Besluit van 29 december 2008, houdende regels ter uitvoering van de Wet participatiebudget (Besluit participatiebudget)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 september 2008, nr. W&B/SFI/08/22818, gedaan mede namens Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op artikel 89 van de Grondwet, de artikelen 2, vierde en vijfde lid, 4, vierde lid, en 15, tweede lid, van de Wet participatiebudget en de artikelen 2.5.5, tweede en derde lid, en 2.5.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 25 september 2008);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 2008, nr. W&B/SFI/08/2771 uitgebracht mede namens Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

certificaat staatsexamen NT2 I of II:

certificaat als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal voor een door de desbetreffende gemeente ingekochte opleiding Nederlands als tweede taal op niveau B1 en B2 van het Raamwerk NT2 als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, behaald door een volwassen inwoner;

cursus basisvaardigheden:

opleiding gericht op breed maatschappelijk functioneren als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, opleiding Nederlands als tweede taal, gericht op alfabetisering als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of opleiding gericht op sociale redzaamheid als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

duale inburgeringsvoorziening:

inburgeringsvoorziening die met het oog op de actieve deelname aan de Nederlandse samenleving mede voorziet in activiteiten die in samenhang en ten minste voor een deel gelijktijdig met het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving worden uitgevoerd;

participatiebudget:

uitkering aan het college, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet;

staatsexamen NT2 I of II:

staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

vavo:

opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

vavo-diploma:

diploma voor een door de desbetreffende gemeente ingekocht traject vavo, behaald door een volwassen inwoner;

volwassen inwoner:

persoon van achttien jaar of ouder die op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij een gemeente is ingeschreven;

wet:

Wet participatiebudget.

HOOFDSTUK 2 VERDEELSLEUTELS

Paragraaf 1 Verdeelsleutel Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Artikel 2. Verdeelsleutel Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
  • 1. Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges wordt berekend op grond van de formule:

    (a × (OW / OTW) + (1–a) × (KW / TKW)) × TBW

    waarbij:

    • a. a het aandeel van het totale bedrag is dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges dat objectief wordt verdeeld, zoals opgenomen in bijlage 1 van dit besluit;

    • b. OW het aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewicht van de gemeente is;

    • c. OTW het totaal is van de aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewichten van alle gemeenten samen;

    • d. KW de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerst lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand, zoals die luidde op 31 december 2008, voor het kalenderjaar 2003 is;

    • e. TKW het totaal is van de uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand, zoals die luidde op 31 december 2008, voor het kalenderjaar 2003 voor alle gemeenten samen;

    • f. TBW het bedrag is dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

  • 2. Indien het aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewicht van de gemeente negatief is, wordt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, op nihil gesteld.

Paragraaf 2 Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Artikel 3. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2009 tot en met 2011
  • 1. Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2009 tot en met 2011 berekend op grond van de formule:

    verkleinde afbeelding van stb-2008-589-001.png

    waarbij:

    • a. Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

    • b. Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

    • c. Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

    • d. On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

    • e. Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

    • f. An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

    • g. ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

  • 2. Bij de berekening voor het jaar 2009 is, in afwijking van het eerste lid, ib het bedrag dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het kalenderjaar 2009 plus het bedrag dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor opleidingen educatie op grond van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.

Artikel 4. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2012

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor het jaar 2012 berekend op grond van de formule:

verkleinde afbeelding van stb-2008-589-002.png

waarbij:

  • a. Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • b. Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • c. Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • d. On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • e. Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • f. An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • g. BVg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • h. BVn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • i. VTg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • j. VTn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • k. VDg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • l. VDn het totaal aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • m. Cg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • n. Cn het totale aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • o. ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het jaar 2012.

Artikel 5. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2013 en verder

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2013 en verder berekend op grond van de formule:

verkleinde afbeelding van stb-2008-589-003.png

waarbij:

  • a. Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • b. Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • c. Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • d. On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • e. Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • f. An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • g. BVg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • h. BVn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • i. VTg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • j. VTn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • k. VDg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • l. VDn het totaal aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • m. Cg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • n. Cn het totale aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • o. ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 6. Op nihil stellen onderdelen verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Indien het college de gegevens, bedoeld in de artikelen 4 en 5, niet op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, heeft verstrekt, worden voor de berekening van het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges de onderdelen VDg, Cg, BVg en VTg van de formules, bedoeld in de artikelen 4 en 5, op nihil gesteld.

Paragraaf 3 Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie

Artikel 7. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2009

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor het jaar 2009 berekend op grond van de formule:

stb-2008-589-004.png

waarbij:

  • a. ag(15–65)2007 de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari 2007 volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeente woonde;

  • b. aN(15–65)2007 de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari 2007 volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeenten die geen uitkering ontvangen op grond van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid woonde;

  • c. ib2007 het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het jaar 2009.

Artikel 8. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2010 en 2011

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2010 en 2011 berekend op grond van de formule:

stb-2008-589-005.png

waarbij:

  • a. ag(15–65) de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari van het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeente woont;

  • b. aN(15–65) de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari van het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in Nederland woont;

  • c. ib het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 9. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2012 en verder

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2012 en verder berekend op grond van de formule:

verkleinde afbeelding van stb-2008-589-006.png

waarbij:

  • a. ivg het aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie het college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld;

  • b. ivN het totale aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie een college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld;

  • c. divg het aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie het college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet inburgering heeft vastgesteld;

  • d. divN het totale aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie een college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet inburgering heeft vastgesteld;

  • e. exg het aantal personen uit de doelgroep in de gemeente is dat in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering of het staatsexamen NT2 I of II heeft behaald;

  • f. exN het aantal personen uit de doelgroep in Nederland is dat in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering, of het staatsexamen NT2 I of II heeft behaald;

  • g. ib het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 10. Lager stellen onderdelen verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie
  • 1. Het college betrekt de gegevens, bedoeld in artikel 9, onderdelen a, c en e, uit het Informatiesysteem Inburgering, bedoeld in artikel 47 van de Wet inburgering.

  • 2. Indien het college de gegevens, bedoeld in het eerste lid, niet op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, heeft verstrekt, wordt voor de berekening van het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges, uitgegaan van de helft van het aantal:

    • a. vastgestelde inburgeringsvoorzieningen;

    • b. vastgestelde duale inburgeringsvoorzieningen of taalkennisvoorzieningen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet inburgering; en

    • c. behaalde examens, bedoeld in artikel 9, onderdeel e,

      op grond waarvan het aandeel van dat college in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop het bedrag dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges betrekking heeft, is berekend.

Paragraaf 4 Gemeentelijke herindeling

Artikel 11. Aanpassing verdeelmaatstaven bij gemeentelijke herindeling

Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie als bedoeld in de Wet algemene regels herindeling worden de gegevens waarmee de berekeningen op grond van dit hoofdstuk worden uitgevoerd, vastgesteld op basis van een redelijke schatting van de toestand van die gegevens zoals die zou zijn geweest als de wijziging op de datum waarop die gegevens betrekking hebben reeds was ingegaan.

HOOFDSTUK 3 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 12. Reserveringsregeling

  • 1. Indien in een kalenderjaar het participatiebudget niet volledig is besteed aan participatievoorzieningen, kan het college het niet bestede bedrag tot maximaal 60% van het voor dat jaar toegekende participatiebudget reserveren voor besteding aan participatievoorzieningen in het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 2. Indien in een kalenderjaar meer dan het participatiebudget is besteed aan participatievoorzieningen, kan het college het meer bestede bedrag tot maximaal 60% van het voor dat jaar toegekende participatiebudget ten laste brengen van het participatiebudget voor het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 3. Voor het jaar 2009 bedragen de in het eerste en tweede lid genoemde percentages voor een college als bedoeld in artikel 13 van de wet 75.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het bedrag dat in 2010 in strijd met artikel 14 van de wet niet is besteed bij een regionaal opleidingencentrum, dan wel in 2009 in strijd met artikel 14 van de wet niet is besteed aan opleidingen educatie bij een regionaal opleidingencentrum.

Artikel 13. Betaling

  • 1. Iedere maand wordt op of omstreeks de vijftiende dag van die maand een twaalfde deel van het voor dat kalenderjaar vastgestelde participatiebudget betaald.

  • 2. Indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet niet door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontvangen uiterlijk op 15 juli van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft, schort Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de betaling van het participatiebudget voor het lopende vergoedingsjaar op met ingang van 15 augustus van dat jaar, doch niet gedurende de periode waarover Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitstel heeft verleend dan wel Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Financiën de betalingen op grond van artikel 15, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet aan de desbetreffende gemeente geheel of gedeeltelijk hebben opgeschort.

  • 3. De betaling van het participatiebudget wordt hervat op of omstreeks de vijftiende van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het tweede lid, is ontvangen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar niet eerder dan 15 september van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop deze verantwoordingsinformatie betrekking heeft.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien het college in gebreke blijft om binnen een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgestelde termijn een beeld van de uitvoering in te dienen dan wel aanvullende informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor het financieel beheer van de wet.

HOOFDSTUK 4 WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN

Artikel 14. Wijziging van het Besluit WWB 2007

Het Besluit WWB 2007 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt na «van de wet» ingevoegd: , zoals die luidde op 31 december 2008.

2. Onderdeel c wordt «eerste lid, onderdeel b» vervangen door: eerste lid.

B

De artikelen 2 en 3 vervallen.

C

In artikel 8, eerste lid, wordt «bijlage 2» vervangen door: bijlage 1.

D

In artikel 8a wordt «bedoeld in artikel 2» vervangen door: bedoeld in artikel 2 van het Besluit participatiebudget.

E

Bijlage 1 vervalt.

F

Bijlage 2 wordt vernummerd tot bijlage 1.

Artikel 15. Wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB

Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk 3 vervalt.

B

In artikel 5.1.1 komt onderdeel c te luiden:

  • c. instellingen als bedoeld in artikel 2.3.4 van de wet.

C

In artikel 5.1.2, onderdeel b, vervalt «, het college van burgemeester en wethouders» en wordt «landelijk orgaan» vervangen door: kenniscentrum.

D

Artikel 5.2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: tweede lid.

E

Artikel 5.2.2 komt te luiden:

Artikel 5.2.2. Wijze van beschikbaarstelling gegevens
  • 1. Op verzoek van Onze Minister stelt het bevoegd gezag van een instelling dan wel het bestuur van een kenniscentrum gegevens aan hem beschikbaar, die door de instelling of het kenniscentrum op grond van artikel 5.2.1 zijn verzameld.

  • 2. De beschikbaarstelling geschiedt overeenkomstig de formulieren die op het beroepsonderwijs respectievelijk de werkzaamheden van het kenniscentrum van toepassing zijn, zoals die zijn opgenomen in bijlage 4 en bijlage 6 bij dit besluit.

  • 3. In voorkomende gevallen kan Onze Minister bij het verzoek om beschikbaarstelling reeds bij hem bekende gegevens opnemen.

F

In artikel 5.2.4, eerste lid en tweede lid, vervalt «, het college van burgemeester en wethouders».

G

In hoofdstuk 6 vervalt paragraaf 2.

H

Bijlage 1c vervalt.

I

Bijlage 2 vervalt.

J

Bijlage 5 vervalt.

Artikel 16. Wijziging van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid

Het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, onderdeel q, wordt «19, eerste en tweede lid» vervangen door: 1, eerste lid, onderdeel b.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel a wordt «, en» vervangen door: ;.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «, en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. het in 2009 aanbieden aan de doelgroep, bedoeld in artikel 1 van de Wet participatiebudget, van re-integratievoorzieningen als bedoeld in dat artikel, overeenkomstig artikel 3 van die wet.

C

In artikel 7, eerste lid, onderdeel o, onder 7°, wordt «artikel 19, derde lid» vervangen door: artikel 19, tweede lid.

Artikel 17. Wijziging van het Besluit inburgering

Het Besluit inburgering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel h wordt na «de wet» ingevoegd: , zoals dat artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van de Wet participatiebudget.

2. Onder verlettering van de onderdelen o tot en met r tot m tot en met p vervallen de onderdelen m en n.

B

In artikel 4.23, aanhef, wordt «artikel 19, vierde lid» vervangen door: artikel 19, derde lid.

C

In artikel 4.24, eerste lid, wordt «artikel 19, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 19, eerste lid, onderdeel b.

D

Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «rijksbijdrage» ingevoegd: voor 2007 en 2008.

2. In het tweede lid wordt na «artikel 7.2, tweede lid» ingevoegd: , zoals dat artikel luidde op 31 december 2008.

E

De artikelen 7.2 tot en met 7.4, en 7.14 vervallen.

F

In artikel 7.5 wordt «de wet» telkens vervangen door: de wet, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Wet participatiebudget.

G

Artikel 7.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onze Minister stelt ten behoeve van de vaststelling van de rijksbijdrage jaarlijks de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 7.5 en 7.6, vast.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot tweede tot en met vierde lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: tweede lid.

4. In het vierde lid (nieuw) vervalt: de voorschotvergoedingen en van.

H

In artikel 7.13, onderdeel a, wordt «de wet» vervangen door: de wet, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Wet participatiebudget.

I

In artikel 7.15, eerste lid, letter H, wordt «de wet» vervangen door: de wet, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Wet participatiebudget.

J

Artikel 7.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: de verlening en.

2. In het tweede lid vervalt: van de voorschotvergoedingen en.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN
Artikel 18. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

Artikel 19. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit participatiebudget.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 29 december 2008

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

E. E. van der Laan

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Uitgegeven de dertigste december 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

In de Wet participatiebudget wordt geregeld dat de gemeentelijke middelen voor volwasseneneducatie, inburgeringsvoorzieningen en re-integratie samenstromen in één specifieke uitkering voor gemeenten, het participatiebudget. Met de invoering van het participatiebudget krijgen gemeenten één budget voor de bekostiging van participatievoorzieningen, dat wil zeggen educatieopleidingen, inburgeringsvoorzieningen, re-integratievoorzieningen, en combinaties ervan. In dit besluit worden op grond van de Wet participatiebudget nadere regels gesteld ten aanzien van:

  • 1. de verdeling van het participatiebudget over de gemeenten;

  • 2. het betaalritme;

  • 3. de reserveringsregeling;

  • 4. de opschorting van de betalingen in het geval een gemeente in gebreke blijft om binnen de daarvoor vastgestelde termijnen informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor het financieel beheer van de wet.

Verdeelsleutels

Het participatiebudget dat een gemeente ontvangt bestaat uit de optelsom van de uitkomsten van drie verdeelsleutels. De gemeente ontvangt dit als één ongedeeld budget, met hieraan gekoppeld één verantwoording aan het Rijk.

Op basis van de verdeelsleutel in artikel 2 wordt het bedrag verdeeld dat beschikbaar is gesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Deze verdeelsleutel is gelijk aan de verdeelsleutel van het voormalig werkdeel van de Wet werk en bijstand. Daarbij is een ingroeitraject gestart waarbij wordt overgegaan van een verdeling op basis van historische uitgaven naar een verdeelmodel. Dit traject wordt ongewijzigd gecontinueerd. De verdeelmaatstaf verdeelt naar re-integratiebehoefte.

Op basis van de verdeelsleutel in de artikelen 3 tot en met 5 wordt het bedrag verdeeld dat is ingebracht door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Op basis van de verdeelsleutel in de artikelen 7 tot en met 9 wordt het bedrag verdeeld dat de Minister voor Wijken, Wonen en Integratie (WWI) heeft ingebracht. Deze beide verdeelsleutels verdelen in de jaren 2009, 2010 en 2011 op basis van uitsluitend objectieve factoren.

Vanaf 2012 wordt het bedrag dat wordt ingebracht door de Minister van OCW deels verdeeld op basis van outputgegevens en deels op basis van objectieve gegevens. De outputgegevens hebben betrekking op t–2 (dus voor de verdeling 2012 wordt gebruik gemaakt van outputgegevens over 2010).

Vanaf 2012 wordt het bedrag dat wordt ingebracht door de Minister voor WWI volledig verdeeld op basis van outputgegevens. Ook deze outputgegevens hebben betrekking op t–2.

In 2009 is het bedrag dat de G31-gemeenten ontvangen op basis van deze twee verdeelsleutels nihil, omdat de G31-gemeenten in dat jaar de middelen voor inburgering en volwasseneneducatie nog ontvangen via het grote stedenbeleid.

De uitkomst van de verdeelsleutel uit artikel 3 bepaalt tevens de omvang van het bedrag dat de gemeente op grond van artikel 14 van de Wet participatiebudget (minimaal) moet besteden bij de regionale opleidingencentra (roc’s) in 2010 of aan opleidingen educatie bij roc’s in 2009.

Indien de op grond van de begrotingen beschikbare gelden aanpassing ondergaan, zal het participatiebudget voor de gemeente worden aangepast op basis van de uitkomsten van de verschillende verdeelsleutels.

Motie van de leden Spies en Spekman

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel participatiebudget is door de Tweede Kamer de motie van de leden Spies en Spekman (Kamerstukken II 2008/09, 31 567, nr. 20) aangenomen. Met deze motie wordt de regering verzocht een voorstel uit te werken waarin € 50 mln. uit het educatiebudget wordt ingezet ten gunste van taal en rekenen in het mbo. Indien de nadere uitwerking van deze motie daartoe aanleiding geeft zal de verdeelsleutel voor het bedrag dat wordt ingebracht door de Minister van OCW worden aangepast.

In artikel 6 respectievelijk 10 van dit besluit is geregeld hoe de verdeelsleutel van de Minister van OCW en de verdeelsleutel van de Minister voor WWI worden toegepast bij het ontbreken van de voor de verdeling noodzakelijke outputgegevens. Een regeling hiervoor is noodzakelijk, omdat er sprake is van een relatieve verdeling. Het ontbreken van de benodigde outputgegevens van één of meer gemeenten zou anders tot gevolg hebben dat het onmogelijk is om de omvang van de budgetten voor alle gemeenten te bepalen. De wijze van verdeling bij het ontbreken van gegevens is zo gekozen dat een evenwicht is gevonden tussen enerzijds het belang van gemeenten die niet tijdig hebben aangeleverd om wel van een budget te worden voorzien en anderzijds het belang van gemeenten die wel tijdig hebben aangeleverd om geen nadeel in de relatieve verdeling te ondervinden van gemeenten die te laat gegevens aanleveren.

Uit artikel 5, tweede lid, van de Wet participatiebudget volgt dat een college de voor de toepassing van de verdeelsleutel benodigde outputgegevens aan het Rijk verstrekt als onderdeel van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet. Dit betekent dat gemeenten de gegevens voor de toepassing van de output-verdeelmaatstaven aan het Rijk leveren via de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening, volgens de systematiek van single information en single audit. In artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet is geregeld dat een college de gegevens moet aanleveren uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar. Op grond van artikel 17a, derde lid, van de Financiële-verhoudingswet stelt de Minister van BZK bij ministeriële regeling nadere regels over het verstrekken van de informatie, bedoeld in het eerste lid. In deze ministeriële regeling wordt jaarlijks geregeld welke informatie gemeenten verplicht moeten aanleveren voor de berekening van de verdeelsleutels.

Voor de output-verdeelmaatstaven voor de verdeling van het bedrag dat is ingebracht door de Minister van OCW (artikelen 4 en 5) zullen dit zijn:

  • 1. aantal door de gemeente ingekochte cursussen basisvaardigheden;

  • 2. aantal door de gemeente ingekochte vavo-trajecten;

  • 3. aantal behaalde vavo-diploma’s;

  • 4. aantal behaalde certificaten staatsexamen NT2 I of II.

Voor de output-verdeelmaatstaven voor de verdeling van het bedrag dat is ingebracht door de Minister voor WWI (artikel 9) zullen dit zijn:

  • 1. aantal vastgestelde inburgeringsvoorzieningen;

  • 2. aantal vastgestelde duale inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen;

  • 3. aantal personen dat het inburgeringsexamen of het staatsexamen NT2 I of II heeft behaald.

Bij het ontbreken van de benodigde gegevens zullen de output-verdeelmaatstaven voor de verdeling van het bedrag dat is ingebracht door de Minister van OCW, op nihil worden gesteld. Dit betekent niet dat de uitkomst van de verdeelsleutel nul bedraagt. Immers, de helft van de verdeelsleutel wordt nog steeds verdeeld op basis van objectieve verdeelmaatstaven.

Bij de verdeelsleutel van de Minister voor WWI is met ingang van 2012 wel sprake van een volledige verdeling op basis van output-verdeelmaatstaven. Bij het ontbreken van de benodigde gegevens zullen de output-verdeelmaatstaven voor de verdeling van het bedrag dat is ingebracht door de Minister voor WWI daarom worden gesteld op de helft van de waarde van het jaar ervoor.

Betaalritme

Het bedrag dat de gemeente in een jaar ontvangt wordt in twaalf gelijke maandelijkse termijnen uitgekeerd door de Minister van SZW.

Reserveringsregeling

Indien de uitkering niet volledig of onrechtmatig is besteed, wordt op grond van artikel 4, tweede lid, van de wet het niet bestede of onrechtmatig bestede deel teruggevorderd. In artikel 12 van dit besluit is geregeld dat de gemeente een gemaximeerd deel van de niet bestede gelden mag reserveren voor een volgend jaar. Deze mogelijkheid van reserveren geldt niet voor gelden die in strijd met artikel 14 van de wet niet zijn besteed bij roc’s en/of aan opleidingen educatie. Deze gelden worden altijd teruggevorderd.

Handhaving van termijnvoorschriften

De door gemeenten te leveren gegevens zijn onder meer van belang voor de vaststelling van de rijksbegroting, voor de toekenning van individuele gemeentelijke budgetten voor een komend jaar, en voor de terugvordering van niet of niet rechtmatig bestede gelden. Vanwege de in het geding zijnde belangen zijn er termijnen bepaald waarbinnen de gemeente de informatie uiterlijk aan het Rijk dient te verstrekken. Vanwege genoemde belangen zal de Minister van SZW de naleving van de termijnvoorschriften strak handhaven. Het maakt daarbij niet uit of de gemeenten de informatie rechtstreeks aan de Minister van SZW moeten zenden (het beeld over de uitvoering of nadere uitvraag van die informatie die voor het financieel beheer van de wet van belang is) dan wel aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) (bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening). De handhaving van de termijnvoorschriften voor de aanlevering van deze gegevens aan het Rijk geschiedt op grond van artikel 13 van dit besluit door opschorting van de maandelijkse betalingen van het participatiebudget. Betalingen worden niet opgeschort indien de Minister van BZK of de Minister van SZW uitstel heeft verleend voor de informatieverstrekking (hetgeen slechts geschiedt in geval van overmacht voor de gemeente) of indien de Ministers van BZK en Financiën in verband met de termijnoverschrijding de betalingen uit het gemeentefonds aan de desbetreffende gemeente geheel of gedeeltelijk opschorten.

Artikelsgewijs

Artikel 2. Verdeelsleutel Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In artikel 2 is de verdeelsleutel voor het deel dat de Minister van SZW bijdraagt aan de uitkering op grond van de Wet participatiebudget opgenomen. Voor deze verdeelsleutel wordt gebruik gemaakt van de bestaande verdeelsystematiek voor het WWB-werkdeel met de volgende verdeelkenmerken:

  • aantal bijstandsontvangers;

  • aantal WW-ontvangers;

  • omvang beroepsbevolking;

  • kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid.

Bij de verdeelsleutel voor het deel dat de Minister van SZW bijdraagt aan de uitkering op grond van de Wet participatiebudget zal de huidige geleidelijke ingroei bij het WWB-werkdeel van een historische verdeling naar een objectieve verdeling, worden gecontinueerd. Uit het reguliere onderhoudstraject kunnen nog wijzigingen voor deze verdeelsleutel volgen.

Artikel 3. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2009 tot en met 2011

In artikel 3 is de verdeelsleutel voor het deel dat de Minster van OCW bijdraagt aan de uitkering op grond van de Wet participatiebudget geregeld. Deze verdeelsleutel geldt voor de jaren 2009 tot en met 2011, en is gebaseerd op uitsluitend objectieve verdeelmaatstaven. De verdeelsleutel voor het jaar 2012 is geregeld in artikel 4. De verdeelsleutel voor de jaren 2013 en verder is opgenomen in artikel 5.

Bij de berekening van het deel van de uitkering dat beschikbaar is gesteld door de Minister van OCW zullen de gegevens van het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) worden betrokken. In artikel 1 is een begripsbepaling opgenomen. De omschrijving van «volwassen inwoner» sluit aan bij de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Het CBS zal informatie over het aantal in artikel 1 gedefinieerde volwassen inwoners van de gemeente verstrekken. Daarnaast zal het CBS gegevens verstrekken over het opleidingsniveau. Aan het wettelijk criterium etnische achtergrond is uitwerking gegeven door de eis dat beide ouders van de betrokkene of de betrokkene zelf en één van zijn ouders geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 van dit besluit. Deze bijlage bevat een opsomming van de zogenaamde «ontwikkelde» landen. Dat zijn de landen die geen doelgroepland zijn van achterstandsbeleid.

Artikel 4. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2012

In artikel 4 is de verdeelsleutel voor het gedeelte dat de Minister van OCW beschikbaar stelt voor de uitkering geregeld voor het jaar 2012. Vanaf 2012 worden de door de Minister van OCW ingebrachte middelen niet alleen over gemeenten verdeeld op basis van objectieve verdeelmaatstaven, maar ook op basis van output-verdeelmaatstaven.

In 2012 wordt 75% van de middelen verdeeld op basis van het door het CBS op verzoek van de Minister van OCW berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente, het gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente met een laag opleidingniveau (ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs) en het aantal volwassen inwoners van de gemeente met een bepaalde etnische achtergrond. In 2012 wordt 25% van de middelen ingebracht door de Minister van OCW verdeeld op basis van de prestaties van individuele gemeenten op de output-verdeelmaatstaven voor educatie. Het betreft het aantal ingekochte cursussen gericht op het verwerven van basisvaardigheden (met name alfabetiseringscursussen), het aantal ingekochte vavo-trajecten, het aantal behaalde vavo-diploma’s en het aantal behaalde certificaten van het staatsexamen Nederlands als Tweede Taal. Cursussen gericht op het verwerven van basisvaardigheden, zijn met name cursussen gericht op het functioneel alfabetiseren van werkende en niet-werkende laaggeletterden. Deze output-verdeelmaatstaf is opgenomen om gemeenten ertoe te prikkelen een bijdrage te leveren aan de ambities in het convenant over de structurele aanpak van laaggeletterdheid in de samenleving en het bedrijfsleven, dat is afgesloten tussen het Rijk en de sociale partners.

De maatstaf «aantal behaalde vavo-diploma’s» heeft betrekking op het aantal diploma’s voortkomend uit een door de desbetreffende gemeente ingekocht vavo-traject. Behaalde certificaten tellen niet mee als prestatie. Dit leidt echter niet tot een inperking van de mogelijkheden om maatwerk te bieden. Gemeenten mogen namelijk wel vavo-trajecten inkopen voor volwassen inkopers die alleen gericht zijn op bijvoorbeeld één vak en het behalen van één certificaat. Daarvoor krijgen zij ook bekostiging via de verdeelmaatstaf «ingekochte vavo-trajecten» en via de objectieve maatstaven. Op vavo-diploma’s zit wel een extra prikkel. Hiervoor is gekozen omdat het doel van vavo is deelnemers een startkwalificatie te laten behalen. Dit past in het beleid om voortijdig schoolverlaten te voorkomen.

Het staatsexamen NT2 is een examen Nederlands voor mensen met een andere moedertaal die op latere leeftijd Nederlands hebben geleerd. Een examenprogramma bestaat uit vier onderdelen: lezen, luisteren, schrijven en spreken. Als een kandidaat voor alle vier onderdelen slaagt, ontvangt hij het diploma NT2. Als hij maar voor één, twee of drie onderdelen van het examen is geslaagd, krijgt hij een certificaat uitgereikt voor die onderdelen. Zo'n certificaat blijft onbeperkt geldig. Als de kandidaat later de andere onderdelen haalt, kan hij zijn certificaten inwisselen voor het diploma NT2.

De Minister van OCW hanteert als één van de output-verdeelmaatstaven «het aantal behaalde certificaten staatsexamen NT2 I of II». Dit betekent dat alle behaalde deelonderdelen van het staatsexamen meetellen voor de verdeling van de middelen ingebracht door de Minister van OCW. Echter, dubbeltellingen zijn niet toegestaan. Indien het diploma is behaald, dan telt dit al mee voor de output-verdeelmaatstaven gehanteerd door de Minister voor WWI.

Een diploma van het staatsexamen Nederlands als Tweede Taal kan worden meegeteld als prestatie indien de certificaten waaruit dit diploma is opgebouwd niet als prestatie zijn of worden opgeven door de gemeenten en indien het diploma niet als inburgeringsprestatie geldt (teneinde dubbeltellingen te voorkomen). In het geval dat het diploma als prestatie mag worden opgevoerd, telt het diploma als vier certificaten.

Artikel 5. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2013 en verder

Vanaf 2013 wordt 50% van de door de Minister van OCW ingebrachte middelen verdeeld op basis van de CBS-gegevens, zoals omschreven bij artikel 3, en 50% op basis van de output-verdeelmaatstaven, zoals omschreven bij artikel 4. Dit betekent dat de wegingspercentages vanaf 2013 als volgt zullen zijn: 10% aantal volwassen inwoners, 29,5% opleidingsniveau volwassen inwoners, 10,5% bepaalde etnische achtergrond van de volwassen inwoners, 30% ingekochte trajecten basisvaardigheden, 7,5% ingekochte vavo-trajecten, 6,25% aantal behaalde vavo-diploma's, 6,25% aantal behaalde NT2-diploma's.

Artikel 6. Op nihil stellen onderdelen verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Artikel 6 heeft tot doel de verdeling van het participatiebudget voor alle gemeenten mogelijk te maken, door te bepalen hoe wordt verdeeld indien outputgegevens van een gemeente ontbreken. Ontbrekende gegevens voor de verdeling op basis van de output-verdeelmaatstaven worden op nihil gesteld.

Artikel 7. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2009

In 2009 worden de G31-gemeenten voor de inburgering nog gefinancierd op basis van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid. Dit artikel is daarom alleen van toepassing op de niet-G31-gemeenten, die voor 1 januari 2009 op grond van de Wet inburgering en het Besluit inburgering werden gefinancierd voor wat betreft de inburgering.

Voor 2009 zijn nog geen outputgegevens beschikbaar die kunnen worden gebruikt voor de verdeling van het op grond van de Wet participatiebudget door de Minister voor WWI beschikbaar gestelde budget. Als gevolg van de rapportage via de bijlage van de gemeentelijke jaarrekening komen de gegevens pas een jaar na het jaar waarin ze zijn ontstaan ter beschikking aan het Rijk; voor de verdeling van het budget voor enig kalenderjaar moet daarom worden uitgegaan van de gerealiseerde prestaties over het twee jaar daaraan voorafgaande kalenderjaar.

De prestaties over de jaren tot en met 2009 worden nog afgerekend op grond van de Wet inburgering en het Besluit inburgering.

Omdat voor 2009 nog geen prestatiecijfers beschikbaar zijn wordt het budget voor 2009 voor de gemeenten die geen uitkering ontvangen op basis van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (dus voor alle niet-G31-gemeenten) verdeeld naar rato van het aantal niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari 2007 in de gemeente woonde. Hierbij wordt uitgegaan van de CBS-cijfers. Om zeker te stellen dat de bewuste cijfers tijdig beschikbaar zijn, wordt daarbij uitgegaan van cijfers van twee jaar voor het jaar waarvoor de berekening wordt gemaakt. Voor de definitie van eerste generatie niet-westerse allochtoon is aangesloten bij de definitie zoals deze wordt gehanteerd door het CBS. In deze definitie is een niet-westerse allochtoon een allochtoon met als herkomstgroepering één van de landen in de werelddelen Afrika, Latijns-Amerika en Azië (exclusief Indonesië en Japan). Een persoon van de eerste generatie is een persoon die in het buitenland is geboren met ten minste één in het buitenland geboren ouder. Allochtonen uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie worden meegeteld, omdat deze relatief grote groepen vormen in de Nederlandse samenleving, die behoefte hebben aan inburgering en hiervoor in aanmerking komen.

Artikel 8. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2010 en 2011

Voor 2010 en 2011 zijn nog geen gegevens beschikbaar die, als output-verdeelmaatstaven, kunnen worden gebruikt voor de verdeling van het op grond van de Wet participatiebudget door de Minister voor WWI beschikbaar gestelde budget. Als gevolg van de rapportage via de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening komen de gegevens pas een jaar na het jaar waarin ze zijn ontstaan ter beschikking aan het Rijk; voor de verdeling van het budget voor enig kalenderjaar moet daarom worden uitgegaan van de prestaties over het twee jaar daaraan voorafgaande kalenderjaar.

De budgetten voor 2010 en 2011 worden daarom verdeeld naar rato van het aantal niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari 2008 respectievelijk 1 januari 2009 in de gemeente woonde. Hierbij wordt uitgegaan van de CBS-cijfers. Om zeker te stellen dat de bewuste gegevens tijdig beschikbaar zijn, wordt uitgegaan van gegevens van twee jaar voor het jaar waarvoor de berekening wordt gemaakt.

Artikel 9. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2012 en verder

Voor de jaren 2012 en verder wordt het door de Minister voor WWI ingebrachte budget verdeeld op basis van de output-verdeelmaatstaven die zijn gebaseerd op de prestaties van het twee jaar daarvoor gelegen kalenderjaar. In 2012 wordt het budget verdeeld op basis van de prestatiecijfers van 2010, in 2013 op basis van de realisatiecijfers van 2011 en zo verder.

De output-verdeelmaatstaven die bepalend zijn voor het aandeel van een gemeente in het budget zijn: de vastgestelde inburgeringsvoorzieningen, de vastgestelde duale inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen en de behaalde inburgeringsexamens of staatsexamens Nederlands als tweede taal I of II.

De output-verdeelmaatstaven waarop de budgetverdeling wordt gebaseerd, hebben een verschillend gewicht. Hierdoor tellen gerealiseerde prestaties op de maatstaven waaraan meer belang wordt gehecht zwaarder mee bij de verdeling van de middelen voor een komende periode. Omdat het belangrijk wordt geacht dat inburgeringsvoorzieningen zoveel mogelijk duaal worden uitgevoerd en hiervoor in de kabinetsperiode 2007–2011 ook extra middelen beschikbaar worden gesteld, telt de vaststelling van een duale inburgeringsvoorziening en van een taalkennisvoorziening zwaarder mee dan die van een «gewone» inburgeringsvoorziening. Een belangrijke indicator voor het resultaat van inburgering is het slagen voor het inburgeringsexamen of het behalen van het diploma staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II. Daarom heeft deze indicator het zwaarste gewicht. Het aantal vastgestelde inburgeringsvoorzieningen telt bij de verdeling van het inburgeringsdeel van de participatiemiddelen mee voor 20%, het aantal vastgestelde duale inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen telt mee voor 30% en het aantal personen dat het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II heeft behaald, voor 50%.

Hierbij wordt het aantal in enig jaar in de gemeente vastgestelde inburgeringsvoorzieningen, vastgestelde duale inburgeringsvoorzieningen en behaalde examens afgezet tegen de in dat jaar gerealiseerde landelijke aantallen.

Daarbij telt een vastgestelde voorziening maar één keer mee. Een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening telt dus niet ook mee als inburgeringsvoorziening.

Artikel 10. Lager stellen onderdelen verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie

In het eerste lid is bepaald dat gemeenten de gegevens die benodigd zijn voor berekening van het aandeel in het bedrag dat door de Minister voor WWI beschikbaar wordt gesteld, dienen te betrekken uit het Informatiesysteem Inburgering (hierna: ISI). Het ISI is ontwikkeld om een effectieve en efficiënte uitvoering van de Wet inburgering mogelijk te maken door het uitwisselen van informatie tussen de beheerder van het ISI (de IB-Groep) en diverse instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van de Wet inburgering, waaronder gemeenten. Gemeenten zijn uit hoofde van artikel 6.2, vierde lid, van het Besluit inburgering gehouden de desbetreffende informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na het ontstaan van de noodzaak tot opneming, op te nemen in het ISI. Gegevens worden derhalve voortdurend door gemeenten ingevoerd. Om voornoemde effectieve en efficiënte uitvoering van de Wet inburgering inderdaad te garanderen, is het essentieel dat de door gemeenten te verstrekken gegevens ten behoeve van de berekening van voornoemd aandeel niet afwijken van de gegevens die gemeenten al hebben opgenomen in het ISI.

Het tweede lid geeft een regeling voor het geval een gemeente niet tijdig de outputgegevens ten behoeve van de berekening van het aandeel in het bedrag dat door de Minister voor WWI indient. Voor de bepaling van het aandeel van de gemeente wordt uitgegaan van de helft van de inburgeringsprestaties welke zijn behaald in het tweede jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de gegevens hadden moeten worden verstrekt.

Artikel 11. Aanpassing verdeelmaatstaven bij gemeentelijke herindeling

Bij een gemeentelijke herindeling of een grenscorrectie is het niet mogelijk om alle verdeelmaatstaven, zoals opgenomen in hoofdstuk 2, direct toe te passen voor de berekening van de omvang van het gemeentelijk participatiebudget. Immers, bij de verdeling wordt uitgegaan van waarden voor de verdeelmaatstaven in het verleden, op een moment dat de heringedeelde gemeente nog niet bestond. In dat geval wordt voor de verdeelsleutel uitgegaan van een redelijke schatting van de omvang van de verdeelmaatstaven zoals die zou zijn geweest als de wijziging op de datum waarop die gegevens betrekking hebben reeds was ingegaan. Voor zover het karakter van de verdeelmaatstaf dit toelaat en voor zover de informatie beschikbaar is, zal bij de verdeling van het budget per verdeelmaatstaf worden uitgegaan van het aantal inwoners.

Artikel 12. Reserveringsregeling

In artikel 4, tweede lid, van de Wet participatiebudget is geregeld dat indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat het participatiebudget niet volledig is besteed, het niet bestede deel wordt teruggevorderd. In artikel 12 van dit besluit is geregeld dat in de situatie van een budgetoverschot maximaal 60% van het voor dat jaar toegekende participatiebudget kan worden gereserveerd voor besteding aan participatievoorzieningen in het volgende jaar.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien meer aan participatievoorzieningen is besteed dan het participatiebudget, dus in de situatie van een budgettekort, tot maximaal 60% van het voor dat jaar toegekende participatiebudget ten laste kan worden gebracht van het participatiebudget van het volgende jaar. Dit betekent dat aan gemeenten de mogelijkheid wordt geboden om in het lopende jaar in administratieve zin een voorschot te nemen op de middelen die in het daaropvolgende jaar zullen worden toegekend, overigens zonder dat dit vanuit het Rijk leidt tot een extra betaling in het lopende jaar. De verantwoording aan het Rijk vindt plaats in het jaar van besteding.

De grondslag voor het percentage van zowel de reservering als het voorschot is het toegekende budget voor het lopende jaar. Het gekozen percentage van 60 sluit aan bij de «meeneemregeling» die van toepassing was op het WWB-werkdeel en komt vrijwel overeen met 75% van het bedrag dat door de Minister van SZW in het participatiebudget wordt ingebracht.

Voor de G31-gemeenten blijven de middelen voor inburgering en volwasseneneducatie tot en met het jaar 2009 binnen de brede doeluitkering sociaal integratie en veiligheid van het Grotestedenbeleid. Daarnaast krijgen de G31-gemeenten met ingang van 1 januari 2009 de beschikking over een participatiebudget. Anders dan bij de overige gemeenten zal de omvang van dit participatiebudget in 2009 uitsluitend bestaan uit de middelen die worden ingebracht door de Minister van SZW. Voor het jaar 2009 is er daarom gekozen om – analoog aan de «meeneemregeling» voor het WWB-werkdeel – de maximale omvang van zowel de reservering als het voorschot te stellen op 75% van het voor dat jaar toegekende budget.

Het bedrag dat in strijd met artikel 14 van de wet niet is besteed bij roc’s en/of aan opleidingen educatie, wordt altijd teruggevorderd. Voor dit bedrag kan dus geen beroep worden gedaan op de reserveringsregeling.

Artikel 13. Betaling

Op grond van artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet moet het college de informatie ten behoeve van de verantwoording op uiterlijk 15 juli zenden naar de Minister van BZK. In artikel 13 van dit besluit is geregeld dat indien deze informatie niet op uiterlijk 15 juli is ontvangen door de Minister van BZK de betaling van het participatiebudget wordt opgeschort door de Minister van SZW. Indien aan een college uitstel is verleend of indien de betalingen uit het gemeentefonds zijn opgeschort, wordt gedurende deze periode de betaling van het participatiebudget niet opgeschort.

Na ontvangst van de ontbrekende informatie zal de Minister van SZW de betalingen hervatten en de aangehouden bedragen nabetalen.

Artikel 14. Wijziging van het Besluit WWB 2007

De wijzigingen in artikel 14 hebben betrekking op technische wijzigingen van het Besluit WWB 2007.

Artikel 15. Wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB

De wijzigingen in artikel 15, onderdelen A, B, C, onder 1, D, E, F, H, I en J, zien allemaal op het schrappen van de verplichtingen voor gemeenten met betrekking tot educatie in het Uitvoeringsbesluit WEB. Vanwege de invoering van het participatiebudget worden deze bepalingen over educatie voor gemeenten nu geregeld in de Wet participatiebudget, dit besluit en via artikel 17a, eerste en derde lid, van de Financiële-verhoudingswet in een ministeriële regeling.

In artikel 15, onderdeel C, onder 2, wordt een technische wijziging aangebracht. Het begrip landelijk orgaan wordt niet langer gehanteerd in het Uitvoeringsbesluit WEB. Op deze plek was dit nog niet vervangen door kenniscentrum.

In artikel 15, onderdeel G, wordt paragraaf 2 van hoofdstuk 6 van het Uitvoeringsbesluit WEB geschrapt. In deze paragraaf is het overgangsrecht geregeld dat nodig was bij de invoering van de WEB en het Uitvoeringsbesluit WEB. Deze bepalingen, zowel voor de instellingen als gemeenten, zijn inmiddels uitgewerkt en kunnen om die reden vervallen. Daarom is ervoor gekozen deze paragraaf in zijn geheel te laten vervallen en niet alleen de bepalingen die zien op gemeenten.

Artikel 16. Wijziging van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid

De bestedingsdoelen van de op grond van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid toegekende brede doeluitkering worden voor het jaar 2009 verruimd. Daarmee is het voor de G31-gemeenten mogelijk om het budget ook voor re-integratievoorzieningen in te zetten.

De wijziging in onderdeel A betreft een technische wijziging van een verwijzing naar de Wet inburgering. Voort is de verwijzing in artikel 7, eerste lid, onderdeel o, onder 7°, aangepast in verband met het vervallen van artikel 19, eerste lid, van de Wet inburgering (artikel 10, onderdeel A, onder 1, van de Wet participatiebudget).

Artikel 17. Wijziging van het Besluit inburgering

De wijzigingen in dit artikel betreffen technische wijzigingen van het Besluit inburgering en vloeien voort uit de wijziging van de Wet inburgering als gevolg van de Wet participatiebudget.

Met ingang van 1 januari 2009 wordt er geen rijksbijdrage meer verleend op de wijze als bepaald in hoofdstuk 7 van het Besluit inburgering. Daarom is in onderdeel E artikel 7.2 van dat besluit geschrapt. De toevoeging aan artikel 7.1, eerste lid, van het Besluit inburgering in onderdeel D maakt duidelijk dat de rijksbijdrage slechts betrekking heeft op de jaren 2007 en 2008. De toevoeging aan artikel 7.1, tweede lid, van het Besluit inburgering in onderdeel D voorziet in een blijvende toepasbaarheid van artikel 7.2 zoals dat luidde voordat het verviel.

In onderdeel E zijn de artikelen die betrekking hadden op de verlening van de rijksbijdrage over de jaren 2007 en 2008 vervallen.

De artikelen 7.7 en 7.16 van het Besluit inburgering hadden betrekking op zowel de verlening van de rijksbijdrage over de jaren 2007 en 2008 als op de vaststelling van die rijksbijdrage. Die delen van de artikelen 7.7 en 7.16 die betrekking hadden op de verlening van de rijksbijdrage over de jaren 2007 en 2008 zijn in de onderdelen G en J geschrapt.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tekent deze nota van toelichting mede namens de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma

Bijlage 1. behorende bij artikel 2 van het Besluit participatiebudget

Verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges

Verdeelmodel

De verdeling van het bedrag voor een participatiebudget voor alle colleges dat wordt ingebracht door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bestaat uit een aantal stappen. De belangrijkste stap wordt gevormd door het model waarmee voor gemeenten het gewicht Ow (zie artikel 2) wordt bepaald op basis waarvan een steeds groter deel van de beschikbare bijdrage van Onze Minister van SZW aan het participatiebudget naar rato over de gemeenten wordt verdeeld.

De gewichten worden bepaald op basis van vier verdeelmaatstaven die elk een eigen parameter hebben. Verdeelmaatstaven en parameters zijn zodanig bepaald dat zij in grote mate aansluiten bij de behoefte aan re-integratiemiddelen.

A. Verdeelmaatstaven

Het schema geeft de verdeelmaatstaven weer en de bron waaraan deze worden ontleend.

Verdeelmaatstaf

Peiljaar

Bron

1.

Aantal bijstandsontvangers

2006

CBS

2.

Aantal WW-ontvangers

2006

CBS

3.

Omvang beroepsbevolking

2004–2006

CBS

4.

Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid

2004–2006

CBS

Definitie verdeelmaatstaven:

Aantal bijstandsontvangers: aantal huishoudens dat in het peiljaar op enig moment een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt en jonger is dan 65 jaar of een uitkering ontvangt op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) of het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Eén huishouden telt hooguit één keer mee. Huishoudens die in de loop van het meetjaar een tussentijdse onderbreking van de WWB-uitkering hebben zijn dus één huishouden. Huishoudens die in de loop van het meetjaar verhuizen van gemeente A naar gemeente B en in beide gemeenten een uitkering hebben ontvangen, tellen voor beide gemeenten mee naar rato van het aantal ingeschreven maanden van de aanvrager volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Aanvragers die niet ingeschreven zijn in de GBA van een Nederlandse gemeente tellen niet mee.

Aantal WW-ontvangers: het aantal personen dat in het peiljaar op enig moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt. Ook nu weer geldt: een persoon telt hooguit één keer mee. Personen die in de loop van het meetjaar zowel een WW-uitkering als een WWB-uitkering hebben ontvangen, worden gerekend tot de groep bijstandsontvangers, en zijn dus uitgesloten van de categorie WW-uitkeringen. Personen die in de loop van het meetjaar verhuizen van gemeente A naar gemeente B en in beide gemeenten een WW-uitkering hebben ontvangen, tellen voor beide gemeenten mee naar rato van het aantal ingeschreven maanden van de persoon volgens de GBA. Personen die niet zijn ingeschreven in de GBA van een Nederlandse gemeente tellen niet mee.

Omvang beroepsbevolking: alle personen tussen 15 en 65 jaar die meer dan 12 uur per week werken of willen werken. Bij deze variabele wordt gerekend met een driejaarsgemiddelde.

Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid: de omvang van de laaggeschoolde beroepsbevolking minus de omvang van de laaggeschoolde werkzame beroepsbevolking. Bij deze variabele wordt gerekend met een driejaarsgemiddelde.

De maatstaven zijn alle afkomstig van bestanden, die bij het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) in beheer zijn. De verdeelkenmerken aantal WW- en bijstandsontvangers worden door het CBS berekend. De verdeelkenmerken omvang beroepsbevolking en kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid zijn afkomstig uit de Enquête beroepsbevolking (EBB), en worden door het CBS voor gemeenten met meer dan 10.000 inwoners op Statline gepubliceerd. Voor gemeenten met minder dan 10.000 inwoners levert het CBS de betreffende gegevens aan SZW.

B. Gewichten

De verdeelmaatstaven hebben de volgende gewichten:

Verdeelmaatstaven

Parameter

Aantal bijstandsontvangers

1,20

Aantal WW-ontvangers

– 0,20

Omvang beroepsbevolking

– 0,01

Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid

0,45

Door de realisatie van de verdeelmaatstaven voor de gemeenten in te vullen, kan men het gewicht van de eenheid berekenen.

Gewicht eenheid :

= 1,20 * aantal bijstandsontvangers

  • 0,20 * aantal WW-ontvangers

  • 0,01 * omvang beroepsbevolking

+ 0,45 * kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid.

Berekeningswijze voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners

Omdat er bij kleine gemeenten forse uitschieters kunnen optreden, wordt voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners het gewicht mede bepaald op basis van de gewichten van gemeenten in het COROP-gebied (de indeling in COROP-gebieden is aan het begin van de jaren zeventig opgesteld door de toenmalige Coördinatiecommissie Regionaal Onderzoeks Programma voor de beschikbaarstelling van statistische gegevens ten behoeve van het regionaal economisch beleid).

Voor het bepalen van het aantal gemeenten met minder dan 30.000 inwoners is de situatie op 1 januari 2007 bepalend.

De volgende twee stappen worden onderscheiden in het bepalen van het gewicht Ow dat een gemeente met minder dan 30.000 inwoners krijgt:

  • 1. bepaal gemeenten met minder dan 30.000 inwoners;

  • 2. bereken de gewichten conform het model voor deze gemeenten:

    • a. Voor COROP-gebieden met meer dan één gemeente met minder dan 30.000 inwoners wordt het gewicht van alle gemeenten met minder dan 30.000 inwoners gezamenlijk bepaald, en wordt dit gewicht vervolgens verdeeld over de betrokken gemeenten naar rato van het aantal bijstandsontvangers.

    • b. Voor COROP-gebieden met maar één gemeente met minder dan 30.000 inwoners wordt het gewicht van alle gemeenten uit het COROP-gebied gezamenlijk bepaald, en wordt het gewicht van die ene gemeente met minder dan 30.000 inwoners bepaald naar rato van het aantal bijstandsontvangers van deze gemeente ten opzichte van het COROP-gebied. Het gewicht van de gemeenten met meer dan 30.000 inwoners wordt naar rato van hun gewicht gecorrigeerd voor het verschil tussen het via het model berekende gewicht van de gemeente met minder dan 30.000 inwoners en het gewicht dat op deze wijze is berekend.

Overgang van historische kosten naar verdeelmodel

Voor de verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW wordt voor de jaren 2009 en 2010 een overgangsregeling gehanteerd. Het aandeel van een gemeente in het beschikbare deel van het macrobudget dat afkomstig is van Onze Minister van SZW wordt bepaald door een combinatie van het historische budgetaandeel in 2003 in de totale subsidie die in dat jaar op grond van artikel 18 van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en artikel 13, eerste tot en met derde lid, van het Besluit in- en doorstroombanen (ID) beschikbaar was (KW / TKW) en het verdeelmodel. Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW voor een participatiebudget voor alle colleges wordt berekend op grond van de formule (zie artikel 2 voor een toelichting):

(a × (OW / OTW) + (1–a) × (KW / TKW)) × TBW

Het totale gemeentelijke werkbudget 2003 bestond uit vijf verschillende budgetten:

  • 1. WIW-normbudget;

  • 2. WIW-declaratiedeel dienstbetrekkingen;

  • 3. WIW-declaratiedeel werkervaringsplaatsen;

  • 4. WIW Scholings- & Activeringsbudget;

  • 5. ID-budget.

Het aandeel voor een gemeente in 2003 wordt bepaald door de som van deze budgetten voor de gemeente gedeeld door het in 2003 beschikbare macrobudget. Voor de budgetten 1, 4 en 5 komt dit neer op het optellen van de toegekende budgetten (voor de budgetten 1 en 4 wordt gerekend met de toegekende budgetten na de vaststelling van de loon- en prijsbijstelling 2003).

Voor de budgetten 2 en 3 wordt een systematiek gehanteerd welke het macro beschikbare declaratiebudget toedeelt aan gemeenten. Dit gebeurt als volgt.

Toedeling declaratiedeel WIW-dienstbetrekkingen:

Het budgetaandeel per gemeente wordt als volgt berekend. Eerst wordt het quotiënt bepaald van het gemiddeld aantal gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen van de gemeente in het jaar 2002 ten opzichte van het gemiddeld aantal landelijk gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen in het jaar 2002 (gemiddelde stand over dat jaar op basis van de statistische bijlage bij de kwartaaldeclaraties). Het toe te rekenen budget voor het declaratiedeel dienstbetrekkingen is vervolgens gelijk aan dit quotiënt vermenigvuldigd met het voor het jaar 2003 beschikbare macrobudget declaratiedeel WIW-dienstbetrekkingen.

Toedeling declaratiedeel WIW-werkervaringsplaatsen:

Het budgetaandeel per gemeente wordt als volgt berekend. Eerst wordt het quotiënt bepaald van het gemiddeld aantal gerealiseerde WIW-werkervaringsplaatsen van de gemeente in het jaar 2002 ten opzichte van het gemiddeld aantal landelijk gerealiseerde WIW-werkervaringsplaatsen in het jaar 2002 (gemiddelde stand over dat jaar op basis van de statistische bijlage bij de kwartaaldeclaraties). Het toe te rekenen budget voor het declaratiedeel werkervaringsplaatsen is vervolgens gelijk aan dit quotiënt vermenigvuldigd met het voor het jaar 2003 beschikbare macrobudget declaratiedeel WIW-werkervaringsplaatsen.

Beide op bovenstaande wijze berekende budgetaandelen zijn opgeteld bij de overige deelbudgetten om het totale budget van een gemeente in 2003 te berekenen.

Het gewicht van de historische kosten wordt geleidelijk aan minder, conform onderstaande tabel. Vanaf 2011 zal de verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW voor 100% worden bepaald door het verdeelmodel.

Jaar

Gewicht historische kosten (= 1–a in artikel 2)

Gewicht verdeelmodel (= a in artikel 2)

2005

100%

  0%

2006

 83%

 17%

2007

 67%

 33%

2008

 50%

 50%

2009

 33%

 67%

2010

 17%

 83%

2011

  0%

100%

Bijlage 2. behorende bij de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit participatiebudget

Lijst ontwikkelde landen bij doelgroepen educatie

Deze lijst bevat de (eventueel voormalige) landen die géén doelgroepland zijn voor de definitie van allochtoon. Alle andere landen zijn doelgroepland. Daaronder vallen ook (eventueel voormalige) overzeese gebiedsdelen als Suriname en de Nederlandse Antillen en de EU-landen Griekenland, Italië, Portugal en Spanje.

Australië

België

Canada

Denemarken

Duitsland

Faeröer, de

Finland

Frankrijk

Groenland

Groot-Brittannië

Ierland

IJsland

Israël

Japan

Kaiser Wilhelmsland

Kanaaleilanden

Liechtenstein

Luxemburg

Man

Monaco

Nederland (exclusief overzeese gebiedsdelen)

Nederlands Indië

Nederlands Nieuw Guinea

New Foundland

Nieuw-Zeeland

Noorwegen

Norfolk

Oostenrijk

Oostenrijk-Hongarije

Palestina

Saarland

Verenigde Staten

Zweden

Zwitserland


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven