plaatsgevonden. Op basis daarvan is de volgende regeling vastgesteld.

De publieke omroep behoort zo veel mogelijk transparant te werk te gaan bij het uitvoeren van experimenten. Daarom moet de publieke omroep op grond van artikel 1a een experiment van beperkte duur met een aanbodkanaal bekendmaken, voordat met de uitvoering daarvan wordt begonnen. Bij deze bekendmaking beschrijft de publieke omroep een experiment aan de hand van onder meer de publieke mediaopdracht, de doelstellingen van het experiment en de duur en wijze van financiering.

Artikel 1b bepaalt dat de publieke omroep in de jaarlijkse begroting moet beschrijven welke experimenten hij in uitvoering heeft en, voor zover bekend, welke hij wil gaan uitvoeren. Daarnaast wordt in de begroting per lopend experiment nogmaals de beschrijving opgenomen die bij de start van dat experiment is gegeven.

Met betrekking tot artikel 1c merk ik het volgende op. In het kader van de staatssteunprocedure inzake de financiering van de Nederlandse publieke omroep heeft het Directoraat-Generaal Concurrentie van de Europese Commissie op basis van de nieuwe Omroepmededeling een aantal voorwaarden gesteld voor het onderdeel van het besluit dat betrekking heeft op de experimentenregeling. Naar aanleiding hiervan is, in overeenstemming met paragraaf 90 van de nieuwe Omroepmededeling, in de experimentenregeling bepaald dat de mogelijkheid voor experimenten beperkt wordt tot het testen van nieuwe aanbodkanalen op een zo beperkt mogelijke schaal en voor beperkte duur. Dit betekent dat het publieksbereik van het experiment beperkt moet blijven (tenzij dit door technische omstandigheden niet mogelijk is of alleen tegen onevenredig hoge kosten) en dat de maximumduur van een experiment moet worden beperkt tot een jaar. Het doel van een experiment is informatie te verzamelen over de haalbaarheid en toegevoegde waarde voor de democratische, sociale en culturele behoeften van de samenleving. De voorwaarde van beperkt publieksbereik moet gezien worden in het licht van de opvatting van het Directoraat-Generaal Concurrentie van de Europese Commissie dat een experiment niet neerkomt op de introductie van een nieuwe volwaardige dienst.

Artikel 1d, eerste lid, stelt verder de beperking dat in enig jaar niet meer dan twee procent van het totaalbudget dat voor verzorging van media-aanbod is bestemd, besteed wordt aan experimenten. Dit plafond beoogt te voorkomen dat zonder instemming van de minister de invulling van de mediaopdracht ingrijpend kan wijzigen. Mede in het licht van het beslag op het budget van die activiteiten wordt een plafond voor experimenten ter hoogte van twee procent – in 2009 is dat circa dertien miljoen euro – passend geacht.

Tot slot bepaalt het tweede lid van artikel 1d dat de publieke omroep in het jaarverslag (de jaarlijkse terugblik op de uitvoering van de publieke mediaopdracht) specifiek vermeldt welke experimenten zijn uitgevoerd en wat de kosten daarvan waren. Ook deze bepaling zorgt er voor dat de publieke omroep zo veel mogelijk transparant te werk gaat bij het uitvoeren van experimenten en al zijn activiteiten verantwoordt.

Verder zijn de overige regels van de Mediawet 2008 gewoon van toepassing. Dat geldt voor de voorschriften met betrekking tot het media-aanbod, waaronder de regels over reclame en sponsoring, maar ook voor de regels inzake nevenactiviteiten en het verbod van dienstbaar zijn aan het maken van winst door derden. Zo zullen samenwerkingsverbanden die de publieke omroep bij het uitvoeren van experimenten aangaat, door het Commissariaat voor de Media hieraan getoetst worden.

Onderdeel B (artikel 2)

Dit onderdeel betreft een technische wijziging in verband met de verzelfstandiging van NOS RTV.

Onderdeel C (artikel 3)

Het verzorgen van media-aanbod op het terrein van kunst en cultuur is een van de kerntaken van de Nederlandse Programma Stichting (NPS). In de oude Mediawet was die taak nader bepaald door de specifieke programmavoorschriften van artikel 51b, derde lid: minimaal veertig procent van het NPS-programma is van culturele aard, waarvan minimaal twintig procent betrekking heeft op kunst. Deze programmavoorschriften zijn in de nieuwe Mediawet 2008 vervallen en vervangen door het instrument van de prestatieovereenkomst. Het verzorgen van media-aanbod van culturele aard, waaronder kunst, valt onder de algemene taakopdracht van de NPS, maar komt in de regelgeving niet meer specifiek tot uitdrukking. Deze omissie wordt hersteld door een toevoeging aan artikel 3 van het Mediabesluit 2008. In dat artikel staat welk media-aanbod de NPS in ieder geval verzorgt.

Verder bevat dit onderdeel een technische wijziging in verband met wettelijke afkorting van de naam Nederlandse Programma Stichting tot NPS.

Onderdelen D en E (artikelen 7 en 8)

De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen zijn technische verbeteringen. In de begripsomschrijving van «onvermijdbare uitingen» in artikel 7, onderdeel a, van het Mediabesluit 2008 wordt verwezen naar artikel 2.89, tweede lid, van de Mediawet 2008. In die bepaling staat echter geen omschrijving van «onvermijdbare uitingen». Verder komt het begrip «onvermijdbare uitingen» maar één keer in paragraaf 2 van afdeling 3 van hoofdstuk 2 voor, namelijk in artikel 8. In dat artikel wordt het begrip uitgelegd. Een definitiebepaling in artikel 7 is daarom niet nodig.

De wijziging van artikel 8 in onderdeel E betreft een technische verbetering. De verbeterde redactie geeft aan, wanneer uitingen onvermijdbaar zijn. Deze formulering sluit nu beter aan bij de delegatieopdracht van artikel 2.89, tweede lid, van de wet.

Onderdeel F (artikel 14a)

Paragraaf 2 van afdeling 3 van hoofdstuk 2 van het Mediabesluit 2008 regelt situaties waarin vermijdbare reclame-uitingen in het media-aanbod van de publieke omroep zijn toegestaan. Op grond van de oude Mediawet heeft het Commissariaat voor de Media aan de hand van de praktijk ook in andere gevallen via ontheffingen toegestaan dat vermijdbare reclame-uitingen onder bepaalde voorwaarden in het media-aanbod voorkomen. Het gaat hierbij onder meer om het tonen of vermelden van evenementensponsors, het tonen of vermelden van handelsnamen en bedrijven bij liefdadigheidsacties, het vermelden of tonen van titels van films, boeken of culturele voorstellingen in programmatitels (bijvoorbeeld «The making of ...») en het tonen of vermelden van de eigen naam, eigen producten of eigen diensten of die van collega publieke omroepen (zelfpromotie). Om die praktijk voort te zetten kan het Commissariaat bepalen dat in andere gevallen dan die van paragraaf 2 vermijdbare reclame-uitingen zijn toegestaan. Die gevallen zullen in een regeling van het Commissariaat worden vastgelegd. Gekozen is voor het toekennen van deze regelgevende bevoegdheid aan het Commissariaat vanuit een oogpunt van efficiëncy. Het Commissariaat heeft uit hoofde van zijn toezichtstaak zicht op de dagelijkse praktijk en is daardoor het beste in staat om in bepaalde gevallen passend beleid vast te stellen. Bovendien gaat het hier om situaties waarin het Commissariaat al sinds jaar en dag een ontheffingspraktijk voert voor bepaalde, met name genoemde gevallen. Om die reden is er geen bezwaar tegen om deze omlijnde regelgevende bevoegdheid aan het Commissariaat te geven. De regeling van het Commissariaat dient door de minister te worden goedgekeurd.

Onderdeel H (artikel 15)

De wijzigingen in artikel 15 betreffen enkele technische correcties. De reden hiervan is dat de tekst van artikel 15, eerste lid, op twee punten ten onrechte afwijkt van artikel 16a, eerste lid, van het oude Mediabesluit.

Onderdeel I (artikel 16a)

Tot 1992 konden omroepverenigingen reserves opbouwen. Vanaf 1992 zijn die reserves bevroren en is het wettelijk niet meer toegestaan om te reserveren. Omroepverenigingen die voor 1992 al bestonden, hebben nog een eigen (bevroren) verenigingsreserve. Voor omroepverenigingen die daarna tot het bestel zijn toegetreden of nog zullen toetreden, is het dus niet mogelijk een verenigingsreserve op te bouwen. Dit leidt ertoe dat deze omroepverenigingen tegenvallende inkomsten uit contributies en verenigingsactiviteiten niet kunnen opvangen en niet kunnen anticiperen op toekomstige uitgaven voor verenigingsactiviteiten. Dit is vooral een probleem bij de grotere wervingscampagnes voor een nieuwe erkenningperiode. Nieuwe omroepverenigingen kunnen namelijk niet reserveren voor deze campagnes. In het voorstel voor de Erkenningswet was daarom een bepaling opgenomen (artikel I, onderdeel MMM betreffende artikel 2.174a) die het omroepverenigingen toestaat een reserve op te bouwen uit inkomsten van contributies en verenigingsactiviteiten tot maximaal een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag. In de parlementaire stukken en tijdens de plenaire behandeling van dat wetsvoorstel is daarvoor een bedrag van 750.000 euro genoemd. Dat bedrag wordt nu vastgesteld.

Onderdeel J (artikel 17)

De wijzigingen in artikel 17 betreffen enkele technische correcties. De reden hiervan is dat de tekst van artikel 17, eerste lid, op drie punten ten onrechte afwijkt van artikel 34a, eerste lid, van het oude Mediabesluit.

Onderdeel K (artikel 19)

Dit onderdeel bevat een technische verbetering.

Onderdeel L (artikelen 29a en 29b)

Door de inwerkingtreding van de Mediawet 2008 op 1 januari 2009 is de bestuurlijke inrichting van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep (de Wereldomroep) gewijzigd. Het vroegere bestuur is raad van toezicht geworden, het bestuur van de stichting ligt voortaan bij een directie en de vroegere programmaraad is adviesraad geworden. Artikel 29a, eerste lid, voorziet erin dat de voorzitter en andere bestuursleden met ingang van genoemde datum voorzitter en lid van de raad van toezicht zijn. Deze regeling werkt terug tot en met 1 januari 2009. Dat voorkomt onduidelijkheden over de rechtmatigheid van inmiddels genomen beslissingen. Het tweede lid van artikel 29a regelt dat de leden van de vroegere programmaraad met ingang van meergenoemde datum leden van de adviesraad zijn. De basis voor deze overgangsregels is artikel 9.6 van de Mediawet 2008. Op grond van dat artikel kunnen tot twee jaar na de inwerkingtreding van de Mediawet 2008 bij algemene maatregel van bestuur, in gevallen waarin de Mediawet 2008 niet voorziet, regels worden gesteld met betrekking tot de invoering van artikelen van die wet of onderdelen daarvan.

Het voorgestelde artikel 2.34c, eerste lid, van de wet bepaalt dat de raad van bestuur van de publieke omroep de raad van toezicht van de NOS vormt. Deze regeling is evenwel van beperkte duur. Twee jaar na publicatie van de Erkenningswet in het Staatsblad, dat wil zeggen op 16 juli 2011, wordt artikel 2.34c zodanig gewijzigd dat de NOS een eigen raad van toezicht krijgt (artikel Ia, onderdeel A, van het voorstel voor de Erkenningswet). Als gevolg van deze wijziging worden de leden van de raad van toezicht op voordracht van de raad van toezicht door de minister benoemd. Omdat bij de benoeming van de leden van de eerste raad van toezicht hieraan geen uitvoering kan worden gegeven, bevat artikel 29b een invoeringsbepaling op grond waarvan die benoemingen zonder voordracht van de raad van toezicht plaatsvinden. De basis voor deze regeling is eveneens artikel 9.6 van de Mediawet 2008.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven