Besluit van 3 juli 2009, houdende bepalingen inzake de overeenkomstige toepassing van de Wet politiegegevens op de verwerking van persoonsgegevens door een dienst van een publiekrechtelijk lichaam die is belast met de opsporing van strafbare feiten (Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, gedaan mede namens Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Defensie, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 14 april 2009, nr. 5596761/09/6;

Gelet op de artikelen 6, zesde lid, 11, derde lid, 15, tweede lid, 18, eerste lid, en 46, eerste lid, van de Wet politiegegevens;

De Raad van State gehoord (advies van 27 mei 2009, nr. W03.09.0132/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Defensie, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 1 juli 2009, nr. 5606412/09/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 Definitiebepaling

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet politiegegevens;

b. bijzondere opsporingsdienst:

een van de diensten bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;

c. verantwoordelijke:

dit is bij:

  • de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst – Economische Controledienst: Onze Minister van Financiën;

  • de VROM Inlichtingen- en Opsporingsdienst: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

  • het Dienstonderdeel Opsporing van de Algemene Inspectiedienst: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

  • de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

d. ambtenaar van politie:

de ambtenaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de wet;

e. bevoegde functionaris:

functionaris, bedoeld in artikel 2:10, eerste lid, van het Besluit politiegegevens;

f. politiegegevens over toezicht:

politiegegevens die betrekking hebben op het toezicht op de naleving van wetgeving of de uitvoering van wettelijke voorschriften.

Artikel 2 Van overeenkomstige toepassing verklaring

  • 1. Onverminderd artikel 46, eerste lid, van de wet is het bij die wet bepaalde met betrekking tot de verwerking van politiegegevens van overeenkomstige toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bijzondere opsporingsdiensten, met uitzondering van artikel 10, eerste lid, de onderdelen b en c, derde lid en vierde lid, artikel 16, eerste lid, onderdeel d, en de artikelen 37 tot en met 45.

  • 2. Onverminderd artikel 46, eerste lid, van de wet is het in het Besluit politiegegevens bepaalde met betrekking tot de verwerking van politiegegevens van overeenkomstige toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bijzondere opsporingsdiensten, met uitzondering van de artikelen 2:4, 2:5, tweede lid, 2:7, 2:13, tweede lid, 3:2, 4:1, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, 4:2, eerste lid, de onderdelen a, c, d, e, f, i, j, k, o en q, en 6:6 van het Besluit politiegegevens.

Artikel 3 Autorisaties

De verantwoordelijke draagt zorg voor de autorisaties van de ambtenaren van politie die onder zijn beheer vallen voor de verwerking van politiegegevens met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet. Voor deze verwerking kunnen slechts worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die zijn belast met taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van een goede uitvoering van die taak.

Artikel 4 Weigeringsgronden

Onverminderd artikel 2:13, eerste lid, van het Besluit politiegegevens kan de verantwoordelijke het ter beschikking stellen van politiegegevens over toezicht aan ambtenaren van politie die onder een andere verantwoordelijke ressorteren, weigeren of aan beperkende voorwaarden onderwerpen, indien dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

Artikel 5 Codering

Onverminderd artikel 2:12 van het Besluit politiegegevens kan de bevoegde functionaris politiegegevens over toezicht voorzien van de code vertrouwelijke verwerking, op zodanige wijze dat de overeenkomende gegevens gedeeltelijk zichtbaar zijn en de andere gerelateerde gegevens zichtbaar zijn na instemming van de daartoe bevoegde functionaris.

Artikel 6 Verstrekking politiegegevens ten behoeve van toezicht en uitvoering

  • 1. Politiegegevens over de naleving of uitvoering van wetgeving op een bepaald beleidsterrein, die overeenkomstig de artikelen 8, 9 en 13 van de wet door een ambtenaar van politie worden verwerkt ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, kunnen worden verstrekt aan een bestuursorgaan dat of aan personen die bij of krachtens wetgeving is of zijn belast met het houden van toezicht op de naleving dan wel de uitvoering van wetgeving op het beleidsterrein van de verantwoordelijke, voorzover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van zijn of hun taak.

  • 2. De verstrekking van politiegegevens overeenkomstig het eerste lid vindt, voorzover die gegevens worden verwerkt overeenkomstig artikel 9 van de wet, uitsluitend plaats na instemming van de bevoegde functionaris.

  • 3. In bijzondere gevallen kunnen politiegegevens als bedoeld in het eerste lid, die door een ambtenaar van politie worden verwerkt ter uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, na instemming van de officier van justitie worden verstrekt aan een bestuursorgaan dat of aan personen die bij of krachtens wetgeving is of zijn belast met het houden van toezicht op de naleving dan wel de uitvoering van wetgeving op het beleidsterrein van een andere verantwoordelijke, voorzover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van zijn of hun taak.

Artikel 7 Wijziging Besluit politiegegevens

Het Besluit politiegegevens wordt gewijzigd als volgt:

In artikel 2:3, eerste en vierde lid, en artikel 2:5, eerste lid, vervalt «of de opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel d, van het Wetboek van Strafvordering».

Artikel 8 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 9 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 3 juli 2009

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

De Minister van Defensie,

E. van Middelkoop

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de zestiende juli 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

I. Inleiding

De Wet politiegegevens, die op 1 januari 2008 in werking is getreden (hierna ook te noemen: de wet), vervangt de Wet politieregisters die met ingang van diezelfde datum is vervallen. De wet is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van de politietaak, bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. De uitvoering van de politietaak betreft de politie en de Koninklijke marechaussee. Voorheen was de Wet politieregisters eveneens van toepassing op de verwerking van gegevens door de criminele inlichtingen eenheden (CIE’en) van de bijzondere opsporingsdiensten. Dit betreft de gegevens rond zogenaamde CIE-subjecten en informanten. Met de Wet politiegegevens is hierin geen verandering gebracht. De wet biedt echter de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur ook andere onderdelen van het bij of krachtens deze wet bepaalde van overeenkomstige toepassing te verklaren op de verwerking van persoonsgegevens door een bijzondere opsporingsdienst (art. 46, eerste lid, WPG).

In zijn advies over het toenmalige wetsvoorstel politiegegevens heeft het College bescherming persoonsgegevens (CBP) er destijds op gewezen dat op de uitvoering van de politietaak door de bijzondere opsporingsdiensten de – naar het oordeel van het CBP schizofrene – situatie blijft bestaan dat deze voor een deel wordt beheerst door het regime van het wetsvoorstel, namelijk voorzover de gegevens worden verwerkt door de criminele inlichtingen eenheden, en voor een ander deel wordt beheerst door het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens. Het is naar het oordeel van het CBP veel natuurlijker de afgrenzing tussen deze verschillende regimes synchroon te laten lopen met de taakgerelateerde scheidslijn tussen toezicht en opsporing binnen de bijzondere opsporingsdiensten. Het College heeft dringend geadviseerd zo spoedig mogelijk de reikwijdte van het wetsvoorstel uit te breiden tot de bijzondere opsporingsdiensten. Ook het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen hebben er destijds – in hun advies over het toenmalige wetsvoorstel – op gewezen dat, indien de politietaak in zijn geheel onder de werking van de Wet politiegegevens wordt gebracht, het voor de hand ligt ook de bijzondere opsporingsdiensten onder de werking van die wet te brengen.

Aan toepassing van de Wet politiegegevens op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten zijn zwaarwegende voordelen verbonden in verband met een brede uitwisseling van opsporingsgegevens binnen de opsporing en de aansluiting van de bijzondere opsporingsdiensten op de informatiehuishouding van de politie. Nu in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, die op 1 juni 2007 in werking is getreden, de taak en organisatie van de bijzondere opsporingsdiensten wettelijk zijn vastgelegd, biedt dit een goede basis voor een dergelijke stap.

Mede namens mijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Defensie, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid licht ik het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten in deze nota van toelichting toe.

II. Wet politiegegevens op hoofdlijnen

De Wet politiegegevens geeft regels voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de politietaak, bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. De politie en de Koninklijke marechaussee zijn belast met de uitvoering van de politietaak. De persoonsgegevens die ter uitvoering van deze taak worden verwerkt, worden in de wet aangeduid als politiegegevens. In de wet is aangesloten bij de systematiek en de uitgangspunten van de Wet bescherming persoonsgegevens en is het beginsel van doelbinding uitgewerkt doordat binnen de politietaak de doelen zijn beschreven, met het oog waarop politiegegevens kunnen worden verwerkt. Deze doelen betreffen onder meer de verwerking ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak (art. 8 WPG), de verwerking ten behoeve van een onderzoek in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (art. 9 WPG) en de verwerking ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde (art. 10 WPG). Er gelden afzonderlijke verwerkingstermijnen voor de verschillende doelen. De verantwoordelijke is gehouden om de toegang tot de gegevens binnen de politie te reguleren door middel van autorisaties. Nadere regels daarover worden gegeven in het Besluit politiegegevens (BPG).

De wet biedt mogelijkheden om politiegegevens die ten behoeve van een bepaald doel binnen de politietaak worden verwerkt, verder te verwerken ten behoeve van een ander doel binnen die taak. Om daarbij niet afhankelijk te zijn van het initiatief van de betrokken politieambtenaren worden, in aansluiting op de ontwikkeling van de landelijke informatiehuishouding binnen de politie, regels gegeven over het langs geautomatiseerde weg zoeken van gegevens. Dit is voorbehouden aan speciaal geautoriseerde en opgeleide politieambtenaren. De verdere verwerking van de gegevens is afhankelijk van de instemming van een daartoe bevoegde functionaris; dit zijn de leider van het onderzoek en de chef van de criminele inlichtingeneenheid of hun plaatsvervangers (art. 2:10 BPG).

De wet gaat uit van een systeem van «free flow of information» binnen de politie en de Koninklijke marechaussee. Dat wil zeggen dat de politiegegevens, die worden verwerkt ten behoeve van de in paragraaf 2 van de wet beschreven doelen, aan andere politieambtenaren ter beschikking worden gesteld die deze gegevens nodig hebben voor een goede uitvoering van hun taak (art. 15, eerste lid, WPG). Slechts in bijzondere gevallen kan de ter beschikkingstelling van politiegegevens worden geweigerd of aan voorwaarden worden gebonden; dit is uitgewerkt in het Besluit politiegegevens (art. 2:13 BPG).

In paragraaf 3 van de wet is de verstrekking van gegevens geregeld buiten de kring van politie en Koninklijke marechaussee. Politiegegevens kunnen worden verstrekt aan personen en instanties die in de wet zelf dan wel in het Besluit politiegegevens zijn aangewezen (art. 18 WPG). Vereist is dat sprake is van een zwaarwegend algemeen belang. Aanvullend biedt de wet de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens in incidentele gevallen en verstrekking van politiegegevens in het kader van samenwerkingsverbanden (art. 19 en 20 WPG). Dit is gekoppeld aan bepaalde doelen, die verenigbaar zijn met de politietaak. Verder gelden de vereisten van het zwaarwegend algemeen belang en de instemming van het bevoegd gezag (officier van justitie als wordt opgetreden ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de burgemeester als wordt opgetreden ter handhaving van de openbare orde of de hulpverleningstaak).

III. Organisatie en taak van de bijzondere opsporingsdiensten

Met de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten is een organisatorische scheiding aangebracht tussen de opsporingstaken van de vier bijzondere opsporingsdiensten en de inspectietaken van de diensten die zijn belast met taken op het gebied van het toezicht op de naleving van wetgeving. Dit betreft de opsporingsdiensten ressorterend onder de Minister van Financiën (Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst-Economische Controledienst, hierna ook te noemen: FIOD-ECD), de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM Inlichtingen- en Opsporingsdienst), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Dienstonderdeel Opsporing van de Algemene Inspectiedienst) en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, hierna ook te noemen: SIOD).

De bijzondere opsporingsdiensten zijn handhavingsorganisaties met als speciale taak de zware of middelzware opsporing ten behoeve van strafrechtelijke handhaving op het werkterrein van het vakministerie waartoe ze behoren. Dit betreft de handhaving van de zogenaamde ordeningswetgeving, waarvoor specifieke kennis en vaardigheden zijn vereist. De taak van de bijzondere opsporingsdiensten is geregeld in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. De bijzondere opsporingsdiensten zijn belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de beleidsterreinen waarvoor de betrokken minister verantwoordelijkheid draagt. Daarnaast kan een andere minister de bijzondere opsporingsdienst opdracht geven tot de strafrechtelijke handhaving op een ander beleidsterrein, dat onder die betreffende minister ressorteert. Zo verricht de FIOD-ECD opsporingstaken ten behoeve van de Ministeries van Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten houden zich bezig met de zware en middelzware opsporing op het betreffende beleidsterrein.

De bijzondere opsporingsdiensten werken nauw samen met de diensten met inspectietaken en de keten van zelfstandige bestuursorganen (zoals het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de Sociale Verzekeringsbank). De diensten met inspectietaken zijn belast met het houden toezicht en maken daartoe vooral gebruik van bestuursrechtelijke instrumenten. Deze diensten verzamelen informatie, signaleren en controleren en delen die informatie met de bijzondere opsporingsdienst. Die dienst komt vervolgens in actie als strafrechtelijk optreden volgens de criteria van het beleidskader geboden is. Omgekeerd deelt de bijzondere opsporingsdienst informatie met de dienst met inspectietaken. Dit kan aan de orde zijn in gevallen waarin wordt gekozen voor bestuurlijke afdoening van de zaak. De prioriteitsstelling en keuze van de aan te pakken zaken kunnen onderwerp van bespreking vormen in een driehoeksoverleg, tussen Openbaar Ministerie, de bijzondere opsporingsdienst en de inspectiedienst. Daarnaast vindt weging en selectie van zaken op operationeel niveau plaats in een selectieoverleg dat elke bijzondere opsporingsdienst apart met het Functioneel Parket voert. Bij de inspectiediensten werken zowel toezichthouders als buitengewoon opsporingsambtenaren met een beperkte opsporingsbevoegdheid, welke is verleend door de Minister van Justitie (art. 142 Sv.), en die zich bezig houden met lichte opsporing.

In de beleidsbrief over de taakuitoefening door de bijzondere opsporingsdiensten, van 16 april 2008, zijn de hoofdlijnen van het beleid rond de bijzondere opsporingsdiensten uitgebreid beschreven, inclusief een beschrijving van de plaats en functie van de bijzondere opsporingsdiensten in de handhavingsketen (Kamerstukken II 2007/08, 17 050, nr. 354).

IV. Informatiestromen en het daarop van toepassing zijnde wettelijke regime

De verwerking van politiegegevens door de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten valt onder het regime van de Wet politiegegevens. Ditzelfde geldt voor de verwerking van politiegegevens door andere instanties die zijn belast met de uitvoering van de politietaak, zoals de politie en de Koninklijke marechaussee. Uit het beginsel van de «free flow of information» dat aan deze wet ten grondslag ligt, vloeit voort dat de door de ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst verwerkte gegevens vrijelijk kunnen worden uitgewisseld met de politie, de Koninklijke marechaussee of een andere bijzondere opsporingsdienst. Andersom geldt dat door de ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst vrijelijk kennis kan worden genomen van de gegevens die bij de politie, de Koninklijke marechaussee of een andere bijzondere opsporingsdiensten worden verwerkt, voorzover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van hun taak.

Het regime van de wet is van toepassing zodra sprake is van verwerking van persoonsgegevens met het oog op de uitvoering van de politietaak, als bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. Het begrip verwerken omvat handelingen als het verzamelen, vastleggen, bewaren, raadplegen, ter beschikkingstellen, verstrekken en vernietigen van gegevens (art. 1, onderdeel c, WPG). Daarbij moet het begrip verstrekken ruim worden uitgelegd; ook het (laten) meekijken naar een bestand van persoonsgegevens of het bevestigend beantwoorden van de vraag of gegevens correct zijn, geldt als een verstrekking in de zin van de wet.

De verwerking van persoonsgegevens door de medewerkers van de inspectiediensten en de buitengewone opsporingsambtenaren, op grond van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, valt onder de Wet bescherming persoonsgegevens.

Dit betekent dat de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing zijn op de verstrekking van persoonsgegevens door de inspectiediensten aan ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst. De verdere verwerking van de gegevens door de bijzondere opsporingsdienst valt onder het regime van de Wet politiegegevens. De regels van de Wet politiegegevens zijn van toepassing op de verstrekking van politiegegevens door ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst aan een dienst die is belast met inspectietaken. De verdere verwerking van de gegevens door de laatstgenoemde dienst valt onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens.

De verdere verwerking van politiegegevens kan ook onder een ander wettelijk regime dan de Wet bescherming persoonsgegevens vallen. De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geeft regels over de verwerking van gegevens inzake de toepassing van het strafrecht of strafvordering en gegevens die zijn verkregen in het kader van strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt. Zodra politiegegevens in het kader van een strafvorderlijk onderzoek door een bijzondere opsporingsdienst aan het openbaar ministerie worden verstrekt en verder worden verwerkt in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg, dan is de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens op die verdere verwerking van toepassing.

IVa. Verstrekking van politiegegevens ten behoeve van het toezicht

Vanwege de nauwe samenhang tussen de opsporing en het toezicht op de naleving van wetgeving op een bepaald beleidsterrein is er sprake van een intensieve uitwisseling van informatie tussen de bijzondere opsporingsdiensten en de diensten, die zijn belast met taken op het gebied van het toezicht op de naleving van wetgeving op dat beleidsterrein. Het onderscheid tussen toezicht en opsporing bij de toedeling van bevoegdheden aan ambtenaren en het beginsel van doelbinding, dat in de Wet politiegegevens is uitgewerkt, staat in de weg aan een ongeclausuleerde verstrekking van politiegegevens ten behoeve van het toezicht. Niettemin is in het belang van een adequate handhaving van de ordeningswetgeving wenselijk dat wordt voorzien in de mogelijkheid van verstrekking van politiegegevens door de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten aan personen die werkzaam zijn bij een inspectiedienst of bij een zelfstandig bestuursorgaan en die zijn belast met toezichthoudende taken. De wet biedt de mogelijkheid om politiegegevens te verstrekken aan personen en instanties die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen (art. 18, eerste lid, WPG). In de memorie van toelichting bij de wet is opgemerkt dat deze instanties kunnen worden aangewezen indien er een zwaarwegend algemeen belang is dat verstrekking van politiegegevens nodig maakt (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 73). De betreffende personen en instanties zijn aangewezen in paragraaf 4 van het Besluit politiegegevens. In aanvulling op die regeling is de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van toezichthoudende taken uitgewerkt in artikel 6. Dit artikel laat de bestaande mogelijkheden tot verstrekking van politiegegevens van de wet en het Besluit politiegegevens onverlet. Een voorbeeld daarvan is artikel 4:2, tweede lid, van het Besluit politiegegevens, dat voorziet in de mogelijkheid van verstrekking van politiegegevens, die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid van de wet, aan ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving van bij regeling van Onze Ministers aangewezen wetgeving. In zijn advies heeft het College bescherming persoonsgegevens aangegeven dat het criterium van het zwaarwegend algemeen belang dient te worden meegenomen in de afweging voorafgaand aan de beoogde verstrekking. Met de aanwijzing van de belanghebbende inspectiediensten in artikel 6 is reeds rekening gehouden met dit criterium. In de afweging van de beslissing tot verstrekking in een concreet geval dient dan ook niet zozeer dit criterium te worden betrokken als wel het doel van de verstrekking en de afweging of de inspectiedienst de te verstrekken gegevens behoeft voor een goede uitvoering van zijn taak.

Voor wat betreft de informatiestromen brengt dit besluit geen wijziging in de wettelijke voorwaarden die gelden voor de verstrekking van politiegegevens door de ambtenaren van de politie of de Koninklijke marechaussee aan de ambtenaren van een inspectiedienst. Wel brengt dit besluit wijziging in het wettelijke regime voor de verstrekking van persoonsgegevens door een bijzondere opsporingsdienst aan een inspectiedienst. Het Besluit politiegegevens geeft daarvoor specifieke regels, waarbij de nadruk ligt op de uitwisseling van gegevens op hetzelfde beleidsterrein (art. 6). Het ligt dan ook in de rede dat een inspectiedienst zich voor de verstrekking van politiegegevens tot de «eigen» bijzondere opsporingsdienst wendt.

V. Consequenties van de overeenkomstige toepassing van de Wet politiegegevens op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten

De taak van de bijzondere opsporingsdiensten is nauw gelieerd aan de politietaak. De Wet politiegegevens kan echter niet zonder meer van toepassing worden verklaard op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten. In de eerste plaats geldt dat de bijzondere opsporingsdiensten niet zijn belast met de uitvoering van alle onderdelen van de politietaak. Bovendien is de wet toegesneden op de organisatie van de Nederlandse politie en de ontwikkeling van de landelijke informatiehuishouding. De Wet politiegegevens biedt de mogelijkheid om onderdelen van die wet van overeenkomstige toepassing te verklaren op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten. Hieronder worden enkele wetstechnische consequenties geschetst die daarbij aan de orde zijn:

– Het begrip politietaak

Het begrip politietaak, als bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 is ruimer dan de wettelijke taak van de bijzondere opsporingsdiensten. De taak van de bijzondere opsporingsdiensten heeft betrekking op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op – in beginsel – het beleidsterrein van de vakminister onder wie de betreffende dienst ressorteert. Zoals ook in de memorie van toelichting bij de Wet politiegegevens is aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 95), dient bij de overeenkomstige toepassing van de wet op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdienst het begrip politietaak te worden opgevat als de wettelijke taak van de bijzondere opsporingsdienst. Dit is de taak die is vastgelegd in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

De wet bevat een afzonderlijk regime voor de verwerking van politiegegevens waarbij er geen sprake is van gerichte en omvangrijke verzameling van gegevens over personen; dit betreft de verwerking van politiegegevens met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (art. 8 WPG). Hiermee wordt gedoeld op de verwerking van politiegegevens ten behoeve van zowel de opsporing van strafbare feiten, de handhaving van de openbare orde als de hulpverlening. Ook de bijzondere opsporingsdiensten houden zich bezig met de niet-gerichte verwerking van persoonsgegevens. Het betreffende wetsartikel is dan ook van overeenkomstige toepassing op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten. Dat wil zeggen dat de bijzondere opsporingsdiensten op grond van dit artikel politiegegevens kunnen verwerken ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taak, als vastgelegd in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

– Het begrip ambtenaar van politie

In de wet is het begrip ambtenaar van politie omschreven (art. 1, onderdeel k, WPG). Dit begrip is ruimer dan op grond van de Politiewet 1993 en omvat de ambtenaar, bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993, alsmede de ambtenaar van de Koninklijke marechaussee voorzover werkzaam ter uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 en, nu artikel 46 van de wet wordt toegepast, ook de ambtenaar die werkzaam is bij een bijzondere opsporingsdienst.

– Het begrip verantwoordelijke

De wet bevat een begripsomschrijving van de verantwoordelijke (art. 1, onderdeel f, WPG). Dit betreft de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking door de politie en de Koninklijke marechaussee. Aanvullend is in dit besluit een begripsomschrijving opgenomen van de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking door de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten. Dit zou tot verwarring aanleiding kunnen geven daar waar in de bepalingen van dit besluit wordt verwezen naar «de andere verantwoordelijke». In artikel 4 betreft dit zowel de verantwoordelijke op grond van de wet als op grond van dit besluit (zowel de politie, de Koninklijke marechaussee als de bijzondere opsporingsdiensten), in artikel 6 betreft dit uitsluitend de verantwoordelijke op grond van dit besluit (de bijzondere opsporingsdiensten). Dit is in de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen verhelderd.

– De «free flow of information» en het onderscheid tussen toezicht en opsporing

Door de nauwe samenwerking tussen de bijzondere opsporingsdiensten en de diensten die zijn belast met inspectietaken, die op hetzelfde beleidsterrein werkzaam zijn, beschikken de bijzondere opsporingsdiensten over gegevens over het toezicht op de naleving of de uitvoering van wetgeving op dat betreffende beleidsterrein. In dit besluit worden deze gegevens kortheidshalve aangeduid als politiegegevens over toezicht (art. 1, onderdeel f). Het beginsel van de «free flow of information», in samenhang met de ontwikkeling van de landelijke informatiehuishouding binnen de politie, kan er toe leiden dat deze gegevens vrijelijk worden geraadpleegd door andere ambtenaren van de politie – werkzaam bij de politie, de Koninklijke marechaussee of een andere bijzondere opsporingsdienst – ten behoeve van de uitvoering van de politietaak. Het specifieke doel ten behoeve waarvan deze gegevens worden verwerkt, namelijk de handhaving van de bepaalde ordeningswetgeving, staat in de weg aan een vrijelijke raadpleging daarvan ten behoeve van de uitvoering van de politietaak. Daarmee zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel van doelbinding en wordt tevens het onderscheid tussen toezicht en opsporing doorbroken. Daarom is in dit besluit een specifieke weigeringsgrond opgenomen voor de beschikbaarstelling van deze gegevens binnen het systeem van de «free flow of information». Tevens is voorzien in de mogelijkheid de betreffende gegevens te coderen, zodat de mogelijkheid tot het langs geautomatiseerde weg raadplegen van deze gegevens kan worden beperkt. Dit is geregeld in de artikelen 4 en 5 van dit besluit.

Andersom bestaat de mogelijkheid dat de gegevens, die bij de politie worden verwerkt ten behoeve van de openbare orde of de hulpverleningstaak, vanwege het beginsel van de «free flow of information» vrijelijk worden geraadpleegd door de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten. Om een te ruime verspreiding van deze gegevens te voorkomen is het noodzakelijk om de kring van de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, die toegang hebben tot deze gegevens, te beperken. Het systeem van de autorisaties maakt dit mogelijk. Dit is geregeld in artikel 3 van dit besluit.

VI. Zeggenschap over de verwerking van politiegegevens

De betrokken vakminister is, als verantwoordelijke voor de gegevensverwerking, belast met het beheer van de gegevens en stelt daartoe het doel en de middelen van de gegevensverwerking vast. Daarnaast is de vakminister beleidsinhoudelijk verantwoordelijk voor de handhaving van de rechtsorde op het betreffende beleidsterrein. De strafrechtelijke handhaving van de wetgeving die betrekking heeft op dat beleidsterrein – de zogenaamde ordeningswetgeving – door de bijzondere opsporingsdiensten vormt daarvan een belangrijk onderdeel. Hieruit vloeit voort dat de beoordeling van nut en noodzaak van de verstrekking van gegevens in handen ligt van de verantwoordelijke. De verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, brengt met zich mee dat bijzondere aanwijzingen kunnen worden gegeven voor de opsporing in concrete zaken evenals algemene aanwijzingen over de richting waarin de opsporing heeft te bewegen. De bevoegdheid van de officier van justitie tot het geven van aanwijzingen vloeit voort uit artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering en is expliciet neergelegd in artikel 4 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Niet uitgesloten is dat de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van de toezichthoudende taken in bepaalde gevallen of omstandigheden vanuit het oogpunt van de opsporing of vervolging van strafbare feiten minder wenselijk is of dat aan een dergelijke verstrekking bepaalde voorwaarden moeten worden verbonden om te voorkomen dat het opsporingsonderzoek wordt geschaad. In een dergelijk geval komt aan de officier van justitie de bevoegdheid toe om de nodige aanwijzingen, oriëntaties of sturing te geven. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien het gegevens betreft van een omvangrijk opsporingsonderzoek van een bijzondere opsporingsdienst, ten aanzien waarvan de gegevens worden verwerkt op grond van artikel 9 van de wet, en dat onderzoek geschaad zou kunnen worden bij het (vroegtijdig) gebruik van de gegevens ten behoeve van het houden van toezicht op dan wel de uitvoering van bepaalde wetgeving. Ook voorheen, onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens, was dit het geval. De gevallen waarin, en de voorwaarden waaronder, de politiegegevens worden verstrekt ten behoeve van de uitoefening van toezichthoudende taken en de uitvoering van wetgeving, zullen nader worden geregeld in een Aanwijzing van het College van procureurs-generaal.

VII. Consequenties voor de praktijk en financiële gevolgen

Voor de bijzondere opsporingsdiensten betekent de overeenkomstige toepassing van vrijwel alle bepalingen van de Wet politiegegevens dat één regime op de gegevensverwerking van toepassing is. Voorheen was de wet alleen van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de criminele inlichtingen eenheden van de bijzondere opsporingsdiensten. Er is aldus een meer overzichtelijke situatie. De Wet politiegegevens omvat alle fases in het opsporingsproces en sluit aan op de dagelijkse praktijk van de bijzondere opsporingsdiensten, waarin de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens een kerntaak is. Doordat de Wet bescherming persoonsgegevens niet meer van toepassing is, vervallen bepaalde verplichtingen op grond van die wet. Daarbij kan worden gedacht aan de regeling rond de melding en voorafgaand onderzoek (hoofdstuk 4) en de informatieverstrekking aan de betrokkene (hoofdstuk 5).

De financiële gevolgen moeten nader in kaart worden gebracht. Grofweg zijn er vier kostenposten te benoemen: ict-aanpassingen, nieuwe taken (privacyfunctionaris), scholing en kosten die met het systeem van verplichte audit gepaard gaan.

De ict-aanpassingen hangen grotendeels samen met het systeem van autorisaties dat de wet introduceert. Dat betekent dat de bijzondere opsporingsdiensten moeten vaststellen welke personen geautoriseerd zijn tot welke verwerkingen (art. 6 WPG). Uit deze autorisatieplicht vloeit een zekere administratieve lastenverzwaring voort. Om deze autorisatieplicht te kunnen uitvoeren moeten er aanpassingen plaatsvinden in de huidige systemen die het opsporingsproces bij de bijzondere opsporingsdiensten ondersteunen. Dit betekent een zeker financieel gevolg.

Voor de verwerking van politiegegevens door ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten ten behoeve van een rechercheonderzoek moeten bepaalde gegevens worden vastgelegd. Dit bevordert de transparantie in het onderzoek (vastlegging van het doel van het onderzoek, de herkomst en wijze van verkrijging van gegevens) maar betekent op onderdelen een verzwaring van de administratieve lasten van de recherchefunctie.

Daarnaast moeten de bijzondere opsporingsdiensten op grond van artikel 34 van de wet een privacyfunctionaris aanwijzen, die tot taak heeft om toe te zien op de verwerking van politiegegevens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde. Niet uitgesloten is dat deze taak kan worden gecombineerd met de uitvoering van andere taken binnen de betreffende bijzondere opsporingsdienst, voorzover deze taken de vereiste distantie, onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de privacyfunctionaris bij de controle en het toezicht op de gegevensverwerking niet aantasten. Voor de bijzondere opsporingsdiensten is hier in ieder geval sprake van een nieuwe taak, die een formatief gevolg kan hebben.

Ook moet de uitvoering van de wet door de bijzondere opsporingsdiensten periodiek worden gecontroleerd door middel van privacy audits (art. 33, eerste lid, WPG). Een dergelijke auditplicht ontbreekt nu nog. Met de uitvoering van de externe audit zijn kosten gemoeid, die wellicht beperkt kunnen blijven door middel van de inzet van de departementale auditdiensten. Ook de functionaris voor de gegevensbescherming, die de verantwoordelijke kan aanstellen om toezicht uit te oefenen op de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens (art. 62 en 64 WBP), kan hier een belangrijke rol vervullen.

De wet schept voorts een juridisch kader op grond waarvan de gegevensuitwisseling tussen bijzondere opsporingsdiensten en politie op meer structurele basis kan plaatsvinden. Daarmee wordt invulling gegeven aan de wens van zowel politie als de bijzondere opsporingsdiensten om de onderlinge samenwerking te versterken. De politie is al geruime tijd bezig met de ontwikkeling van een landelijke informatiehuishouding. Met het oog op de versterking van de samenwerking in het opsporingsdomein zullen in de toekomst ook ICT-investeringen van de bijzondere opsporingsdiensten worden gevraagd.

De toepassing van de Wet politiegegevens op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten vraagt ook om opleiding en scholing van het personeel bij de bijzondere opsporingsdiensten. Dit zal een eenmalige inspanning zijn, die allereerst voor de privacyfunctionarissen van belang is, maar deze inspanning geldt ook voor de overige medewerkers die deelnemen aan het primaire opsporingsproces. Met de scholing zullen extra kosten zijn gemoeid.

De financiële gevolgen, zoals op bovenstaande onderdelen aangegeven, moeten nader in kaart worden gebracht en zullen per bijzondere opsporingsdienst verschillend zijn. Die verschillen hangen samen met de omvang van de bijzondere opsporingsdienst (scholing, audit), maar ook met de wijze waarop systeemaanpassingen kunnen worden aangebracht (iedere bijzondere opsporingsdienst heeft een eigen opsporingssysteem dat het opsporingsproces ondersteunt). Naar schatting zal het in totaal gaan om een bedrag van 600.000 euro ten behoeve van incidentele uitgaven en 400.000 euro ten behoeve van structurele uitgaven, voor alle bijzondere opsporingsdiensten gezamenlijk. De verwachting is dat de investeringen die hiermee gepaard gaan, zullen neerslaan in de eerste twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit. De financiële gevolgen zullen worden opgevangen binnen de eigen begrotingen van de betreffende departementen.

VIII. Adviezen

Over het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten is advies uitgebracht door het College bescherming persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal, het Korpsbeheerdersberaad, mede namens de Raad van Hoofdcommissarissen, de Koninklijke marechaussee en de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het College bescherming persoonsgegevens is verheugd dat de verwerking van gegevens door de bijzondere opsporingsdiensten, voorzover het de uitvoering van de politietaak betreft, niet langer binnen twee verschillende regimes behoeft plaats te vinden. Bovendien is nadere aandacht besteed aan de waarborgen die daarbij horen, te weten het systeem van autorisaties, weigeringsgronden en de mogelijkheid tot aanvullende codering. In dit opzicht geeft het besluit het College geen aanleiding tot op- of aanmerkingen. Wel plaatst het CBP enkele kanttekeningen bij de tekst van het besluit en de toelichting. Dit betreft in de eerste plaats de uitzondering van artikelen 10, eerste lid, onder a, en 12 van de Wet politiegegevens. Deze artikelen zijn op grond van artikel 46 van de wet reeds uitgezonderd. Het College adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de reden voor uitzondering van de andere leden van artikel 10 van de wet. Daarnaast zou het uitzonderen van de artikelen van het Besluit politiegegevens, die gerelateerd zijn aan de artikelen 10, eerste lid, onder a, en 12 van de wet, kunnen worden verduidelijkt. In de tweede plaats wijst het CBP op het ontbreken van een toelichting op de wettelijke basis voor de met artikel 6 gecreëerde verstrekkingsgrond. Het CBP adviseert de wettelijke grondslag in de toelichting te vermelden. Daarnaast behoeft de toelichting bij het tweede lid van artikel 6 aandacht, omdat de terminologie uit de Wet- en het Besluit politiegegevens door elkaar lijkt te zijn gebruikt. Dit betreft het onderscheid tussen «na instemming van» en «na overleg met de bevoegde functionaris» en het onderscheid tussen «ter beschikking stellen» en «verstrekken».

Naar aanleiding van dit advies is de tekst van artikel 2, eerste lid, aangepast ten aanzien van de verwijzing naar artikel 10, eerste lid, onder b en onder c, en het derde en vierde lid van de wet. De toelichting bij dit artikellid is hierop aangevuld. De tekst van artikel 2, tweede lid, is aangepast ten aanzien van de verwijzing naar artikel 4:1, eerste lid, onder b, en tweede lid, van het Besluit politiegegevens. Ook de toelichting bij dit artikellid is hierop aangevuld. Daarnaast is de toelichting aangevuld ter verduidelijking van de verhouding tussen artikel 46 van de wet enerzijds en artikel 2 anderzijds. Verder is de wettelijke grondslag voor de regeling van artikel 6 in de toelichting vermeld, dit betreft artikel 18, eerste lid, van de wet. Voorts is in de toelichting bij artikel 6 de terminologie verhelderd.

De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) kan begrijpen dat vanuit het CBP de wens is geuit dat er een einde zou moeten komen aan de situatie dat de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten onder het regime van twee verschillende wetten valt. Naar het oordeel van de Orde wordt in dit besluit evenwel onvoldoende rekenschap gegeven van de vergaande consequenties die het besluit heeft ten aanzien van de intensieve informatie-uitwisseling die tussen de bijzondere opsporingsdiensten en hun equivalente inspectiediensten bestaat. De NOvA wijst erop dat het besluit elk door een bijzondere opsporingsdienst verwerkt gegeven rond een natuurlijke persoon in een politiegegeven transformeert en vraagt zich af of met de artikelen 4 en 5 voldoende wordt gewaarborgd dat de scheiding tussen opsporing en inspectie niet wordt doorbroken. Met artikel 4 wordt namelijk niet zozeer de verwerking als wel de verstrekking van politiegegevens over toezicht aan banden gelegd. Overigens laat artikel 4 naar het oordeel van de NOvA vrij veel ruimte en blijft onduidelijk in welke concrete situaties niet tot verstrekking dient te worden overgegaan. De NOvA stelt voor een bepaling op te nemen waarin precies wordt vastgesteld wanneer en onder welke omstandigheden gegevensuitwisseling tussen de bijzondere opsporingsdiensten en de inspectiedienst mag plaatsvinden c.q. wanneer verwerking van inspectie-gegevens door de bijzondere opsporingsdienst mag plaatsvinden. Daarvoor kan worden gedacht aan een beperking van de verwerking tot gegevens betreffende een verdacht subject, met een schriftelijke plicht tot mededeling of verantwoording.

Naar aanleiding van het advies van de NOvA moet worden opgemerkt dat de toepassing van het regime van de Wet politiegegevens op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten niet tot gevolg heeft dat deze gegevens – via het principe van de «free flow of information» – breed beschikbaar komen binnen de politie. De wettelijke waarborgen, onder meer op het gebied van doelbinding en autorisaties, staan daaraan in de weg. Wel deel ik de opvatting van de Orde dat toezicht en opsporing gescheiden taken zijn. Met de inwerkintreding van dit besluit wordt dit juist versterkt omdat daarmee verschillende wettelijke regimes van toepassing zijn op de gegevensverwerking ten behoeve van toezichthoudende taken en de gegevensverwerking ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. De verstrekking van persoonsgegevens door een toezichthoudend orgaan aan een bijzondere opsporingsdienst valt onder de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens. Bij verstrekking van de gegevens door de inspectiediensten behoort een afweging plaats te vinden, aan de hand van de vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens. Verstrekking van de gegevens vindt slechts plaats als er aanwijzingen of signalen zijn dat deze voor de taak van de bijzondere opsporingsdienst van belang zijn. Aan de gegevensverstrekking kunnen voorwaarden worden verbonden. Het toezicht hierop is in handen van het College bescherming persoonsgegevens of van de functionaris voor de gegevensbescherming indien deze door de betreffende minister is aangewezen. De Wet bescherming persoonsgegevens biedt namelijk de mogelijkheid een dergelijke functionaris aan te wijzen, die toezicht houdt op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde, onverminderd de bevoegdheden van het CBP (art. 62 en 64 WBP). Vanuit wetssystematisch oogpunt ligt het derhalve niet voor de hand om in dit besluit aanvullende regels op te nemen over de verstrekking van toezichtsgegevens aan een bijzondere opsporingsdienst. Wel is de nota van toelichting verduidelijkt op het punt van de verplichtingen van de bijzondere opsporingsdiensten rond de verdere verwerking van de ontvangen persoonsgegevens. Deze verplichtingen vloeien voort uit de Wet politiegegevens.

De verstrekking van politiegegevens door een bijzondere opsporingsdienst aan een toezichthoudend orgaan wordt wel in dit besluit geregeld. Dit betreft artikel 6, dat regels geeft over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder politiegegevens kunnen worden verstrekt ten behoeve van het houden van toezicht op de naleving of de uitvoering van wetgeving. Dit betreft een evenwichtige regeling die enerzijds tegemoet komt aan de noodzaak om politiegegevens te kunnen verstrekken ten behoeve van de handhaving van de wet- en regelgeving op een bepaald beleidsterrein maar die anderzijds voorziet in de nodige waarborgen voor een zorgvuldige gegevensverwerking. Op grond van de wet moet de verstrekking van politiegegevens worden vastgelegd (art. 32, eerste lid, onderdeel d, WPG). De inhoud van de vast te leggen gegevens is uitgewerkt in artikel 6:4, vierde lid, van het Besluit politiegegevens. Dit omvat een omschrijving van de verstrekte gegevens en het doel van de verstrekking. Ook hierop wordt toezicht uitgeoefend door het College bescherming persoonsgegevens of de functionaris voor de gegevensbescherming.

Het College van procureurs-generaal heeft met instemming van dit besluit kennis genomen. Het College meent dat het beginsel van de «free flow of information» binnen de verschillende politiediensten, mits verstandig toegepast, van harte kan worden ondersteund. Wel wenst het College een aantal tekstuele of aanvullende opmerkingen te maken. Dit betreft het gebruik van de term «politiegegevens» in het besluit, de vermelding van artikel 9 van de wet bij de toelichting op artikel 2, de verwijzing naar de Aanwijzingen voor de regelgeving en de verwijzing naar de beginselen van evenredigheid, noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit bij de toelichting op artikel 6. Verder verzoekt het College om opneming van een korte passage in de toelichting over de toepasselijkheid van de Wet politiegegevens op rechtspersonen. Tenslotte vraagt het College zich af of de tekst van artikel 2 voldoende duidelijk is. Dit betreft de uitsluiting van de artikelen 10 en 12 van de wet van de van overeenkomstige toepassingverklaring. Het College stelt voor te bezien of het mogelijk is artikel 2 zodanig te redigeren dat daaruit valt op te maken dat de uitzonderingsbepalingen reeds ingevolge de Wet politiegegevens van toepassing zijn.

Naar aanleiding van het advies van het College van procureurs-generaal moet worden opgemerkt dat met artikel 2 het bij of krachtens de wet bepaalde van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de verwerking van persoonsgegevens door een bijzondere opsporingsdienst. In de tekst van artikel 2 van dit besluit dient inderdaad te worden gesproken van persoonsgegevens. Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van de daarvoor in aanmerking komende artikelen van de wet valt de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de uitvoering van de wettelijke taak van de bijzondere opsporingsdiensten onder de reikwijdte van de wet. Daarmee worden die gegevens aangemerkt als politiegegevens. Dit is aangepast in de tekst van artikel 2 en de toelichting. Op de aanpassingen van artikel 2 in verband met de artikelen 10 en 12 van de wet is hierboven, naar aanleiding van het advies van het CBP reeds ingegaan. Naar aanleiding van het advies van het College is de redactie van artikel 2 zodanig aangepast dat daaruit valt op te maken dat de artikelen 10, eerste lid, onder a, en 12 van de Wet politiegegevens reeds ingevolge artikel 46 van die wet van toepassing zijn op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten. Inzake de opmerking van het College over de rechtspersonen kan worden gewezen op de memorie van toelichting bij de wet, waarin hierover is opgemerkt dat voor de definitie van persoonsgegeven aangesloten is bij de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit heeft tot gevolg dat de wet niet van toepassing is op gegevens die met uitsluitend rechtspersonen in verband kunnen worden gebracht. Gegevens betreffende rechtspersonen zullen evenwel veelal opgenomen zijn in direct verband met en daarom herleidbaar zijn tot een natuurlijke persoon. In dat geval gelden de bepalingen van de wet. In de praktijk zal dit er dan ook toe leiden dat, zo er al niet door de politie voor wordt gekozen alle gegevens te behandelen als politiegegevens, in ieder geval de gegevens die herleidbaar zijn tot natuurlijke personen worden verwerkt met inachtneming van het regime van de wet (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 25). De overige door het College naar voren gebrachte redactionele opmerkingen hebben aanleiding gegeven tot aanpassing van de toelichting. In de toelichting op artikel 3 van dit besluit is de passage over artikel 9 van de wet verhelderd.

Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen steunen het voornemen de verwerking van persoonsgegevens door de bijzondere opsporingsdiensten onder het regime van de Wet politiegegevens te brengen mede gelet op de nauwe relatie in de taakuitvoering tussen de politie en de Koninklijke marechaussee enerzijds en de bijzondere opsporingsdiensten anderzijds. Dit is een relevante stap richting het realiseren van één opsporingsdomein met de opsporingspartners. Interne consultatie heeft geen overwegende bezwaren opgebracht. Wel wijzen de beraden op de extra ruimte die de bijzondere opsporingsdiensten met de introductie van het begrip «politiegegevens over toezicht» wordt geboden en bevelen aan in de nota van toelichting nog meer aandacht te besteden aan de acceptatie en automatiseringstechnische implementatie ervan bij de politie omdat het voorstel er – tenminste schijnbaar – toe leidt dat hierdoor een minder evenwichtige verhouding ontstaat tussen de politie en de bijzondere opsporingsdiensten. Overigens wordt erop aangedrongen om de begrippen «politietaak» en «ambtenaar van politie» in de definitiebepalingen op te nemen omdat dit de leesbaarheid en begrijpelijkheid sterk zal verbeteren. Tenslotte signaleren de beraden een ongerijmdheid rond artikel 2, tweede lid, van dit besluit.

Naar aanleiding van het advies van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen is aan artikel 1 een begripsomschrijving toegevoegd van de ambtenaar van politie. Opneming van een definitie van het begrip «politietaak» ligt niet voor de hand omdat dit begrip reeds in de wet omschreven is (art. 1, onderdeel b, WPG). Het nogmaals opnemen van een begripsomschrijving zal juist tot verwarring kunnen leiden vanwege de afwijkende wettelijke taak van de bijzondere opsporingsdiensten (art. 3 Wet op de bijzondere opsporingsdiensten). De door de beraden geuite zorg over de verhouding tussen de politie en de bijzondere opsporingsdiensten en de automatiseringstechnische lasten is begrijpelijk. Dit besluit brengt echter geen wijziging in de verhouding tussen de politie en de inspectiediensten. De ruimte die de bijzondere opsporingsdiensten wordt geboden met de introductie van het begrip «politiegegevens over toezicht» heeft als zodanig geen gevolgen voor de werklast van de politie. Dit betreft namelijk de mogelijkheid voor de bijzondere opsporingsdiensten om de ter beschikkingstelling van dergelijke gegevens aan de politie te weigeren of aan beperkende voorwaarden te onderwerpen (art. 4). Dit houdt verband met het feit dat deze gegevens betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de wetgeving op het specifieke beleidsterrein van een vakdepartement. Het is dan ook aan de bijzondere opsporingsdiensten zelf om de hiervoor benodigde automatiseringstechnische maatregelen te treffen, bijvoorbeeld de codering van de betreffende gegevens. Wel zal het aan dit besluit ten grondslag liggende beginsel van de «free flow of information» kunnen leiden tot een meer intensieve gegevensuitwisseling tussen de bijzondere opsporingsdiensten en de politie. Dit is in het belang van alle partijen die zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Verder vloeit uit de toepasselijkheid van de Wet politiegegevens voort dat de politiegegevens die door een bijzondere opsporingsdienst worden verwerkt, worden beveiligd en beschermd tegen onrechtmatig gebruik. De door de beraden gesignaleerde ongerijmdheid tussen artikel 2, tweede lid, en de toelichting is – mede naar aanleiding van de adviezen van het CBP en het College van procureurs-generaal – gecorrigeerd.

De Koninklijke marechaussee heeft bericht in te kunnen stemmen met dit besluit. Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van de Wet politiegegevens voor de bijzondere opsporingsdiensten ziet de Koninklijke marechaussee goede mogelijkheden de samenwerking en informatie-uitwisseling met de opsporingsdiensten te versterken. Wel zou de Koninklijke marechaussee graag zien dat er in de toelichting nader wordt ingegaan op de onderlinge verhouding tussen de bijzondere opsporingsdiensten en de op hetzelfde beleidsterrein opererende inspectiediensten. Daarbij is duidelijkheid gewenst of het in het licht van dit besluit de bedoeling is dat de inspectiediensten zich voor informatie primair zullen gaan wenden tot hun eigen bijzondere opsporingsdienst.

Naar aanleiding van het advies van de Koninklijke marechaussee is in de nota van toelichting ingegaan op de onderlinge verhouding tussen de bijzondere opsporingsdiensten en de op hetzelfde beleidsterrein opererende inspectiediensten. Tevens kan worden gewezen op de beleidsbrief over de taakuitoefening door de bijzondere opsporingsdiensten, van 16 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 17 050, nr. 354), waarin ook wordt ingegaan op de verhouding tussen de bijzondere opsporingsdiensten en de op hetzelfde beleidsterrein opererende inspectiediensten. Verder moet worden opgemerkt dat dit besluit niet voorziet in wijziging van de mogelijkheden of verplichtingen tot verstrekking van politiegegevens door de politie en de Koninklijke marechaussee aan de inspectiediensten van de vakdepartementen. Gelet op de specifieke regeling van artikel 6 voor de verstrekking van politiegegevens aan de inspectiediensten ligt het dan ook in de rede dat de inspectiediensten hiervoor de eigen bijzondere opsporingsdienst zullen benaderen. Dit is in de nota van toelichting verhelderd.

Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele tekstuele omissies te herstellen. In de eerste plaats betreft dit artikel 3, waar ten onrechte werd gesproken van de autorisatie van de ambtenaren van politie, die zijn belast met de verwerking van politiegegevens met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Dit zijn namelijk de ambtenaren van politie die zijn belast met taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van een goede uitvoering van de politietaak. Dit is in de tekst van artikel 3 en de toelichting aangevuld. In de tweede plaats is artikel 5 redactioneel aangepast. De verwijzing naar artikel 2:12, onderdeel b, van het Besluit politiegegevens is geschrapt. De huidige tekst verheldert dat de gegevens zodanig kunnen worden gecodeerd dat de overeenkomende gegevens gedeeltelijk zichtbaar zijn. Dit heeft tevens geleid tot aanpassing van de toelichting bij dit artikel. Voorts is de nota van toelichting op enkele punten aangepast of aangevuld, dit betreffen merendeels redactionele verbeteringen. Inhoudelijk is de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 4 nader toegelicht (artikelsgewijs deel). Tenslotte is de streefdatum voor de inwerkingtreding van dit besluit aangepast.

IX. Inwerkingtreding

De streefdatum voor de inwerkingtreding van dit besluit is 1 juli 2009. De uitvoering van de bij of krachtens de wet gegeven regels door de bijzondere opsporingsdiensten zal met audits worden getoetst, overeenkomstig het Besluit politiegegevens, en de uitkomsten van deze audits zullen kunnen leiden tot bijsturing.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Definitiebepaling

Onderdeel a

In de artikelen 2, 3 en 6 van dit besluit wordt verwezen naar de wet. Dat betreft de Wet politiegegevens.

Onderdeel b

Voor de omschrijving van het begrip bijzondere opsporingsdienst is aangesloten bij artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. De vier bijzondere opsporingsdiensten zijn in dat artikel opgesomd. De bijzondere opsporingsdiensten zijn belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de beleidsterreinen waarvoor Onze betrokken Minister verantwoordelijkheid draagt (art. 3, onderdeel a, Wet op de bijzondere opsporingsdiensten). Daarnaast zijn de bijzondere opsporingsdiensten belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op een beleidsterrein waarvoor een andere minister dan de onder a. bedoelde, verantwoordelijkheid draagt en die door die minister, in overeenstemming met Onze betrokken Minister en Onze Minister van Justitie aan die bijzondere opsporingsdienst is opgedragen (art. 3, onderdeel b, Wet op de bijzondere opsporingsdiensten). Ook zijn de bijzondere opsporingsdiensten belast met opsporingshandelingen in verband met strafbare feiten die zijn geconstateerd in het kader van de uitoefening van de bovenbedoelde taken en die met die taakuitoefening verband houden (art. 3, onderdeel c, Wet op de bijzondere opsporingsdiensten). Tenslotte zijn de bijzondere opsporingsdiensten belast met de opsporing van andere strafbare feiten, indien de bijzondere opsporingsdienst daarmee is belast door de officier van justitie (art. 3, onderdeel d, Wet op de bijzondere opsporingsdiensten).

Onderdeel c

In aanvulling op de wet (art. 1, onderdeel f, WPG) is in dit onderdeel een omschrijving opgenomen van de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten. De betreffende vakminister is beheerder van de bijzondere opsporingsdienst en fungeert als verantwoordelijke voor de verwerking van politiegegevens. Dit betreft respectievelijk Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De verantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van de bij of krachtens de wet gestelde bevoegdheden en verplichtingen ten aanzien van de verwerking van politiegegevens die onder zijn beheer plaats heeft en is aansprakelijk in geval van niet-naleving van de wettelijke bepalingen. Daarom moet iedere verwerking van politiegegevens door de ambtenaar van politie ten behoeve van de wettelijke taak van de bijzondere opsporingsdienst kunnen worden teruggevoerd op de verantwoordelijke.

Onderdeel d

In de artikelen 3, 4 en 6 van dit besluit wordt verwezen naar de ambtenaar van politie. Dit begrip is reeds omschreven in artikel 1, onderdeel k, van de wet. Hiervoor kan worden verwezen naar paragraaf V van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel e

In dit besluit wordt de verstrekking van politiegegevens die betrekking hebben op het houden van toezicht op de naleving of uitvoering van wetgeving geregeld. De wet biedt de mogelijkheid om politiegegevens ter beschikking te stellen ten behoeve van verdere verwerking voor andere doelen binnen de politietaak. Een waarborg tegen te ruime verspreiding van bepaalde categorieën van gegevens binnen de politie is het vereiste van instemming voor de verdere verwerking van dergelijke gegevens door een daartoe bevoegde functionaris. Met het vereiste van instemming door de bevoegde functionaris voor de verstrekking van politiegegevens die betrekking hebben op het toezicht op de naleving of de uitvoering van wetgeving wordt aangesloten op het systeem van de wet.

Onderdeel f

In de artikelen 4, 5 en 6 van dit besluit worden regels gegeven over de verwerking van politiegegevens die betrekking hebben op het toezicht op de naleving of de uitvoering van wetgeving. Dit betreft de gegevens die zijn verkregen van een inspectiedienst en die door de ambtenaren van politie van een bijzondere opsporingsdienst verder worden verwerkt ten behoeve van de opsporingstaak van die dienst. In dit onderdeel worden deze gegevens kortheidshalve omschreven als politiegegevens over toezicht. Dit betreft een redactionele aanpassing die geen wijziging brengt in het toepassingsgebied van de wet en dit besluit.

Artikel 2 Van overeenkomstige toepassing verklaring

Artikel 46 van de Wet politiegegevens bepaalt dat het bij of krachtens die wet bepaalde met betrekking tot de gegevensverwerking, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, en artikel 12, van overeenkomstige toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door een bijzondere opsporingsdienst. Op voordracht van Onze Ministers en Onze Minister wie het mede aangaat kunnen bij algemene maatregel van bestuur ook andere onderdelen van het bij of krachtens de wet bepaalde van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de verwerking van persoonsgegevens door een bijzondere opsporingsdienst. Met dit artikel wordt nadere uitwerking gegeven aan het in artikel 46 van de wet bepaalde.

Eerste lid

Met het eerste lid van dit artikel zijn vrijwel alle artikelen van de wet van overeenkomstige toepassing op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten. Dit met uitzondering van de gegevensverwerking op grond van artikel 10, eerste lid, onder a, vijfde en zesde lid, en artikel 12 van de wet omdat deze artikelen op grond van de wet reeds van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens door de bijzondere opsporingsdiensten (art. 46 WPG). Dit wordt tot uitdrukking gebracht door middel van de woorden «onverminderd artikel 46, eerste lid, van de wet». Daarnaast zijn in dit lid artikel 10, eerste lid, de onderdelen b en c, derde en vierde lid, en artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de wet uitgezonderd van de van overeenkomstige toepassing. Dit betreft respectievelijk de verwerking van politiegegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde en over informanten en de verstrekking van politiegegevens aan de burgemeesters. Evenmin zijn de artikelen 37 tot en met 45 van de wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10, eerste lid, onder b, en het derde lid van de wet zijn van de van overeenkomstige toepassing uitgesloten omdat de aldaar bedoelde verwerking uitsluitend betrekking heeft op de categorieën van misdrijven, die zijn aangewezen in artikel 3:2 van het Besluit politiegegevens. Dit betreft terroristische misdrijven en mensenhandel en mensensmokkel. De bestrijding van deze misdrijven behoort niet tot de kerntaken van de bijzondere opsporingsdiensten. Voorzover de bijzondere opsporingsdiensten bij de uitvoering van hun wettelijke taak in aanraking komen met relevante politiegegevens op dit gebied die langduriger bewerking zouden behoeven, dan kunnen deze beschikbaar worden gesteld aan de politie ten behoeve van verdere verwerking. Artikel 10, eerste lid, onder c, en het vierde lid van de wet is van de van overeenkomstige toepassing uitgesloten omdat de aldaar bedoelde verwerking betrekking heeft op de handhaving van de openbare orde. De taak van de bijzondere opsporingsdiensten is echter gericht op de opsporing van strafbare feiten. Artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de wet is van de van overeenkomstige toepassing uitgesloten omdat de burgemeester geen gezag of zeggenschap over de bijzondere opsporingsdiensten uitoefent. De artikelen 37 tot en met 45 van de wet tenslotte, zijn van de van overeenkomstige toepassing uitgesloten omdat deze artikelen de wijziging van andere wetten betreffen in verband met de invoering van de Wet politiegegevens.

Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van de daarvoor in aanmerking komende artikelen van de wet valt de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de uitvoering van de wettelijke taak van de bijzondere opsporingsdiensten onder de reikwijdte van de wet. Daarmee kunnen die gegevens worden aangemerkt als politiegegevens.

Tweede lid

De van overeenkomstige toepassing van vrijwel alle artikelen van de wet brengt met zich mee dat vrijwel alle artikelen van het Besluit politiegegevens eveneens van overeenkomstige toepassing zijn op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten.

Op grond van het eerdergenoemde artikel 46 van de wet – door middel waarvan de artikelen 10, eerste lid, onder a en 12 van de wet van overeenkomstige toepassing zijn op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten – zijn de artikelen 2:3 (informanten), 2:5, eerste en derde lid (gegevensverwerking door de criminele inlichtingen eenheden), 2:6 (instemming officier van justitie), 2:9 (opleidingen CIE-medewerkers), 2:10 (instemming bevoegde functionaris), 2:13, eerste lid (weigeringsgronden), 3:1 (ernstige inbreuk rechtsorde misdrijven) en 6:1 (overeenkomstige toepassing informanten) van het Besluit politiegegevens reeds van toepassing op de verwerking van gegevens door de bijzondere opsporingsdiensten. Hiervoor kan worden verwezen naar hetgeen hierboven – in de toelichting op het eerste lid – is opgemerkt over de artikelen 10 en 12 van de wet.

Evenmin van overeenkomstige toepassing op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten zijn de artikelen 2:4 (themaverwerking ernstige misdrijven), 2:5, tweede lid (gegevensverwerking ten behoeve van handhaving van de openbare orde), 2:7 en 2:13, tweede lid (gegevensverwerking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties), 3:2 (ernstig gevaar rechtsorde misdrijven) en 6:6 (gegevensverwerking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) van het Besluit politiegegevens. Op de themaverwerking en de gegevensverwerking ten behoeve van de handhaving van de openbare orde is hierboven – in de toelichting op het eerste lid – naar aanleiding van de artikelen 10 en 12 van de wet reeds ingegaan.

Paragraaf 4 van het Besluit politiegegevens betreft de verstrekking van politiegegevens aan derden. Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de bijzondere opsporingsdiensten. Met het oog op de specifieke taak van de bijzondere opsporingsdiensten is het echter niet wenselijk om de artikelen 4:1 en 4:2 van het Besluit politiegegevens integraal van overeenkomstige toepassing te verklaren op de bijzondere opsporingsdiensten. Een aanzienlijk deel van de personen en instanties die, op grond van die bepalingen, in aanmerking kunnen komen voor de verstrekking van politiegegevens is voor de bijzondere opsporingsdiensten namelijk niet van belang. Vanuit het oogpunt van de beginselen van evenredigheid, noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit ligt het dan in de rede om binnen deze artikelen een nader onderscheid aan te brengen in de belanghebbende derden, ten aanzien van wie geldt dat met de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens door een bijzondere opsporingsdiensten een zwaarwegend algemeen belang is gediend. Dit betreft de volgende belanghebbenden:

In artikel 4:1 van het Besluit politiegegevens is de verstrekking geregeld van politiegegevens inzake de signalering en antecedenten van personen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst, aan luchtvaartmaatschappijen en aan Onze Minister van Buitenlandse Zaken. Deze gegevens worden verwerkt op grond van artikel 13, eerste lid, onder a en d, van de wet. Hieronder vallen politiegegevens over de betrokkenheid van personen bij strafbare feiten, die worden verwerkt ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak. Het is van belang dat de politiegegevens die door de bijzondere opsporingsdiensten voor dit doel worden verwerkt, ook aan de betreffende instanties kunnen worden verstrekt. De noodzaak daartoe geldt de Immigratie- en Naturalisatiedienst en Onze Minister van Buitenlandse Zaken, als genoemd in de onderdelen a en c. De bijzondere opsporingsdiensten zijn niet belast met de politietaak op de luchthaven Schiphol en aldus niet betrokken bij de aanhouding van drugssmokkelaars op Schiphol, zodat onderdeel b van het eerste lid niet van toepassing is. Daarmee is het tweede lid van artikel 4:1 van het Besluit politiegegevens evenmin van toepassing.

In artikel 4:2 van het Besluit politiegegevens is de verstrekking geregeld van politiegegevens die worden verwerkt met het oog op de dagelijkse uitvoering van de politietaak en de ondersteunende taken. Deze gegevens worden verwerkt op grond van de artikelen 8 en 13 van de wet. Deze bepaling bevat een aantal onderdelen die voor de bijzondere opsporingsdiensten in beginsel niet relevant zijn. Daarvoor kan worden gedacht aan de verstrekking van politiegegevens aan de Stichting Processen-Verbaal, het Waarborgfonds Motorverkeer of de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, in verband met strafbare feiten rond het gebruik van motorrijtuigen.

Het is echter wel van belang dat ook de bijzondere opsporingsdiensten gebruik kunnen maken van de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens aan bepaalde personen en instanties die reeds zijn genoemd in artikel 4:2 van het Besluit politiegegevens. De noodzaak daartoe voor de bijzondere opsporingsdiensten geldt de volgende onderdelen:

  • onderdeel b voor de verstrekking aan de stichting slachtofferhulp Nederland, ten behoeve van het behartigen van belangen van slachtoffers van strafbare feiten;

  • onderdeel g voor de verstrekking aan reclasseringswerkers, als bedoeld in artikel 6 van de Reclasseringsregeling 1995, ten behoeve van het uitvoeren van de werkzaamheden, bedoeld hoofdstuk 3 van die Regeling;

  • onderdeel h voor de verstrekking aan de Dienst Wegverkeer, ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taken van de dienst;

  • onderdeel l voor de verstrekking aan de Onderzoeksraad voor veiligheid, ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taken van de raad;

  • onderdeel m voor de verstrekking aan de Dienst Regelingen, ten behoeve van een goede toepassing van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen;

  • onderdeel n voor de verstrekking aan benadeelden van strafbare feiten, teneinde in rechte voor hun belangen op te kunnen komen;

  • onderdeel p voor de verstrekking aan de Minister van Justitie ten behoeve van de verzending van beschikkingen en transacties en de tenuitvoerlegging van ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen door het Centraal Justitieel Incasso Bureau;

  • onderdeel r voor de verstrekking aan de Algemene Inspectiedienst, ten behoeve van het uitvoeren van de taak, bedoeld in artikel 67 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.

Artikel 3 Autorisaties

Op grond van de wet is de verantwoordelijke verplicht een systeem van autorisaties te onderhouden dat voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en evenredigheid (artikel 6). Voor bepaalde gegevensverwerkingen zijn in het Besluit politiegegevens nadere regels gegeven over de kring van ambtenaren die voor die verwerkingen geautoriseerd kunnen worden. Dit betreft het in combinatie verwerken van politiegegevens, het geautomatiseerd vergelijken van politiegegevens, de gegevensverwerking over informanten, de themaverwerking ernstige misdrijven en de verwerkingen door de criminele inlichtingen eenheid en de regionale inlichtingen dienst (art. 2:1 t/m 2:5 BPG).

Artikel 8 van de wet regelt de gegevensverwerking ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Onder artikel 8 van de wet valt ook de verwerking van gegevens die niet in een bepaald opsporingsonderzoek vallen. Dergelijke gegevens worden ook door de bijzondere opsporingsdiensten verwerkt. Het zijn gegevens zoals aangiften van strafbare feiten die binnenkomen, MMA-meldingen en andere onderzoeksinitiërende signalen. Signalen die door de infodesk en de inforecherche worden verzameld kunnen op basis van artikel 8 van de wet worden verwerkt. Steeds vaker komen bijvoorbeeld ook MMA-meldingen binnen op milieugebied. Signalen over verplaatsingen van verontreinigde grond worden door de VROM-Inlichtingen- en Opsporingsdienst verzameld en eventueel wordt door een informatierechercheur een verklaring opgenomen bij een ambtenaar van betreffende gemeente om na te gaan hoe één en ander in de vergunning is geregeld.

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de wet hebben ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten – voorzover zij daarvoor geautoriseerd zijn – toegang tot de gegevens die binnen de politiekorpsen en de andere bijzondere opsporingsdiensten worden verwerkt op grond van dat artikel («free flow of information»). Binnen het brede doel van de dagelijkse uitvoering van de politietaak wordt door de politie bij de verwerking van de gegevens in de praktijk echter geen onderscheid gemaakt tussen de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de hulpverleningstaak. De ruime doelbinding die in de wet aan deze verwerking is verbonden is er juist op gericht om het leggen van verbanden tussen de gegevens, die ten behoeve van de verschillende onderdelen van de politietaak zijn verzameld en verwerkt, mogelijk te maken. Om te voorkomen dat de gegevens die betrekking hebben op de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening toch ter kennis komen van de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, die de gegevens niet nodig hebben voor een goede uitvoering van hun taak waardoor deze gegevens te ruim verspreid zouden worden, is het van belang dat de kring van de ambtenaren van de bijzondere opsporingdiensten die toegang tot deze gegevens hebben wordt beperkt. Daartoe is in dit lid vastgelegd dat de verantwoordelijke zorg dient te dragen dat de autorisaties van de opsporingsambtenaren voor de verwerking van politiegegevens met het oog op de dagelijkse politietaak wordt beperkt tot een kleine groep van opsporingsambtenaren die zijn belast met taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces, ter ondersteuning van de dagelijkse uitvoering van de politietaak. Indien dat voor een goede uitvoering van hun taak nodig is kunnen de daarvoor in aanmerking komende politiegegevens door de geautoriseerde ambtenaren verder worden verwerkt met het oog op de dagelijkse uitvoering van de politietaak, inclusief de ter beschikkingstelling van die gegevens aan andere opsporingsambtenaren indien zij deze gegevens nodig hebben voor een goede uitvoering van hun taak. Met de verwijzing naar het begrip politietaak, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet wordt gedoeld op de politietaak als bedoeld in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993. De regeling van dit artikel heeft dus geen consequenties voor de verwerking van politiegegevens op grond van artikel 8 van de wet door de bijzondere opsporingsdienst zelf.

Artikel 9 van de wet geeft regels voor de verwerking van politiegegevens ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval. Ook bij de gegevensverwerking op grond van dit artikel is het mogelijk dat door de politiekorpsen gegevens worden verwerkt die betrekking hebben op de openbare orde of de hulpverlening. Niet uitgesloten is dat die gegevens via de geautomatiseerde gegevensvergelijking op basis van artikel 11 van de wet ter kennis komen van de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten. Echter, ook het vergelijken van de gegevens op grond van dit artikel is in beginsel voorbehouden aan de opsporingsambtenaren die zijn belast met taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces (art. 2:2, eerste lid, BPG). Als het al zou voorkomen dat de openbare orde gegevens worden bevraagd ten behoeve van de taak van de bijzondere opsporingsdienst, dan zal de bevoegde functionaris de verstrekking van de gerelateerde gegevens moeten weigeren. Daarom lijkt het niet noodzakelijk om een verwijzing naar artikel 9 van de wet toe te voegen.

Het Besluit politiegegevens bevat reeds regels over de autorisaties voor het in combinatie verwerken van politiegegevens, op grond van artikel 8, derde lid, van de wet. Deze regels gelden onverkort.

Artikel 4 Weigeringsgronden

Het beginsel van de «free flow of information» brengt met zich mee dat gegevens ter beschikking worden gesteld binnen de politie, indien de betrokken politieambtenaren zijn geautoriseerd voor de verwerking van politiegegevens en voorzover zij deze behoeven voor de uitvoering van hun taak (art. 15, eerste lid, WPG). In de wet wordt echter erkend dat er bijzondere situaties kunnen zijn waarin het ter beschikkingstellen van gegevens in de weg kan staan aan een goede uitvoering van de politietaak. In een dergelijke bijzondere situatie moet het mogelijk zijn het ter beschikking stellen van gegevens te weigeren. De weigering kan alleen worden gerechtvaardigd als de weigering noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak (art. 15, tweede lid, WPG).

Het systeem van de «free flow of information» kan niet onverkort worden toegepast op alle politiegegevens die door de bijzondere opsporingsdiensten worden verwerkt. Dit zou er namelijk toe kunnen leiden dat politiegegevens die betrekking hebben op het toezicht op de naleving van wetgeving of de uitvoering van wettelijke voorschriften, die door de bijzondere opsporingsdiensten worden verwerkt en die zijn verkregen van instanties die toezichthoudende taken uitoefenen op de betreffende beleidsterreinen, vrijelijk zouden kunnen worden geraadpleegd door ambtenaren van de politie of de Koninklijke marechaussee ten behoeve van een goede uitvoering van de politietaak. Dit geldt eveneens ten aanzien van ambtenaren van de andere opsporingsdiensten, ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taak van de opsporingsdiensten. De specifieke toezichthoudende bevoegdheden en het specifieke doel ten behoeve waarvan de gegevens door de toezichthouder zijn verstrekt aan de betreffende ambtenaar van politie, namelijk de strafrechtelijke handhaving van wetgeving op de beleidsterreinen waarvoor de betreffende Minister verantwoordelijkheid draagt, staat aan een onverkorte verplichting tot het ter beschikking stellen van gegevens in de weg. Daarom is aanvullend een afzonderlijke weigeringsgrond in dit besluit opgenomen die er in voorziet dat de verantwoordelijke de verstrekking van politiegegevens over toezicht, die door een bijzondere opsporingsdienst worden verwerkt met het oog op de taak, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, aan ambtenaren van politie die onder een andere verantwoordelijke ressorteren, kan weigeren. Dit kan aan de orde zijn als het gegevens betreft die door een inspectiedienst zijn verstrekt ten behoeve van het nemen van beslissingen over de wijze van handhaving (art. 6) zonder dat op basis van nadere analyse gebleken is dat die gegevens daadwerkelijk van belang zijn voor de taak van de betreffende bijzondere opsporingsdienst. Dit kan eveneens aan de orde zijn als de gegevens in een zodanig nauw verband staan met de handhaving van de betreffende ordeningswetgeving dat beschikbaarstelling ten behoeve van de uitvoering van de politietaak – mede gelet op de inbreuk op de privacy van betrokkenen – niet proportioneel zou zijn. Er is dan sprake van een zodanige discrepantie tussen het oorspronkelijke doel waarvoor de gegevens zijn verzameld en het doel waarvoor de gegevens verder worden verwerkt dat de beschikbaarstelling geweigerd zou moeten worden of aan beperkende voorwaarden onderworpen. De nadere afspraken kunnen betrekking hebben op het tijdstip van de beschikbaarstelling of het verdere gebruik van de gegevens. Op grond van de wet omvat het begrip ambtenaar van politie zowel de ambtenaren, bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993, als de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en van de bijzondere opsporingsdiensten (art. 1, onderdeel k, WPG). Met de verwijzing naar een andere verantwoordelijke in dit artikel wordt dan ook zowel de verantwoordelijke in de zin van de wet, dat wil zeggen de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking door de politie en de Koninklijke marechaussee, als de verantwoordelijke op grond van dit onderdeel, dat wil zeggen de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking door een andere bijzondere opsporingsdienst, bedoeld. Dit betreft een aanvullende grond; de andere gronden voor het weigeren van de ter beschikkingstelling van politiegegevens, die zijn opgenomen in artikel 2:13, eerste lid, van het Besluit politiegegevens, zijn onverminderd van toepassing op de verwerking van politiegegevens over toezicht door de bijzondere opsporingsdiensten.

Artikel 5 Codering

De wet biedt de mogelijkheid tot het geautomatiseerd vergelijken en in combinatie zoeken van politiegegevens. Daardoor kunnen verbanden worden gelegd tussen politiegegevens die in verschillende onderzoeken worden verwerkt. Er kunnen echter zwaarwegende redenen bestaan om het ter beschikking stellen van politiegegevens te weigeren. De mogelijkheid tot weigering van het ter beschikking stellen van politiegegevens over toezicht is hierboven, in de toelichting op artikel 4, aan de orde gekomen. Binnen de politie wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een landelijke informatiehuishouding. Zodra de landelijke informatiehuishouding gerealiseerd is zou de toepassing van deze weigeringsgrond kunnen worden belemmerd omdat politiegegevens over toezicht, die door de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten zijn verkregen, door middel van het geautomatiseerd zoeken van gegevens ter kennis kunnen komen van ambtenaren van de politie, de Koninklijke marechaussee of van een andere bijzondere opsporingsdienst. Automatiseringstechnisch is het echter mogelijk de nodige beperkingen te stellen aan de verspreiding van politiegegevens. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de in de wet geboden mogelijkheid van codering van gegevens (art. 11, derde lid, WPG). Door middel van codering van gegevens kan de zichtbaarheid van de gegevens voor de politieambtenaren, die op grond van artikel 6 van de wet zijn geautoriseerd tot het geautomatiseerd vergelijken van gegevens, worden beperkt. In het Besluit politiegegevens is uitwerking gegeven aan in de wet geboden mogelijkheid tot codering van gegevens. Dit betreft artikel 2:12 van het Besluit politiegegevens. De wijze waarop de verbanden zichtbaar worden gemaakt is uitgewerkt in artikel 2:11 van het Besluit politiegegevens.

In het verlengde van de specifieke weigeringsgrond van artikel 4 wordt met dit artikel een zelfstandige mogelijkheid geboden tot het coderen van politiegegevens over toezicht, die worden verwerkt door ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten. Daarmee kan aan die weigeringsgrond invulling worden gegeven. De gegevens dienen zodanig te worden gecodeerd dat de overeenkomende gegevens gedeeltelijk zichtbaar zijn. Dit naar het model van de artikelen 2:12, onderdeel b, en 2:11, onderdeel c, van het Besluit politiegegevens, die van eenzelfde systeem uitgaan. Op basis van de geautomatiseerde gegevensvergelijking kunnen de ambtenaren van politie, die zijn geautoriseerd tot het rechtstreeks zoeken van politiegegevens, op de hoogte komen van het feit dat de betreffende gegevens aanwezig zijn. De verstrekking van de betreffende gegevens, evenals van de gerelateerde gegevens, kan echter worden geweigerd door de daartoe bevoegde functionaris. De leider van het betreffende onderzoek of zijn plaatsvervanger kan worden aangewezen als bevoegde functionaris. Overigens zijn de andere mogelijkheden tot het coderen van politiegegevens, zoals die zijn opgenomen in artikel 2:12 van het Besluit politiegegevens, onverminderd van toepassing op de verwerking van politiegegevens over toezicht door de bijzondere opsporingsdiensten.

Artikel 6 Verstrekking politiegegevens ten behoeve van toezicht en uitvoering

De wet biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur personen en instanties aan te wijzen aan wie of waaraan met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak (art. 18, eerste lid, WPG). Met dit artikel wordt hieraan uitwerking gegeven. Dit artikel bevat regels voor de verstrekking van politiegegevens over de naleving van bepaalde wetgeving door een ambtenaar van politie, die werkzaam is bij een bijzondere opsporingsdienst, aan personen die in dienst zijn van een inspectiedienst en die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van wetgeving en de uitvoering van wettelijke voorschriften op het beleidsterrein van de verantwoordelijke. Dit kan ook een zelfstandig bestuursorgaan betreffen, zoals het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dat onder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ressorteert. Daarnaast wordt in dit artikel de situatie geregeld dat dergelijke politiegegevens door die ambtenaren worden verstrekt aan personen die in dienst zijn van een bestuursorgaan en die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van wetgeving en de uitvoering van wettelijke voorschriften op het beleidsterrein van een andere verantwoordelijke. Hiermee wordt de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking door een andere opsporingsdienst bedoeld. Daarmee is de interpretatie van dit begrip in dit artikel enger dan in artikel 3, waar dit begrip tevens de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking van de politie en de Koninklijke marechaussee omvat. Dit is aldaar toegelicht.

Het begrip toezicht kan worden omschreven als de werkzaamheden die door of namens een bestuursorgaan worden verricht om na te gaan of voorschriften worden nageleefd (Aanwijzing 132 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). De memorie van toelichting bij de Algemene wet bestuursrecht kenschetst het toezicht op de naleving als de uitvoering van controles zonder dat van de overtreding van een wettelijk voorschrift hoeft te zijn gebleken (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 128). Uitvoering of toepassing van wettelijke voorschriften is geen toezicht op de naleving. Van uitvoering van wettelijke voorschriften is bijvoorbeeld sprake bij de afgifte van vergunningen, het verstrekken van uitkeringen of het afgeven van andere beschikkingen zoals heffingen ter inning van belastinggelden.

De noodzaak tot verstrekking van politiegegevens, die door de ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst worden verwerkt ter uitvoering van de wettelijke taak, aan personen die in dienst zijn van een inspectiedienst en die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving of de uitvoering van wetgeving op het beleidsterrein van de betreffende verantwoordelijke, dan wel aan een zelfstandig bestuursorgaan dat met die taken is belast, is specifiek aan de orde in een tweetal situaties. Voor deze beide situaties geldt dat de gegevensverstrekking dringend noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening door de instanties die zijn belast met toezichthoudende taken inzake wetgeving ten aanzien waarvan de betreffende bijzondere opsporingsdienst zijn wettelijke taak uitoefent. Het voorgestelde artikel beoogt in deze behoefte te voorzien. Een adequate rechtshandhaving door middel van een optimale samenwerking tussen de instanties die zijn betrokken bij de handhaving van de ordeningswetgeving op een bepaald terrein betreft een belang dat vanuit maatschappelijk oogpunt van meer dan gewone betekenis is. Met de mogelijkheid tot verstrekking van de politiegegevens wordt dan ook een zwaarwegend algemeen belang gediend. Het criterium van het zwaarwegend algemeen belang, gekoppeld aan het vereiste van de noodzaak tot de verstrekking van gegevens, noopt tot een zorgvuldige afweging van de gevallen waarin de verstrekking van politiegegevens aan derden aan de orde kan zijn. Dit betreft de volgende situaties:

a. beslissingen over de wijze van handhaving

In de eerste plaats is de verstrekking van politiegegevens aan de orde ten behoeve van de voorbereiding van gemeenschappelijke projecten en het nemen van beslissingen over de wijze van handhaving. In het kader van zogenaamde thematische onderzoeken wordt informatie over een risicovolle branche verzameld en geanalyseerd, teneinde de activiteiten op het gebied van de handhaving beter te kunnen afstemmen. Daarbij wordt ook informatie uit strafrechtelijke onderzoeken betrokken. Het samenvoegen van de informatie die is verkregen in het kader van de uitoefening van toezichthoudende taken en bepaalde gegevens van strafrechtelijke onderzoeken kan leiden tot meer inzicht in de te ontplooien activiteiten op het gebied van de handhaving, inclusief het intensiveren van het toezicht op bepaalde terreinen of het aanvangen van strafrechtelijk onderzoek.

De inspectiediensten kunnen persoonsgegevens verstrekken met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarbij dient een afweging plaats te vinden aan de hand van de regels van die wet. Deze gegevens kunnen worden vergeleken met de politiegegevens die door de bijzondere opsporingsdiensten worden verwerkt. De gegevens worden vastgelegd in een gegevensbestand, onder het regime van de wet. De gegevens die niet van belang zijn voor de wettelijke taak van de bijzondere opsporingsdienst moeten onverwijld worden verwijderd of vernietigd. Dit vloeit voort uit de noodzakelijkheids- en proportionaliteitsvereisten van de wet (art. 3, eerste lid, WPG). De verantwoordelijke moet de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat politiegegevens worden verwijderd of vernietigd zodra ze niet langer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor ze zijn verwerkt (art. 4, tweede lid, WPG). De gegevens die wel van belang zijn voor de wettelijke taak van de bijzondere opsporingsdienst kunnen verder worden verwerkt op grond van artikel 9 van de wet (onderzoek in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval). Weliswaar zal er bij een dergelijke analyse niet altijd sprake zijn van gerichte verwerking van persoonsgegevens, in de zin van dit artikel, maar analoge toepassing ligt in de rede omdat de opsporingsgegevens van de bijzondere opsporingsdiensten doorgaans afkomstig zullen zijn van onderzoeken in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval. Een bepaald geval kan worden beschreven als een naar tijd beperkte gebeurtenis of situatie dan wel een serie gebeurtenissen. In de memorie van toelichting bij de wet is gewezen op de mogelijkheid van een ad hoc bestand, ter verkrijging van informatie over een specifiek criminaliteitsverschijnsel of fenomeen evenals de personen die daarbij betrokken zijn. De gegevensverwerking is dan afgeschermd van de verwerking van andere politiegegevens. Uitsluitend de medewerkers van de toezichthoudende instanties als de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdienst die betrokken zijn bij de gemeenschappelijke analyse hebben toegang tot de gegevens. Door middel van autorisaties kan de kring van personen, die toegang hebben tot de gegevens, worden gereguleerd (art. 6, tweede lid, WPG). In bijzondere gevallen kan de verantwoordelijke personen die geen bijzondere opsporingsambtenaar zijn en die onder zijn beheer ressorteren, autoriseren voor de verwerking van politiegegevens ter uitvoering van de onderdelen van de politietaak waarmee zij zijn belast (art. 6, vierde lid, WPG). Deze bepaling biedt de verantwoordelijke de mogelijkheid om bij de analyse van de verzamelde gegevens gebruik te maken van de specifieke kennis of deskundigheid van medewerkers van de betrokken toezichthoudende instantie. De politiegegevens die, op grond van de uitkomsten van de analyse, daarvoor in aanmerking komen moeten ter kennis kunnen worden gebracht van de toezichthoudende instantie met het oog op de intensivering van het toezicht. Dit is in het belang van een adequate handhaving van de ordeningswetgeving.

b. de uitvoering van wetgeving

In de tweede plaats is de verstrekking van politiegegevens aan de orde ten behoeve van de uitvoering van wetgeving. Zo heeft bijvoorbeeld de Belastingdienst de informatie uit een fiscaal fraudeonderzoek van de FIOD-ECD nodig voor de belastingheffing en -inning. Ditzelfde geldt voor de UWV die als uitkeringsinstantie gegevens uit een onderzoek naar uitkeringsfraude van de SIOD nodig heeft voor het stopzetten, schorsen en/of terugvorderen van uitkeringen dan wel het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Deze behoefte is niet beperkt tot het stadium waarin de rechter in een strafzaak een onherroepelijke beslissing heeft gegeven. Indien bijvoorbeeld tijdens een huiszoeking de administratie van een administratiekantoor in beslag wordt genomen, waarbij blijkt van klanten met een zwarte rekening in het buitenland, kan worden besloten tot een deels strafrechtelijke, deels bestuursrechtelijke aanpak van de betreffende rekeninghouders.

Voor de bestuursrechtelijke aanpak is dan de overdracht van de betreffende persoonsgegevens aan de Belastingdienst noodzakelijk.

Eerste lid

Gegevensverstrekking door de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdienst aan de personen die zijn belast met het toezicht op de naleving dan wel de uitvoering van de betreffende wetgeving onder de verantwoordelijkheid van diezelfde vakminister komt in de praktijk regelmatig voor. Een voorbeeld daarvan is de verstrekking van politiegegevens door ambtenaren van de SIOD aan de medewerkers van de Arbeidsinspectie ten behoeve van de handhaving van de arbeidswetgeving.

Op grond van artikel 3, onderdeel b, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten omvat de taak van de bijzondere opsporingsdiensten ook de strafrechtelijke handhaving op een beleidsterrein waarvoor een andere vakminister verantwoordelijkheid draagt en die door die minister in overeenstemming met de betrokken Minister en de Minister van Justitie aan die bijzondere opsporingsdienst is opgedragen. Dit is thans bijvoorbeeld het geval bij de FIOD-ECD die handhavingstaken verricht ten behoeve van andere ministers, zoals Onze Minister van Economische Zaken. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen twee situaties. In de eerste plaats kunnen in het kader van het opsporingsonderzoek politiegegevens worden verzameld die van belang zijn voor het toezicht op de naleving of uitvoering van wetgeving op het betreffende beleidsterrein. Daarnaast kunnen de verzamelde politiegegevens van belang zijn voor het toezicht op de naleving of uitvoering van wetgeving op een ander beleidsterrein, namelijk het beleidsterrein waarvoor de betrokken vakminister, onder wie de bijzondere opsporingsdienst ressorteert, verantwoordelijkheid draagt. Dit lid heeft betrekking op de eerstgenoemde situatie, het derde lid geeft regels voor de laatstgenoemde situatie.

De mogelijkheid tot verstrekking van de gegevens heeft betrekking op de gegevens, die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 en 13 van de wet. Dit betreft respectievelijk de verwerking ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak, het verrichten van onderzoek in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval en het verrichten van ondersteunende taken. In de bovenomschreven situaties strekken de criteria van het zwaarwegend algemeen belang en de noodzakelijkheid tot een afweging van het belang van de verstrekking van politiegegevens tegen het belang van een zorgvuldige gegevensverwerking door overheidsinstanties en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uit de beginselen van evenredigheid, noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit die daarbij aan de orde zijn vloeit voort dat het doel van de verstrekking, het gebruik van de gegevens door de ontvangende instantie en de aard van de te verstrekken gegevens daarin worden betrokken (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 74). De verstrekking van gevoelige opsporingsgegevens dient te zijn toegesneden op het belang van de ontvanger en het te verwachten gebruik van de gegevens. Zo kan het in de praktijk voorkomen dat de bijzondere opsporingsdiensten politiegegevens ter kennis willen brengen van de inspectiediensten teneinde de inspanningen op het gebied van het toezicht beter te kunnen richten. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de gegevensverstrekking is beperkt tot de gegevens die daarvoor essentieel zijn, zoals de personalia van de betrokken persoon en de aard en omvang van de tegen hem gerezen verdenking. Verstrekking van gevoelige onderzoeksgegevens, zoals verklaringen van getuigen of slachtoffers of gegevens met betrekking tot communicatie die is afgetapt en opgenomen, zal dan in beginsel niet aan de orde zijn. Een zorgvuldige afweging zal des te noodzakelijker zijn wanneer de gevoeligheid van de gegevens hoger is of indien gegevens worden verstrekt buiten het eigen beleidsterrein van de bijzondere opsporingsdienst.

De verstrekking van politiegegevens, die worden verwerkt met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde, op grond van artikel 10, eerste lid, van de wet, is hiervan uitgesloten. Voor de verwerking van politiegegevens door de criminele inlichtingeneenheden, op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, geldt binnen de politie en de bijzondere opsporingsdiensten een strikt regime. Vanwege de mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en het belang van afscherming in verband met afbreukrisico is het vanuit een oogpunt van proportionaliteit in beginsel niet aangewezen dat deze gegevens worden verstrekt ten behoeve van het verrichten van toezichthoudende taken. Niet uitgesloten is dat verstrekking in bepaalde gevallen dringend noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering door de bijzondere opsporingsdienst. Daarvoor kan worden gedacht aan situaties waarbij op grond van de inlichtingen van informanten blijkt van ernstig gevaar voor de gezondheid of het leven van bepaalde personen. In een dergelijk geval biedt artikel 4:5 van het Besluit politiegegevens de mogelijkheid van verstrekking op incidentele basis. De verstrekking kan plaatsvinden na overleg met de bevoegde functionaris (art. 2:10, tweede lid, BPG). Dit is het hoofd van de criminele inlichtingen eenheid of zijn plaatsvervanger.

De verstrekking van politiegegevens kan slechts plaatsvinden voor zover de betrokken personen deze gegevens behoeven voor een goede uitvoering van hun taak. De verdere verwerking van de verstrekte politiegegevens valt onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens. Deze wet legt aan de verantwoordelijke specifieke verplichtingen op ten aanzien van de verdere verwerking van de gegevens, in het bijzonder ten aanzien van strafrechtelijke persoonsgegevens (art. 22 en 23 WBP). Tenslotte geldt op grond van de wet een geheimhoudingsplicht, die ook geldt voor eventuele tweede en volgende ontvangers de de gegevens doorverstrekt hebben gekregen. De Wet bescherming persoonsgegevens kent overigens een soortgelijke verplichting (art. 12 WBP).

Tweede lid

Het systeem van de wet is dat verstrekking van politiegegevens, die op grond van artikel 9 van de wet worden verwerkt met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval, slechts in bijzondere gevallen aan de orde kan zijn waarbij een zeer zorgvuldige afweging plaatsvindt van de te verstrekken gegevens. Een dergelijke verstrekking dient zoveel mogelijk te zijn gebaseerd op artikel 4:3 van het Besluit politiegegevens, dat voorziet in de mogelijkheid tot verstrekking aan bepaald aangewezen overheidsorganen. Verstrekking van deze gegevens in incidentele gevallen of ten behoeve van samenwerkingsverbanden, op grond van de artikelen 19 en 20 van de wet, is aan strikte voorwaarden gebonden. Op grond van de wet kan verstrekking in dergelijke gevallen plaatsvinden na instemming van een daartoe bevoegde functionaris. Dit is de leider van het betreffende onderzoek of diens plaatsvervanger (art. 2:10 en 4:5 BPG).

Naar analogie met die regeling wordt in dit lid de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving of de uitvoering van wetgeving gebonden aan instemming van een bevoegde functionaris. Het doel van de instemming van de bevoegde functionaris is om te toetsen of er een zodanige discrepantie bestaat tussen het oorspronkelijke doel van de verwerking en het doel waarvoor de gegevens verder kunnen worden verwerkt en dat ter beschikkingstelling – mede gelet op de tactische belangen van de opsporing en de inbreuk op de privacy van betrokkenen – niet proportioneel zou zijn. De toetsing kan aanleiding geven tot het maken van aanvullende afspraken. Weigering van het ter beschikking stellen van de gegevens kan, behoudens de gevallen waarin zwaarwegende proportionaliteitsredenen aan de ter beschikkingstelling in de weg staan, uitsluitend geschieden in de gevallen waarin één van de in artikel 2:13 van het Besluit politiegegevens genoemde weigeringsgronden van toepassing is. Daarnaast kan het niet voldoen aan de voorwaarden van het eerste lid, waaronder de noodzaak voor de goede uitvoering van de taak van de aldaar bedoelde organen of personen, leiden tot een weigering aangezien ook deze criteria in de toetsing worden meegenomen. De betrokkenheid van deze functionaris vormt een extra waarborg voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de afscherming van bronnen door de politie. Daarnaast geldt dat het Openbaar Ministerie hierbij moet zijn betrokken in verband met het gezag over de opsporing. Hiervoor kan worden verwezen naar de nota van toelichting bij artikelen 2:10 en 2:13 van het Besluit politiegegevens. Het College van procureurs-generaal zal nadere richtsnoeren geven over de invulling en toepassing van de beperkende voorwaarden. Deze richtsnoeren kunnen ook betrekking hebben op de categorieën van personen die onder het beheer van een verantwoordelijke vallen en aan wie de politiegegevens verstrekt kunnen worden.

Derde lid

Hierboven is de situatie aan de orde gekomen dat de behoefte tot de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van het houden van toezicht op de naleving dan wel de uitvoering van wetgeving zich voordoet buiten het beleidsterrein waarvoor de betrokken vakminister, onder wie de bijzondere opsporingsdienst ressorteert, verantwoordelijkheid draagt. Dit kan aan de orde zijn bij onderzoek op grond van artikel 3, onderdeel b, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, waarbij een andere vakminister opdracht tot het betreffende onderzoek heeft gegeven. Dit kan ook aan de orde zijn bij de uitvoering van de andere wettelijke taken. Een voorbeeld is de verstrekking van politiegegevens door ambtenaren van de FIOD-ECD, die zijn verkregen in het kader van de opsporing van belastingfraude, aan de medewerkers van de Arbeidsinspectie ten behoeve van de handhaving van de arbeidswetgeving. Dit kan ook aan de orde zijn indien uit een lopend strafrechtelijk onderzoek naar een grote vuurwerkimporteur van de VROM-Inlichtingen- en Opsporingsdienst gegevens komen die de Belastingdienst nodig heeft voor de inning van omzetbelasting.

Voor deze situaties geldt echter dat het verband tussen het belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op het beleidsterrein waarvoor de betreffende vakminister verantwoordelijkheid draagt, en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot uitwisseling van gegevens met de betrokken inspectiediensten ten behoeve van de handhaving van de ordeningswetgeving op dat beleidsterrein, minder manifest is. Het doel waartoe de bijzondere opsporingsdienst de gegevens verwerkt betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op een bepaald beleidsterrein, waarvoor de eigen minister verantwoordelijkheid draagt of ten aanzien waarvan de handhaving door een andere minister aan die bijzondere opsporingsdienst is opgedragen. De gegevensuitwisseling is dan niet beperkt tot de betreffende «kolom» en het betreffende beleidsterrein van de ordeningswetgeving waarvoor de betreffende vakminister verantwoordelijkheid draagt, maar wordt gekenmerkt doordat deze «kruiselings» plaats heeft, namelijk tussen de verschillende kolommen. Met een dergelijke verstrekking kan echter een zwaarwegend algemeen belang zijn gediend, niet zozeer in het licht vanwege de handhaving van de ordeningswetgeving op een bepaald beleidsterrein als wel vanwege het meer algemene belang van de rechtshandhaving in brede zin. Een zorgvuldige afweging is des te noodzakelijker indien gegevens worden verstrekt buiten het eigen beleidsterrein van de bijzondere opsporingsdienst. Daarom zijn aanvullende voorwaarden vereist. Hiervoor is aangesloten bij artikel 19 van de wet, dat de mogelijkheid biedt om in incidentele gevallen politiegegevens te verstrekken aan derden, ten behoeve van bepaalde doeleinden, waaronder het uitoefenen van toezicht op de naleving van regelgeving. Voorwaarde is dat de beslissing tot verstrekking wordt genomen in overeenstemming met het op grond van de Politiewet 1993 bevoegde gezag. Naar analogie met die regeling ligt het in de rede om de beslissing tot verstrekking afhankelijk te doen zijn van de instemming van de officier van justitie als het bevoegde gezag, onder wiens verantwoordelijkheid de werkzaamheden vallen ten behoeve waarvan de gegevens zijn verwerkt. Met het gebruik van de term «instemming» wordt benadrukt dat de officier van justitie bij iedere afzonderlijke beslissing wordt betrokken. Bij de verstrekking van politiegegevens op grond van het eerste lid van dit artikel is het Openbaar Ministerie ook betrokken en kan de officier van justitie vanwege zijn gezagsrol te allen tijde de nodige aanwijzingen geven aan de bevoegde functionaris. De betrokkenheid van de officier van justitie bij iedere afzonderlijke verstrekkingsbeslissing is echter niet bij voorbaat vereist. De officier van justitie dient zijn instemmingsbeslissing te funderen op een zorgvuldige afweging van de belangen, waaronder de uit het belang van een adequate opsporing en vervolging van strafbare feiten voortvloeiende noodzaak tot een vertrouwelijke behandeling van opsporingsgegevens, en een juiste toepassing van de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij is ook de afstemming met de gegevensverstrekking op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die voorziet in de bevoegdheid van het College van procureurs-generaal tot verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan derden, een belangrijk aspect. Dit zal nader worden geregeld in de reeds in de eerdergenoemde Aanwijzing van het College van procureurs-generaal.

Artikel 7 Wijziging Besluit politiegegevens

Voorheen was de Wet politiegegevens van toepassing op de verwerking van politiegegevens door de criminele inlichtingen eenheden van de bijzondere opsporingsdiensten. In de nadere regeling van de autorisaties in het Besluit politiegegevens is hiermee rekening gehouden doordat enkele bepalingen ook van toepassing zijn op de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten (art. 2:3, eerste lid, en 2:5, eerste lid, BPG). Met de overeenkomstige toepassing van het begrip ambtenaar van politie op de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten die zijn belast met de taak, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, is deze toevoeging overbodig. Met dit artikel worden de betreffende bepalingen geschrapt.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Het ligt in de bedoeling dit besluit spoedig na plaatsing in het Staatsblad in werking te laten treden. Gestreefd wordt naar inwerkingtreding op 1 juli 2009.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven