Besluit van 5 juli 2008 houdende regels over de zij-instroom van leraren in het primair en voortgezet onderwijs (Besluit zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 29 april 2008, nr. WJZ/11507 (2646), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 38a, tweede lid, en 176i van de Wet op het primair onderwijs, 38a, tweede lid, en 162l van de Wet op de expertisecentra en 38, tweede lid, 118l, derde lid, onder b, en 118r van de Wet op het voortgezet onderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 5 juni 2008, nr. W05.08.0164/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 2 juli 2008, nr. WJZ/27997 (2646), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

assessment:

onderdeel van het geschiktheidsonderzoek, bedoeld in artikel 176c, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162f, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de expertisecentra of artikel 118l, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

bekwaamheidsonderzoek:

bekwaamheidsonderzoek, bedoeld in artikel 176f van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162i van de Wet op de expertisecentra of artikel 118o van de Wet op het voortgezet onderwijs;

betrokkene:

degene op wie het geschiktheidsonderzoek of het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft;

bevoegd gezag:

bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

geschiktheidsonderzoek:

geschiktheidsonderzoek, bedoeld in artikel 176c van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162f van de Wet op de expertisecentra of artikel 118l van de Wet op het voortgezet onderwijs;

instellingsbestuur:

instellingsbestuur dat op grond van artikel 176e van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162h van de Wet op de expertisecentra of artikel 118n van de Wet op het voortgezet onderwijs bevoegd is om een geschiktheidsverklaring af te geven dan wel een instellingsbestuur als bedoeld in artikel 176a, onder b, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162d, onder b, van de Wet op de expertisecentra en artikel 118j, onder b, van de Wet op het voortgezet onderwijs dat bevoegd is een bekwaamheidsonderzoek af te nemen.

Artikel 2. Aanwijzing onderwijs in beroepsgerichte vakken

De beroepsgerichte vakken zijn de volgende van de in artikel 26h van het Inrichtingsbesluit W.V.O. genoemde vakken:

  • a. bouwtechniek,

  • b. metaaltechniek,

  • c. elektrotechniek,

  • d. voertuigentechniek,

  • e. installatietechniek, en

  • f. consumptief.

Paragraaf 2. Geschiktheidsonderzoek

Artikel 3. Aanvraag geschiktheidsonderzoek en vaststelling geschiktheidsoordeel

  • 1. Aanvragen voor het geschiktheidsonderzoek worden gericht aan het instellingsbestuur. De aanvraag wordt gedaan door de betrokkene of het bevoegd gezag van de school die voornemens is de betrokkene in dienst te nemen. Tenzij het instellingsbestuur en de aanvrager anders overeenkomen, vangt het geschiktheidsonderzoek aan binnen twee maanden na ontvangst van de aanvraag en vindt het assessment plaats binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag. Het geschiktheidsoordeel wordt gegeven en de geschiktheidsverklaring wordt afgegeven binnen twee weken na het afsluiten van het assessment.

  • 2. Het instellingsbestuur stelt degenen die bij een geschiktheidsonderzoek zijn betrokken, tijdig op de hoogte van de inhoudelijke criteria van het geschiktheidsonderzoek en van de gang van zaken bij dat onderzoek.

Artikel 4. Beoordeling opleiding en maatschappelijke of beroepservaring

  • 1. De beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring in onderlinge samenhang bezien van voldoende belang zijn in verhouding tot de door de betrokkene beoogde werkzaamheden aan een school, geschiedt:

    • a. aan de hand van door de betrokkene overgelegde diploma’s, getuigschriften en andere bewijsstukken van gevolgd onderwijs als bedoeld in artikel 176c, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162f, derde lid, van de Wet op de expertisecentra of artikel 118l, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs,

    • b. aan de hand van door de betrokkene overgelegde bewijsstukken omtrent maatschappelijke activiteiten of beroepservaring en voor zover van toepassing, door de betrokkene overgelegde referenties.

  • 2. De betrokkene overlegt bij indiening van de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek de in het eerste lid bedoelde bescheiden en zet daarbij op een door het instellingsbestuur voor te schrijven wijze uiteen, op welke gronden de activiteiten waarop deze bescheiden betrekking hebben, naar zijn oordeel van voldoende belang zijn in verhouding tot de beoogde werkzaamheden.

  • 3. Indien de betrokkene werkzaamheden in het voortgezet onderwijs beoogt, blijkt uit de aanvraag dat de betrokkene over kennis, inzicht en vaardigheden beschikt in een vak dat relevant is in relatie tot die werkzaamheden.

Artikel 5. Criteria assessment

  • 1. De vaststelling van de geschiktheid van de betrokkene vindt plaats door beoordeling van kennis, inzicht en vaardigheden op het terrein van:

    • a. het handelen in het onderwijsleerproces,

    • b. het algemeen professioneel handelen, en

    • c. het werken binnen een onderwijsorganisatie.

  • 2. Indien de beoordeling betrekking heeft op de geschiktheid voor het geven van basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, omvat de in het eerste lid bedoelde vaststelling tevens beoordeling van de beroepshouding.

  • 3. De in het eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde beoordeling omvat de vaststelling of de betrokkene in voldoende mate beschikt over:

    • a. het vermogen tot het begeleiden van leerlingen in hun leerproces,

    • b. het vermogen tot het presenteren van informatie, en

    • c. het vermogen tot omgaan met een groep, klassenorganisatie en groepsmanagement.

  • 4. De in het eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde beoordeling omvat de vaststelling of de betrokkene in voldoende mate beschikt over:

    • a. het vermogen tot reflectie en het nemen van initiatief,

    • b. het vermogen tot ontwikkeling van eigen professionele deskundigheid, en

    • c. vakdeskundigheid.

  • 5. De in het vierde lid, onder c, bedoelde vakdeskundigheid omvat in het bijzonder taal en rekenen/wiskunde voor zover het betreft het geven van basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs.

  • 6. De in het eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde beoordeling omvat de vaststelling of de betrokkene in voldoende mate beschikt over het vermogen om met anderen samen te werken in een team of sectie. Tevens omvat deze beoordeling de vaststelling van de kennis van het onderwijs.

  • 7. De vaststelling, bedoeld in het derde, vierde en zesde lid, omvat tevens vaststelling van de terreinen waarop scholing en begeleiding als bedoeld in artikel 176c, tweede lid, onder c, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162f, tweede lid, onder c, van de Wet op de expertisecentra of artikel 118l, tweede lid, onder c, van de Wet op het voortgezet onderwijs moeten zijn gericht, alsmede van de mate van scholing en begeleiding.

Artikel 6. Wijze van uitvoering assessment

Het assessment berust op bevindingen uit praktijkopdrachten, waaronder opdrachten waaruit het gedrag blijkt in authentieke situaties, zoals in feitelijke klassituaties en op één of meer gestructureerde gesprekken met de betrokkene, waaronder ten minste een gesprek over de bevindingen.

Artikel 7. Kwaliteitswaarborging geschiktheidsonderzoek

  • 1. Ter waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek stelt het instellingsbestuur de inrichting van het geschiktheidsonderzoek vast en draagt zorg voor een:

    • a. duidelijke positie van de betrokkene in het geschiktheidsonderzoek,

    • b. optimale aansluiting van het onderzoek op de door de betrokkene ingebrachte bewijzen van elders verworven competenties,

    • c. expliciete voorafgaande vaststelling van de criteria waarop de beoordeling, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef, geschiedt en op basis waarvan de betrokkene al of niet geschikt wordt bevonden, en

    • d. op grond van het geschiktheidsonderzoek op de betrokkene afgestemd advies over de te volgen scholing of anderszins te verwerven competenties alsmede, met instemming van het desbetreffende bevoegd gezag, de mate en vorm van benodigde begeleiding.

  • 2. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor dat de in artikel 176c, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162f, vijfde lid, van de Wet op het expertisecentra, artikel 118l, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, bedoelde personen die het geschiktheidsonderzoek afnemen, daarvoor voldoende geschikt zijn en onafhankelijk van hun eventuele overige werkzaamheden in dienst van of ten behoeve van die instelling, tot een professioneel oordeel kunnen komen.

  • 3. Het instellingsbestuur ziet toe op een zodanige verslaglegging over het geschiktheidsonderzoek dat daaruit in elk geval blijkt een deugdelijke motivering van het oordeel over de onderzoeksresultaten.

Paragaraaf 3. Scholing en begeleiding

Artikel 8. Waarborgen kwaliteit scholing en begeleiding

  • 1. De noodzakelijk geoordeelde scholing, bedoeld in artikel 5, zevende lid, geschiedt uitsluitend door of onder verantwoordelijkheid van personen die bevoegd zijn tot het verzorgen van onderwijs aan initiële lerarenopleidingen in het hoger onderwijs. Bij het verzorgen van de scholing wordt deze inhoudelijk steeds afgestemd op de vorderingen bij de werkzaamheden van de betrokkene aan de school.

  • 2. Bij de noodzakelijk geoordeelde begeleiding, bedoeld in artikel 5, zevende lid, is in elk geval betrokken een leraar die bevoegd is tot het verzorgen van de werkzaamheden die de betrokkene aan de school verricht, met dien verstande dat bij begeleiding in het voortgezet onderwijs, de leraar bevoegd dient te zijn voor het vak dat de betrokkene aan de school verzorgt.

Paragraaf 4. Bekwaamheidsonderzoek

Artikel 9. Inrichting van bekwaamheidsonderzoek

  • 1. Degene die zich wil onderwerpen aan een bekwaamheidsonderzoek, dient daartoe een aanvraag in bij het instellingsbestuur.

  • 2. Het bekwaamheidsonderzoek omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de betrokkene, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dit onderzoek. Het bekwaamheidsonderzoek richt zich in het bijzonder op kennis, inzicht en vaardigheden die betrokkene blijkens de beoordeling, bedoeld in artikel 176c, tweede lid, onder c, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162f, tweede lid, onder c, van de Wet op de expertisecentra of artikel 118l, tweede lid, onder c, van de Wet op het voortgezet onderwijs, nog behoorde te verwerven.

  • 3. Het bekwaamheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarvan in ieder geval deel uitmaakt een, zonodig in tijd gespreide, beoordeling van het functioneren in de praktijk op die onderdelen waarop scholing en begeleiding noodzakelijk zijn geacht. Bij die beoordeling is in ieder geval personeel betrokken dat daartoe door het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 176c van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162f, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra of artikel 118l, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, wordt aangewezen.

  • 4. De periode van scholing en begeleiding wordt zodanig ingericht dat daarin voor de betrokkene in elk geval tweemaal de gelegenheid bestaat het bekwaamheidsonderzoek te ondergaan.

Artikel 10. Waarborgen kwaliteit bekwaamheidsonderzoek

Ter waarborging van de kwaliteit van het bekwaamheidsonderzoek:

  • a. draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat de personen die dit onderzoek afnemen daarvoor voldoende geschikt zijn. Artikel 7.12, derde lid, tweede volzin, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige toepassing,

  • b. stelt het instellingsbestuur de inrichting van het bekwaamheidsonderzoek vast,

  • c. legt het instellingsbestuur de criteria vast waarom de beoordelingen, bedoeld in artikel 9, geschieden,

  • d. draagt het instellingsbestuur zorg voor een duidelijke positie van de betrokkene in het bekwaamheidsonderzoek, en

  • e. ziet het instellingsbestuur toe op een zodanige verslaglegging over dat onderzoek dat daaruit in elk geval een deugdelijke motivering van het oordeel over de onderzoeksresultaten blijkt.

Artikel 11. Procedure afgifte getuigschrift

Aan degene die met goed gevolg het bekwaamheidsonderzoek heeft afgesloten, verstrekt het instellingsbestuur binnen twee weken nadat het onderzoek is afgesloten het getuigschrift, bedoeld in artikel 7a.3, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Paragraaf 5. Overige bepalingen

Artikel 12. Werkzaamheden bij twee of meer bevoegde gezagsorganen

Voor zover de betrokkene de werkzaamheden ten aanzien waarvan hem een geschiktheidsverklaring is verstrekt, gelijktijdig verricht bij twee of meer bevoegde gezagsorganen, dragen deze bevoegde gezagsorganen er zorg voor dat de overeenkomsten, bedoeld in de artikelen 38a, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, 38a, van de Wet op de expertisecentra of 38 van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarbij zij ten aanzien van de betrokkene partij zijn, op elkaar worden afgestemd. Zonodig wordt een al gesloten overeenkomst daartoe gewijzigd.

Artikel 13. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 14. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 5 juli 2008

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Uitgegeven de zesentwintigste augustus 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 176i en 38a van de Wet op het primair onderwijs (WPO), 162l en 38a van de Wet op de expertisecentra (WEC) en aan de artikelen 118l, 118r en 38 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) op het terrein van zij-instroom van leraren in het primair en voortgezet onderwijs. Deze uitvoeringsvoorschriften waren eerder opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs (Stb.2000, 461). Met de invoering van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Stb.2004, 344) zoals aangepast met de wijzigingswet aanpassing regels bekwaamheidseisen onderwijspersoneel (Stb. 2006, 329) zijn de zij-instroomregels in de WPO, de WEC, de WVO en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) opgenomen en is de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs ingetrokken. De Wet op de beroepen in het onderwijs is op 1 augustus 2006 in werking getreden. Op grond van artikel VI van de genoemde wijzigingswet blijft het genoemde Uitvoeringsbesluit van kracht totdat dit besluit in werking treedt.

2. Geschiktheidsonderzoek

In het geschiktheidsonderzoek wordt aan de hand van gebleken kennis, inzicht, ervaring, persoonlijke informatie en demonstratie beoordeeld of iemand voldoende geschikt is voor een direct ingaand leraarschap. De betrokkene moet in staat zijn om onderwijs van voldoende kwaliteit te verzorgen en om binnen ten hoogste twee jaren met succes het bekwaamheidsonderzoek te ondergaan.

Twee fasen

Het geschiktheidsonderzoek heeft twee fasen, die moeten leiden tot een compleet beeld van de kennis, vaardigheden en mogelijkheden van de betrokkene:

  • a. In de eerste fase wordt op grond van documenten en andere bewijzen vastgesteld of de vooropleiding en maatschappelijke ervaring van de betrokkene van voldoende belang zijn voor het beoogde leraarschap. Indien de betrokkene bijvoorbeeld werkzaamheden in het voortgezet onderwijs beoogt, zal uit de aanvraag moeten blijken dat hij beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden in een vak dat relevant is in relatie tot die werkzaamheden. Vakdeskundigheid is nadrukkelijk één van de beoordelingscriteria bij het geschiktheidsonderzoek. Bij de vooropleiding gaat het om elk genoten onderricht dat in dit verband van belang wordt geacht, dus niet alleen om het hoger onderwijs – of indien het betreft de beroepsgerichte vakken in het vmbo, in combinatie met enkele jaren relevante beroepservaring, het secundair beroepsonderwijs – dat moet zijn gevolgd om tot het geschiktheidsonderzoek te kunnen worden toegelaten. Deze eerste fase van het geschiktheidsonderzoek wordt uitgevoerd door de instelling die ook de tweede fase, het eigenlijke assessment, zal uitvoeren. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de bewijzen gaat het in ieder geval om authenticiteit, actualiteit, relevantie, context en dergelijke.

  • b. Alleen bij voldoende positieve aanwijzingen in de eerste fase, volgt de tweede fase, het assessment. In deze tweede fase wordt de persoonlijke geschiktheid vastgesteld voor het beoogd leraarschap. Dit gebeurt door onder meer een feitelijke demonstratie door de kandidaat-leraar. In het assessment moet de betrokkene aantonen «voldoende geschikt» te zijn om het leraarschap uit te oefenen. Deze punten zijn in artikel 4 van dit besluit aangeduid en zijn afgeleid van de bekwaamheidseisen die op grond van de wet (achtereenvolgens de artikelen 32a van de WPO, 32a van de WEC en 36 van de WVO) gelden voor het verlangde leraarschap.

«Assessoren»

In de artikelen 176c, vijfde lid, van de WPO, 162f, vijfde lid, van de WEC en 118l, vijfde lid, van de WVO is bepaald, dat bij het geschiktheidsonderzoek in gelijke mate zijn betrokken het onderwijsgevend personeel van de lerarenopleiding en vertegenwoordigers van het desbetreffende beroepenveld, niet zijnde personeelsleden van het bevoegd gezag dat het geschiktheidsonderzoek heeft aangevraagd. Deze «assessoren» moeten voldoen aan kwaliteitseisen. Het verrichten van assessment vraagt immers om specifieke vaardigheden. Het instellingsbestuur moet op grond van dit besluit waarborgen dat de assessor beschikt over die vaardigheden.

Beoordelingsterreinen

De beoordelingsterreinen zijn gebaseerd op de wettelijk vastgestelde bekwaamheidseisen.

Aangezien de beoordeling zelf bij uitstek een zaak is van «professionals», bevat dit besluit daarover geen verdergaande voorschriften. Wel is ter verzekering van de kwaliteit van het assessment voorgeschreven dat dit zoveel mogelijk berust op authentieke waarnemingen.

Artikel 4 van dit besluit benoemt de terreinen van het geschiktheidsonderzoek.

Deze beoordelingsterreinen zijn al gehanteerd bij de eerste assessments die in 1999 en 2000 in het kader van de ontwikkeling van dat instrument door STOAS-research hebben plaatsgevonden. De resultaten van die assessments in 1999 en 2000 hebben geleid tot de criteria in de wet en in dit besluit zowel wat betreft de vorm als de inhoud. De formulering van de beoordelingsterreinen komt overeen met de in de wet geformuleerde opdracht voor het bij algemene maatregel van bestuur vaststellen van bekwaamheidseisen.

De beoordelingsterreinen betreffen:

A. het handelen in het onderwijsleerproces,

B. het algemeen professioneel handelen, en

C. het werken binnen een onderwijsorganisatie.

Ook kennis van het onderwijs wordt onderzocht. Bij kennis van het onderwijs gaat het onder meer om kennis van de grondslagen van het Nederlands onderwijs, kennis van de recente ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs en kennis van rechten en plichten van docenten, leerlingen en ouders.

In aansluiting op de voor het primair onderwijs op basis van artikel 32a WPO (in het besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel) vastgelegde bekwaamheidseisen wordt bij personen die een geschiktheidsonderzoek ondergaan, gericht op het functioneren in die sector, tevens de beroepshouding betrokken. Daarbij gaat het onder meer om de vaststelling van hun betrokkenheid bij het onderwijs en van hun ideeën over de positie van de leraar in het onderwijsproces in relatie tot positie en verantwoordelijkheden van anderen, onder wie de leerling.

Vaststellen kennis, inzicht en vaardigheden

Van elk beoordelingsterrein is voorts bepaald welke kennis, inzicht en vaardigheden daarbij worden vastgesteld:

A. «handelen in het onderwijsleerproces» omvat de vaststelling of de betrokkene beschikt over:

  • 1. het vermogen tot het begeleiden van leerlingen in hun leerproces,

  • 2. het vermogen tot het presenteren van informatie, en

  • 3. het vermogen tot communicatie en interactie met een groep, tot klassenorganisatie en groepsmanagement.

Bij het omgaan met een groep gaat het om het beschikken over de sociale vaardigheden, benodigd voor het kunnen communiceren en in interactie treden met de groep, zoals tactisch en diplomatiek kunnen optreden, kunnen aansluiten bij niveau en vragen van de leerlingen, kunnen luisteren, kunnen aangaan van persoonlijke relaties.

Bij klassenorganisatie en management gaat om het kunnen bieden van een adequate leeromgeving door onder meer het scheppen van een veilig klimaat, het kunnen stellen van prioriteiten en het efficiënt verdelen van de beschikbare tijd over taken, het kunnen zorgen voor een geordende en gestructureerde werkomgeving, het kunnen motiveren van leerlingen om taken uit te voeren, het houden van orde.

B. «algemeen professioneel handelen» omvat de vaststelling of de betrokkene beschikt over:

  • 1. het vermogen tot reflectie en initiatief nemen,

  • 2. het vermogen tot ontwikkeling van eigen professionele deskundigheid (waaronder het eigen lerend vermogen), en

  • 3. vakdeskundigheid, wat het primair onderwijs betreft in het bijzonder op het gebied van taal en rekenen/wiskunde.

C. «werken binnen een organisatie» omvat de vaststelling of de betrokkene beschikt over het vermogen om met anderen samen te werken in een team of sectie.

Assessment-instrumenten

Het door STOAS-Research ontwikkelde assessment, dat voor veel uitvoerders van geschiktheidonderzoeken uitgangspunt is voor hun eigen praktijk, geeft suggesties over achtereenvolgens te hanteren assessment-instrumenten.

Tevens geeft het suggesties op welke wijze de beoordeling op de diverse beoordelingsterreinen kan plaatsvinden, onder meer de suggestie dat per beoordelingsterrein ten minste twee instrumenten de basis geven aan het eindoordeel. Als handreiking aan de assessoren heeft STOAS voor elk van de beoordelingsterreinen een set van gedragsindicatoren opgesteld, die behulpzaam kunnen zijn bij de vaststelling van de mate waarin de kandidaat voldoet aan de criteria.

3. Scholing en begeleiding

Op het geschiktheidsonderzoek volgt een scholings- en begeleidingsovereenkomst. Daarbij dragen drie partijen verantwoordelijkheid: de zij-instromer, de lerarenopleiding en de werkgever (het bevoegd gezag).

Van groot belang is dat het moet gaan om scholing van beperkte omvang. Beperkt omdat het gaat om een doelgroep die in het geschiktheidsonderzoek daadwerkelijk heeft aangetoond al zodanig bekwaam te zijn dat een onmiddellijke aanstelling als leraar, zij het tijdelijk, verantwoord is. Zij zijn dus «dicht bij» volledige bekwaamheid en dienen niet te worden verwezen naar de initiële lerarenopleiding. Beperkt ook omdat die scholing in maximaal twee jaren moet worden afgerond door de betrokkene naast een mogelijk omvangrijke betrekking in (en mogelijk ook nog buiten) het onderwijs. Combinatie met een dienstverband van ongeveer 0,8 fte zou voor de betrokkene mogelijk moeten zijn. Dit wordt eveneens niet wettelijk geregeld, want dat is bij uitstek een gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer.

De noodzakelijk geoordeelde scholing zal uitsluitend mogen geschieden door of onder verantwoordelijkheid van personen die belast zijn met het verzorgen van onderwijs aan initiële opleidingen in het hoger onderwijs. Bij het verzorgen van de scholing moet deze inhoudelijk steeds worden afgestemd op de vorderingen bij de werkzaamheden van de betrokkene aan de school. Dit is in dit besluit geregeld.

Bij de noodzakelijk geoordeelde begeleiding moet in elk geval betrokken zijn een leraar die mag worden belast met het verzorgen van de werkzaamheden die de zij-instromer aan de school verricht. Ook dit is geregeld in dit besluit.

4. Bekwaamheidsonderzoek

De periode van zij-instroom wordt afgesloten met een bekwaamheidsonderzoek. Diegene die zich wil onderwerpen aan een bekwaamheidsonderzoek, dient daartoe een aanvraag in bij het instellingsbestuur. Binnen die periode (op grond van de wet doorgaans ten hoogste twee schooljaren) moet de leraar het HO-getuigschrift behalen waaruit blijkt dat hij aan de bekwaamheidseisen heeft voldaan. In het algemeen zal het dan gaan om het getuigschrift bekwaamheidsonderzoek WPO, WEC en WVO dat specifiek voor dit doel in artikel 7a.3 van de WHW is geregeld. Maar de betrokkene kan ook een ander in de WHW geregeld getuigschrift behalen waaruit blijkt dat aan de bekwaamheidseisen is voldaan. In de scholings- en begeleidingsovereenkomst tussen school, leraar en HO-instelling wordt de weg daarheen uitgestippeld. Het getuigschrift wordt, evenals de geschiktheidsverklaring, uitgereikt door de universiteit of hogeschool.

5. Rechtsbescherming

Dit besluit kent een aantal beslismomenten:

  • a. Beslissing op aanvragen om te worden toegelaten tot het geschiktheidsonderzoek. Voor zover daarbij geen beoordeling van een kennen en kunnen aan de orde is, maar de toets of men beschikt over (met name) een HO-getuigschrift, kan tegen een weigering tot de toelating beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden ingesteld.

  • b. Beslissingen omtrent een kennen en kunnen. Het betreft drie beslismomenten: de beslissing naar aanleiding van het onderzoek naar relevantie van opleiding en ervaring, de beslissing naar aanleiding van het assessment, en de beslissing naar aanleiding van het bekwaamheidsonderzoek. Tegen deze beslissingen kan zowel bij openbare als bij bijzondere scholen en instellingen beroep worden ingesteld bij de burgerlijke rechter. De Awb-bepalingen over bezwaar en beroep zijn immers niet van toepassing ten aanzien van besluiten die een beoordeling van een kennen en kunnen inhouden; dergelijke besluiten zijn expliciet uitgezonderd van administratiefrechtelijk beroep. Artikel 8:4, sub e, van de Awb bepaalt dat van beroep zijn uitgesloten besluiten die een beoordeling behelzen «van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst”.

6. Financiële gevolgen

De kosten verband houdend met zij-instroom komen in het algemeen voor rekening van het bevoegd gezag van de school die de zij-instromer aanstelt of de zij-instromer zelf. Scholen kunnen daarvoor onder meer gebruik maken van de middelen die vanaf medio 2006 beschikbaar zijn met de afsluiting van het convenant over professionalisering en begeleiding van onderwijspersoneel in het primair en voortgezet onderwijs. Met dat convenant is de lumpsum van scholen voor het primair en voortgezet onderwijs structureel verhoogd en zijn onder meer over de inzet van zij-instromers afspraken gemaakt.

7. Uitvoeringsgevolgen

De uitvoeringsorganisatie CFI van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap acht het besluit uitvoerbaar. CFI merkt op dat met inwerkingtreding van het besluit ook het model voor een geschiktheidsverklaring opnieuw moet worden vastgesteld en dat bij ministeriële regeling de maximale bijdrage in de kosten van het geschiktheidsonderzoek kan worden vastgelegd. Verder stelt CFI vragen over de rechtsbescherming van betrokkene. In antwoord daarop is voorgaande paragraaf in deze toelichting ingevoegd.

8. Administratieve lasten

Dit besluit is in de eerste plaats nodig omdat met de invoering van de Wet op de beroepen in het onderwijs en het gelijktijdig vervallen van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs, de grondslag voor regels over zij-instroom is gewijzigd.

Met dit besluit is er, in vergelijking met het op die Interimwet gebaseerde uitvoeringsbesluit, geen wijziging gekomen op het punt van administratieve lasten. Om deze reden is dit besluit niet voorgedragen voor een ACTAL-toets.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

Het geschiktheidsonderzoek kent een aantal onderdelen die elk eigen voorschriften kennen. Er is om praktische redenen voor gekozen om het gedeelte waarin de geschiktheid wordt beoordeeld door een assessment, ook als zodanig aan te duiden.

Artikel 2

Om het geschiktheidsonderzoek te kunnen doen, moet de zij-instromer in het bezit zijn van een getuigschrift hoger onderwijs (HO-getuigschrift). Daarop is een uitzondering mogelijk voor bepaalde vakken in het vmbo. De WVO bepaalt in artikel 118l, derde lid, onder b, dat voor beroepsgerichte vakken in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO) die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, ook het bezit van een getuigschrift van een daarbij bedoelde middenkader-, specialisten- of vakopleiding kan volstaan.

In het onderhavige artikel worden de betreffende beroepsgerichte vakken aangewezen. Dezelfde vakken waren ook al aangewezen op grond van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs. Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor een Wet op de beroepen in het onderwijs, heeft de Tweede Kamer der Staten Generaal aangegeven die aanwijzing niet te willen wijzigen of uitbreiden.

Paragraaf 2. Geschiktheidsonderzoek

Artikel 3

Aanvragen voor het geschiktheidsonderzoek worden gericht aan het instellingsbestuur. In beginsel vangt het geschiktheidsonderzoek aan binnen twee maanden na ontvangst van de aanvraag. Een redelijke eis is voorts dat het assessment plaatsvindt binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag. Dat impliceert dat de eerste fase van het geschiktheidsonderzoek dan is afgesloten. Het uiteindelijke geschiktheidsoordeel wordt gegeven binnen twee weken na afsluiting van het assessment. Het tweede lid strekt ertoe, voor alle betrokkenen bij een bepaald geschiktheidsonderzoek helder en tijdig te informeren over de inhoudelijke criteria van het geschiktheidsonderzoek en van de gang van zaken bij dat geschiktheidsonderzoek.

Artikel 4

Dit artikel regelt in het eerste lid de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring in onderlinge samenhang bezien van voldoende belang zijn in verhouding tot de door de betrokkene beoogde werkzaamheden aan een school. Daarbij zal wat het voortgezet onderwijs betreft vanzelfsprekend een belangrijke rol spelen of opleiding en ervaring aansluiten bij de vereisten om een specifiek vak te kunnen verzorgen. Het tweede lid regelt het zo genaamde portfolio: het geheel van bescheiden en ervaringsfeiten van de betrokkene, geordend volgens een door het instellingsbestuur voor te schrijven «format». Deze gegevens zijn voorts voorzien van het eigen oordeel van de betrokkene over de relevantie daarvan voor de beoordeling van de geschiktheid. Daar gaat een zekere «zeefwerking» vanuit, hetgeen een efficiënt assessment ten goede komt.

Artikel 5

Dit artikel bevat een zodanige omschrijving van assessmentcriteria, dat deze voldoende richtinggevend zijn voor de assessoren bij hun eigenlijke geschiktheidsonderzoek. Zie daarover meer in het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel 6

Artikel 6 beoogt, in het verlengde van de artikelen 176c, tweede lid, onder b, van de WPO, 162f, tweede lid, onder b, van de WEC en artikel 118l, tweede lid, onder b, van de WVO te verzekeren dat het assessment zoveel mogelijk berust op bevindingen vanuit de praktijk, en niet zozeer op oordelen «vanaf papier».

Onder «praktijkopdrachten» kunnen zowel simulaties worden begrepen maar in ieder geval ook het functioneren in authentieke situaties in de klas in aanwezigheid van de assessoren.

Artikel 7

Het instellingsbestuur stelt de inrichting van het geschiktheidsonderzoek vast. Het eerste lid bepaalt dat het daarbij onder meer moet zorg dragen voor een duidelijke positie van betrokkene, optimale aansluiting op door deze ingebrachte bewijzen van elders verworven competenties en expliciete voorafgaande vaststelling van criteria. Met deze bepalingen wordt beoogd dat voor betrokkene volstrekt helder is op grond waarvan hij wordt beoordeeld en wordt geborgd dat betrokkene expliciet gelegenheid moet hebben de assessoren te kunnen overtuigen van zijn geschiktheid.

De waarborgen in het tweede lid betreffen:

  • a. de kwaliteit van de assessoren, en

  • b. hun professionele onafhankelijkheid.

De veld-assessoren moeten voldoende ervaren zijn op het terrein waarop de zij-instromer wordt beoordeeld. Dat vraagt iets van hun eigen beheersing in het vak en de ervaring met het examen op dat terrein.

Het instellingsbestuur moet zorg dragen voor al hetgeen ook overigens nog nodig is voor het waarborgen van de kwaliteit. Ook moet een deugdelijke verslaglegging plaatsvinden over het geschiktheidsonderzoek.

Paragraaf 3. Scholing en begeleiding

Artikel 8

De scholing en begeleiding richten zich op de activiteiten die nodig zijn om volledig te voldoen aan de bekwaamheidsvereisten van de desbetreffende lerarenopleiding.

Paragraaf 4. Bekwaamheidsonderzoek

Artikelen 9 en 10

Wie zich wil onderwerpen aan een bekwaamheidsonderzoek, moet daartoe een aanvraag indienen bij het instellingsbestuur. Voorts heeft elke aanvrager in elk geval tweemaal binnen de periode van scholing en begeleiding de gelegenheid om het bekwaamheidsonderzoek (of onderdelen daarvan, indien aanvrager daarvoor kiest) te ondergaan.

Het bekwaamheidsonderzoek is geen onderzoek in volle omvang, vergelijkbaar met het afsluitend examen van de desbetreffende lerarenopleiding, maar richt zich op de kennis en vaardigheden die de betrokkene nog behoort te verwerven. De beoordeling van het functioneren in de praktijk op die onderdelen waarop scholing en begeleiding noodzakelijk zijn geacht, zal veelal gespreid in de tijd plaatsvinden en niet op één moment, ter afsluiting van de periode van scholing en begeleiding.

Paragraaf 5. Overige bepalingen

Artikel 12

Indien de werkzaamheden, waarvoor men een geschiktheidsverklaring heeft verkregen, gelijktijdig worden uitgevoerd bij twee of meer schoolbesturen, dan moet dat gevolgen hebben voor de tripartiete overeenkomst met elk van die schoolbesturen. Is het scholingsadvies eenmaal uitgewerkt in een tripartiete overeenkomst, dan is het te verwachten dat een volgende tripartiete overeenkomst daarnaar verwijst. Voor de begeleiding ligt dit anders, want die is overwegend een zaak tussen de betrokkene en schoolbestuur. Artikel 8 bepaalt dat de begeleiding in het voortgezet onderwijs wordt gegeven door een docent die bevoegd is voor het vak dat betrokkene aan de school verzorgt. Als betrokkene dat werk op twee of meer scholen verricht, moet hij op elk van die scholen door een bevoegde leraar worden begeleid. Voor een opvolgend schoolbestuur kan het voor de vormgeving en intensiteit van de begeleiding van belang zijn, te weten welke specifieke begeleidingsinspanning het eerste schoolbestuur al op zich heeft genomen. En vice versa.

Het is niet goed mogelijk en ook niet wenselijk om de aspecten van dergelijke situaties (uitputtend) te regelen. Daarom is alleen voorgeschreven dat bij een samenloop als hier bedoeld, de schoolbesturen hun tripartiete overeenkomsten op elkaar afstemmen, en zonodig de overeenkomst wijzigen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven