Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2007, 497 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2007, 497 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 15 augustus 2007, nr. HDJZ/I&O/2007-904, Hoofddirectie Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 18, vierde lid, 19, tweede en derde lid, 20, tweede en vierde lid, 21, eerste en vijfde lid, 24, tweede en derde lid, 25, 29, eerste lid, 32a, 44, eerste lid, 49, eerste en tweede lid, 98a, eerste en tweede lid, 109, zesde lid, 120, vierde lid, 122g, 122k, tweede lid, en 126a van de Waterschapswet;
De Raad van State gehoord (advies van 8 oktober 2007, nr. W09.07.0306/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 26 november 2007, nr. HDJZ/WAT/2007-1514, Hoofddirectie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
wet: Waterschapswet.
1. Het stembureau is gevestigd in de plaats van vestiging van het waterschap.
2. Het dagelijks bestuur stelt de vergoeding vast van de leden van stembureau, niet zijnde leden van het dagelijks bestuur of medewerkers van het waterschap.
3. Het tijdstip en de plaats van de openbare zittingen van het stembureau worden tijdig door de voorzitter van het stembureau ter openbare kennis gebracht.
1. Gedurende een zitting van het stembureau zijn steeds de voorzitter en tenminste twee leden van het stembureau aanwezig.
2. Bij ontstentenis van de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter treedt het oudste lid naar benoeming als voorzitter op, dan wel, indien verscheidene leden even oud naar benoeming zijn, het oudste lid.
3. Bij ontstentenis van een lid treedt een plaatsvervangend lid op. De leden die verhinderd zijn een zitting bij te wonen, geven hiervan onverwijld kennis aan de voorzitter. Deze zorgt voor de oproeping van de plaatsvervangende leden.
4. Van de wisselingen in de samenstelling van het stembureau wordt in het proces-verbaal aantekening gehouden met opgave van de tijd van de vervanging.
5. De voorzitter is belast met de handhaving van de orde tijdens de zitting.
Het stembureau neemt zijn beslissingen bij meerderheid van stemmen. Indien bij het nemen van een beslissing door het stembureau de stemmen staken, beslist de stem van de voorzitter.
De leden van het stembureau geven tijdens de uitoefening van hun functie geen blijk van hun gezindheid ten aanzien van de aan de verkiezing deelnemende belangengroeperingen.
1. Het stembureau kan zich bij de uitvoering van zijn werkzaamheden laten bijstaan door daartoe door hem aangewezen personen.
2. Het stembureau wijst tenminste twee gekwalificeerde personen aan die gedurende de stemopneming aanwezig zijn om de voorziening briefstemmen als bedoeld in artikel 2.44 te bedienen, om in opdracht van het stembureau handelingen te verrichten aan de voorziening en om te controleren of de voorziening functioneert. Van de wisseling van de personen en van alle handelingen en controles wordt aantekening gehouden in een logboek.
1. Van de zittingen van het stembureau wordt proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal van een openbare zitting wordt voor een ieder ter inzage gelegd op het kantoor van het waterschap.
2. De bij de openbare zittingen aanwezige kiezers kunnen mondeling bezwaren inbrengen. Van deze bezwaren wordt in het proces-verbaal melding gemaakt.
3. Het proces-verbaal wordt door alle aanwezige leden van het stembureau ondertekend.
4. De terinzagelegging van de processen-verbaal wordt beëindigd zodra over de toelating van de gekozen leden onherroepelijk is beslist.
1. Indien de mogelijkheid wordt geboden de stem uit te brengen met toepassing van paragraaf 12 is gedurende de stemperiode artikel 2.5, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de voorziening om met behulp van internet te stemmen wordt verstoord of dreigt te worden verstoord, wordt het stembureau zo spoedig mogelijk in zitting bijeengeroepen. Indien de omstandigheden geen voorafgaande bijeenroeping van het stembureau toelaten, kan een daartoe bij toerbeurt aangewezen lid of plaatsvervangend lid namens het stembureau besluiten de stemming met behulp van internet te schorsen.
De kandidaatstelling voor de verkiezing vindt plaats op de dinsdag in de periode van 11 tot en met 17 september, onverminderd artikel 2.16, tweede lid.
1. Een belangengroepering verzoekt het stembureau schriftelijk de aanduiding waarmee zij voor die verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in te schrijven in een register dat door het stembureau wordt bijgehouden. Verzoeken ingediend na de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling, blijven voor de daaropvolgende verkiezing buiten behandeling.
2. Vóór het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek om registratie wordt een waarborgsom van € 225,– betaald aan het waterschap. Deze waarborgsom dient te worden overgemaakt naar de door het dagelijks bestuur aangewezen rekening van het waterschap bij een kredietinstelling, onder vermelding van de woorden «waarborgsom registratie» en met vermelding van de naam van de belangengroepering. Na inlevering van een geldige kandidatenlijst voor de eerstkomende verkiezing na de beslissing op het verzoek wordt hem de waarborgsom zo spoedig mogelijk teruggegeven. Over de terug te betalen waarborgsommen wordt geen rente vergoed.
3. Bij het verzoek worden overgelegd:
a. een afschrift van de notariële akte waarin de statuten van de belangengroepering zijn opgenomen en een uiterlijk zes maanden voor de indiening van het verzoek afgegeven bewijs van inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 1996; dan wel, indien het een belangengroepring zonder volledige rechtsbevoegdheid betreft, een formulier waarop de doelstelling van de belangengroepering wordt uiteengezet en de namen van twee vertegenwoordigers van de belangengroepering worden vermeld. Het model van dit formulier wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur en wordt kosteloos verkrijgbaar gesteld;
b. een bewijs van betaling;
c. een verklaring van de belangengroepering, houdende aanwijzing van haar gemachtigde en ten hoogste drie plaatsvervangend gemachtigden bij het stembureau, welke geldt zolang zij niet door een andere is vervangen.
Het stembureau beslist slechts afwijzend op het verzoek, indien:
a. de belangengroepering geen aanwijsbaar belang heeft bij de taakuitoefening van het waterschap;
b. de aanduiding strijdig is met de openbare orde;
c. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds op de voet van dit artikel geregistreerde aanduiding van een andere belangengroepering of met een aanduiding waarvoor reeds eerder op grond van dit artikel een registratieverzoek is ingediend, en daardoor verwarring te duchten is;
d. de aanduiding anderszins misleidend is voor de kiezers;
e. de aanduiding meer dan 35 letters of andere tekens, dan wel meer dan 40 posities bevat;
f. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met die van een rechtspersoon die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en ontbonden; of
g. het verzoek op dezelfde dag bij het stembureau is ingekomen als een ander verzoek, strekkende tot inschrijving van een geheel of in hoofdzaak gelijkluidende aanduiding, tenzij dat andere verzoek reeds wordt afgewezen op een van de gronden, genoemd in de onderdelen a tot en met f.
1. De beslissing van het stembureau op het verzoek wordt aan de gemachtigde bekendgemaakt. Van de beslissing wordt mededeling gedaan in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad.
2. Een belangengroepering waarvan de aanduiding is ingeschreven in het register, kan schriftelijk een verzoek tot wijziging van deze aanduiding indienen bij het stembureau. Artikel 2.9, eerste lid, laatste volzin, derde lid, onderdeel a, artikel 2.10 en het eerste lid zijn op verzoeken tot wijziging van overeenkomstige toepassing.
Het stembureau schrapt de aanduiding in het register en doet hiervan mededeling in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad, wanneer:
a. de belangengroepering heeft opgehouden te bestaan;
b. de belangengroepering een verzoek daartoe heeft gedaan;
c. de belangengroepering als vereniging of stichting bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en ontbonden;
d. voor de laatstgehouden verkiezing van de leden van het algemeen bestuur geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 2.16.
Uiterlijk op de veertiende dag voor de kandidaatstelling brengt het stembureau de door hem geregistreerde aanduidingen van belangengroeperingen, voor zover de registratie daarvan onherroepelijk is, alsmede de namen van de gemachtigden en hun plaatsvervangers ter openbare kennis.
1. Tegen een beschikking als bedoeld in de artikelen 2.10, 2.11 of 2.12, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beroepschrift ingevolge die wet tegen een beschikking als bedoeld in het eerste lid ingediend uiterlijk op de zesde dag na de dagtekening van het dag- of nieuwsblad waarin de beschikking is opgenomen.
Bij ministeriële regeling kunnen modellen worden vastgesteld voor de registers waarin de aanduidingen voor belangengroeperingen worden vermeld, de openbare kennisgevingen inzake de geregistreerde aanduidingen en de namen van de gemachtigden en hun plaatsvervangers.
1. Op de dag van de kandidaatstelling kunnen bij de voorzitter van het stembureau of bij een van de door deze aan te wijzen leden van dat bureau, op het kantoor van het waterschap, van negen tot negentien uur, kandidatenlijsten worden ingeleverd. Ten minste drie weken voor de kandidaatstelling brengt de voorzitter van het waterschap dit ter openbare kennis. Het dagelijks bestuur stelt een formulier voor de kandidaatstelling vast.
2. Het dagelijks bestuur kan een of meer tijdvakken voorafgaande aan de dag van kandidaatstelling aanwijzen binnen welke de kandidatenlijsten eveneens bij de voorzitter van het stembureau, of bij een van de door deze aan te wijzen leden van het stembureau, op het kantoor van het waterschap kunnen worden ingeleverd. Van de aanwijzing van een of meer tijdvakken wordt melding gemaakt bij de in het eerste lid bedoelde kennisgeving.
3. De formulieren voor de kandidatenlijsten en voor de verklaringen bedoeld in de artikelen 2.19 en 2.25 worden uiterlijk drie weken vóór de dag van kandidaatstelling toegezonden aan de geregistreerde belangengroeperingen, en zijn ook kosteloos verkrijgbaar bij het kantoor van het waterschap.
1. Een kandidaat wordt op de kandidatenlijst vermeld met naam, voorletters, geboortedatum, adres en woonplaats. Achter de voorletters kan tussen haakjes de roepnaam van de kandidaat worden vermeld.
2. Nadere aanduidingen van de naam, mits op de gebruikelijke wijze afgekort, mogen aan de naam worden toegevoegd.
3. Een persoon die gehuwd is of gehuwd is geweest, dan wel wiens partnerschap geregistreerd is of geregistreerd is geweest, wordt op de lijst vermeld hetzij met de eigen geslachtsnaam, hetzij, voor zover hij daartoe op grond van artikel 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bevoegd is, met de geslachtsnaam van de echtgenoot of geregistreerde partner, dan wel met de eigen geslachtsnaam door middel van een liggend streepje gevolgd door of voorafgegaan door de geslachtsnaam van de echtgenoot of geregistreerde partner.
4. Achter de voorletters of, indien vermeld, de roepnaam, mag ter aanduiding van het geslacht van de kandidaat de toevoeging «(m)» of «(v)» worden geplaatst.
5. Indien het betreft de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur van een waterschap geheel of gedeeltelijk in de provincie Friesland gelegen, mogen aanduidingen op de kandidatenlijst in de Friese taal worden vermeld.
1. De inlevering van de lijst geschiedt persoonlijk door een gemachtigde van de belangengroepering. De voorzitter van het stembureau of een van de door deze aangewezen leden van dat bureau kan verlangen dat deze van zijn identiteit doet blijken. De kandidaten kunnen bij de inlevering aanwezig zijn.
2. De gemachtigde die de lijst inlevert, plaatst daarboven een aanduiding, gevormd door samenvoeging van voor de desbetreffende verkiezing geregistreerde aanduidingen of afkortingen daarvan, indien hem daartoe de bevoegdheid is verleend door de gemachtigden van de onderscheidene belangengroeperingen. Verklaringen van de gemachtigden waaruit deze bevoegdheid blijkt, worden bij de lijst overgelegd. Een aldus gevormde aanduiding voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.10.
3. De gemachtigde die de lijst heeft ingeleverd, ontvangt van de voorzitter van het stembureau of van een van de door deze aangewezen leden van dat bureau een bewijs daarvan.
1. Bij de lijst worden overgelegd schriftelijke verklaringen van ten minste twintig kiezers dat zij de lijst ondersteunen. Op deze verklaringen worden de kandidaten op dezelfde wijze en in dezelfde volgorde vermeld als op de lijst. Het dagelijks bestuur stelt een formulier voor deze verklaringen vast.
2. Verklaringen van ondersteuning kunnen slechts worden afgelegd door personen die kiesgerechtigd zijn.
3. De kiezer die een verklaring van ondersteuning wenst af te leggen, ondertekent deze verklaring en voegt daarbij een kopie van een geldig legitimatiebewijs waaruit zijn identiteit blijkt.
4. Een kiezer ondertekent niet meer dan één verklaring van ondersteuning.
5. Een overgelegde verklaring van ondersteuning kan niet worden ingetrokken.
De in het eerste lid van artikel 2.19 bedoelde verplichting geldt niet voor een kandidatenlijst van een belangengroepering aan wier kandidatenlijst bij de laatstgehouden verkiezing een of meer zetels zijn toegekend. De vorige volzin is mede van toepassing ten aanzien van:
a. samenvoeging van aanduidingen van twee of meer belangengroeperingen, indien bij de laatstgehouden verkiezing, hetzij aan de gezamenlijke belangengroeperingen, hetzij aan tenminste één daarvan, één of meer zetels zijn toegekend;
b. een nieuwe aanduiding indien twee of meer belangengroeperingen als één belangengroepering onder een nieuwe naam samen aan de verkiezingen deelnemen en bij de laatstgehouden verkiezingen, aan ieder van de afzonderlijke groeperingen één of meer zetels zijn toegekend.
Op de lijst kunnen een gemachtigde en desgewenst diens plaatsvervangers worden aangewezen, die bevoegd zijn tot het verbinden van de lijst met andere lijsten tot een lijstencombinatie. Voorts worden op de lijst een of meer personen vermeld die bij verhindering van de gemachtigde die de lijst heeft ingeleverd bevoegd zijn tot het herstel van verzuimen, bedoeld in artikel 2.29.
1. De namen van de kandidaten worden op de lijsten geplaatst in de volgorde waarin aan hen de voorkeur wordt gegeven.
2. Op een lijst mogen de namen van ten hoogste twintig kandidaten worden geplaatst.
Op dezelfde lijst van een belangengroepering aan wier kandidatenlijst bij de laatst gehouden verkiezing van de leden van het algemeen bestuur meer dan tien zetels zijn toegekend, mag een aantal namen worden geplaatst dat ten hoogste twee maal het aantal zetels bedraagt, doch nimmer meer dan veertig. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van samenvoeging van aanduidingen van twee of meer belangengroeperingen.
1. De naam van een kandidaat mag niet voorkomen op een lijst, indien de kandidaat tijdens de zittingsperiode van het algemeen bestuur, niet de voor het zitting nemen in dat bestuur vereiste leeftijd zal bereiken.
2. De naam van een kandidaat mag niet voorkomen op meer dan één van de lijsten welke bij een stembureau zijn ingeleverd.
3. Indien op een lijst de naam voorkomt van een kandidaat die geen ingezetene is van het waterschap, dient bij de lijst te worden overgelegd een door die kandidaat ondertekende verklaring, waaruit blijkt, dat hij voornemens is zich bij benoeming te vestigen in het gebied van het waterschap.
1. Bij de lijst wordt overgelegd een schriftelijke verklaring van iedere daarop voorkomende kandidaat dat hij instemt met zijn kandidaatstelling op deze lijst. Het dagelijks bestuur stelt een formulier voor deze verklaring vast.
2. Een overgelegde verklaring van instemming kan niet worden ingetrokken.
3. Bij de lijst wordt van iedere kandidaat die geen zitting heeft in het algemeen bestuur een kopie van een geldig legitimatiebewijs overgelegd. Indien van een dergelijke kandidaat een kopie van een geldig legitimatiebewijs ontbreekt, is de verklaring van instemming van de betreffende kandidaat niet geldig.
1. Voor elke lijst wordt een waarborgsom van € 225,– betaald aan het waterschap. Deze waarborgsom dient uiterlijk op de veertiende dag voor de kandidaatstelling te zijn ontvangen op de rekening van het waterschap bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, onder vermelding van «waarborgsom kandidaatstelling» en met vermelding van de naam van de belangengroepering.
2. De in het eerste lid bedoelde verplichting tot betaling geldt niet voor een kandidatenlijst van een belangengroepering aan wier kandidatenlijst bij de laatstgehouden verkiezing een of meer zetels zijn toegekend. De vorige volzin is mede van toepassing ten aanzien van samenvoeging van aanduidingen van twee of meer belangengroeperingen, indien bij de laatstgehouden verkiezing, hetzij aan de gezamenlijke groeperingen, hetzij aan ten minste één daarvan, één of meer zetels zijn toegekend.
3. Degene die de in het eerste lid bedoelde betaling heeft verricht, ontvangt een bewijs daarvan. Dit bewijs wordt bij de indiening van de lijst ingeleverd.
4. Indien geen lijst wordt ingeleverd, wordt na de vaststelling van de uitslag van de verkiezing door het stembureau de waarborgsom teruggegeven aan degene die de betaling heeft verricht.
5. Na de vaststelling van de uitslag van de verkiezing door het stembureau wordt de waarborgsom zo spoedig mogelijk teruggegeven aan degene die de betaling heeft verricht, tenzij het stemcijfer van de lijst lager is dan 75 procent van de kiesdeler, bedoeld in artikel 2.77. In dat geval vervalt de waarborgsom aan het waterschap. Over de terug te geven waarborgsommen wordt geen rente vergoed.
Op de tweede dag na de kandidaatstelling, om tien uur, houdt het stembureau een zitting tot het onderzoeken van de kandidatenlijsten. Kandidatenlijsten waarvoor de verplichting tot het betalen van een waarborgsom geldt, blijven buiten behandeling indien bij de aanvang van de zitting een bewijs dat deze betaling is verricht, ontbreekt.
Indien bij het onderzoek blijkt van een of meer van de volgende verzuimen, geeft het stembureau onverwijld bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs kennis aan degene die de lijst heeft ingeleverd:
a. dat, indien bij de lijst verklaringen van ondersteuning moeten worden overgelegd, niet ten minste het aantal verklaringen, genoemd in artikel 2.19 is overgelegd, waarbij niet meetellen de verklaringen die niet aan artikel 2.19, tweede lid, voldoen en de verklaringen van een kiezer die meer dan één verklaring heeft ondertekend;
b. dat, indien zich het geval voordoet, bedoeld in artikel 2.24, derde lid, de verklaring dat de kandidaat voornemens is zich bij benoeming te vestigen in het gebied van het waterschap ontbreekt;
c. dat een kandidaat niet is vermeld overeenkomstig artikel 2.17;
d. dat ten aanzien van een kandidaat ontbreekt de verklaring dat hij instemt met zijn kandidaatstelling op de lijst;
e. dat de lijst niet persoonlijk is ingeleverd door een gemachtigde van de belangengroepering.
1. Uiterlijk tot op de zevende dag na de kandidaatstelling kan degene die de lijst heeft ingeleverd, het verzuim of de verzuimen, in de kennisgeving aangeduid, herstellen bij de voorzitter van het stembureau of bij een van de door deze aan te wijzen leden van dat bureau op het kantoor van het waterschap, op werkdagen van negen tot zeventien uur.
2. In het geval, bedoeld in artikel 2.28, onderdeel e, kan een gemachtigde die tot het inleveren van de lijst bevoegd zou zijn geweest, door persoonlijke verschijning op het kantoor van het waterschap zich alsnog in de plaats van de onbevoegde inleveraar stellen en aldus het verzuim herstellen.
3. Bij verhindering of ontstentenis van de gemachtigde die de lijst heeft ingeleverd, treedt in diens plaats een op de lijst vermelde vervanger.
Onmiddellijk nadat de lijsten door het stembureau zijn onderzocht, worden deze en, indien vereist, de verklaringen van ondersteuning, tesamen met het proces-verbaal van de zitting door de voorzitter van het stembureau op het kantoor van het waterschap voor een ieder ter inzage gelegd.
Op de achtste dag na de kandidaatstelling beslist het stembureau in een openbare zitting die om tien uur aanvangt, over de geldigheid van de lijsten en over het handhaven van de daarop voorkomende kandidaten.
Ongeldig is de lijst:
a. die niet op de dag van de kandidaatstelling tussen negen en negentien uur, dan wel binnen de tijdvakken bedoeld in artikel 2.16, tweede lid, bij de voorzitter van het stembureau of een van de door deze aangewezen leden is ingeleverd;
b. waarbij, indien bij de lijst verklaringen van ondersteuningen moeten worden overgelegd, niet ten minste het aantal geldige verklaringen, genoemd in artikel 2.19, is overgelegd;
c. die niet voldoet aan het vastgestelde model;
d. die niet persoonlijk is ingeleverd door een gemachtigde;
e. waarop door toepassing van artikel 2.33 alle kandidaten zijn geschrapt.
1. Het stembureau schrapt, in de volgorde in dit lid aangewezen, van de lijst de naam van de kandidaat:
a. die niet is vermeld overeenkomstig artikel 2.17;
b. van wie niet is overgelegd de verklaring dat hij instemt met zijn kandidaatstelling op de lijst;
c. die tijdens de zittingsperiode van het algemeen bestuur, niet de voor het zitting nemen in dat orgaan vereiste leeftijd bereikt;
d. die geen ingezetene is van het waterschap en ten aanzien van wie de verklaring dat hij voornemens is zich bij benoeming te vestigen in het gebied van het waterschap, ontbreekt;
e. die heeft verklaard dat hij voornemens is zich bij benoeming te vestigen in het gebied van het waterschap en die tevens een zodanige verklaring heeft afgelegd voor de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur van een ander waterschap;
f. die voorkomt op meer dan één van de bij een stembureau ingeleverde lijsten;
g. van wie een uittreksel uit het register van overlijden dan wel een afschrift van de akte van overlijden is overgelegd;
h. die op de lijst voorkomt na het ten hoogste toegelaten aantal.
2. Het stembureau schrapt de aanduiding gevormd door samenvoeging van voor de desbetreffende verkiezingen geregistreerde aanduidingen of afkortingen daarvan, indien een daarop betrekking hebbende verklaring als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, ontbreekt.
Indien de aanduiding van een belangengroepering niet in overeenstemming is met die waaronder zij is geregistreerd, brengt het stembureau deze ambtshalve daarmee in overeenstemming.
1. Tegen een beschikking als bedoeld in artikel 2.31 kan een belanghebbende en iedere kiezer beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier dagen.
3. De Afdeling doet uitspraak uiterlijk op de zesde dag nadat het beroepschrift is ontvangen.
4. Indien de uitspraak van de Afdeling strekt tot gegrondverklaring van het beroep, bepaalt zij dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.
5. De voorzitter van de Afdeling stelt partijen en de voorzitter van het stembureau onverwijld in kennis van de uitspraak.
1. Indien beroep is ingesteld tegen een beschikking waarbij het stembureau een lijst ongeldig heeft verklaard of de naam van een kandidaat dan wel de aanduiding als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, heeft geschrapt op grond van een of meer van de verzuimen, vermeld in artikel 2.28, zonder dat het stembureau tevoren overeenkomstig het in dat artikel bepaalde kennis heeft gegeven van het bestaan daarvan aan degene die de lijst heeft ingeleverd, kan deze het verzuim of de verzuimen alsnog herstellen ter secretarie van de Raad van State. Artikel 2.29, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien een verzuim overeenkomstig het eerste lid is hersteld, houdt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij haar uitspraak daarmee rekening.
1. Op de dag van de kandidaatstelling, tussen negen en negentien uur, kunnen kandidatenlijsten van verschillende belangengroeperingen tot een lijstencombinatie worden verbonden door inlevering bij het stembureau van een daartoe strekkende schriftelijke gemeenschappelijke verklaring van de op de lijsten vermelde gemachtigden.
2. Het dagelijks bestuur stelt voor de in het eerste lid bedoelde verklaring een model vast.
Het stembureau beslist over de geldigheid van de lijstencombinaties in de zitting, bedoeld in artikel 2.31.
In de zitting, bedoeld in artikel 2.31, nummert het stembureau de ingediende kandidatenlijsten, waarbij de kandidatenlijsten die kennelijk ongeldig zijn, buiten beschouwing blijven.
1. Eerst worden genummerd de lijsten van de belangengroeperingen waaraan bij de laatstgehouden verkiezingen een of meer zetels zijn toegekend. Aan deze lijsten worden de nummers 1 en volgende toegekend in de volgorde van de op de desbetreffende lijsten uitgebrachte aantallen stemmen, met dien verstande dat aan de lijst van de belangengroepering met het hoogste aantal stemmen het nummer 1 wordt toegekend. Bij gelijkheid van het aantal beslist het lot.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van samenvoeging van aanduidingen van twee of meer belangengroeperingen, indien bij de laatstgehouden verkiezing, hetzij aan de gezamenlijke belangengroeperingen, hetzij aan tenminste één daarvan, één of meer zetels zijn toegekend. In het geval waarbij aan tenminste één van de betrokken belangengroeperingen één of meer zetels zijn toegekend, worden voor de toepassing van de tweede volzin van het eerste lid, de op de lijsten uitgebrachte aantallen stemmen van de belangengroeperingen waaraan zetels zijn toegekend, bij elkaar opgeteld.
3. Vervolgens worden, met de nummers volgende op het laatste krachtens het tweede lid toegekende nummer, genummerd de overige lijsten in de volgorde door het lot aangewezen.
4. Het dagelijks bestuur bepaalt de wijze van loting.
Onmiddellijk nadat de nummering heeft plaatsgevonden, brengt de voorzitter van het stembureau ter openbare kennis welk nummer aan de onderscheidene lijsten is toegekend.
Een beslissing tot het ongeldig verklaren van een kandidatenlijst heeft geen gevolg ten aanzien van de nummers, toegekend aan de overige kandidatenlijsten.
1. De voorzitter van het stembureau maakt de lijsten zo spoedig mogelijk openbaar. Daarbij vermeldt hij tevens welke lijsten tot een lijstencombinatie zijn verbonden.
2. De openbaarmaking geschiedt door de van de nummers en de aanduidingen van de belangengroeperingen voorziene lijsten op het kantoor van het waterschap voor een ieder ter inzage te leggen. Van de terinzagelegging geschiedt tegelijk openbare kennisgeving door de voorzitter van het stembureau.
In de paragrafen 9 tot en met 16 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de voorziening briefstemmen: de voorziening die het stembureau in staat stelt de per brief uitgebrachte stemmen te verwerken en de uitslag van de verkiezing vast te stellen.
de voorziening internetstemmen: de voorziening die de kiesgerechtigde in staat stelt om zijn stem uit te brengen met behulp van internet en die het stembureau in staat stelt de uitslag van de verkiezing vast te stellen.
1. Een voorziening als bedoeld in artikel 2.44, voldoet aan de volgende vereisten:
a. het geheime karakter van de stemming is voldoende gewaarborgd;
b. de betrouwbaarheid van de voorziening is voldoende gewaarborgd;
c. de voorziening is zodanig ingericht, dat het stembureau in staat wordt gesteld de stemopneming, alsmede de hertelling van de stemmen overeenkomstig de voor die stemming geldende regels te verrichten;
d. de voorziening is zodanig ingericht, dat de telling of hertelling van de uitgebrachte stemmen desgewenst kan plaatsvinden met behulp van een systeem dat geen onderdeel is van de voorziening;
e. de voorziening is beveiligd tegen inbreuken, zowel van buitenaf als van binnenuit, die de integriteit van de voorziening in gevaar brengen of kunnen brengen.
2. Ten aanzien van de voorziening zijn technische en organisatorische maatregelen getroffen om de integriteit en de betrouwbaarheid van de stemming te waarborgen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toe te passen voorziening. Daarbij kan tevens de eis worden gesteld dat de voorziening wordt goedgekeurd door een daartoe door Onze Minister aangewezen instantie.
4. Teneinde te waarborgen dat wordt voldaan aan de in de vorige leden bedoelde eisen en voorschriften stelt het dagelijks bestuur een protocol op. In dit protocol wordt tevens beschreven:
a. de procedure van het vervaardigen van de stembescheiden;
b. de wijze waarop de code, bedoeld in artikel 2.48, eerste lid, wordt vastgesteld.
5. Het protocol, bedoeld in het vierde lid, wordt tenminste twee weken voor het begin van de stemming ter inzage gelegd op het kantoor van het waterschap en wordt toegezonden aan gedeputeerde staten.
De stemming vangt aan op de dag na de verzending van de stembescheiden om acht uur en eindigt op de zeventigste dag na de kandidaatstelling om twaalf uur.
De stemming geschiedt over de kandidaten wier namen voorkomen op de geldig verklaarde kandidatenlijsten. Bij de stemming wordt de mogelijkheid geboden een blanco stem uit te brengen.
1. Het stembureau voorziet elke kiesgerechtigde van een unieke, geanonimiseerde en vertrouwelijke code.
2. Het stembureau stelt een referentiebestand op van alle mogelijk uit te brengen stemmen en maakt dit ten minste vierentwintig uur voor de aanvang van de stemming openbaar door plaatsing van het bestand op internet. Om de kiezer in staat te stellen de integriteit van het referentiebestand vast te stellen wordt een controlewaarde berekend. Het stembureau maakt deze controlewaarde bekend.
Ten minste zeven dagen, maar niet eerder dan veertien dagen, voor het einde van de stemming ontvangt elke kiezer die bevoegd is aan de stemming deel te nemen van de voorzitter van het waterschap waar hij op de dag van de kandidaatstelling kiesgerechtigd is, de stembescheiden.
1. Aan de tot deelneming aan de stemming bevoegde kiezer wiens stembescheiden in het ongerede zijn geraakt of die geen stembescheiden heeft ontvangen, worden op zijn aanvraag door of vanwege de voorzitter van het stembureau vervangende stembescheiden uitgereikt, mits de aanvraag uiterlijk op de vierde dag voorafgaande aan het einde van de stemming om twaalf uur is ontvangen en de aanvrager bij zijn aanvraag van zijn identiteit doet blijken. Daarnaast kan de kiesgerechtigde tot op de laatste dag van de stemming tot elf uur dertig, zich met zijn aanvraag in persoon vervoegen op het kantoor van het waterschap en de aanvrager doet bij deze aanvraag van zijn identiteit blijken.
2. Het stembureau houdt aantekening van de verstrekte vervangende stembescheiden. De oorspronkelijke stembescheiden worden door deze verstrekking ongeldig.
3. Per kiesgerechtigde worden slechts eenmaal vervangende stembescheiden verstrekt.
1. De stembescheiden omvatten het stembiljet met retourenveloppe, de kandidatenlijsten en instructies voor de kiezer. Indien de mogelijkheid wordt geboden de stem uit te brengen overeenkomstig paragraaf 12 van dit hoofdstuk, omvatten de stembescheiden tevens een stemkaart met stemcode en het internetadres.
2. Op de kandidatenlijsten, zoals deze ter kennis van de kiezers worden gebracht, worden vermeld de nummers van de lijsten en de aanduidingen van de belangengroeperingen en, in voorkomend geval, de nummers van de lijsten waarmee die lijsten tot een lijstencombinatie zijn verbonden. Voorts worden daarop de kandidaten kolomsgewijs vermeld zoals ze op de kandidatenlijst voorkomen, met weglating van het adres en de geboortedatum. De kandidatenlijsten worden weergegeven in de volgorde van de toegekende nummers. De kandidaten worden per lijst doorlopend genummerd.
3. Het dagelijks bestuur stelt voor de kandidatenlijsten een model vast.
1. De voorzitter van het waterschap brengt de periode waarbinnen de stembescheiden worden toegezonden en de dag en het tijdstip waarop de stemming eindigt, ten minste eenentwintig dagen voor deze dag ter openbare kennis. Hij maakt daarbij melding van dag, tijdstip en plaats van de in artikelen 2.64, 2.66, 2.69 en 2.74 bedoelde zittingen van het stembureau en van de terinzagelegging van het in artikel 2.45, vierde lid, bedoelde protocol.
2. Bij een ernstige externe verstoring van de stemming kan het dagelijks bestuur het tijdstip waarop de stemming eindigt met maximaal twee dagen verlengen. Dit besluit wordt zo spoedig mogelijk bekend gemaakt.
1. Op het bij de verkiezing te bezigen stembiljet zijn eenzijdig geprint de lijstnummers en de aanduiding van de belangengroeperingen die aan de verkiezingen deelnemen, zoals deze ter kennis van de kiezers worden gebracht, alsmede zoveel vakjes als er ten hoogste kandidaten op een kandidatenlijst mogen worden geplaatst. Aan deze zijde wordt ook een vakje opgenomen voor het kunnen uitbrengen van een blanco stem. Aan deze zijde kunnen voorts worden vermeld de naam van het waterschap en het jaartal van de verkiezing, alsmede, indien van toepassing, een aanduiding van het kiesdistrict.
2. Op het stembiljet worden ten behoeve van de stemopneming een of meer machineleesbare codes geprint om te waarborgen dat de kiesgerechtigde ten hoogste één geldige stem kan uitbrengen. De code of codes bevatten de code als bedoeld in artikel 2.48 in versleutelde vorm, aangevuld met een cijfermatige weergave van de naam van het waterschap, van het jaar van de verkiezingen en, indien van toepassing, van het desbetreffende kiesdistrict.
3. Het stembiljet kan worden voorzien van een korte instructie. Op het stembiljet kan voorts worden voorzien in de mogelijkheid om een niet-identificeerbaar gegeven van de kiesgerechtigde in te vullen, ten behoeve van het gebruik van een verdergaand beveiligingssysteem om misbruik van stembiljetten tegen te gaan.
4. Bij ministeriële regeling wordt voor het stembiljet een model vastgesteld.
1. De kiesgerechtigde brengt zijn stem uit door op het stembiljet het stemvak, geplaatst voor het nummer van de belangengroepering van zijn keuze aan te kruisen of anderszins te markeren en vervolgens door het nummer van de kandidaat dat correspondeert met het nummer van de kandidaat van voorkeur zoals vermeld op de kandidatenlijst, aan te kruisen of anderszins te markeren. Indien het waterschap heeft gekozen voor een beveiligingssysteem als bedoeld in artikel 2.53, derde lid, dient de stemgerechtigde het bedoelde gegeven in te vullen.
2. De kiesgerechtigde verzendt het stembiljet met gebruikmaking van de daarvoor bestemde retourenvelop.
3. In afwijking van het tweede lid kan de kiesgerechtigde het stembiljet deponeren in de brievenbus van het waterschap of tijdens kantooruren in een daartoe in het kantoor van het waterschap geplaatste stembus, die is voorzien van een slot en van een sleuf waardoor de stembiljetten in de bus kunnen worden gestoken.
4. De in de stembus of brievenbus van het waterschap gedeponeerde stembiljetten worden door of vanwege het stembureau onmiddellijk na het tijdstip waarop de stemming eindigt, overgebracht naar de ruimte waar de stemopneming plaatsvindt. Zonodig kunnen bedoelde stembiljetten tussentijds worden overgebracht naar de ruimte waar de stemopneming plaatsvindt
Stembiljetten die na het tijdstip waarop de stemming eindigt zijn ontvangen, worden bij de stemopneming buiten beschouwing gelaten.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de gang van zaken bij de stemming per brief.
Deze paragraaf is van toepassing indien het waterschap de kiesgerechtigde in de gelegenheid stelt de stem uit te brengen met behulp van internet.
1. Onverminderd artikel 2.45, eerste lid, voldoet de voorziening internetstemmen aan de volgende vereisten:
a. indien de voorziening de vermelding van kandidatenlijsten omvat, dienen deze lijsten, het aan elke lijst toegekende nummer en de aanduiding van de belangengroepering, alsmede de mogelijkheid een blanco stem uit te brengen, op duidelijke wijze te kunnen worden vermeld;
b. een voorziening is zodanig ingericht dat de kiezer in staat wordt gesteld zijn stem op de wijze als bedoeld in deze paragraaf uit te brengen;
c. de voorziening is toegankelijk en gebruikersvriendelijk voor de kiezers;
d. de voorziening is zodanig ingericht, dat het stembureau in staat wordt gesteld op het verloop van de stemming toe te zien;
e. de identiteit van de kiezer wordt door de voorziening geanonimiseerd geregistreerd;
f. de voorziening stelt de kiezer mede in de gelegenheid een blanco stem uit te brengen.
2. Er worden maatregelen getroffen om te kunnen controleren of de voorziening tot en met het einde van de stemperiode functioneert.
Alvorens de mogelijkheid om te stemmen te openen voert het stembureau de handelingen uit die nodig zijn om vast te stellen dat de voorziening gereed is voor de stemming en dat er geen stemmen in het geheugen van de voorziening zijn opgeslagen. Indien het stembureau de handelingen, bedoeld in de eerste volzin, opdraagt aan de in artikel 2.7, eerste lid, bedoelde personen, gaat het stembureau na of deze handelingen met goed gevolg zijn verricht.
1. Het stembureau en de in artikel 2.7, eerste lid, bedoelde personen zijn bevoegd zich, op te houden in de ruimte waar de voorziening zich bevindt, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak.
2. Het bedienen van de voorziening geschiedt te allen tijde door ten minste twee personen gezamenlijk.
Bij ministeriële regeling worden de opmaak en functionaliteit vastgesteld van de stembiljetten die worden gebruikt bij het stemmen per internet. Hierbij wordt zoveel als mogelijk aansluiting gezocht bij de systematiek van het stembiljet, bedoeld in artikel 2.53.
1. De kiezer brengt zijn stem als volgt uit:
a. nadat de kiezer verbinding heeft gekregen met de voorziening, voert hij zijn stemcode, bedoeld in artikel 2.51, eerste lid, in;
b. nadat aan de hand van de stemcode de kiesgerechtigdheid is vastgesteld, maakt de kiezer zijn keuze, door:
1°. eerst te kiezen voor een kandidatenlijst uit het getoonde overzicht van alle nummers en aanduidingen van de lijsten van de belangengroeperingen, en vervolgens een kandidaat te kiezen uit de getoonde geselecteerde kandidatenlijst; of
2°. het uitbrengen van een blanco stem;
c. indien het waterschap gebruik maakt van een beveiligingssysteem als bedoeld in artikel 2.53, derde lid, dient de kiezer het bedoelde gegeven in te vullen;
d. nadat de inhoud van zijn keuze aan de kiezer is getoond brengt de kiezer zijn stem uit, die wordt verzonden naar de voorziening;
e. nadat de stem is ontvangen door de voorziening wordt deze stem opgeslagen in het geheugen van de voorziening en ontvangt de kiezer digitaal een ontvangstbevestiging.
2. Tot de kiezer zijn stem heeft uitgebracht, biedt de voorziening de kiezer de gelegenheid:
a. een gemaakte keuze te wijzigen;
b. de verbinding te verbreken en op een later tijdstip alsnog te stemmen.
3. De kiezer die voor de sluiting van de stemperiode verbinding heeft gekregen met de voorziening en zijn stemcode heeft ingevoerd, heeft nog tot vijf minuten na de sluiting van de stemperiode de mogelijkheid zijn stem uit te brengen.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de gang van zaken bij het stemmen per internet.
1. Onmiddellijk na de sluiting van de stemperiode gaat het stembureau over tot vaststelling van de uitslag van de verkiezing.
2. Het stembureau verricht, indien van toepassing, onverwijld de handelingen die nodig zijn om de stemming met behulp van internet te beëindigen. De tweede volzin van artikel 2.59 is van overeenkomstige toepassing.
3. Alvorens met de stemopneming van de per brief uitgebrachte stemmen een aanvang te nemen stelt het stembureau vast dat de voorziening gereed is voor de stemopneming en dat er geen stemmen in het geheugen van de voorziening zijn opgeslagen. Indien het stembureau de handelingen bedoeld in de eerste volzin opdraagt aan de in artikel 2.5, tweede lid bedoelde personen, gaat het stembureau na of deze handelingen met goed gevolg zijn verricht.
4. Artikel 2.60 is van overeenkomstige toepassing.
Onverminderd artikel 2.64, eerste lid, kan met de stemopneming worden aangevangen voordat de stemming is beëindigd onder de voorwaarden dat:
a. de handelingen, bedoeld in artikel 2.64, derde lid, zijn uitgevoerd;
b. de beslissingen omtrent de geldigheid van de uitgebrachte stemmen worden genomen in een openbare zitting van het stembureau.
1. Het stembureau komt de dag na de sluiting van de stemming om veertien uur in openbare zitting bijeen om aan de hand van de gegevens die de voorziening weergeeft het aantal stemmen vast te stellen dat per brief en, indien van toepassing, met behulp van internet is uitgebracht.
2. De voorzitter maakt deze aantallen, alsmede het aantal kiesgerechtigden bekend.
3. Het stembureau beslist over de geldigheid van de stembiljetten die door de voorziening niet als overeenkomstig dit besluit ingevulde stembiljetten worden aangemerkt.
1. Als ongeldige stem wordt aangemerkt:
a. een stem uitgebracht met stembescheiden waarvoor vervangende stembescheiden als bedoeld in artikel 2.50 zijn verstrekt;
b. een stem waarbij de kiezer niet op ondubbelzinnige wijze heeft kenbaar gemaakt op welke kandidaat hij zijn stem uitbrengt, onverminderd artikel 2.69, derde lid;
c. een stem waaraan gegevens zijn toegevoegd waardoor de kiezer kan worden geïdentificeerd;
d. een stem waarbij een ander stembiljet is gebruikt dan het verstrekte stembiljet;
e. op één na alle stemmen waarvan een stembiljet in de voorziening is opgeslagen met een code die identiek is aan die op een of meer andere stembiljetten;
f. een stem waarbij op het stembiljet de code gewijzigd is of onleesbaar is gemaakt;
g. een stem waarbij op het stembiljet het gevraagde gegeven niet of niet juist is ingevuld, indien het waterschap heeft besloten tot toepassing van het beveiligingssysteem, bedoeld in artikel 2.53, derde lid.
2. Indien op een overigens geldig stembiljet alleen het nummer van de belangengroepering is aangekruist of gemarkeerd, wordt de stem geacht te zijn uitgebracht op kandidaat nummer één van de lijst van die belangengroepering;
Indien de mogelijkheid is geboden de stem uit te brengen met toepassing van paragraaf 12 van dit hoofdstuk, wordt voorts als ongeldige stem aangemerkt:
a. op één na alle stemmen van een kiezer die in de voorziening zijn opgeslagen en die zijn uitgebracht op dezelfde kandidaat;
b. de stemmen van een kiezer die stemmen heeft uitgebracht op verschillende kandidaten;
c. een stem waarvan de stemcode ongeldig is;
d. een per brief ontvangen stem, indien de kiezer per internet een geldige stem heeft uitgebracht op dezelfde kandidaat.
1. Het stembureau komt de tweede dag na de sluiting van de stemming om negentien uur in openbare zitting bijeen om de voorlopige uitslag van de stemming vast te stellen. Daartoe verricht het stembureau de handelingen die nodig zijn om een afdruk te verkrijgen van de in het tweede lid bedoelde gegevens.
2. Het stembureau stelt vervolgens aan de hand van de gegevens die de voorziening weergeeft vast:
a. ten aanzien van iedere lijst het aantal op iedere kandidaat uitgebrachte stemmen en de som van deze aantallen;
b. het aantal kiezers dat door middel van de daartoe bestemde optie heeft aangegeven een blanco stem uit te brengen;
c. het aantal ongeldige stemmen.
De voorzitter deelt de uitkomsten genoemd in artikel 2.69, tweede lid, mede. Door de aanwezige kiezers kunnen mondeling bezwaren worden ingebracht.
Het stembureau verricht vervolgens de handelingen die nodig zijn om het geheugen van de voorziening internetstemmen veilig te stellen. De tweede volzin van artikel 2.59 is van overeenkomstige toepassing.
1. Het stembureau stelt iedere kiezer na de stemopneming in de gelegenheid om na te gaan of zijn per internet uitgebrachte stem correct is meegeteld. Het stembureau maakt na de sluiting van de stemming de daarvoor benodigde referentiebestanden zo spoedig mogelijk openbaar door plaatsing op de in artikel 2.48, tweede lid, bedoelde internetpagina. Bij ministeriële regeling kunnen hierover regels worden gesteld.
2. De kiesgerechtigde die van oordeel is dat zijn per internet uitgebrachte stem niet correct is meegeteld, kan tot twaalf uur op de zesde dag na het einde van de stemming aan het stembureau bezwaren hierover kenbaar maken.
Nadat alle werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 2.64 tot en met 2.72, zijn beëindigd, wordt onmiddellijk proces-verbaal opgemaakt van de stemming en de stemopneming. Alle ingebrachte bezwaren worden in het proces-verbaal vermeld. De in artikel 2.69, eerste lid, bedoelde afdruk wordt aan het proces-verbaal gehecht.
Het stembureau houdt zeven dagen na het einde van de stemming, om tien uur een openbare zitting. Het stembureau beoordeelt de ingebrachte bezwaren, bedoeld in artikel 2.72, tweede lid.
1. Het stembureau stelt ten aanzien van iedere lijst vast het aantal op iedere kandidaat uitgebrachte geldige stemmen en de som van deze aantallen. Deze som wordt stemcijfer genoemd.
2. De voorzitter maakt de aldus verkregen uitkomsten bekend.
1. Een lijstencombinatie als bedoeld in artikel 2.21 geldt voor het bepalen van het aantal daaraan toe te wijzen zetels als één lijst, met een stemcijfer gelijk aan de som van de stemcijfers van de lijsten waaruit die combinatie bestaat.
2. Een lijstencombinatie wordt slechts in aanmerking genomen, indien aan ten minste twee van de verbonden lijsten een zetel zou zijn toegewezen, indien geen lijstencombinaties zouden zijn gevormd. Verbonden lijsten die zelfstandig geen zetel zouden hebben verworven, worden buiten beschouwing gelaten.
1. Het stembureau deelt de som van de stemcijfers van alle lijsten door het aantal te verdelen zetels.
2. Het aldus verkregen quotiënt wordt kiesdeler genoemd.
Zoveel maal als de kiesdeler is begrepen in het stemcijfer van een lijst wordt aan die lijst een zetel toegewezen.
1. De overblijvende zetels, die restzetels worden genoemd, worden toegewezen aan de lijsten waarvan de stemcijfers bij deling door de kiesdeler de grootste overschotten hebben. Hierbij worden lijsten die geen overschot hebben, geacht lijsten te zijn met het kleinste overschot. Indien overschotten gelijk zijn, beslist het lot.
2. Bij deze toewijzing komen niet in aanmerking lijsten met een stemcijfer dat lager is dan 75% van de kiesdeler.
3. Wanneer alle lijsten die daarvoor in aanmerking komen een restzetel hebben ontvangen en er nog zetels te verdelen blijven, worden deze zetels toegewezen aan de lijsten die het grootste gemiddelde aantal stemmen per toegewezen zetel hebben, met dien verstande, dat bij deze toewijzing aan geen van de lijsten meer dan één zetel wordt toegewezen.
Indien aan een lijst die de volstrekte meerderheid van de uitgebrachte geldige stemmen heeft verkregen, een aantal zetels is toegewezen, minder dan de helft van het aantal toe te wijzen zetels, wordt aan die lijst alsnog één zetel toegewezen en vervalt daartegenover één zetel, toegewezen aan de lijst die voor het kleinste gemiddelde of het kleinste overschot een zetel heeft verworven. Indien twee of meer lijsten voor hetzelfde kleinste gemiddelde of hetzelfde kleinste overschot een zetel hebben verworven, beslist het lot.
Indien bij de toepassing van de vorige bepalingen aan een lijst meer zetels worden toegewezen dan er kandidaten zijn, gaan de overblijvende zetel of zetels door voortgezette toepassing van die bepalingen over op één of meer van de overige lijsten, waarop kandidaten voorkomen aan wie geen zetel is toegewezen.
1. De verdeling van de aan een lijstencombinatie toegewezen zetels over de lijsten welke zijn gecombineerd, geschiedt als volgt.
2. Het stembureau deelt het stemcijfer van de lijstencombinatie door het aantal aan de lijstencombinatie toegewezen zetels.
3. Het aldus verkregen quotiënt wordt combinatiekiesdeler genoemd.
4. Zoveel maal als de combinatiekiesdeler is begrepen in het stemcijfer van elk van de lijsten waaruit de combinatie bestaat, wordt aan die lijst een van de aan de combinatie toegewezen zetels toegewezen.
5. De restzetels worden achtereenvolgens toegewezen aan de lijsten van de combinatie waarvan de stemcijfers bij deling door de combinatiekiesdeler de grootste overschotten hebben. Hierbij worden lijsten die geen overschot hebben, geacht lijsten te zijn met het kleinste overschot. Indien overschotten gelijk zijn, beslist het lot.
1. Indien bij de toepassing van de artikelen 2.81 en 2.82 aan een lijst meer zetels zouden moeten worden toegewezen dan er kandidaten zijn, gaan de overblijvende zetel of zetels door voortgezette toepassing van dat artikel over op een van de andere lijsten van de combinatie, onderscheidenlijk van de belangengroepering, waarop kandidaten voorkomen aan wie geen zetel is toegewezen.
2. Zijn er na toepassing van het eerste lid nog zetels toe te wijzen, dan worden deze toegewezen volgens het stelsel van de grootste gemiddelden als bedoeld in artikel 2.79, derde lid.
De in de voorgaande artikelen bedoelde lotingen vinden plaats in de in artikel 2.89 bedoelde zitting van het stembureau. De lotingen geschieden op de wijze, bepaald krachtens artikel 2.40, vierde lid.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de taak van het stembureau inzake de vaststelling van de verkiezingsuitslag.
1. In de volgorde van de aantallen op hen uitgebrachte stemmen zijn gekozen die kandidaten die op de lijst waarop zij voorkomen, een aantal stemmen hebben verkregen, groter dan 25% van de kiesdeler, voor zover aan de lijst voldoende zetels zijn toegewezen. Indien aantallen gelijk zijn, beslist zo nodig het lot.
2. De zetels, toegewezen aan de lijsten, die na toepassing van het eerste lid nog niet aan een kandidaat zijn toegewezen, worden aan de nog niet gekozen kandidaten van de desbetreffende lijsten toegewezen in de volgorde van de lijst.
1. Het stembureau rangschikt ten aanzien van iedere lijst de daarop voorkomende kandidaten zodanig, dat bovenaan komen te staan de kandidaten aan wie een zetel is toegewezen met toepassing van artikel 2.86, in de volgorde waarin de zetels zijn toegewezen.
2. Vervolgens worden, in de volgorde van de aantallen op hen uitgebrachte stemmen, gerangschikt de op de lijst voorkomende kandidaten die een aantal stemmen hebben verkregen groter dan 25% van de kiesdeler, doch die niet met toepassing van artikel 2.86 zijn gekozen verklaard. Indien aantallen gelijk zijn, beslist de volgorde van de lijst.
3. Tenslotte worden, in de volgorde van de lijst, gerangschikt de overige op de lijst voorkomende kandidaten.
4. De rangschikking blijft achterwege voor zover het lijsten betreft waarop geen kandidaten gekozen zijn verklaard en die niet deel uitmaken van een lijstencombinatie waaraan één of meer zetels zijn toegekend.
Indien een gekozen kandidaat is overleden, wordt deze bij de toepassing van deze paragraaf buiten beschouwing gelaten.
De voorzitter van het stembureau maakt de uitslag van de verkiezing zo spoedig mogelijk bekend. De bekendmaking geschiedt in de openbare zitting van het stembureau, bedoeld in artikel 2.74.
Het stembureau kan op de in artikel 2.89 bedoelde zitting, voordat de uitslag van de verkiezing bekend wordt gemaakt, hetzij ambtshalve, hetzij naar aanleiding van een met opgave van redenen gedaan verzoek van een of meer kiezers, tot een nieuwe opneming van stembiljetten of elektronisch uitgebrachte stemmen besluiten, indien een ernstig vermoeden bestaat dat bij de stemopneming zodanige fouten zijn gemaakt dat zij van invloed op de zetelverdeling kunnen zijn.
Nadat alle werkzaamheden zijn beëindigd, wordt daarvan aanstonds proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal worden de uitslag van de verkiezing, alsmede alle ingebrachte bezwaren vermeld.
De voorzitter van het stembureau maakt de uitslag van de verkiezing zo spoedig mogelijk openbaar door een afschrift van het proces-verbaal voor een ieder ter inzage te leggen op het kantoor van het waterschap. Van de terinzagelegging wordt tegelijk openbare kennisgeving gedaan door de voorzitter van het waterschap.
De voorzitter van het stembureau doet een afschrift van het proces-verbaal toekomen aan het algemeen bestuur.
1. De voorzitter van het waterschap draagt zorg voor de bewaring van de verzegelde pakken met stembiljetten en indien van toepassing de gegevensbestanden met de internetstemmen. Hij vernietigt deze na drie maanden nadat over de toelating van de benoemden onherroepelijk is beslist. Van deze vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt.
2. De voorzitter van het waterschap is bevoegd de verzegelde pakken met de stembiljetten en indien van toepassing de gegevensbestanden met de internetstemmen, nadat onherroepelijk is beslist over de toelating van de gekozen leden, ten dienste van een onderzoek naar enig strafbaar feit aan de officier van justitie over te dragen.
3. Indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, vernietigt de voorzitter van het waterschap de stembiljetten en gegevensbestanden onmiddellijk na teruggave door de officier van justitie.
1. De voorzitter van het stembureau geeft de benoemde schriftelijk kennis van zijn benoeming. De brief, houdende deze kennisgeving, wordt uiterlijk de dag na de vaststelling van de uitslag van de verkiezing of na de benoemdverklaring uitgereikt. Indien de benoemde daartoe een gemachtigde heeft aangewezen, geschiedt de kennisgeving aan deze gemachtigde.
2. De voorzitter van het stembureau geeft tegelijkertijd schriftelijk kennis van de benoeming aan het algemeen bestuur. Deze kennisgeving strekt de benoemde tot geloofsbrief.
1. De benoemde of zijn gemachtigde deelt het algemeen bestuur uiterlijk op de tiende dag na de dagtekening van de kennisgeving van benoeming, bij brief mede dat hij de benoeming aanneemt. Bij benoeming in een plaats die na de eerste samenkomst van het algemeen bestuur is opengevallen doet hij deze mededeling uiterlijk op de achtentwintigste dag na de dagtekening.
2. Is binnen die tijd de mededeling niet ontvangen, dan wordt hij geacht de benoeming niet aan te nemen.
3. De voorzitter van het waterschap deelt aan de voorzitter van het stembureau onverwijld mede, dat de benoemde de benoeming heeft aangenomen, dan wel dat hij geacht wordt de benoeming niet aan te nemen.
4. Indien de benoemde de benoeming niet aanneemt, doet hij of zijn gemachtigde daarvan binnen de in het eerste lid bedoelde termijn bij brief mededeling aan de voorzitter van het stembureau. Deze geeft hiervan kennis aan het algemeen bestuur.
5. Zolang nog niet, of nog niet onherroepelijk, tot toelating van de benoemde is besloten, kan deze, onderscheidenlijk zijn gemachtigde, schriftelijk aan het algemeen bestuur mededelen dat hij op de aanneming van de benoeming terugkomt. Hij wordt dan geacht de benoeming niet te hebben aangenomen. De voorzitter van het algemeen bestuur geeft van de ontvangst van deze mededeling onverwijld kennis aan de voorzitter van het stembureau.
1. Tegelijk met de mededeling dat hij zijn benoeming aanneemt, legt de benoemde aan het algemeen bestuur een door hem ondertekende verklaring over, vermeldende welke andere functies dan het lidmaatschap van het algemeen bestuur hij vervult.
2. Tenzij de benoemde op het tijdstip van benoeming reeds lid was, legt hij tevens een gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven over, waaruit zijn woonplaats, datum en plaats van de geboorte blijken.
1. Het algemeen bestuur onderzoekt de geloofsbrief en beslist of de benoemde als lid wordt toegelaten. Daarbij gaat het na, of de benoemde aan de vereisten voor het lidmaatschap voldoet en geen met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult, alsmede of er gebleken is van ernstige onregelmatigheden bij de verkiezing of benoeming, en beslist het de geschillen welke met betrekking tot de geloofsbrief of de verkiezing zelf rijzen. Indien de benoemde voor de eerste samenkomst van het nieuw gekozen algemeen bestuur de voor het lidmaatschap vereiste leeftijd zal hebben bereikt, wordt daarmee bij het nemen van de beslissing rekening gehouden. De wijze waarop het onderzoek van de geloofsbrieven geschiedt, wordt geregeld in het reglement van orde van het algemeen bestuur.
2. Het onderzoek van de geloofsbrief strekt zich niet uit tot de geldigheid van de kandidatenlijsten en van de lijstverbindingen.
3. Betreft het de toelating van degene die is benoemd in een tussentijds opengevallen plaats, dan strekt het onderzoek zich niet uit tot punten die het verloop van de verkiezing of de vaststelling van de uitslag betreffen.
4. Ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, kan het algemeen bestuur tot een nieuwe opneming van stembiljetten of per internet uitgebrachte stemmen besluiten. De voorzitter van het waterschap die de desbetreffende stembiljetten of gegevensbestanden met internetstemmen onder zich heeft, doet deze op verzoek van het algemeen bestuur onverwijld naar het stembureau overbrengen. Na ontvangst van de stembiljetten of gegevensbestanden gaat het stembureau onmiddellijk tot de opneming over.
De ongeldigheid van de stemming in één of meer kiesdistricten of een onjuistheid in de vaststelling van de uitslag van de verkiezing staat niet in de weg aan de toelating van de leden, op wier verkiezing de ongeldigheid of onjuistheid geen invloed kan hebben gehad, en, in geval van ongeldigheid van de stemming, de nieuwe stemming geen invloed kan hebben.
1. Indien het algemeen bestuur besluit tot niet-toelating van één of meer leden wegens de ongeldigheid van de stemming geeft de voorzitter daarvan onverwijld kennis aan het dagelijks bestuur.
2. Uiterlijk op de zestigste dag nadat deze kennisgeving is ontvangen, vindt een nieuwe stemming plaats en wordt de uitslag van de verkiezing opnieuw vastgesteld. De periode van de stemming wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur.
3. Aan de in het tweede lid bedoelde stemming zijn de kiezers bevoegd deel te nemen die kiesgerechtigd waren op de oorspronkelijke dag van kandidaatstelling.
4. Bij deze vaststelling blijft degene die reeds als lid is toegelaten, gekozen verklaard, ook indien mocht blijken dat dit ten onrechte is geschied. Tegenover hem valt dan af de kandidaat die, indien de toegelatene niet gekozen was verklaard, gekozen zou zijn.
Indien het algemeen bestuur heeft besloten om één of meer van de benoemde leden wegens de onjuistheid van de vaststelling van de uitslag van de verkiezing niet toe te laten, wordt daarvan door de voorzitter onverwijld kennis gegeven aan het stembureau.
1. Uiterlijk op de veertiende dag nadat de kennisgeving, bedoeld in artikel 2.101 is ontvangen, houdt het stembureau een openbare zitting en stelt het met inachtneming van de in dat artikel bedoelde beslissing de uitslag van de verkiezing voor zover nodig opnieuw vast.
2. De artikelen 2.89 en 2.91 tot en met 2.93, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Het onderzoek van de geloofsbrief van de aldus nieuw gekozen verklaarde strekt zich niet uit tot punten, die het verloop van de verkiezing raken.
Indien het algemeen bestuur heeft besloten de benoemde niet als lid toe te laten op de grond dat hij niet voldoet aan de vereisten voor het lidmaatschap, dat hij een met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult of dat de benoemdverklaring van de voorzitter van het stembureau in strijd is met paragraaf 18, geeft de voorzitter van het algemeen bestuur daarvan onverwijld kennis aan de voorzitter van het stembureau.
Het lidmaatschap van een tot lid van het algemeen bestuur benoemde vangt aan zodra zijn toelating onherroepelijk is geworden.
De beslissing betreffende de toelating van de tot lid van het algemeen bestuur benoemden wordt onverwijld genomen.
1. Elke beslissing betreffende de toelating van de tot lid van het algemeen bestuur benoemden wordt door het dagelijks bestuur terstond aan de benoemde bekendgemaakt.
2. Aan de niet-toegelatene worden de redenen van de beslissing meegedeeld.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien door het algemeen bestuur, wegens staking van stemmen over een voorstel omtrent toelating geen beslissing is genomen.
1. Indien op het tijdstip van periodieke aftreding van de leden de goedkeuring van de geloofsbrieven van meer dan de helft van het bij reglement voorgeschreven aantal leden niet onherroepelijk is geworden, houden de leden zitting, totdat zulks is geschied. Gedurende deze tijd oefenen de bij de verkiezing gekozen leden hun functie niet uit.
2. Een plaats die openvalt na het tijdstip van periodieke aftreding, wordt vervuld op dezelfde wijze, als zou zijn geschied, indien zij voor dat tijdstip zou zijn opengevallen.
Wanneer, anders dan bij de vaststelling van de uitslag van een verkiezing, in een opengevallen plaats moet worden voorzien, verklaart de voorzitter van het stembureau bij een met redenen omkleed besluit benoemd, uiterlijk op de veertiende dag nadat dit te zijner kennis is gekomen, de daarvoor in aanmerking komende kandidaat die in de volgorde, bedoeld in artikel 2.87, het hoogst is geplaatst op de lijst waarop degene die moet worden opgevolgd, is gekozen. Indien het lid in wiens plaats moet worden voorzien, ontslag heeft genomen met ingang van een bepaald tijdstip, vangt de termijn, bedoeld in de eerste volzin, aan op dat tijdstip.
1. Bij de toepassing van artikel 2.108 wordt buiten beschouwing gelaten de kandidaat:
a. die is overleden;
b. aan wie tijdelijk ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of wegens ziekte;
c. wiens vacature vervuld wordt;
d. die in de vacature benoemd is verklaard, maar schriftelijk verklaard heeft of geacht wordt de benoeming niet aan te nemen, de in artikel 2.97 genoemde stukken niet tijdig heeft ingezonden of bij onherroepelijk besluit niet tot het algemeen bestuur is toegelaten;
e. die lid is van het algemeen bestuur of als zodanig benoemd is verklaard, terwijl over zijn toelating als lid nog niet onherroepelijk is beslist, tenzij hij is benoemd tot vervanger voor de plaats die is opengevallen als gevolg van een tijdelijk ontslag als bedoeld in artikel 2.118;
f. van wie door de voorzitter van het stembureau een schriftelijke verklaring is ontvangen dat hij niet voor benoeming in aanmerking wenst te komen;
g. die niet benoembaar is ingevolge artikel 31 van de wet.
2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan worden ingetrokken.
1. Indien bij de toepassing van deze paragraaf geen kandidaat meer voor benoeming in aanmerking komt op de lijst waarop degene is gekozen die moet worden opgevolgd, en deze lijst tezamen met één of meer andere lijsten een lijstencombinatie vormt, gaat de zetel door toepassing van artikel 2.81 over op één van die andere lijsten. De kandidaat van deze lijst die naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 2.87, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. Komt ook op deze lijst geen kandidaat meer voor benoeming in aanmerking, dan wordt de plaats aan een andere van de combinatie deel uitmakende lijst toegekend door verdere toepassing van het in dit artikel bepaalde, en zo vervolgens.
2. Indien bij de toepassing van het eerste lid op geen van de lijsten een kandidaat meer voor benoeming in aanmerking komt, beslist de voorzitter van het stembureau dat geen opvolger kan worden benoemd.
1. Indien de toepassing van artikel 2.110 tot een beslissing door het lot aanleiding geeft, zal de loting plaats hebben in een zitting van het stembureau.
2. Op de in het eerste lid bedoelde zitting vinden de artikelen 2.89 en 2.91 overeenkomstige toepassing.
De voorzitter van het stembureau doet een afschrift van het benoemingsbesluit toekomen aan het algemeen bestuur.
Iedere benoeming die met toepassing van deze paragraaf geschiedt, wordt terstond bekendgemaakt.
1. Indien sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 31, derde lid, of artikel 33, vierde lid, van de wet, geeft de voorzitter van het waterschap hiervan onverwijld kennis aan de voorzitter van het stembureau.
2. Een overeenkomstige kennisgeving vindt plaats, indien door overlijden van een lid een plaats in het algemeen bestuur is opengevallen.
1. Een lid, tot wiens toelating onherroepelijk is besloten, kan te allen tijde zijn ontslag nemen. Ontslagneming met terugwerkende kracht is niet mogelijk.
2. Hij bericht dit schriftelijk aan de voorzitter van het waterschap. Deze geeft hiervan onverwijld kennis aan de voorzitter van het stembureau.
3. Op een ingediend ontslag kan niet worden teruggekomen.
Het lid dat zijn ontslag heeft ingezonden, houdt op lid te zijn met ingang van de datum van zijn ontslagname.
Artikel 2.14 is van toepassing op een besluit als bedoeld in de artikelen X 5 en X 8 van de Kieswet ingeval de situatie genoemd in de artikelen 31, derde lid, en 33, vierde lid, van de wet optreedt.
1. De voorzitter van het waterschap verleent aan een lid van het algemeen bestuur dat is toegelaten op diens verzoek tijdelijk ontslag wegens zwangerschap en bevalling op de in het verzoek vermelde dag die ligt tussen ten hoogste zes en ten minste vier weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling die blijkt uit een door het lid overgelegde verklaring van een arts of verloskundige. Aan het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, wordt niet voldaan indien het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan, ligt binnen een periode van zestien weken voor het einde van de zittingsduur van het algemeen bestuur.
2. De voorzitter van het waterschap verleent aan een lid van het algemeen bestuur op diens verzoek tijdelijk ontslag, indien het lid wegens ziekte niet in staat is het lidmaatschap uit te oefenen en blijkens de verklaring van een arts aannemelijk is dat hij de uitoefening van het lidmaatschap niet binnen acht weken zal kunnen hervatten. Het tijdelijk ontslag gaat in op de dag na de bekendmaking van de beslissing op het verzoek. Aan het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, wordt niet voldaan indien het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan ligt binnen een periode van zestien weken voor het einde van de zittingsduur van het algemeen bestuur.
3. Het lidmaatschap van het lid aan wie tijdelijk ontslag als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verleend, herleeft van rechtswege met ingang van de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de dag van ingang van het tijdelijk ontslag.
4. Aan het lid van het algemeen bestuur wordt ten hoogste drie maal per zittingsperiode tijdelijk ontslag als bedoeld in het eerste of het tweede lid verleend.
1. De voorzitter van het waterschap beslist op een verzoek tot tijdelijk ontslag als bedoeld in artikel 2.118, eerste of tweede lid, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op de veertiende dag na indiening van het verzoek.
2. De beslissing op het verzoek tot tijdelijk ontslag geschiedt in overeenstemming met de verklaring van de arts of verloskundige, bedoeld in artikel 2.118, eerste of tweede lid.
3. Een beslissing tot tijdelijk ontslag bevat de dag van ingang van het ontslag.
4. De voorzitter van het waterschap geeft van een beslissing tot tijdelijk ontslag onverwijld kennis aan de voorzitter van het stembureau.
1. De voorzitter van het stembureau benoemt een vervanger voor de plaats die is opengevallen als gevolg van een tijdelijk ontslag als bedoeld in deze paragraaf. Op deze benoeming zijn de paragrafen 17 tot en met 19 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van artikel 2.96, eerste lid, de benoeming uiterlijk op de tiende dag na de dagtekening van de kennisgeving van benoeming wordt aangenomen.
2. Degene die als vervanger is benoemd, houdt op lid te zijn met ingang van de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de dag van ingang van het tijdelijk ontslag, onverminderd de mogelijkheid dat het vervangend lidmaatschap ingevolge dit besluit op een eerder tijdstip eindigt.
3. Indien de vervanger van een lid van het algemeen bestuur aan wie tijdelijk ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, voortijdig ontslag neemt, dan wel wordt benoemd tot lid van het algemeen bestuur voor een plaats die is opengevallen anders dan als gevolg van een tijdelijk ontslag, benoemt de voorzitter van het stembureau een nieuwe tijdelijke vervanger voor de resterende periode van het tijdelijk ontslag.
Een openbare kennisgeving, als bedoeld in de artikelen 2.1, derde lid, 2.13, 2.16, eerste lid, 2.41, 2.43, tweede lid, 2.52, eerste lid, en 2.92 geschiedt op de in het waterschap gebruikelijke wijze.
Een besluit als bedoeld in de artikelen 2.10, 2.11, 2.12, 2.31 en 2.117 is een besluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.
De paragrafen 17 tot en met 20 zijn van overeenkomstige toepassing op de leden van het algemeen bestuur die zijn benoemd door de organisaties, bedoeld in artikel 14 van de wet.
Bij de instelling van een waterschap kan bij reglement worden bepaald dat wordt afgeweken van de in dit besluit gestelde termijnen en stemmingsperiode.
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bezoldiging: bedrag per maand waarop een voorzitter of een lid van het dagelijks bestuur aanspraak kan maken;
budget: het totaalbedrag aan exploitatielasten van het waterschap in een begrotingsjaar, zoals dat blijkt uit de begroting van het waterschap, uitgedrukt in miljoenen euro’s;
FPU-uitkering: de uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het Pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP, waarbij onder de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel wordt verstaan de overeenkomst die is aangegaan op grond van artikel 2 van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel en onder het Pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP wordt verstaan het reglement van die stichting dat is vastgesteld met inachtneming van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP;
lid van het algemeen bestuur: lid van het algemeen bestuur van een waterschap, dat niet tevens lid van het dagelijks bestuur van dat waterschap is;
lid van het dagelijks bestuur: lid van het dagelijks bestuur van een waterschap, dat niet tevens voorzitter is van dat waterschap;
plaatsvervangend voorzitter: het lid van het dagelijks bestuur dat tot plaatsvervanger van de voorzitter is aangewezen;
salarisschaal: een als zodanig in bijlage B van Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 vermelde reeks van genummerde salarissen;
tijdsbestedingsnorm: het deel van de werkweek dat de voorzitter in staat dient te worden gesteld aan het voorzitterschap te besteden, uitgedrukt in een percentage van een voltijdsfunctie;
vergoeding: een maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
2. In dit hoofdstuk wordt onder het provinciaal bestuur onderscheidenlijk (het college van) gedeputeerde staten verstaan het provinciaal bestuur onderscheidenlijk (het college of de colleges van) gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin het waterschap is gelegen.
1. De vergoeding van een lid van het algemeen bestuur bedraagt 3% van het maximum van de salarisschaal die op grond van de artikelen 3.24 juncto 3.22 en 3.23, geldt voor de voorzitter van het waterschap.
2. De overgang van het waterschap naar een lagere klasse in verband met de vermindering van het budget, als bedoeld in artikel 3.23, tweede lid, is niet van invloed op de geldende vergoeding van de op het tijdstip van overgang zittende leden van het algemeen bestuur tot hun aftreden.
Het algemeen bestuur kan bij verordening tot ten hoogste 20% naar beneden afwijken van de vergoeding, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid.
Het algemeen bestuur kan bij verordening bepalen dat ten hoogste 50% van de vergoeding wordt uitgekeerd, berekend naar rato van het aantal gehouden vergaderingen. In dat geval geschiedt de uitkering aan het lid van het algemeen bestuur op basis van het aantal bijgewoonde vergaderingen.
1. De vergoeding gaat in op de dag van de beëdiging.
2. De vergoeding eindigt op het tijdstip van de beëindiging van het lidmaatschap van het algemeen bestuur.
Op de leden van het algemeen bestuur zijn van overeenkomstige toepassing de regelingen ten behoeve van ambtenaren van het waterschap ten aanzien van reis- en verblijfkosten en vergoeding van telefoonkosten.
Het algemeen bestuur kan nadere regels stellen over het ter beschikking stellen van computerapparatuur, over een tegemoetkoming voor de belastingheffing als gevolg hiervan, en over een vergoeding voor de aanleg- en abonnementskosten voor de internetverbinding voor deze apparatuur.
1. Het algemeen bestuur kan bij verordening bepalen dat een lid van het algemeen bestuur ten laste van het waterschap een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering ontvangt van € 175,– per jaar.
2. Indien de nominale eindejaarsuitkering van het personeel werkzaam bij de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het in het eerste lid genoemde bedrag naar evenredigheid gewijzigd.
Het algemeen bestuur kan bij verordening bepalen dat een lid van het algemeen bestuur, naar in de verordening te stellen regels, ten laste van het waterschap een tegemoetkoming ontvangt ter zake van kosten voor scholing in verband met de vervulling van het lidmaatschap van het algemeen bestuur.
1. De artikelen van deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op het lid van het algemeen bestuur aan wie ingevolge artikel 2.118 tijdelijk ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, met dien verstande dat, indien toepassing is gegeven aan artikel 3.4, dit lid een uitkering ontvangt voor alle vergaderingen die gedurende het tijdelijk ontslag plaatsvinden of hebben plaatsgevonden.
2. In afwijking van artikel 3.5, tweede lid, eindigt de vergoeding niet voor het lid aan wie tijdelijk ontslag is verleend op grond van artikel 2.118.
1. De bezoldiging van een lid van het dagelijks bestuur bedraagt 20% van het maximum van de salarisschaal die op grond van artikel 3.24 juncto 3.22 en 3.23, geldt voor de voorzitter van het waterschap.
2. Op voorstel van de voorzitter van het waterschap kan het algemeen bestuur deze norm, indien de daadwerkelijke tijdsbesteding van het lid van het dagelijks bestuur hoger ligt dan het in het eerste lid bedoelde percentage, verhogen tot ten hoogste 40% en indien het de plaatsvervangend voorzitter betreft tot ten hoogste 45%.
3. De overgang van een waterschap naar een lagere klasse, bedoeld in artikel 3.23, tweede lid, is niet van invloed op de bezoldiging van het op het tijdstip van overgang in functie zijnde lid van het dagelijks bestuur.
De aanspraak op de bezoldiging door het lid van het dagelijks bestuur begint op de dag van de benoeming en eindigt op het tijdstip van de beëindiging van het lidmaatschap van het dagelijks bestuur.
1. Het lid van het dagelijks bestuur heeft aanspraak op een vakantie-uitkering en een eindejaarsuitkering overeenkomstig de regels die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.
2. Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangt het lid van het dagelijks bestuur een uitkering op gelijke voet.
Op het lid van het dagelijks bestuur zijn van overeenkomstige toepassing de regelingen ten behoeve van de ambtenaren van het waterschap ten aanzien van verhuiskosten, reis- en verblijfkosten en telefoonkosten.
1. Op aanvraag wordt ten laste van het waterschap aan het lid van het dagelijks bestuur voor de uitoefening van het ambt, een computer, bijbehorende apparatuur, software en communicatieapparatuur in bruikleen ter beschikking gesteld. Het algemeen bestuur verstrekt op aanvraag een tegemoetkoming voor de belastingheffing als gevolg hiervan.
2. Indien geen computer, bijbehorende apparatuur, software en communicatieapparatuur ter beschikking is gesteld wordt door het algemeen bestuur aan het lid van het dagelijks bestuur op aanvraag, voor de uitoefening van het ambt, een tegemoetkoming verleend voor aanschaf van een computer, bijbehorende apparatuur, software en communicatieapparatuur.
3. Op aanvraag wordt door het algemeen bestuur een vergoeding aan het lid van het dagelijks bestuur verleend voor de aanleg- en de abonnementskosten voor de internetverbinding voor de in het eerste of het tweede lid genoemde computerapparatuur.
4. Het algemeen bestuur kan bij verordening nadere regels stellen over het ter beschikking stellen van computer- en communicatieapparatuur en de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste en tweede lid en de vergoeding, bedoeld in het derde lid.
1. In geval van ziekte welke in overwegende mate haar oorzaak vindt:
a. in de aard van de aan de functie van lid van het dagelijks bestuur verbonden werkzaamheden; of
b. in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht; en
c. niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid is te wijten,
kunnen de naar het oordeel van dagelijks bestuur noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging, voor zover deze kosten ten laste van het lid van het dagelijks bestuur blijven, aan dat lid voor rekening van het waterschap worden vergoed.
2. Ter zake van andere schade, voortvloeiende uit de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden of omstandigheden, kunnen de nadere voorschriften, zoals deze door het dagelijks bestuur ten aanzien van haar ambtelijk personeel eventueel zijn vastgesteld, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de leden van het dagelijks bestuur.
De voorzitter kan op verzoek van het waterschapsbestuur of van het college van gedeputeerde staten bij koninklijk besluit worden geschorst in het belang van een goede uitoefening van het ambt. Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
a. het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
1. De voorzitter wordt op zijn aanvraag ontslagen of wordt op zijn verzoek na afloop van de benoemingstermijn niet herbenoemd.
2. Aan de voorzitter die ontslag vraagt met het oog op een FPU-uitkering, wordt ontslag verleend, indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig uittreden overheidspersoneel en het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na het ontslag recht bestaat op de FPU-uitkering. Het ontslag gaat niet eerder in dan met ingang van de dag waarop het recht op de FPU-uitkering ontstaat. Met een aanvraag tot ontslag wordt gelijkgesteld een verzoek om niet te worden herbenoemd.
3. Het ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.
Aan de voorzitter wordt bij koninklijk besluit met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin hij de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt, eervol ontslag verleend.
1. Anders dan op eigen aanvraag kan aan de voorzitter ontslag worden verleend op grond van:
a. ongeschiktheid tot het uitoefenen van zijn ambt wegens ziekte;
b. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan uit hoofde van ziekte;
c. opheffing van het waterschap;
d. een aanbeveling van het algemeen bestuur tot ontslag wegens een verstoorde verhouding tussen de voorzitter en het algemeen bestuur;
e. andere gronden.
2. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het uitoefenen van zijn ambt wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de voorzitter binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de voorzitter geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
3. Het ontslag op grond van het eerste lid, onderdelen a, b en c, van dit artikel wordt eervol verleend. Het ontslag op grond van het eerste lid, onderdeel d, van dit artikel wordt eervol verleend, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.
4. Ten aanzien van het tweede lid is artikel 98, vijfde tot en met tiende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing.
Waterschappen worden, ten behoeve van de vaststelling van de bezoldiging van de voorzitter, naar gelang het budget ingedeeld in de volgende klassen:
Budget in miljoen euro per jaar | Klassen |
---|---|
< 45 | 1 |
> 45 | 2 |
1. Overgang van een waterschap naar een hogere klasse in verband met de toeneming van het budget vindt plaats met ingang van het jaar waarin het budget op 1 januari voor de tweede achtereenvolgende maal boven de maximumgrens van de klasse, waarin het waterschap tot dusverre ingedeeld was, gestegen is.
2. Overgang van een waterschap naar een lagere klasse in verband met de vermindering van het budget vindt plaats met ingang van het jaar waarin het budget op 1 januari voor de tweede achtereenvolgende maal beneden de minimumgrens van de klasse, waarin het waterschap tot dusverre ingedeeld was, gedaald is.
3. Voor waterschappen waarvan het budget ten gevolge van een samenvoeging van waterschappen wijziging heeft ondergaan, vindt de overgang naar een hogere of lagere klasse plaats met ingang van de datum van samenvoeging.
1. De bezoldiging van de voorzitter wordt bepaald op grondslag van de klasse waarin het waterschap op grond van artikel 3.22, onderscheidenlijk 3.23, is ingedeeld.
2. De klassen corresponderen met de salarisschalen zoals aangegeven in onderstaande tabel:
Klasse | Salarisschaal |
---|---|
1 | 17 |
2 | 18 |
3. De bezoldiging van de voorzitter is gelijk aan het maximum van de van toepassing zijnde salarisschaal, tenzij ten aanzien van een waterschap een tijdsbestedingsnorm is vastgesteld die lager ligt dan 100%. Alsdan is de bezoldiging gelijk aan het bedrag dat naar rato van de tijdsbestedingsnorm is bepaald.
4. Op verzoek van het algemeen bestuur kan Onze Minister, gedeputeerde staten gehoord, een tijdsbestedingsnorm vaststellen.
5. De overgang van een waterschap naar een lagere klasse in verband met de vermindering van het budget is niet van invloed op de hoogte van de bezoldiging van de op dat tijdstip in dienst zijnde voorzitter.
De aanspraak op de bezoldiging begint op de dag dat de benoeming ingaat en eindigt met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat of met ingang van de dag, volgende op die van het overlijden.
Bij besluit van het algemeen bestuur kan de voorzitter een ambtstoelage worden toegekend voor de aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten, tot een bedrag dat maximaal 6,25% bedraagt van het maximum van de voor de voorzitter van toepassing zijnde salarisschaal.
1. Een voorzitter die wegens geoorloofde afwezigheid verhinderd is zijn ambt te vervullen, behoudt gedurende deze verhindering zijn bezoldiging.
2. Wanneer een voorzitter buitengewoon verlof verzoekt en de duur daarvan een aaneengesloten periode van zes weken te boven gaat, kan het algemeen bestuur bij het verlenen van het verlof bepalen, dat gedurende die langere periode de bezoldiging en de ambtstoelage geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden.
1. De voorzitter die wegens ziekte ongeschikt is tot het uitoefenen van zijn ambt, geniet vanaf de dag waarop deze ongeschiktheid aanvangt, gedurende een termijn van 18 maanden zijn volledige bezoldiging en daarna tot zijn ontslag of zijn hervatting van het ambt 80% van zijn bezoldiging. Hij geniet ook na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn van 18 maanden zijn volledige bezoldiging indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn ambt uit te oefenen, in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan het ambt van voorzitter verbonden werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
2. Voor het vaststellen van het tijdstip waarop de in het eerste lid genoemde termijn van 18 maanden verstreken is, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ambt wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3. Het algemeen bestuur kan bepalen dat de voorzitter die wegens ziekte ongeschikt is zijn ambt uit te oefenen, de uitoefening van zijn ambt slechts mag hervatten met zijn toestemming. Deze toestemming is in ieder geval vereist, wanneer de ongeschiktheid langer dan een jaar duurt. Alvorens toepassing te geven aan de eerste volzin vraagt het algemeen bestuur advies aan een door hem aangewezen bedrijfsarts.
1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing gedurende de eerste 52 weken waarin de voorzitter ongeschikt is tot het uitoefenen van zijn ambt wegens ziekte.
2. Voor het berekenen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van ongeschiktheid tot het uitoefenen van zijn ambt wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3. Op aanwijzing van het algemeen bestuur kan de doorbetaling van bezoldiging en de ambtstoelage worden gestaakt wanneer en voor zolang de voorzitter:
a. weigert zich te onderwerpen aan een door het algemeen bestuur noodzakelijk geacht onderzoek vanwege een door het dagelijks bestuur van het waterschap aangewezen bedrijfsarts of, na voor een dergelijk onderzoek te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt;
b. zich zodanig gedraagt dat zijn genezing naar het oordeel van het algemeen bestuur ernstig wordt belemmerd of vertraagd.
4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het algemeen bestuur op grond van bijzondere omstandigheden bepalen, dat het bedrag van de ingehouden bezoldiging geheel of ten dele aan anderen dan aan de voorzitter zal worden uitbetaald.
5. Voor zover het algemeen bestuur van zijn bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, geen gebruik heeft gemaakt wordt de ingevolge het derde lid ingehouden bezoldiging en ambtstoelage alsnog aan de voorzitter uitbetaald wanneer uit een verklaring van een (of meer) aangewezen arts(en) blijkt dat het geval op grond waarvan doorbetaling van bezoldiging en ambtstoelage werd gestaakt, zich niet of niet meer voordoet.
Indien een voorzitter langer dan acht dagen wegens ziekte zijn ambt niet kan uitoefenen geeft hij daarvan kennis aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Ten aanzien van de gewezen voorzitter vinden in geval van ziekte ten laste van het waterschap de artikelen 45 en 48 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement overeenkomstige toepassing.
De voorzitter geniet bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig de voor het waterschapspersoneel geldende voorschriften.
Degene die op grond van artikel 51a van de wet, gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van voorzitter is belast geweest, geniet voor die tijd, ten laste van het waterschap, een vergoeding ten bedrage van de voor dat ambt vastgestelde bezoldiging. Indien de waarneming geschiedt door een lid van het dagelijks bestuur wordt de vergoeding verminderd met hetgeen als lid van het dagelijks bestuur aan bezoldiging wordt ontvangen.
1. In geval van ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan het ambt van voorzitter verbonden werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, worden hem voor rekening van het waterschap vergoed de te zijnen laste blijvende, naar het oordeel van het dagelijks bestuur noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
2. De krachtens artikel 40a, eerste lid, onderdelen i, j, s en t, en tweede tot en met vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement vastgestelde nadere voorschriften zijn van overeenkomstige toepassing.
Aan de voorzitter wordt een ambtsjubileumgratificatie toegekend overeenkomstig de regeling die geldt voor de ambtenaren van het waterschap.
1. De voorzitter heeft ten laste van het waterschap recht op een uitkering bij eervol ontslag of niet herbenoeming wegens opheffing van het waterschap.
2. De hoogte en de duur van de uitkering ingevolge het eerste lid worden berekend op basis van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, met dien verstande dat bij eervol ontslag wegens opheffing van het waterschap de uitkering:
a. voor ten minste twee jaar wordt toegekend;
b. gedurende het eerste jaar na ontslag 100% en vervolgens 6 maanden 80% van het voor hem geldende dagloon, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk bedraagt;
c. indien de voorzitter op de dag voorafgaand aan de datum van opheffing 55 jaar of ouder is, gedurende het eerste jaar na het ontslag de uitkering 100%, 6 maanden 80% en vervolgens 75% van het voor hem geldende dagloon, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit bovenwettelijk uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, bedraagt;
d. indien de voorzitter op de dag voorafgaand aan de datum van opheffing 58 jaar of ouder is, gedurende het eerste jaar na het ontslag de uitkering 100%, het tweede jaar 90% en vervolgens 75% van het voor hem geldend dagloon, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk bedraagt.
1. De voorzitter heeft ten laste van het waterschap recht op een aanvulling op de bezoldiging bij eervol ontslag wegens benoeming tot voorzitter van een ander waterschap, indien daaraan een lagere bezoldiging is verbonden.
2. De aanvulling, bedoeld in het eerste lid, bedraagt het verschil tussen de laatstgenoten bezoldiging, aangepast volgens de algemene salariswijzigingen van het personeel in de sector Rijk, en de bezoldiging, verbonden aan de benoeming tot voorzitter van het andere waterschap.
1. De voorzitter heeft ten laste van het waterschap recht op een uitkering bij eervol ontslag of niet-herbenoeming op eigen verzoek als ook bij een eervol ontslag op grond van artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, indien naar het oordeel van Onze Minister de reden van de aanvraag tot ontslag of niet-herbenoeming dan wel de reden van het ontslag is gelegen in een verstoorde verhouding tussen de voorzitter en het algemeen bestuur.
2. Onze Minister wint ter voorbereiding van zijn oordeel advies in van gedeputeerde staten en hij stelt vervolgens de voorzitter in kennis van zijn voornemen omtrent het oordeel.
3. De uitkering ingevolge het eerste lid is gelijk aan het totaalbedrag van de uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid sector Rijk. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de verplichting, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van die wet.
4. Indien de voorzitter ter zake van het ontslag of de niet-herbenoeming, bedoeld in het eerste lid, recht heeft op een uitkering op de grond van de Werkeloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkeloosheid sector Rijk wordt de in het eerste lid bedoelde uitkering met die uitkering verminderd.
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de voorzitter wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de overleden voorzitter niet duurzaam gescheiden leefde ten laste van het waterschap een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering, over drie maanden, berekend naar het tijdstip van overlijden. Indien de overledene geen weduwe of weduwnaar van wie de overleden voorzitter niet duurzaam gescheiden leefde nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering aan degenen die geheel of gedeeltelijk afhankelijk waren van de bezoldiging van de voorzitter.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven geregistreerde partner alsmede degene met wie de overleden voorzitter ongehuwd samenleefde en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de Algemene nabestaandenwet.
3. Op het bedrag van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht een uitkering overeenkomstig artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen.
4. De artikelen 102a en 102b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement zijn van overeenkomstige toepassing.
Op de voorzitter zijn de artikelen 3.9, 3.13 tot en met 3.16 van overeenkomstige toepassing.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
begroting na wijziging: de begroting zoals deze luidt na verwerking van alle door het algemeen bestuur lopende het begrotingsjaar vastgestelde begrotingswijzigingen;
CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek;
deelneming: een participatie in een besloten of naamloze vennootschap, waarin het waterschap aandelen heeft;
EMU: de Economische en Monetaire Unie;
EMU-saldo: het vorderingensaldo op transactiebasis van de gehele sector overheid, met inbegrip van de centrale overheid, sociale fondsen en lokale overheden;
financieel belang: een aan de verbonden partij ter beschikking gesteld bedrag dat niet verhaalbaar is indien de verbonden partij failliet gaat onderscheidenlijk het bedrag waarvoor aansprakelijkheid bestaat indien de verbonden partij haar verplichtingen niet nakomt;
kosten- en opbrengstsoorten: indeling waarmee de lasten en baten naar hun aard worden gerangschikt;
kostendragers: indeling waarmee de netto-kosten worden gerangschikt naar de taken die in het reglement aan het waterschap worden opgedragen of door het algemeen bestuur worden onderscheiden en waarvoor een aparte belasting wordt geheven;
netto-kosten: kosten die aan een bepaald programma, een bepaald product of een bepaalde kostendrager worden toegerekend en waarvan zijn afgetrokken de baten (met uitzondering van de belastingopbrengsten en andere algemene opbrengsten) die aan hetzelfde programma of product danwel dezelfde kostendrager worden toegerekend;
overheden: Rijk, provincies, gemeenten, andere waterschappen, gemeenschappelijke regelingen, sociale fondsen en entiteiten die worden gefinancierd en gecontroleerd door de overheid;
programma: een samenhangend geheel van activiteiten;
verbonden partij: een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke organisatie waarin het waterschap een bestuurlijk en een financieel belang heeft. Onder bestuurlijk belang wordt verstaan zeggenschap, hetzij uit hoofde van vertegenwoordiging in het bestuur hetzij uit hoofde van stemrecht.
1. Voor de meerjarenraming, de begroting, de jaarverslaggeving en de uitvoeringsinformatie wordt het stelsel van baten en lasten gehanteerd.
2. De baten en de lasten van het begrotingsjaar worden in de meerjarenraming, de begroting, de jaarverslaggeving en de uitvoeringsinformatie opgenomen, onverschillig of zij tot inkomsten of uitgaven in dat jaar leiden, onderscheidenlijk hebben geleid.
3. Onder de baten en lasten worden ook begrepen de over het eigen vermogen en de voorzieningen berekende bespaarde rente.
4. De kostentoerekening die door het waterschap wordt toegepast vindt plaats op basis van objectieve, bedrijfseconomische criteria.
5. Het is niet geoorloofd in de begroting en in de jaarrekening lasten en baten, activa en passiva alsmede balansmutaties tegen elkaar te laten wegvallen, indien zij krachtens dit besluit in afzonderlijke posten moeten worden opgenomen.
1. De meerjarenraming, de begroting, de jaarverslaggeving en de uitvoeringsinformatie geven volgens normen die voor waterschappen als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd over de financiële positie en over de ontwikkeling van de netto-kosten. In het bijzonder het algemeen bestuur moet in staat worden gesteld zich een zodanig oordeel te vormen.
2. De meerjarenraming, de begroting, de uitvoeringsinformatie daarbij en de toelichtingen geven duidelijk en stelselmatig de omvang van de geraamde netto-kosten. De begroting geeft tevens duidelijk en stelselmatig inzicht in de financiële positie.
3. De jaarverslaggeving, de uitvoeringsinformatie en de toelichtingen geven getrouw, duidelijk en stelselmatig de netto-kosten, de balansmutaties en de omvang van de balansposten van het begrotingsjaar weer. De jaarrekening geeft tevens een getrouw, duidelijk en stelselmatig inzicht in de financiële positie aan het einde van het begrotingsjaar.
1. De indeling van de begroting en de jaarverslaggeving is identiek.
2. Indien de indeling van de meerjarenraming, de begroting, de jaarverslaggeving en de uitvoeringsinformatie afwijkt van die van het voorafgaande begrotingsjaar worden in de toelichting de verschillen aangegeven en worden de redenen die tot de afwijking hebben geleid uiteengezet.
3. Onderdelen van de meerjarenraming, de begroting, de jaarverslaggeving en de uitvoeringsinformatie die krachtens dit besluit worden onderscheiden, maar die voor een waterschap niet van toepassing zijn, kunnen worden weggelaten.
4. Indien dit noodzakelijk is voor het in artikel 4.3 bedoelde inzicht, kan een waterschap afwijken van de krachtens de paragrafen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk gestelde eisen aan de inrichting. Deze afwijking wordt in de toelichting op het betreffende onderdeel van de meerjarenraming, de begroting, de jaarverslaggeving en de uitvoeringsinformatie vermeld.
1. Verbonden partijen worden niet geconsolideerd in de begroting en jaarverslaggeving.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op rechtspersonen die zijn opgericht ten behoeve van de in artikel 4.42, eerste lid, eerste volzin, bedoelde activa en waarin het waterschap het volledige financieel belang alsmede de feitelijke zeggenschap heeft.
1. De meerjarenraming bevat het naar programma’s onderscheiden beleid dat door het waterschap zal worden gevoerd en de financiële gevolgen daarvan, waaronder de netto-kosten van het bestaande en het nieuwe beleid, voor het komende begrotingsjaar alsmede voor tenminste de drie jaren volgend op het komende begrotingsjaar.
2. De meerjarenraming bevat per programma ten minste de volgende informatie:
a. de doelstellingen, in het bijzonder de beoogde effecten;
b. de wijze waarop er naar gestreefd zal worden die effecten te bereiken;
c. de geraamde netto-kosten.
In de toelichting op de meerjarenraming wordt ten minste afzonderlijke aandacht besteed aan:
a. de externe en interne ontwikkelingen die relevant zijn voor het beleid van het waterschap;
b. gehanteerde kwantitatieve uitgangspunten en normen voor lastenstijgingen, batenstijgingen dan wel lastendalingen of batendalingen die aan de geraamde bedragen ten grondslag liggen;
c. de lopende en voorgenomen investeringen;
d. de financiering;
e. het weerstandsvermogen, waarbij wordt ingegaan op aard, stand en verloop van de algemene reserves en de voorzieningen;
f. de ontwikkeling van de waterschapsbelastingen in de komende jaren, mede in relatie tot de stand en het verloop van de bestemmingsreserves voor tariefsegalisatie, als bedoeld in artikel 4.52, eerste lid, onderdeel b.
Het weerstandsvermogen bestaat uit de relatie tussen:
a. de weerstandscapaciteit, zijnde de middelen en mogelijkheden waarover het waterschap beschikt of kan beschikken om niet begrote kosten te dekken;
b. alle risico’s waarvoor geen maatregelen zijn getroffen en die van materiële betekenis kunnen zijn in relatie tot de financiële positie.
De begroting bestaat ten minste uit:
a. het programmaplan;
b. de paragrafen;
c. de begroting naar programma’s;
d. de begroting naar kostendragers met toelichting;
e. de begroting naar kosten- en opbrengstsoorten.
1. Het programmaplan bevat het naar programma’s onderscheiden te realiseren beleid van het waterschap voor het begrotingsjaar.
2. Het programmaplan bevat per programma ten minste de volgende informatie:
a. de doelstellingen, in het bijzonder de beoogde effecten;
b. de wijze waarop er naar gestreefd zal worden die effecten te bereiken;
c. geraamde netto-kosten.
3. Het programmaplan omvat alle baten en lasten van het waterschap.
1. In de begroting worden in afzonderlijke paragrafen vastgelegd de uitgangspunten, de hoofdlijnen van het beleid met betrekking tot relevante beheersmatige aspecten, alsmede de financiële gevolgen van dat beleid.
2. De begroting bevat ten minste de volgende paragrafen, tenzij het desbetreffende aspect bij het waterschap niet aan de orde is:
a. ontwikkelingen sinds het vorig begrotingsjaar;
b. uitgangspunten en normen;
c. incidentele baten en lasten;
d. kostentoerekening;
e. onttrekkingen aan overige bestemmingsreserves en voorzieningen;
f. waterschapsbelastingen;
g. weerstandsvermogen;
h. financiering;
i. verbonden partijen;
j. bedrijfsvoering;
k. EMU-saldo.
In de paragraaf betreffende de ontwikkelingen sinds het vorig begrotingsjaar wordt ten minste ingegaan op:
a. externe en interne ontwikkelingen die zich sinds het vaststellen van de vorige begroting en de behandeling van de meerjarenraming hebben voorgedaan;
b. afwijkingen van de uitgangspunten en grondslagen zoals deze voor de vorige begroting en de meerjarenraming zijn gehanteerd;
c. belangrijke afwijkingen in de cijfers van de meerjarenraming.
In de paragraaf betreffende de uitgangspunten en normen wordt ten minste ingegaan op:
a. de autonome salarisontwikkeling die is verdisconteerd;
b. de overige autonome loonkosten waarmee rekening is gehouden;
c. de overige uitgangspunten en de normen die voor lastenstijgingen en lastendalingen dan wel batenstijgingen en batendalingen zijn gehanteerd en die deels aan de geraamde bedragen ten grondslag liggen.
De paragraaf betreffende de incidentele baten en lasten bevat een overzicht van de baten en lasten die als eenmalig ten opzichte van voorgaande en komende begrotingsjaren moeten worden beschouwd.
In de paragraaf betreffende de kostentoerekening wordt ingegaan op de principes die zijn gehanteerd bij de toerekening van kosten aan de kostendragers. Deze paragraaf bevat in ieder geval:
a. de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de in artikel 4.2, vierde lid, bedoelde eis;
b. de kwantitatieve grondslagen die als onderdeel van de kostentoerekening zijn gehanteerd.
In de paragraaf betreffende de onttrekkingen aan overige bestemmingsreserves en voorzieningen wordt ingegaan op de bedragen die rechtstreeks uit voorzieningen worden onttrokken alsmede op het beroep dat op de overige bestemmingsreserves, bedoeld in artikel 4.52, eerste lid, onderdeel c, wordt gedaan.
De paragraaf betreffende de waterschapsbelastingen bevat ten minste:
a. een overzicht op hoofdlijnen van de diverse belastingen;
b. een beschrijving van het kwijtscheldingsbeleid;
c. de mate van kostendekkendheid van de diverse belastingen, waarbij wordt ingegaan op de stand aan het begin, de mutaties en de stand aan het eind van het begrotingsjaar van de bestemmingsreserves voor tariefsegalisatie, bedoeld in artikel 4.52, eerste lid, onderdeel b;
d. de geraamde opbrengsten;
e. de tarieven;
f. een aanduiding van de lastendruk die het gevolg is van de waterschapsbelastingen.
De paragraaf betreffende de financiering bevat in ieder geval de beleidsvoornemens ten aanzien van het risicobeheer van de financieringsportefeuille.
De paragraaf betreffende het weerstandsvermogen bevat ten minste:
a. een inventarisatie van de weerstandscapaciteit, met daarbij een beschouwing over de stand aan het begin, de mutaties en de stand aan het eind van het begrotingsjaar van de algemene reserves en de voorzieningen;
b. een inventarisatie van de risico’s;
c. het beleid omtrent de weerstandscapaciteit en de risico’s.
De paragraaf betreffende de verbonden partijen bevat ten minste:
a. de visie op verbonden partijen in relatie tot de realisatie van de doelstellingen die zijn opgenomen in de begroting;
b. de beleidsvoornemens omtrent verbonden partijen.
De paragraaf betreffende de bedrijfsvoering geeft ten minste inzicht in de stand van zaken en de beleidsvoornemens ten aanzien van de bedrijfsvoering.
In de paragraaf betreffende het EMU-saldo wordt het EMU-saldo van het waterschap gespecificeerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde regels.
De begroting naar programma’s bevat een overzicht van de netto-kosten van de programma’s die zijn opgenomen in het programmaplan.
1. De begroting naar kostendragers bevat de volgende kostendragers, tenzij de betreffende kostendrager bij het desbetreffende waterschap niet aan de orde is:
a. watersysteembeheer;
b. zuiveringsbeheer;
c. wegenbeheer.
2. Een waterschap dat krachtens het provinciaal reglement is belast met een beheertaak die niet in het eerste lid wordt genoemd, kan deze taak als kostendrager in de begroting en de jaarverslaggeving opnemen.
3. De begroting naar kostendragers geeft weer per kostendrager:
a. a.de netto-kosten die worden toegerekend;
b. het bedrag voor onvoorzien;
c. de gederfde opbrengst als gevolg van kwijtscheldingen en oninbaarverklaringen;
d. de dividenden en overige algemene opbrengsten;
e. de verwachte opbrengsten uit belastingheffing (saldo voorgaande onderdelen);
f. de geraamde toevoegingen en onttrekkingen aan reserves;
g. de tarieven van de betreffende waterschapsbelastingen.
4. Van de in het derde lid genoemde bedragen en tarieven worden zowel het geraamde bedrag van het begrotingsjaar, het geraamde bedrag van het vorig begrotingsjaar na wijziging, als het gerealiseerde bedrag van het voorvorig begrotingsjaar weergegeven.
5. Indien er een aanmerkelijk verschil is tussen de raming van het begrotingsjaar en die van het vorig begrotingsjaar na wijziging wordt in de toelichting op de begroting naar kostendragers ingegaan op de oorzaken van het verschil.
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de kostendragers en de toelichting.
1. De begroting naar kosten- en opbrengstsoorten wordt ingedeeld volgens bij ministeriële regeling vast te stellen groepen van kosten- en opbrengstsoorten.
2. Van de lasten en baten die in de begroting naar kosten- en opbrengstsoorten worden opgenomen worden zowel het geraamde bedrag van het begrotingsjaar, het geraamde bedrag van het vorig begrotingsjaar na wijziging als het gerealiseerde bedrag van het voorvorig begrotingsjaar weergegeven.
In een besluit tot wijziging van de begroting wordt in ieder geval aandacht besteed aan de noodzaak voor de wijziging, aan de mutatie en aan het nieuwe geraamde bedrag, alsmede aan de wijze waarop de dekking van het benodigde bedrag danwel de bestemming van het bedrag dat niet zal worden besteed zal plaats vinden.
1. De jaarverslaggeving bestaat ten minste uit:
a. het jaarverslag;
b. de jaarrekening.
2. Het jaarverslag bestaat uit:
a. de programmaverantwoording;
b. de paragrafen.
3. De jaarrekening bestaat uit:
a. de exploitatierekening naar programma’s;
b. de exploitatierekening naar kostendragers en de toelichting;
c. de exploitatierekening naar kosten- en opbrengstsoorten;
d. de balans en de toelichting.
De jaarverslaggeving wordt vastgesteld met inachtneming van hetgeen omtrent de financiële positie op de balansdatum is gebleken tussen het moment van opmaken van de verslaggeving en het tijdstip van vaststelling daarvan, voor zover deze aanvullende informatie onontbeerlijk is voor het in artikel 4.3 bedoelde inzicht.
1. De programmaverantwoording bevat de verantwoording over de realisatie van het programmaplan uit de begroting.
2. De programmaverantwoording biedt per programma inzicht in:
a. de mate waarin de doelstellingen zijn gerealiseerd;
b. de wijze waarop getracht is de beoogde effecten te bereiken;
c. de gerealiseerde netto-kosten in relatie tot de daarvoor in de begroting opgenomen bedragen;
d. belangrijke afwijkingen tussen de realisatie in de jaarverslaggeving en de plannen in de begroting, waarbij een analyse plaatsvindt.
3. De programmaverantwoording omvat het totaal van baten en lasten van het waterschap.
1. Het jaarverslag bevat ten minste de paragrafen die ingevolge artikel 4.11, in de begroting zijn opgenomen, met dien verstande dat in plaats van onderdeel a van dat artikel een paragraaf betreffende de ontwikkelingen in het vorig begrotingsjaar wordt opgenomen, met uitzondering van de onderdelen b en d, van dat artikel, alsmede een paragraaf betreffende topinkomens. Ze bevatten de verantwoording van hetgeen in de overeenkomstige paragrafen in de begroting is opgenomen.
2. In de paragraaf betreffende het EMU-saldo wordt de in artikel 4.22 bedoelde specificatie opgenomen voor het begrotingsjaar en volgens de realisatie van het vorige begrotingsjaar.
3. In de paragraaf betreffende topinkomens wordt de informatie opgenomen, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens.
De exploitatierekening naar programma’s bevat een overzicht van de gerealiseerde netto-kosten van de programma’s die zijn opgenomen in de programmaverantwoording.
1. De exploitatierekening naar kostendragers geeft per kostendrager weer:
a. de gerealiseerde netto-kosten die zijn toegerekend;
b. de werkelijk kwijtgescholden en oninbaarverklaarde bedragen;
c. de gerealiseerde dividenden en overige algemene opbrengsten;
d. de gerealiseerde belastingopbrengsten;
e. het gerealiseerde resultaat voor bestemming, volgend uit voorgaande onderdelen;
f. bestemming van het resultaat op basis van besluiten die zijn genomen tijdens het begrotingsjaar;
g. nog te bestemmen resultaat, waarbij in geval van een positief saldo een voorstel voor de bestemming hiervan en in geval van een negatief saldo een voorstel voor de wijze waarop dit tekort zal worden gedekt, wordt gedaan;
h. de werkelijke toevoegingen en onttrekkingen aan reserves.
2. De exploitatierekening naar kostendragers bevat van de onderdelen genoemd in het eerste lid ook de ramingen uit de begroting en de begroting na wijziging.
De toelichting op de exploitatierekening naar kostendragers bevat ten minste voor alle onderdelen van artikel 4.32, eerste lid, een analyse van de afwijkingen tussen de exploitatierekening en de begroting.
Van de lasten en baten die in de exploitatierekening naar kosten- en opbrengstsoorten worden opgenomen, worden ook de ramingen uit de begroting en de begroting na wijziging vermeld.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de inrichting van de jaarverslaggeving en de toelichting.
1. In de balans worden naast de cijfers per balansdatum tevens de cijfers van de balans van het vorige begrotingsjaar opgenomen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de balans, de posten en de toelichting.
1. Het bedrag waartoe aan natuurlijke en rechtspersonen borgstellingen of garantstellingen zijn verstrekt wordt niet in de balans, maar in de toelichting op de balans opgenomen.
2. In de toelichting op de balans worden de borgstellingen, bedoeld in het eerste lid, gespecificeerd naar de aard van de geldleningen, waarbij per specificatie wordt vermeld:
a. het oorspronkelijk bedrag van de gewaarborgde geldlening;
b. het percentage van het leningbedrag waarvoor borgstelling is verleend;
c. het restantbedrag van de lening bij aanvang van het begrotingsjaar;
d. het restantbedrag van de lening aan het eind van het begrotingsjaar.
3. In de toelichting op de balans wordt een specificatie opgenomen van de garantstellingen als bedoeld in het eerste lid.
4. In de toelichting wordt het totaalbedrag opgenomen van de betalingen die inzake de borg- en garantstelling zijn gedaan tot en met het eind van het begrotingsjaar.
5. Voor zover dit noodzakelijk is voor het te verschaffen inzicht, wordt in de toelichting op de balans vermeld ten aanzien van welke borgstellingen en garantstellingen, bedoeld in het eerste lid, het waterschap zich, al dan niet voorwaardelijk, heeft verbonden tot het bezwaren van goederen.
Op de balans worden de activa onderscheiden in vaste en vlottende activa, al naar gelang zij zijn bestemd om de uitoefening van de werkzaamheid van het waterschap al dan niet duurzaam te dienen.
Onder de vaste activa worden afzonderlijk opgenomen de immateriële, de materiële en de financiële vaste activa.
1. In de toelichting op de balans worden de immateriële vaste activa gespecificeerd in:
a. afsluiten geldleningen en het saldo van agio en disagio;
b. onderzoek en ontwikkeling;
c. bijdragen aan activa in eigendom van:
1°. bedrijven;
2°. overheden;
3°. overigen;
d. overige immateriële vaste activa.
2. De post onderzoek en ontwikkeling wordt afzonderlijk toegelicht.
1. Tot de materiële vaste activa behoren zowel werken die in exploitatie zijn als onderhanden werken. Onder de materiële vaste activa worden mede begrepen activa waarvoor het waterschap financiële lease-contracten is aangegaan en waarbij het economisch eigendom bij het waterschap berust.
2. In de toelichting op de balans worden de materiële vaste activa gespecificeerd in:
a. gronden en terreinen;
b. vervoermiddelen;
c. machines, apparaten en werktuigen;
d. bedrijfsgebouwen;
e. woonruimten;
f. grond-, weg- en waterbouwkundige werken;
g. overige materiële vaste activa.
3. In de toelichting op de balans wordt van de materiële vaste activa aangegeven welke in erfpacht zijn uitgegeven.
4. In de toelichting op de balans wordt het verloop van de materiële vaste activa gedurende het begrotingsjaar gespecificeerd overeenkomstig het tweede lid, met uitzondering van de werken die aan het einde van het begrotingsjaar nog onderhanden waren, in een sluitend overzicht weergegeven. Daaruit blijkt, voor zover van toepassing:
a. de boekwaarde aan het begin van het begrotingsjaar;
b. de investeringen of desinvesteringen;
c. de afschrijvingen;
d. bijdragen van derden direct gerelateerd aan een actief;
e. afwaarderingen wegens duurzame waardeverminderingen;
f. de boekwaarde aan het einde van het begrotingsjaar.
5. In het overzicht, bedoeld in het vierde lid, worden de werken die aan het einde van het begrotingsjaar nog onderhanden zijn als één post vermeld.
6. In de toelichting op de balans wordt een totaaloverzicht gegeven van alle werken die aan het begin van het begrotingsjaar nog onderhanden waren en die lopende het jaar zijn gestart. Voor de werken die aan het einde van het begrotingsjaar nog een restantkrediet hadden, worden de verwachtingen weergegeven over het vervolg van deze werken.
7. Indien het waterschap voor de materiële vaste activa meerjarige operationele lease-contracten heeft afgesloten, worden de daarmee verband houdende financiële verplichtingen in de toelichting op de balanspost vermeld. Daarbij wordt ten minste weergegeven:
a. de looptijd;
b. de aard van de verplichting;
c. de daarmee gemoeide bedragen;
d. eventuele andere relevante voorwaarden.
In de toelichting op de balans worden de financiële vaste activa gespecificeerd in:
a. kapitaalverstrekkingen aan:
1°. bedrijven;
2°. overheden;
3°. overigen;
b. leningen aan:
1°. ambtenaren;
2°. bedrijven;
3°. overheden;
4°. overigen;
c. overige uitzettingen met een oorspronkelijke looptijd van één jaar of langer.
Onder de vlottende activa worden afzonderlijk opgenomen de voorraden, de uitzettingen met een looptijd korter dan één jaar, de liquide middelen, de kortlopende vorderingen en de overlopende activa.
In de toelichting op de balans worden onder de voorraden afzonderlijk opgenomen:
a. onderhanden werken voor derden;
b. grond- en hulpstoffen voor eigen gebruik.
In de toelichting op de balans worden de uitzettingen met een looptijd korter dan één jaar gespecificeerd in:
a. uitzettingen bij bedrijven;
b. verstrekte kasgeldleningen;
c. overige uitzettingen.
In de balans worden onder de liquide middelen opgenomen de kasmiddelen, cheques en tegoeden op bank- en girorekeningen, waaronder de rekening courant-tegoeden.
1. In de toelichting op de balans worden de kortlopende vorderingen gespecificeerd in:
a. vorderingen op belastingdebiteuren;
b. vorderingen als gevolg van subsidies en bijdragen;
c. overige vorderingen.
2. In de toelichting op de balans wordt van de kortlopende vorderingen aangegeven welke op de balansdatum direct opeisbaar zijn en welke op de balansdatum niet direct opeisbaar zijn.
3. Indien bij de waardering van de kortlopende vorderingen rekening is gehouden met oninbaarheid, wordt in de toelichting op de balanspost vermeld wat de invloed hiervan op de waarde is geweest.
4. In de toelichting op de balanspost kortlopende vorderingen wordt ingegaan op de financiële risico’s die het waterschap ten aanzien van de vorderingen loopt.
1. In de toelichting op de balans worden onder de overlopende activa afzonderlijk opgenomen:
a. de van de Europese Unie, het Rijk of provincies nog te ontvangen voorschotbedragen die ontstaan door voorfinanciering op uitkeringen;
b. overige nog te ontvangen bedragen alsmede de vooruitbetaalde bedragen die ten laste van volgende begrotingsjaren komen.
2. In de toelichting op de balans wordt per uitkering het verloop gedurende het jaar van de nog te ontvangen voorschotbedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in een overzicht weergegeven. Daaruit blijkt:
a. het saldo aan het begin van het begrotingsjaar;
b. de toevoegingen;
c. de ontvangen bedragen;
d. het saldo aan het einde van het begrotingsjaar.
Onder de vaste passiva worden afzonderlijk opgenomen het eigen vermogen, de voorzieningen en de vaste schulden met een looptijd van één jaar of langer.
1. Het eigen vermogen bestaat uit de reserves en het nog te bestemmen resultaat volgend uit de exploitatierekening naar kostendragers.
2. Het in het eerste lid bedoelde resultaat wordt afzonderlijk op de balans opgenomen als onderdeel van het eigen vermogen.
1. Op de balans worden de reserves onderscheiden naar:
a. algemene reserves;
b. bestemmingsreserves voor tariefsegalisatie, waaronder wordt verstaan reserves die dienen om ongewenste schommelingen op te vangen in de belastingtarieven en niet specifiek besteed dienen te worden;
c. overige bestemmingsreserves.
2. Onder bestemmingsreserve wordt verstaan: een reserve waaraan het algemeen bestuur een bepaalde bestemming heeft gegeven.
1. In de toelichting op de balans wordt per reserve het verloop gedurende het begrotingsjaar in een overzicht weergegeven, waaruit blijkt:
a. het saldo aan het begin van het begrotingsjaar;
b. interne vermeerderingen;
c. interne verminderingen;
d. het voorstel voor de toevoegingen of onttrekkingen via de resultaatbestemming bij de programmarekening;
e. het saldo aan het einde van het begrotingsjaar.
2. Per reserve wordt de aard, reden, gewenste omvang, alsmede de in het eerste lid bedoelde toevoegingen en onttrekkingen afzonderlijk toegelicht.
Voorzieningen worden gevormd wegens:
a. verplichtingen en verliezen waarvan de omvang op de balansdatum onzeker is, doch redelijkerwijs te schatten;
b. op de balansdatum aanwezige risico’s ter zake van bepaalde te verwachten verplichtingen of verliezen waarvan de omvang redelijkerwijs is te schatten;
c. kosten die in een volgend begrotingsjaar zullen worden gemaakt, indien het maken van die kosten zijn oorsprong mede vindt in het begrotingsjaar of in een voorafgaand begrotingsjaar en de voorziening strekt tot gelijkmatige verdeling van lasten over een aantal begrotingsjaren.
1. In de toelichting op de balans wordt elke voorziening afzonderlijk vermeld, overeenkomstig de volgende rubricering:
a. voorzieningen voor arbeidsgerelateerde verplichtingen;
b. voorzieningen voor baggeren en saneren van waterlopen;
c. voorzieningen voor overige onderhoudswerkzaamheden;
d. voorzieningen sale and lease back-overeenkomsten;
e. voorzieningen voor claims van ingezetenen en bedrijven;
f. overige voorzieningen.
2. Per voorziening wordt het verloop gedurende het begrotingsjaar in een overzicht weergegeven, waaruit blijkt:
a. het saldo aan het begin van het begrotingsjaar;
b. vermeerderingen als gevolg van rentetoevoeging;
c. overige interne vermeerderingen;
d. interne verminderingen;
e. externe verminderingen;
f. saldo aan het einde van het begrotingsjaar.
3. Per voorziening wordt de aard, reden en gewenste omvang, alsmede de in het tweede lid bedoelde toevoegingen en onttrekkingen afzonderlijk toegelicht.
1. In de toelichting op de balans worden de vaste schulden met een looptijd van één jaar of langer gespecificeerd in:
a. obligatieleningen van:
1°. andere overheden;
2°. overigen;
b. onderhandse leningen van:
1°. binnenlandse pensioenfondsen en verzekeringsinstellingen;
2°. binnenlandse banken en overige financiële instellingen;
3°. binnenlandse bedrijven;
4°. overige binnenlandse sectoren;
5°. buitenlandse instellingen, fondsen, banken, bedrijven en overige sectoren;
c. door derden belegde gelden;
d. derivaten op vaste schulden;
e. langlopende financiële leaseverplichtingen;
f. waarborgsommen.
2. In de toelichting op de balans wordt de rentelast voor het begrotingsjaar vermeld van alle in het eerste lid genoemde groepen van vaste schulden.
3. In de toelichting op de balans wordt aangegeven voor welke schulden zakelijke zekerheid is gesteld en in welke vorm dat is gebeurd.
4. Voor zover dit noodzakelijk wordt geacht voor het te verschaffen inzicht, wordt in de toelichting op de balans vermeld ten aanzien van welke schulden het waterschap zich, al dan niet voorwaardelijk, heeft verbonden tot het bezwaren van goederen.
Onder de vlottende passiva worden afzonderlijk opgenomen de netto-vlottende schulden met een looptijd korter dan één jaar en de overlopende passiva.
In de toelichting op de balans worden de netto-vlottende schulden met een looptijd korter dan één jaar gespecificeerd in:
a. kasgeldleningen;
b. derivaten op kortlopende geldleningen;
c. negatieve bank- en girosaldi;
d. schulden aan leveranciers;
e. schulden in verband met te betalen belastingen, sociale en pensioenpremies;
f. overige kortlopende schulden.
1. In de toelichting op de balans worden de overlopende passiva gespecificeerd in:
a. verplichtingen die in het begrotingsjaar zijn opgebouwd en die in een volgend begrotingsjaar tot betaling komen;
b. de van de Europese Unie, het Rijk of provincies ontvangen voorschotbedragen voor uitkeringen die dienen ter dekking van lasten van volgende begrotingsjaren;
c. overige vooruit ontvangen bedragen die ten bate van volgende begrotingsjaren komen.
2. In de toelichting op de balans wordt per uitkering het verloop gedurende het jaar van de ontvangen voorschotbedragen, bedoeld in het eerste lid onderdeel b, in een overzicht weergegeven, waaruit blijkt:
a. het saldo aan het begin van het begrotingsjaar;
b. de toevoegingen;
c. de vrijgevallen bedragen;
d. het saldo aan het einde van het begrotingsjaar.
1. In de toelichting op de balans wordt aangegeven volgens welke methoden en termijnen de afschrijvingen worden berekend en wordt van iedere balanspost vermeld welke waarderingsgrondslag is gehanteerd.
2. Indien in de loop van het begrotingsjaar wijzigingen zijn aangebracht in de methoden en termijnen volgens welke de afschrijvingen worden berekend, wordt in de toelichting vermeld welke wijzigingen het hier betreft en wordt ingegaan op de redenen die tot wijziging hebben geleid.
De aard en omvang van de aangebrachte dan wel geraamde waardeverminderingen van de leningen en vorderingen, bedoeld in artikel 4.66, achtste lid, van de vaste activa, bedoeld in artikel 4.68, eerste lid, en van de deelnemingen en voorraden, bedoeld in artikel 4.68, tweede lid, worden in de toelichting op de balans opgenomen.
In de toelichting op de balans worden de niet in de balans opgenomen belangrijke financiële verplichtingen vermeld waaraan het waterschap voor toekomstige jaren is verbonden.
Inzet van middelen ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling kan worden geactiveerd indien:
a. de investering naar verwachting technisch uitvoerbaar is;
b. de investering in de toekomst nut zal genereren; en
c. de uitgaven die aan de investering zijn toe te rekenen betrouwbaar kunnen worden vastgesteld.
Bijdragen aan activa in eigendom van derden kunnen worden geactiveerd indien:
a. sprake is van een investering door een derde;
b. de investering bijdraagt aan de publieke taak;
c. de derde zich heeft verplicht tot het daadwerkelijk investeren op een wijze zoals is overeengekomen; en
d. de bijdrage kan worden teruggevorderd, indien de derde in gebreke blijft of het waterschap anders recht kan doen gelden op de activa die samenhangen met de investering.
1. Alle vaste activa worden voor het bedrag van de investering geactiveerd.
2. In afwijking van het eerste lid worden bijdragen van derden die in directe relatie staan met een actief op de waardering daarvan in mindering gebracht.
1. Activa worden gewaardeerd op basis van de verkrijgings- of vervaardigingsprijs, met inachtneming van artikel 4.65, tweede lid.
2. De verkrijgingsprijs omvat de inkoopprijs en de bijkomende kosten.
3. De vervaardigingsprijs omvat de aanschaffingskosten van de gebruikte grond- en hulpstoffen en de overige kosten welke rechtstreeks aan de vervaardiging kunnen worden toegerekend. In de vervaardigingsprijs wordt opgenomen de rente over het tijdvak dat aan de vervaardiging van het actief kan worden toegerekend. Een redelijk deel van de kosten van ondersteunende diensten van het waterschap kan in de vervaardigingsprijs worden opgenomen.
4. Voor in erfpacht uitgegeven gronden geldt de uitgifteprijs van eerste uitgifte als verkrijgingsprijs. Gronden in eeuwigdurende erfpacht worden gewaardeerd tegen registratiewaarde.
5. Activa waarvoor het waterschap financiële lease-contracten is aangegaan en waarbij het economisch eigendom bij het waterschap berust, worden op basis van de nominale waarde gewaardeerd.
6. Van activa waarvan de bestemming verandert, wordt de actuele waarde van de nieuwe bestemming in de toelichting op de balans opgenomen.
7. Passiva worden gewaardeerd tegen de nominale waarde, met uitzondering van voorzieningen die tegen contante waarde zijn gewaardeerd alsmede het eigen vermogen.
8. Bij de waardering van financiële vaste activa, uitzettingen met een looptijd korter dan een jaar, kortlopende vorderingen en overlopende activa wordt rekening gehouden met oninbaarheid.
1. De afschrijvingen geschieden onafhankelijk van het resultaat van het boekjaar.
2. Slechts wegens gegronde redenen mogen de afschrijvingen geschieden op andere grondslagen dan die welke in het voorafgaande begrotingsjaar zijn toegepast. De reden van de verandering wordt in de toelichting op de balans uiteengezet. Tevens wordt inzicht gegeven in haar betekenis voor de financiële positie en voor de baten en de lasten, aan de hand van aangepaste cijfers voor het begrotingsjaar of voor het voorafgaande begrotingsjaar.
3. Op vaste activa met een beperkte gebruiksduur wordt jaarlijks afgeschreven volgens een stelsel dat is afgestemd op de verwachte toekomstige gebruiksduur.
4. In afwijking van het derde lid is de afschrijvingsduur voor de immateriële vaste activa, bedoeld in artikel 4.41, eerste lid, onderdeel a, maximaal gelijk aan de looptijd van de lening.
5. In afwijking van het derde lid is de afschrijvingsduur voor de immateriële vaste activa, bedoeld in artikel 4.41, eerste lid, onderdeel b, ten hoogste vijf jaar.
6. In afwijking van het derde lid is de afschrijvingsduur voor de immateriële vaste activa, bedoeld in artikel 4.41, eerste lid, onderdelen c en d, ten hoogste vijf jaar, tenzij gemotiveerd wordt dat een andere periode passender is.
1. Naar verwachting duurzame waardeverminderingen van vaste activa worden onafhankelijk van het resultaat van het boekjaar in aanmerking genomen.
2. Voorraden en deelnemingen worden tegen de marktwaarde gewaardeerd indien de marktwaarde lager is dan de verkrijgings- of vervaardigingsprijs.
3. Een actief dat buiten gebruik wordt gesteld wordt afgewaardeerd op het moment van buitengebruikstelling, indien de restwaarde lager is dan de boekwaarde.
In de uitvoeringsinformatie met betrekking tot de meerjarenraming worden de volgende gegevens van het begrotingsjaar en ten minste de drie daarop volgende jaren opgenomen:
a. de raming van de netto-kosten van beleidsproducten;
b. de netto-investeringsuitgaven ingedeeld naar beleidsvelden.
1. De uitvoeringsinformatie met betrekking tot de begroting bestaat uit:
a. de raming van baten en lasten naar kosten- en opbrengstsoorten;
b. de raming van netto-kosten naar beleidsproducten;
c. de lijst van verbonden partijen;
d. de staat van vaste activa;
e. de staat van reserves;
f. de staat van voorzieningen;
g. de staat van vaste schulden.
2. In of bij de raming naar de producten worden de principes waarmee de opbrengsten en kosten aan de producten zijn toegerekend weergegeven.
3. De ramingen van de baten en lasten naar kosten- en opbrengstsoorten en de netto-kosten naar beleidsproducten omvatten alle baten en lasten.
4. De waterschappen kunnen hun geraamde netto-kosten eenduidig toerekenen aan beheerproducten.
1. De uitvoeringsinformatie met betrekking tot de jaarverslaggeving bestaat uit:
a. de realisatie van baten en lasten naar kosten- en opbrengstsoorten;
b. de realisatie van netto-kosten naar beleidsproducten;
c. de lijst van verbonden partijen;
d. de staat van vaste activa;
e. de staat van vaste schulden.
2. De realisaties van de baten en lasten naar kosten- en opbrengstsoorten en van de netto-kosten naar beleidsproducten omvatten alle baten en lasten.
3. De indeling van de kostentoerekeningsprincipes behorende bij de realisaties van de kosten- en opbrengstsoorten en van de netto-kosten naar beleidsproducten zijn identiek aan die van de raming naar kosten- en opbrengstsoorten respectievelijk naar producten.
4. De waterschappen kunnen hun gerealiseerde netto-kosten eenduidig toerekenen aan beheerproducten.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de uitvoeringsinformatie. Deze kunnen mede regels bevatten in het belang van bedrijfsvergelijking.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het waterschap aan derden, informatie verstrekt volgens bij deze regeling te stellen regels.
2. In de in het eerste lid bedoelde regeling kan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken worden bepaald dat de informatie wordt verstrekt aan het CBS. Daarbij kan worden bepaald dat het CBS de plausibiliteit van deze informatie beoordeelt en het dagelijks bestuur verslag doet van zijn bevindingen.
Indien de informatie voor derden niet voldoende inzicht biedt, kan Onze Minister een deelverantwoording als bedoeld in artikel 5.1 van het waterschap vragen.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
accountant: de accountant, bedoeld in artikel 109, tweede lid, van de wet;
deelverantwoording: een in opdracht van het algemeen bestuur opgestelde afzonderlijke verantwoording van een deel van de organisatie van het waterschap.
1. De accountant gebruikt ten behoeve van de oordeelsvorming over de jaarrekening van het waterschap, bedoeld in artikel 109, derde lid, van de wet, de volgende goedkeuringstoleranties:
a. ten aanzien van fouten in de jaarrekening 1% van de omvangsbasis;
b. ten aanzien van onzekerheden in de controle 3% van de omvangsbasis.
2. De omvangsbasis is gelijk aan de totale bruto-lasten van het waterschap.
3. De fouten in de jaarrekening en de onzekerheden in de controle kunnen betrekking hebben op het getrouwe beeld, bedoeld in artikel 109, derde lid, onderdeel a, van de wet, dan wel op de rechtmatigheid van de baten, lasten en balansmutaties, bedoeld in artikel 109, derde lid, onderdeel b, van de wet.
4. De accountant richt zijn controle zodanig in dat een redelijke mate van zekerheid bestaat dat fouten en onzekerheden die afzonderlijk of gezamenlijk de goedkeuringstoleranties voor fouten in de jaarrekening respectievelijk onzekerheden in de controle overschrijden worden ontdekt.
5. De accountant onthoudt een goedkeurende accountantsverklaring aan de jaarrekening indien één der of beide goedkeuringstoleranties, zoals opgenomen in het eerste lid, worden overschreden.
6. Indien het algemeen bestuur opdracht geeft over een deelverantwoording een afzonderlijke accountantsverklaring af te geven, dan zijn de goedkeuringstoleranties ten aanzien van fouten in de deelverantwoording 1% en ten aanzien van onzekerheden in de controle 3% van de omvangsbasis van die deelverantwoording. Op grond van (bijzondere) activiteiten van het onderdeel van de organisatie van het waterschap kan de accountant voor de berekening van de goedkeuringstoleranties voor bepaalde deelverantwoordingen gemotiveerd kiezen voor een andere omvangsbasis dan de totale bruto-lasten van de deelverantwoording.
7. Het algemeen bestuur kan de goedkeuringstoleranties voor de gehele jaarrekening of voor deelverantwoordingen op een lager percentage vaststellen.
Naast de kwantitatieve fouten en onzekerheden in de controle houdt de accountant bij de controle en de oordeelsvorming rekening met kwalitatieve aspecten. Indien kwalitatieve aspecten daartoe aanleiding geven kan de accountant een goedkeurende accountantsverklaring onthouden.
1. Voor de formulering van de goedkeurende accountantsverklaring hanteert de accountant het model zoals opgenomen in bijlage I bij dit besluit.
2. Voor de strekking van de accountantsverklaring hanteert de accountant de uitgangspunten en de tabel, zoals opgenomen in bijlage II bij dit besluit.
1. De bedragen voor de rapporteringstoleranties die de accountant hanteert ten behoeve van de rapportering in het verslag van bevindingen zijn de bedragen die voortvloeien uit de goedkeuringstoleranties.
2. Het algemeen bestuur kan de accountant bedragen voor de rapporteringstoleranties voorschrijven die lager zijn dan de bedragen die voortvloeien uit de goedkeuringstoleranties.
3. Indien de accountant kwalitatieve gebreken van noemenswaardig belang constateert, meldt hij deze in het verslag van bevindingen, ook indien deze gebreken niet leiden tot het onthouden van een goedkeurende accountantsverklaring.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. agrarische gronden: ten behoeve van de landbouw als bedoeld in artikel 312 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgronden, voor zover deze niet de ondergrond vormen van gebouwde eigendommen;
b. bouwpercelen: onbebouwde, al dan niet bouwrijp gemaakte percelen, waarop gebouwd mag worden.
De kostendelen, bedoeld in artikel 120, vierde lid, van de wet, worden vastgesteld op basis van de onderlinge verhoudingen tussen de waarden in het economische verkeer van:
a. het totaal van de ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;
b. het totaal van de natuurterreinen; en
c. het totaal van de gebouwde onroerende zaken,
binnen het gebied van het waterschap.
De waarde van de ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, is de som van de waarden in het economische verkeer van de:
a. agrarische gronden;
b. openbare landwegen, inclusief kunstwerken;
c. banen voor openbaar vervoer per rail, inclusief kunstwerken;
d. bouwpercelen; en
e. overige ongebouwde onroerende zaken.
1. De waarde van elk van de categorieën ongebouwde zaken, bedoeld in artikel 6.3, onderdelen a en c tot en met e, is het product van de oppervlakte in hectaren en de gemiddelde waarde per hectare van de desbetreffende categorie ongebouwde zaken binnen het gebied van het waterschap.
2. De waarde van de categorie ongebouwde zaken, bedoeld in artikel 6.3, onderdeel b, is het product van de oppervlakte in hectaren en het gewogen gemiddelde van de waarden per hectare van de:
a. autosnelwegen;
b. hoofd- en regionale wegen;
c. lokale wegen en wegen binnen bebouwde kom;
d. overige verharde wegen,
inclusief kunstwerken, binnen het gebied van het waterschap.
1. De gemiddelde waarde per hectare van agrarische gronden wordt bepaald op basis van of afgeleid uit verkooptransacties van agrarische gronden binnen het gebied van het waterschap.
2. De waarde wordt bepaald op de waarde die aan de agrarische gronden dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de gronden als agrarische gronden in gebruik zouden blijven.
1. De gemiddelde waarde per hectare en de in aanmerking te nemen oppervlakte van de categorieën ongebouwde zaken, bedoeld in artikel 6.3, onderdelen b en c, omvat de waarde en de oppervlakte van de kadastrale percelen waarin zij zijn gelegen, met uitzondering van de delen van die percelen die ingevolge de wet worden aangemerkt als gebouwde onroerende zaken of als natuurterreinen of die niet dienstbaar zijn aan de verkeersfunctie van deze ongebouwde zaken.
2. De waarde van elk van de categorieën ongebouwde zaken, bedoeld in artikel 6.3, onderdeel c, en artikel 6.4, tweede lid, onderdelen a tot en met d, wordt gesteld op 75% van de vervangingswaarde.
De gemiddelde waarde per hectare van bouwpercelen wordt bepaald op basis van de waarden die voor de binnen het gebied van het waterschap gelegen bouwpercelen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken zijn vastgesteld.
De gemiddelde waarde per hectare van de ongebouwde onroerende zaken, bedoeld in artikel 6.3, onderdeel e, wordt gesteld op de gemiddelde waarde per hectare van de agrarische gronden binnen het gebied van het waterschap.
1. De waarde in het economische verkeer van de natuurterreinen is het product van de oppervlakte in hectaren en de gemiddelde waarde per hectare van deze natuurterreinen binnen het gebied van het waterschap.
2. De gemiddelde waarde per hectare van de natuurterreinen wordt gesteld op 20% van de gemiddelde waarde per hectare van de agrarische gronden binnen het gebied van het waterschap.
De waarde in het economische verkeer van de gebouwde onroerende zaken is de som van de waarden die voor deze gebouwde onroerende zaken zijn vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.
1. De waardepeildatum ligt maximaal twee jaar voor het begin van het eerste kalenderjaar waarop de kostentoedelingsverordening betrekking heeft.
2. De waardebepaling van de ongebouwde onroerende zaken niet zijnde natuurterreinen, en de natuurterreinen vindt plaats naar de hoedanigheid en de staat van de zaken op de waardepeildatum.
1. De meting, bemonstering en analyse, bedoeld in artikel 122g, van de wet, geschieden door de heffingplichtige gedurende elk etmaal van het kalenderjaar overeenkomstig de door het algemeen bestuur bij belastingverordening gegeven nadere regels.
2. Op aanvraag van de gebruiker staat de ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de wet, onder nader te stellen voorwaarden toe dat voor het aantal etmalen dat meting, bemonstering en analyse geschieden, wordt afgeweken van het eerste lid indien door de gebruiker aannemelijk wordt gemaakt dat voor de berekening van de vervuilingswaarde met gegevens over meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan.
3. Het in het tweede lid bedoelde besluit wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. De bepaling van het zuurstofverbruik van de stoffen welke in een kalenderjaar worden afgevoerd, geschiedt op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen.
5. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op die uitkomst een correctie toegepast. Het algemeen bestuur geeft omtrent die correctie nadere regels bij belastingverordening.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
inspecteur: de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de wet, bedoelde ambtenaar van het waterschap.
administratieplichtig: gehouden om op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat de gegevens die van belang zijn voor de heffing van de waterschapsbelastingen ten aanzien van de belastingplichtige, hieruit duidelijk blijken;
informatieplichtig: gehouden om de gegevens en inlichtingen aan de inspecteur te verstrekken welke voor de heffing van waterschapsbelastingen ten aanzien van derden van belang kunnen zijn en gehouden de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur -– die van belang kunnen zijn voor de heffing van waterschapsbelastingen ten aanzien van derden, voor dit doel beschikbaar te stellen.
1. Administratieplichtig voor de toepassing van de zuiveringsheffing, bedoeld in artikel 122d, eerste lid, van de wet en de verontreinigingsheffing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is:
a. de heffingplichtige op wie artikel 122k van de wet of artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toepassing is.
b. de heffingplichtige op wie artikel 6.12, tweede lid, van dit besluit of artikel 20, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toepassing is.
2. De in het eerste lid bedoelde administratieplichtige is verplicht de gegevensdragers, die op basis van het eerste lid tot zijn administratie dienen te behoren, gedurende zeven jaren te bewaren.
3. De in het tweede lid bedoelde gegevensdragers dienen zodanig bewaard te worden dat controle daarvan door de inspecteur binnen redelijke termijn mogelijk is. De in het eerste lid bedoelde administratieplichtige verleent daartoe zijn medewerking.
De in artikel 6.14, eerste lid, bedoelde administratieplichtige die niet of niet volledig voldoet aan de vordering van de inspecteur om de in artikel 6.14 bedoelde gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen, wordt voor de toepassing van artikel 25, zesde lid, en artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geacht niet volledig te hebben voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 52 van die wet, tenzij aannemelijk is dat het niet, dan wel niet volledig voldoen aan de vordering van de inspecteur het gevolg is van overmacht.
1. Informatieplichtig is:
a. de eigenaar, de bezitter en de beperkt gerechtigde van een woonruimte of een bedrijfsruimte, voor zover dat voor de heffing van de waterschapbelastingen, bedoeld in de artikelen 117, aanhef en onderdeel a,122d, eerste lid, van de wet, of in artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, van belang kan zijn, ter zake van de naam-, adres- en woonplaatsgegevens van degene die het gebruik heeft van de woonruimte of bedrijfsruimte;
b. de eigenaar of beheerder van een energiebedrijf en het administratiekantoor dat voor die persoon werkzaam is voor zover dat voor de heffing van de waterschapsbelasting, bedoeld in artikel 117, aanhef en onderdeel a, 122d, eerste lid, van de wet of in artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, van belang kan zijn, ter zake van de naam-, adres- en woonplaatsgegevens van degene die het gebruik heeft van een woonruimte of een bedrijfsruimte, die is aangesloten op voorzieningen van het energiebedrijf;
c. de eigenaar of beheerder van een waterleidingbedrijf en het administratiekantoor dat voor die persoon werkzaam is voor zover dat voor de heffing van de waterschapsbelasting, bedoeld in artikel 117, aanhef en onderdeel a, artikel 122d, eerste lid, van de wet of in artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, van belang kan zijn, ter zake van naam-, adres- en woonplaatsgegevens en van de gegevens met betrekking tot de omvang van de geleverde hoeveelheid water, van degene die het gebruik heeft van een woonruimte of een bedrijfsruimte, die is aangesloten op voorzieningen van het waterleidingbedrijf;
d. de aannemer, bedoeld in artikel 750, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, die een onroerende zaak tot stand heeft gebracht en heeft opgeleverd, voor zover dat voor de heffing van de waterschapsbelasting, bedoeld in artikel 115, eerste lid, onderdeel c, van de wet, van belang kan zijn, ter zake van de vervaardigingskosten van de tot stand gebrachte onroerende zaak.
2. Voor zover dit redelijkerwijs van belang is voor de uitvoering van dit besluit, gelden de in het eerste lid bedoelde verplichtingen ook buiten het gebied van het waterschap.
3. Informatieplichtig zijn slechts degenen die voor de heffing van rijksbelastingen administratieplichtig zijn.
Indien een belastingschuldige een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van kwijtschelding van belasting op de voet van artikel 26 van de Invorderingswet 1990, zijn de gemeenten en de rijksbelastingdienst gehouden desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de in artikel 123, derde lid, onderdeel c, van de wet, bedoelde ambtenaar van het waterschap over de inkomens- en vermogenspositie van de belastingschuldige, ten behoeve van de beoordeling van deze aanvraag.
De Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen worden ingetrokken met dien verstande dat zij op grond van artikel 98a van de wet, van toepassing blijven op de inrichting van de meerjarenraming, de begroting, de jaarverslaggeving, de uitvoeringsinformatie en de informatieverstrekking aan derden alsmede de daarbij behorende toelichtingen voor het begrotingsjaar 2008.
Het Besluit vergoedingen en tegemoetkoming leden algemeen bestuur waterschap wordt ingetrokken.
Het Besluit bezoldiging en tegemoetkoming in kosten leden dagelijks bestuur waterschap wordt ingetrokken.
Het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen wordt ingetrokken.
Het Besluit administratieve verplichtingen waterschapsbelastingen wordt ingetrokken.
1. In afwijking van artikel 4.66, eerste lid, worden activa, die op 31 december 2008 tegen actuele waarde zijn gewaardeerd, volgens de op dat moment aanwezige boekwaarde gedurende de nog resterende afschrijvingsperiode afgeschreven. Gevormde herwaarderingsreserves dienen op de boekwaarde in mindering te worden gebracht.
2. In afwijking van artikel 4.65, eerste lid, worden alle activa waar voor 1 januari 2009 reserves op in mindering zijn gebracht op de waarde volgens de op 31 december 2008 aanwezige boekwaarde gedurende de nog resterende afschrijvingsperiode afgeschreven.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
Uitgegeven de achttiende december 2007
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
In artikel 109, derde lid, van de Waterschapswet zijn de elementen opgenomen, die de accountant in de accountantsverklaring moet opnemen.
In geval van een goedkeuring van de jaarrekening (goedkeurend getrouwheidsconclusie en geen materiële onrechtmatigheden en/of onzekerheden over de rechtmatigheid; fout ≤ 1%; onzekerheid ≤ 3%) dient bij het opstellen van de accountantsverklaring de volgende tekst te worden aangehouden door de accountant.
Aan: Opdrachtgever
Verklaring betreffende de jaarrekening
Wij hebben de (in dit rapport/verslag opgenomen1) jaarrekening.. (jaartal) van waterschap.. (naam waterschap), bestaande uit de balans per 31 december .... (jaartal) en de exploitatierekeningen naar programma´s, naar kostendragers en naar kosten- en opbrengstsoorten over .... (jaartal) met de toelichtingen2, gecontroleerd.
Verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur
Het dagelijks bestuur van waterschap .... (naam waterschap) is verantwoordelijk voor het opmaken van de jaarrekening, alsmede voor het opstellen van het jaarverslag, beide in overeenstemming met hoofdstuk 4 van het Waterschapsbesluit.
Deze houdt onder meer in dat de jaarrekening zowel de baten en lasten als de activa en passiva getrouw dient weer te geven en dat de in de jaarrekening verantwoorde baten, lasten en balansmutaties rechtmatig tot stand zijn gekomen. Rechtmatige totstandkoming betekent in overeenstemming met de begroting en met de van toepassing zijnde wettelijke regelingen waaronder verordeningen van het waterschap zelf.
Deze verantwoordelijkheid omvat onder meer: het ontwerpen, invoeren en in stand houden van een intern beheersingssysteem relevant voor het opmaken van en getrouw weergeven in de jaarrekening van zowel de baten en lasten als de activa en passiva, zodanig dat deze geen afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten bevat en voor de naleving van de relevante wet- en regelgeving, het kiezen en toepassen van aanvaardbare grondslagen voor financiële verslaggeving en het maken van schattingen die onder de gegeven omstandigheden redelijk zijn.
Verantwoordelijkheid van de accountant
Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de jaarrekening op basis van onze controle, als bedoeld in artikel 109, tweede lid, van de Waterschapswet. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder hoofdstuk 4 van het Waterschapsbesluit.3 Dienovereenkomstig zijn wij verplicht te voldoen aan de voor ons geldende gedragsnormen en zijn wij gehouden onze controle zodanig te plannen en uit te voeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de jaarrekening geen afwijkingen van materieel belang bevat.
Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de jaarrekening. De keuze van de uit te voeren werkzaamheden is afhankelijk van de professionele oordeelsvorming van de accountant, waaronder begrepen zijn beoordeling van de risico´s van afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten. In die beoordeling neemt de accountant in aanmerking het voor het opmaken van en getrouw weergeven in de jaarrekening van zowel de baten en lasten als de activa en passiva, alsmede het voor de naleving van de wet- en regelgeving relevante interne beheersingssysteem, teneinde een verantwoorde keuze te kunnen maken van de controlewerkzaamheden die onder de gegeven omstandigheden adequaat zijn, maar die niet tot doel hebben een oordeel te geven over de effectiviteit van het interne beheersingssysteem van het waterschap. Tevens omvat een controle onder meer een evaluatie van de aanvaardbaarheid van de toegepaste grondslagen voor financiële verslaggeving, van de redelijkheid van schattingen die het dagelijks bestuur van het waterschap heeft gemaakt, en een evaluatie van het algehele beeld van de jaarrekening.
De bij onze controle toegepaste goedkeuringstolerantie bedraagt voor fouten ...% en voor onzekerheden ...% van de totale bruto-lasten. Deze goedkeuringstolerantie is door het algemeen bestuur bij besluit van .............. (datum, nummer) vastgesteld.
Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is als basis voor ons oordeel
Naar ons oordeel geeft de jaarrekening van waterschap .............. (naam waterschap) een getrouw beeld van de grootte en de samenstelling van zowel de baten en lasten over .... (jaartal) als van de activa en passiva per 31 december ... (jaartal) in overeenstemming is met hoofdstuk 4 van het Waterschapsbesluit.
Voorts zijn wij van oordeel dat de in deze jaarrekening verantwoorde baten en lasten alsmede de balansmutaties rechtmatig tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de begroting en de van toepassing zijnde wettelijke regelingen, waaronder verordeningen van het waterschap zelf.
Verklaring betreffende andere wettelijke voorschriften en/of voorschriften van regelgevende instanties
Op grond van de wettelijke verplichting ingevolge artikel 109, derde lid, onderdeel d, van de Waterschapswet melden wij dat het jaarverslag, voor zover wij dat kunnen beoordelen, verenigbaar is met de jaarrekening.
Plaats, datum
Naam accountantsorganisatie
Naam externe accountant en ondertekening met die naam
Bij de oordeelsvorming over de jaarrekening spelen de goedkeuringstoleranties een belangrijke rol. De goedkeuringstoleranties zijn kwantitatieve criteria. Als de goedkeuringstoleranties niet worden overschreden, wordt in beginsel een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven.
Als één der of beide goedkeuringstolerantie(s) worden overschreden zal geen goedkeurende accountantsverklaring, maar één van de drie andere hieronder aangegeven oordelen, worden verstrekt door de accountant.
Goedkeurend | Met beperking | Oordeelonthouding | Afkeurend | |
---|---|---|---|---|
Fouten in de jaarrekening (% van bruto-lasten) | ≤ 1% | > 1% < 3% | – | ≥ 3% |
Onzekerheden in de controle (% van bruto-lasten) | ≤ 3% | > 3% < 10% | ≥ 10% | – |
Zoals in artikel 5.3 aangegeven, kan de accountant, op grond van zijn deskundigheid, ook besluiten dat er kwalitatieve gebreken zijn van dusdanige aard, dat de goedkeuring wordt onthouden.
Het Waterschapsbesluit is de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur van bepalingen van de Waterschapswet. Een groot gedeelte van dit Waterschapsbesluit is de uitvoering van wijzigingen die in de Waterschapswet zijn doorgevoerd met de Wet modernisering waterschapsbestel. Het gaat dan met name om de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur, de begroting en verantwoording van waterschappen en bepalingen inzake de waterschapbelastingen. Van de gelegenheid om daarin te voorzien met één algemene maatregel van bestuur, is tevens gebruik gemaakt om de reeds aanwezige uitvoeringsregelgeving van de Waterschapswet te integreren. Derhalve zijn tevens de bestaande besluiten met betrekking tot, kort gezegd, de arbeidsvoorwaarden van de leden van het waterschapsbestuur en het Besluit administratieve verplichtingen waterschapsbelastingen in dit besluit geïntegreerd. Door deze werkwijze kunnen bij inwerkingtreding van dit Waterschapsbesluit, vijf bestaande algemene maatregelen van bestuur worden ingetrokken.
Het Waterschapsbesluit is samen met de gewijzigde Waterschapswet, en de tot stand te brengen verordeningen van provincies en waterschappen ter uitvoering daarvan, het resultaat van de modernisering van het waterschapsbestel. Daarbij is gekozen voor een maximaal gebruik van het (principe) decentraal wat kan, centraal wat moet. Het Waterschapsbesluit regelt derhalve uitsluitend die onderdelen waarvoor een uniforme en landelijke regeling noodzakelijk is. De inhoudelijke doelstellingen en uitgangspunten van de modernisering van het waterschapsbestel in de Waterschapswet werken zo door in dit besluit. De indeling van het Waterschapsbesluit volgt daarbij zoveel mogelijk de volgorde van de Waterschapswet, maar is daarmee niet identiek, nu regelgeving bij algemene maatregel van bestuur voor niet alle onderdelen van de Waterschapswet noodzakelijk is.
Evenals het geval is met Waterschapswet, zijn de onderwerpen die in het Waterschapsbesluit worden geregeld vergelijkbaar met regelingen voor het algemene bestuur. Net als bij de Wet modernisering waterschapsbestel is aansluiting bij die regelingen het uitgangspunt geweest. Voor het gedeelte dat betrekking heeft op de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur is daarom zoveel mogelijk aangesloten bij hetgeen in de Kieswet en het Kiesbesluit is geregeld. De bepalingen over de begroting en de verantwoording van waterschappen sluiten zoveel mogelijk aan bij het Besluit begroting en verantwoording gemeenten en provincies. En de regels over de arbeidsvoorwaarden van leden van het waterschapsbestuur zijn geënt op de vergelijkbare regels voor leden van gemeentebesturen.
De beperkte, wettelijk omschreven functionele aard van het waterschap vraagt op onderdelen echter ook om andere regelingen dan voor de algemeen vertegenwoordigende lichamen. De taken waarmee het waterschap is belast vragen doorgaans om uitvoeringswerken die zich over meerdere jaren uitstrekken. Dat brengt onder meer met zich mee dat de meerjarenraming ten opzichte van de begroting een groter gewicht toekomt dan veelal het geval zal zijn bij gemeenten. Bovendien heeft het tot gevolg dat financiering en beleid nauwer met elkaar verweven zijn. De inkomsten van het waterschap worden voorts vooral opgebracht uit belastingen en niet door algemene middelen. Een derde verschil met algemeen vertegenwoordigende lichamen is het monistisch stelsel van het waterschapsbestuur, waarin de leden van het dagelijks bestuur tevens deel uitmaken van het algemeen bestuur.
Deze eigen aard van het waterschap heeft tot gevolg dat vergelijkbare regelgeving voor algemeen vertegenwoordigende lichamen niet op alle punten kon worden overgenomen en dat een zelfstandige regeling van de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur, van de rechtspositie van de leden van het waterschapsbestuur, van de begroting en de verantwoording en van de waterschapsbelastingen nodig blijft. In de toelichting bij de verschillende onderdelen worden de verschillen nader toegelicht.
Samen met de Waterschapswet verhoudt het Waterschapsbesluit zich tot het wetsvoorstel Waterwet (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 2) en het daarop te baseren Waterbesluit als organieke regelgeving tot de regelgeving voor het watersysteembeheer. Op dit stelsel bestaat een uitzondering met betrekking tot de zuiveringsheffing. De daarvoor benodigde regels inzake meting, bemonstering en analyse zijn onderdeel van het Waterschapsbesluit. Hiervoor is gekozen omdat de zuivering geen onderdeel uitmaakt van het in het wetsvoorstel Waterwet centraal staande watersysteem.
In het algemeen deel van deze toelichting worden de verschillende onderwerpen toegelicht die in vergelijking met de huidige regelgeving nieuw of gewijzigd zijn.
§ 2. De verkiezing van de leden van het algemeen bestuur
De artikelen 15 tot en met 22 van de Waterschapswet bevatten de essentiële bepalingen voor de verkiezingen van de vertegenwoordigers van de categorie ingezetenen. De artikelen 23 tot en met 25 bevatten daarnaast nog enkele bepalingen over de zittingsduur, het begin van het lidmaatschap en de opvolging. Ten behoeve van een goede organisatie van de verkiezingen van de leden van het algemeen bestuur, behoeven veel onderdelen van deze artikelen nadere uitwerking bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Hoofdstuk 2 voorziet hierin.
De Waterschapswet bevatte in 1992 geen uitgewerkte bepalingen omtrent de onderwerpen die meer in het algemeen de gang van zaken voor, tijdens en na de verkiezingen van de vertegenwoordigers van de verschillende in het bestuur vertegenwoordigde categorieën van belanghebbenden betreffen. Hier wordt gedoeld op zaken als de kandidaatstelling, de stemming, de stemopneming, het onderzoek van de geloofsbrieven etc. De wetgever vond het destijds te ver gaan deze onderwerpen louter uit een oogpunt van uniformiteit te regelen bij of krachtens de wet. Het vaststellen van een Kiesreglement werd derhalve overgelaten aan provinciale staten, die dit hetzij per waterschap, hetzij voor de in de provincie gelegen waterschappen gezamenlijk, vaststelde.
Bij de wijziging van de Waterschapswet in 1999 (Stb. 1999, 276) is op instigatie van zowel het Interprovinciaal Overleg (IPO) als de Unie van Waterschappen (UvW) voorzien in de vaststelling van het kiesreglement bij algemene maatregel van bestuur, waartoe een nieuw artikel 30b de opdracht gaf. Bij de voorbereiding van deze algemene maatregel van bestuur bleek evenwel dat onder meer de wettelijke grondslag voor het opnemen van strafbepalingen ontbrak. Het in goed overleg met het IPO en de Unie van Waterschappen opgestelde kiesreglement is vervolgens door de toenmalige staatssecretaris als modelkiesreglement aangeboden aan de provincies, die op basis daarvan nieuwe kiesreglementen voor de waterschappen hebben vastgesteld.
Na de recente wijziging van de Waterschapswet door de Wet modernisering waterschapsbestel is enkel nog voorzien in algemene verkiezingen voor de vertegenwoordigers van de categorie ingezetenen, met toepassing van een lijstenstelsel in plaats van het tot op heden toegepaste personenstelsel. De overwegingen die daartoe hebben geleid zijn uitgebreid uiteengezet in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 601, nr. 3).
In de uitwerking van dit stelsel in hoofdstuk 2 van het onderhavige besluit is zoveel mogelijk aangesloten bij de bepalingen van de Kieswet en het Kiesbesluit. Nu in artikel 20, derde lid, van de Waterschapswet de mogelijkheid wordt geopend dat het waterschap de kiesgerechtigde in de gelegenheid stelt zijn stem ook te kunnen uitbrengen via het internet, is ook aansluiting gezocht bij de Experimentenwet Kiezen op Afstand en het besluit van 21 augustus 2006 tot wijziging van het Tijdelijk experimentenbesluit Kiezen op Afstand.
Hieronder worden de verschillende fases van de verkiezing in hoofdlijnen toegelicht.
Registratie. Kandidaatstelling is ingevolge artikel 19 van de Waterschapswet alleen mogelijk door belangengroeperingen waarvan de aanduiding is geregistreerd bij het stembureau. De registratie komt grotendeels overeen met de registratie als vastgelegd in de Kieswet, evenals de termijn van 43 dagen tussen de laatste mogelijkheid van registratie en de dag van kandidaatstelling. Voor de registratie moet een waarborgsom worden betaald. Bij de regeling van de registratie is zo veel mogelijk rekening gehouden met het advies van de Kiesraad over de registratie van politieke groeperingen van 28 juni 2007.
Kandidaatstelling. De kandidaatstelling vindt plaats op de dinsdag in de periode van 11 tot en met 17 september. Ook voor het inleveren van een kandidatenlijst moet een waarborgsom worden betaald. Als na het betalen van de waarborgsom toch geen lijst wordt ingeleverd, wordt de waarborgsom na de vaststelling van de uitslag van de verkiezing teruggegeven. Terugbetaling vindt ook plaats als wel een lijst is ingediend, tenzij het aantal op de lijst uitgebrachte stemmen lager is dan 75% van de kiesdeler. Op een kandidatenlijst mogen ten hoogste twintig namen worden geplaatst.
Onderzoek van de kandidatenlijsten. Het onderzoek van de kandidatenlijsten door het stembureau vindt plaats op de tweede dag na de kandidaatstelling om 10.00 uur. In de Kieswet is voorgeschreven dat een soortgelijke zitting van het hoofdstembureau plaatsvindt op de dag van kandidaatstelling om 10.00 uur. De ervaringen van de waterschappen met het benodigde tijdsbeslag voor het onderzoek naar de geldigheid van de kandidaatstelling en de ondersteuners hebben ertoe geleid hiervoor een wat langere periode te hanteren.
Indien bij het onderzoek blijkt van verzuimen kunnen deze tot uiterlijk op de zevende dag na de kandidaatstelling worden hersteld. Op de achtste dag om 16.00 uur komt het stembureau bijeen om definitief te besluiten over de geldigheid van de lijsten en de daarop voorkomende kandidaten. In deze zitting vindt ook de nummering van de ingediende lijsten plaats en wordt besloten over verzoeken tot lijstencombinatie.
Kiesgerechtigdheid. Kiesgerechtigd zijn de ingezetenen van het waterschap die op de laatste dag van de stemmingsperiode achttien jaar of ouder zijn (artikel 16 van de wet). Artikel 11 van de wet verstaat onder ingezetenen, degenen die hun werkelijke woonplaats hebben in het waterschap. Het tweede lid voegt daaraan toe dat degenen die ingeschreven staan in de gemeentelijke basisadministratie als woonachtig in het gebied van het waterschap, geacht worden die werkelijke woonplaats in het waterschap te hebben. Tegenbewijs is daarbij mogelijk. Een en ander betekent dat ook de waterschappen voor de kiesgerechtigden uit mogen gaan van de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie, zij zijn niet verplicht daarnaast actief op zoek te gaan naar de werkelijk ingezetenen. Waterschappen zijn voor de verkiezingen ook gerechtigd als afnemer van die informatie krachtens de Wet op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Daarnaast dienen ze als kiesgerechtigd aan te merken degenen die tegen het waterschap bewijzen dat ze wel hun werkelijke woonplaats hebben in het waterschap, ondanks het feit dat ze niet als zodanig staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (gba). In de praktijk zullen waterschappen naast de gegevens die ze ontlenen aan het gba dan ook slechts een beperkte registratie van kiesgerechtigden hoeven bij te houden.
Deze laatste mogelijkheid zal met name van dienst kunnen zijn voor kiezers die in het gba staan ingeschreven met een zogenaamd briefadres. Deze verblijven op een andere plaats dan het in het gba ingeschreven adres. Voor deze groep geldt dat zij zich kunnen wenden tot het waterschap waar zij hun werkelijke verblijfplaats hebben, om aan te tonen dat zij door dat waterschap als kiesgerechtigd aangemerkt dienen te worden. Om dubbele stemmen te voorkomen dient het waterschap waar het bewijs wordt geleverd, het waterschap waar betrokkene een briefadres heeft in te lichten. Dit is overeenkomstig de op 15 mei 2007 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gepubliceerde circulaire voor gemeenten over stemmen voor personen die beschikken over een briefadres.
De stemming. De voorzieningen voor het stemmen per brief en, indien van toepassing, voor het stemmen via internet moeten aan bepaalde eisen voldoen, zodat geheime en betrouwbare verkiezingen zijn gewaarborgd. In algemene zin zijn deze eisen opgenomen in dit besluit. Daarnaast dient de wijze waarop het waterschap inhoud geeft aan de gestelde eisen nauwkeurig te worden beschreven in een protocol, dat tenminste twee weken voor het begin van de stemming ter inzage moet worden gelegd en moet worden toegezonden aan gedeputeerde staten.
De stemming vangt aan op de dag na de verzending van de stembescheiden. De stembescheiden moeten uiterlijk zeven dagen voor het einde van de stemmingsperiode de kiesgerechtigde hebben bereikt. Voor het geval stembescheiden in het ongerede zijn geraakt of niet zijn ontvangen, kan eenmaal om vervangende stembescheiden worden verzocht. Het model voor een stembiljet wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
Aan de voorziening internetstemmen worden nog enkele extra vereisten gesteld voor een duidelijke presentatie van de lijsten, van het nummer en de aanduiding van de belangengroepering, voor de toegankelijkheid en gebruikersvriendelijkheid, voor het toezien op het verloop van de stemming, etc. De opmaak en functionaliteit van de virtuele stembiljetten worden eveneens bij ministeriële regeling vastgesteld. De kiezer wordt ook in de gelegenheid gesteld een blanco stem uit te brengen.
Waterschappen wordt de mogelijkheid geboden om een verdergaand beveiligingssysteem tegen misbruik van stembiljetten te gebruiken, waarbij de kiezer op het stembiljet of op de internetpagina een niet-identificeerbaar gegeven dient in te vullen.
De stemopneming en de vaststelling van de verkiezingsuitslag. Direct na sluiting van de stemperiode gaat het stembureau over tot het verrichten van de nodige werkzaamheden ter vaststelling van de uitslag. Dit laat onverlet de mogelijkheid eerder met de stemopneming aan te vangen mits de beslissingen over de geldigheid van de uitgebrachte stemmen worden genomen in een openbare zitting van het stembureau na de sluiting van de stemperiode.
De uitslag van de verkiezing wordt zo spoedig mogelijk in een openbare zitting van het stembureau bekendgemaakt.
De toelating als benoemde. Het algemeen bestuur onderzoekt de geloofsbrieven en beslist over de toelating als lid van de benoemden. Ingevolge artikel III van de Wet modernisering waterschapsbestel, wordt artikel 8:4, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht aangepast, zodat evenals bij de toelating van leden van besturen van algemeen vertegenwoordigende lichamen, tegen een besluit tot toelating geen beroep meer kan worden ingesteld.
Kiesdistricten. Artikel 17 van de Waterschapswet biedt de mogelijk bij reglement het waterschapsgebied in te delen in kiesdistricten. Het tweede lid van dat artikel bepaalt vervolgens dat in dat geval de kandidaatstelling en de stemming per kiesdistrict plaatsvindt. De registratie van belangengroeperingen geschiedt dus enkel per waterschap en niet per kiesdistrict. Een geregistreerde belangengroepering kan derhalve desgewenst voor ieder kiesdistrict een kandidatenlijst indienen. De eisen die aan deze lijsten worden gesteld, bijvoorbeeld voor wat betreft het aantal ondersteunende verklaringen en het betalen van een waarborgsom, zijn niet anders dan de eisen die aan een kandidatenlijst worden gesteld bij verkiezingen zonder kiesdistricten. Ook voor het recht op teruggave van een betaalde waarborgsom gelden dezelfde regels.
Een kandidaat kan ingevolge artikel 2.24 niet op meer dan één kandidatenlijst voorkomen, dus ook niet in geval van kiesdistricten. Aan kandidaten voorkomend op een lijst ingediend voor een kiesdistrict worden geen andere eisen gesteld dan algemeen aan kandidaten worden gesteld.
Ook bij de vaststelling van de uitslag en de toewijzing van (rest)zetels aan lijsten gelden bij kiesdistricten geen andere regels.
§ 3. De rechtspositie van leden van het waterschapsbestuur
De rechtspositie en arbeidsvoorwaarden van de leden van het algemeen en het dagelijks bestuur en van de voorzitter van het waterschap waren geregeld in drie afzonderlijke algemene maatregelen van bestuur. Deze regelingen kwamen op een aantal punten ten onrechte niet overeen met de vergelijkbare bepalingen voor leden van gemeenteraden en colleges van burgemeester en wethouders. Van de gelegenheid om deze regelingen op te nemen in het Waterschapsbesluit is gebruik gemaakt om deze overeenstemming te bewerkstellingen. Dat heeft geleid tot de volgende aanpassingen in de bestaande regelingen.
Leden van het algemeen bestuur. De bepalingen die voorheen waren opgenomen in het Besluit vergoedingen en tegemoetkoming leden algemeen bestuur waterschap, zijn op een aantal relevante punten in overeenstemming gebracht met de het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden. Naast bepalingen omtrent zwangerschap en bevalling bevat het rechtspositiebesluit van raads- en commissieleden ook regels met betrekking tot het beschikbaar stellen van computerapparatuur, het verkrijgen van een tegemoetkoming voor scholing alsmede een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering.
Leden van het dagelijks bestuur. De bepalingen die voorheen waren opgenomen in het Besluit bezoldiging en tegemoetkoming in kosten leden dagelijks bestuur waterschap, zijn op een aantal punten in overeenstemming gebracht met het Rechtspositiebesluit wethouders. Dit leidt ertoe dat leden van het dagelijks bestuur, net als wethouders, op gelijke voet in aanmerking worden gebracht voor éénmalige uitkeringen die aan het personeel in de sector Rijk plaats vinden. Daarnaast wordt de mogelijkheid geopend om in het bezit of gebruik te worden gesteld van computerapparatuur. Overeenkomstig de regeling voor wethouders worden voorts de leden van de dagelijkse besturen in aanmerking gebracht voor vergoeding van de ten eigen laste blijvende kosten van geneeskundige behandelingen, indien die kosten zijn veroorzaakt door of te wijten aan de functie van lid van het dagelijks bestuur.
Voorts is op dit moment niet duidelijk wie het voortouw heeft bij verhoging van de tijdsbestedingnorm voor leden van het dagelijks bestuur. Om deze reden is een wijziging opgenomen die inhoudt dat voortaan de voorzitter van het waterschap wordt aangewezen om het algemeen bestuur te adviseren inzake de eventuele verhoging van de tijdsbestedingsnorm van een lid van het dagelijks bestuur. Als voltijds bestuurder is de voorzitter het best in de positie om te bepalen of er daadwerkelijk sprake is van een tijdsbesteding die hoger ligt dan het in het eerste lid van het artikel bedoelde percentage van 20% en draagt hij ten opzichte van zowel het algemeen bestuur als het dagelijks bestuur verantwoordelijkheid voor het loon naar werken van de leden van het dagelijks bestuur.
Voorzitters. De bepalingen van het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen zijn in het Waterschapsbesluit opgenomen en zijn op enkele onderdelen aangepast, in lijn met het Rechtspositiebesluit burgemeesters. Dit betreft met name de regelingen ten aanzien van ziekte en arbeidsongeschiktheid, als gevolg van de wijzigingen in de wetgeving op dit terrein. Daarnaast is de redactie en terminologie van enkele artikelen aangepast en zijn inmiddels overbodig geworden bepalingen geschrapt.
§ 4. De beleidsvoorbereiding en de verantwoording
Artikel 98a van de Waterschapswet schrijft voor dat de meerjarenraming, de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening van het waterschap dienen te voldoen aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. In hoofdstuk 4 van het Waterschapsbesluit en de daarop te baseren ministeriële regeling wordt in deze regels voorzien. Het doel daarvan is om te waarborgen dat de bij de begroting en verantwoording betrokken partijen worden voorzien van de informatie die nodig is voor de vervulling van hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Het gaat dan in de eerste plaats om het de beleidsbepalende en kaderstellende rol van het algemeen bestuur en de taken van het dagelijks bestuur om het door het algemeen bestuur vastgestelde beleid uit te voeren. Voorts gaat het om de door het waterschapsbestuur vertegenwoordigde belanghebbenden en enkele bijzondere derden. Vanwege de samenstelling van het algemeen bestuur uit gekozen vertegenwoordigers van ingezetenen en benoemde vertegenwoordigers van speciale categorieën belanghebbenden, wordt met de informatie voor het algemeen bestuur in zijn algemeenheid tevens voorzien in de informatiebehoefte van de partijen die erdoor worden vertegenwoordigd. Ten aanzien van de bijzondere informatiebehoeften van derden, is in dit besluit met name rekening gehouden met de provincie die als toezichthouder het sluiten van begroting en de jaarrekening moet kunnen beoordelen, met het Rijk in verband met de verantwoordelijkheid voor de overheidsfinanciën en met Europese instellingen vanwege het te voeren Europees economisch en monetair beleid. Het CBS speelt een belangrijke rol in het bedienen van het Rijk en Europese instellingen met informatie op macro-economisch niveau en over verplichtingen in Europees verband.
Aanleidingen voor herziening. Vanaf het begrotingsjaar 1995 zijn de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen van kracht geweest, de eerste landelijk uniforme voorschriften voor de verslaggeving van waterschappen. Deze beoogden te voorzien in een goed sturings- en beheersingsinstrumentarium, inzichtelijke en uniform ingerichte beleidsdocumenten, uniformiteit in de hantering van begrippen, verschaffen van voor derden nodige informatie, stellen van minimumeisen van informatie die in de documenten wordt opgenomen («meer mag»). Ondanks de blijvende waarde van deze doelstellingen, is de herziening van de voorschriften voor de begroting en verantwoording in het onderhavige besluit nodig vanwege een aantal ontwikkelingen die zich sinds het van kracht worden van de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen hebben voorgedaan.
Ten eerste is de regelgeving over de financiën van decentrale overheden veranderd. Deze regelgeving is onderling uniformer geworden, onder meer door de Wet financiering decentrale overheden (wet Fido) die sinds 1 januari 2001 van kracht is, en thans door de Wet modernisering waterschapsbestel. Het is dan ook wenselijk dat de bepalingen voor de waterschappen zoveel mogelijk aansluiten bij de regels die gelden voor andere overheden, in het bijzonder het Besluit begroting en verantwoording gemeenten en provincies. De Wet modernisering waterschapsbestel biedt hiervoor nu het kader. Deze wet houdt tevens een versterking in van de positie van het algemeen bestuur en een aanpassing van het belastingstelsel. Dit vraagt ook om herziening van de bepalingen voor de cyclus van beleidsvoorbereiding tot en met verantwoording en van de voorschriften voor de verslaggeving, nu het traject van belastingheffing (kostentoedeling – tariefbepaling – aanslagvervaardiging – heffing – invordering) is gebaseerd op de in de begroting te ramen en in de jaarverslaggeving te verantwoorden kosten.
Daarnaast zijn er ook nieuwe eisen aan overheidsfinanciën tot stand gekomen, die in afwachting van de onderhavige herziening nog niet altijd in regelgeving waren uitgewerkt. Wel was naar aanleiding van de wet Fido door de Waterschapsbank en de Unie van Waterschappen een handreiking treasury-instrumenten uitgegeven. Bovendien was de uit de Economische en Monetaire Unie (EMU) voortvloeiende verplichting om met ingang van 2004 op kwartaal- en jaarbasis financiële gegevens aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te verstrekken, uitgewerkt in een convenant tussen het CBS en de waterschappen. Dat convenant was opgezet om eenvoudig in nieuwe regelgeving te worden opgenomen, wat krachtens het onderhavige besluit geschiedt bij ministeriële regeling.
Ten tweede zijn er relevante ontwikkelingen in de waterschapspraktijk. Als gevolg van een benadering van integraal waterbeheer, Waterbeheer 21ste eeuw en de Europese Kaderrichtlijn Water, heeft de taakuitoefening van waterschappen zich ontwikkeld tot watersysteembeheer. De Comptabiliteitsvoorschriften gaan echter nog uit van de taakuitoefening zoals deze plaats vond ten tijde van de totstandkoming. Er is mede daarom ook sprake van een toegenomen informatiebehoefte van externe partijen. Het is belangrijk om in deze behoefte te voorzien. Wanneer dat in een document dient te geschieden, zouden de sturingsmogelijkheden voor de waterschappen door middel van die documenten onder druk kunnen komen te staan. Om dit te vermijden wordt het uitgangspunt gehanteerd dat iedere doelgroep zijn informatie en documenten verkrijgt.
Een andere relevante ontwikkeling in de waterschapspraktijk is een breed doorgevoerde verandering in de beleids- en beheerscyclus en het bijbehorende instrumentarium. Dit is het gevolg van het in 1994 door de Unie van Waterschappen ingezette traject ten aanzien van het beleids- en beheerproces bij waterschappen (het zogenaamde BBP-traject). Dat traject is gericht op het invoeren en actueel houden van een moderne besturingsfilosofie met ondersteunend beleids- en beheerinstrumentarium (bestaande uit onder meer meerjarenraming, begroting, administraties en jaarverslaggeving). De positieve ervaringen hiermee zijn aanleiding om een aantal aspecten van het BBP-traject in de regelgeving te verankeren.
Voorts is het belang toegenomen van bedrijfsvergelijking tussen waterschappen, dat zowel voor waterschappen als voor stakeholders (provincies, Rijk, bedrijfsleven, belanghebbenden) een instrument biedt voor verbetering, transparantie en verantwoording. Het is ten behoeve van de vergelijkbaarheid dan ook gangbaar geworden om in de verslaggeving een aantal basisonderdelen te verankeren voor bedrijfsvergelijkingen.
Tenslotte bleken er in de praktijk interpretatieverschillen op te treden, wat heeft geleid tot ongewenste verschillen in de toepassing van de Comptabiliteitsvoorschriften. Hieraan is reeds tegemoetgekomen door instelling van een tijdelijke Commissie Comptabiliteitsvoorschriften Waterschappen, later vervangen door het Overlegorgaan Comptabiliteitsvoorschriften Waterschappen (OCW). Deze instanties hebben inmiddels diverse adviezen en nadere interpretaties uitgebracht om een eenduidige interpretatie te bevorderen. In het onderhavige besluit worden de risico’s van interpretatieverschillen zo veel mogelijk beperkt, door in het belang van de overzichtelijkheid de bepalingen die bij ministeriële regeling worden gesteld te beperken tot goed afgebakende onderwerpen, zoals de bepalingen over de gegevensverstrekking aan het CBS.
Uitgangspunten. Aan Hoofdstuk 4 liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag.
a. Uitvoering geven aan de doelstellingen van de Wet modernisering waterschapsbestel ten aanzien van de cyclus van beleidsvoorbereiding tot en met verantwoording.
b. Uitvoering geven aan het nieuwe financieringsstelsel van de Wet modernisering waterschapsbestel, met name het doen opgaan van de «oude kostendragers» (taken) waterkeringszorg, waterkwantiteitsbeheer en het passief waterkwaliteitbeheer in de «nieuwe kostendrager» watersysteembeheer.
c. Zo veel mogelijk aansluiten bij het Besluit begroting en verantwoording gemeenten en provincies.
d. Zo veel mogelijk in de informatiebehoefte van iedere doelgroep voorzien met eigen documenten en/of informatie.
e. De beleidsinstrumenten moeten naast een goed inzicht in beleidsvoornemens en uitvoering een goed inzicht geven in de ontwikkeling van de financiële positie en de netto-kosten.
f. Verankeren van het BBP-traject van de waterschappen.
g. Bijdragen aan een betere vergelijkbaarheid van waterschappen in bedrijfsvergelijkingen.
h. Doorvoeren van de wijzigingen die voortvloeien uit nieuwe regelgeving, zoals de Wet Financiering decentrale overheden en de uit de Economische en Monetaire Unie (EMU) voortvloeiende rapportageverplichtingen.
i. Inspelen op ontwikkelingen die zich in de taakuitoefening van de waterschappen hebben voorgedaan.
j. Het verkleinen van het risico van interpretatieverschillen van de regelgeving.
De beleids- en verantwoordingscyclus. De hiervoor genoemde uitgangspunten, in het bijzonder die van de sterkere rol van het algemeen bestuur en het uitgangspunt dat iedere doelgroep zijn eigen informatie heeft, kunnen nader worden toegelicht aan de hand van de cyclus van beleidsvoorbereiding en verantwoording bij waterschappen.
In de besprekingen ter voorbereiding van en over de meerjarenraming geeft het algemeen bestuur het dagelijks bestuur de beleidsmatige en financiële kaders mee die gelden voor de uitwerking van het meerjarenbeleid voor het komende jaar. Bij de begroting stelt het algemeen bestuur de kaders voor zowel het beleid als de financiën voor het komende jaar vast. De begroting vervult dan een rol bij de allocatie en de autorisatie.
Na vaststelling van de begroting gaat het dagelijks bestuur het beleid uitvoeren binnen de beleidsmatige en financiële kaders die zijn aangegeven. De feitelijke beleidsuitvoering gebeurt door de organisatie. Ten behoeve van een goede beheersing van deze uitvoering is behoefte aan informatie die een slag gedetailleerder is dan de informatie die in de begroting is opgenomen. Een deel van deze gedetailleerdere informatie wordt in dit besluit voorgeschreven en wordt «uitvoeringsinformatie» genoemd. Deze informatie dient wat betreft de informatie over de begroting door of namens het dagelijks bestuur te worden vastgesteld.
Bij de beleidsuitvoering kan het dagelijks bestuur (en de organisatie namens dit bestuur) de middelen inzetten die in de begroting beschikbaar zijn gesteld en moet dit orgaan er voor zorgen dat deze middeleninzet rechtmatig, doeltreffend en doelmatig is. Tijdens de uitvoering zal het dagelijks bestuur rapporteren over de uitvoering en indien nodig voorstellen tot begrotingswijzigingen doen. De begroting heeft dan een beheerstechnische/bedrijfseconomische functie.
Na afloop van een begrotingsjaar wordt verantwoording afgelegd over de beleidsuitvoering in het gehele voorgaande jaar. Zowel binnen de organisatie als naar het dagelijks bestuur zal zowel op het niveau van de in de begroting opgenomen beleidsinhoudelijke informatie als de uitvoeringsinformatie worden gerapporteerd.
Uiteindelijk legt het dagelijks bestuur met de jaarverslaggeving, bestaande uit het jaarverslag en de jaarrekening, formeel verantwoording af over de realisatie van de door het algemeen bestuur in de begroting vastgelegde beleidsvoornemens. Het algemeen bestuur beoordeelt op grond van de jaarverslaggeving of het dagelijks bestuur in overeenstemming met de in de begroting gestelde kaders heeft geopereerd. Ook dient de jaarverslaggeving (mede) ter beoordeling van de rechtmatigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van het beheer en beleid. De jaarverslaggeving vervullen dus een rol bij de interne verantwoording en controle.
De vastgestelde jaarverslaggeving kan de basis zijn voor de externe verantwoording van het waterschap aan zijn omgeving. De jaarverslaggeving is tevens een goede basis voor het algemeen bestuur om (de uitvoering van) het (meerjaren)beleid van het waterschap te evalueren en waar nodig bij te stellen. De jaarverslaggeving is dus ook van belang voor de beleidsbepalende rol van het algemeen bestuur.
Denkbaar is dat na de besprekingen over jaarverslag en jaarrekening wijzigingen in deze stukken moeten worden aangebracht. De uitvoeringsinformatie op realisatiebasis moet in overeenstemming met deze wijzigingen worden gebracht en uiteindelijk door of namens het dagelijks bestuur worden vastgesteld.
Het algemeen bestuur en dagelijks bestuur/management krijgen zo hun eigen, specifiek toegesneden informatie en beleidsdocumenten aangereikt. Voor het algemeen bestuur gaat het om de meerjarenraming, de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening. Het algemeen bestuur kan via de (paragrafen van de) begroting beleidsuitgangspunten en beleidslijnen met betrekking tot een aantal beheersaspecten en de waterschapsbelastingen vaststellen en het dagelijks bestuur zal over de uitvoering daarvan in de gelijknamige paragrafen van het jaarverslag verantwoording moeten afleggen. Omdat het dagelijks bestuur verantwoordelijk is voor de realisatie van het in de begroting vervatte beleid zal zij lopende de uitvoering over de realisatie van de inhoud van de begroting gerapporteerd krijgen. Daarnaast is ten behoeve van een goede uitvoering behoefte aan gedetailleerder informatie in de vorm van uitvoeringsinformatie. Het dagelijks bestuur kan de vaststelling en beheersing van de realisatie van deze informatie mandateren aan personen binnen de organisatie.
Inzicht in de financiële positie. De inrichting en inhoud van de documenten die een rol spelen in de cyclus van beleidsvoorbereiding tot en met verantwoording worden in belangrijke mate bepaald door het inzicht dat zij de gebruikers moeten geven. Het spreekt voor zich dat het voorgestelde c.q. uitgevoerde beleid inzichtelijk in deze stukken naar voren moet komen. Wat betreft de meer financiële aspecten en financiële consequenties die aan het beleid verbonden zijn, is als uitgangspunt gehanteerd dat de documenten voldoende inzicht behoren te geven om een verantwoord oordeel te kunnen vormen over de stand van zaken en ontwikkeling van de financiële positie en de netto-kosten.
De financiële positie heeft betrekking op een aantal posten die in de jaarverslaggeving op de balans zijn terug te vinden. Het gaat dan met name om:
– de bezittingen, schulden en reservepositie van het waterschap, waarbinnen ook de vrije beschikbaarheid van reserves van belang is;
– de risico’s die van invloed kunnen zijn op de zojuist genoemde posten;
– niet uit de balans blijkende verplichtingen, waarbij met name degenen waaraan het waterschap voor langere periode is gebonden van belang zijn.
Om een oordeel te kunnen vormen over de vraag hoe een waterschap er financieel gezien voor staat, dienen de financiële positie en de ontwikkeling van de netto-kosten in samenhang en in meerjarig perspectief te worden bezien. Samen geven de aspecten aan of een waterschap over een langere periode voldoende middelen tot zijn beschikking heeft om zijn taakuitoefening (uitmondend in investeringsuitgaven en kosten) te financieren en de risico’s die daarbij worden gelopen af te dekken.
Internationale ontwikkelingen. De International Federation of Accountants (IFAC) – een organisatie waarin ruim 150 accountantsorganisaties uit meer dan 100 landen zijn vertegenwoordigd – kent een Public Sector Committee (PSC) dat initiatief heeft genomen tot de International Public Sector Accounting Standards (IPSAS). Het PSC voert het IPSAS-project ook uit. Het project heeft ten doel een wereldwijde verbetering van financiële verslaglegging in de publieke sector door te streven naar transparante en vergelijkbare verslaglegging. Daartoe worden standaarden ontwikkeld en studies gedaan. De IPSAS zijn gebaseerd op de International Accounting Standards (IAS). De IAS zijn de internationale aanbevelingen voor verslaggevingsregels voor het bedrijfsleven, waar ook Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), het stramien voor de opstelling en vormgeving van jaarrekeningen en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving op zijn geënt. De IAS is door de PSC aangepast aan de specifieke kenmerken van overheden en dit heeft tot de IPSAS geleid
Tijdens de voorbereiding van hun advies voor hoofdstuk 4 door het Overlegorgaan Comptabiliteitsvoorschriften Waterschappen is door het accountantskantoor Deloitte op eigen initiatief een vergelijking gemaakt tussen het toen beschikbare concept en de IPSAS. Deze vergelijking maakte duidelijk dat er vele overeenkomsten en ook enkele fundamentele verschillen zijn. De overeenkomsten komen voort uit het feit dat in dit besluit bepalingen uit Boek 2 BW zijn overgenomen, dat is geënt op de IAS. De IPSAS zijn eveneens gebaseerd op de IAS. Essentieel verschil is dat de IPSAS zich beperken tot de jaarverslaggeving, terwijl in dit besluit een substantieel deel aan de begroting en de meerjarenraming is gewijd. Verder wordt in de IPSAS rekening gehouden met de eigenheid van overheden, maar wordt de eigenheid niet expliciet omschreven. In dit besluit is weliswaar invulling gegeven aan de eigenheid van waterschappen ten opzichte van gemeenten en de consequenties ervan voor de begrotings- en verantwoordingsdocumenten, maar zijn de voorschriften voor gemeenten en provincies in belangrijke mate leidend geweest. Omdat het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten nog niet wordt aangepast aan het IPSAS wordt voor de waterschappen deze slag ook nog niet integraal gemaakt.
De ontwikkelingen rond IPSAS worden nauwlettend gevolgd en inmiddels neemt ook een vertegenwoordiger van de Nederlandse decentrale overheden deel aan de beraadslagingen over deze standaard. De verwachting is dat wanneer IPSAS meer zijn uitgekristalliseerd opnieuw een vergelijking met de verslaggevingsregels van de Nederlandse decentrale overheden zal worden gemaakt en dat zal worden bezien welke consequenties aan deze vergelijking kunnen worden verbonden.
§ 5. Verschillen met het Besluit begroting en verantwoording gemeenten en provincies
De organieke regelgeving, met name het Besluit begroting en verantwoording gemeenten en provincies (BBV), van gemeenten en provincies kennen vergelijkbare bepalingen als Hoofdstuk 4. Daarbij is in deze regeling zoveel mogelijk aangesloten. Slechts wanneer de eigenheid van het waterschap dat vraagt is hiervan afgeweken. Die eigenheid blijkt uit de volgende verschillen met de gemeentelijke huishouding.
a. waterschappen zijn functionele lichamen met wettelijk bepaald, beperkt taakgebied, de regionale waterhuishouding; gemeenten zijn algemene lichamen met een niet functioneel afgebakende taak.
b. waterschappen kennen, anders dan gemeenten een monistisch stelsel, waarin de leden van het dagelijks bestuur deel uit maken van het algemeen bestuur.
c. waterschappen brengen, anders dan gemeenten, nagenoeg alle kosten op uit belastingen; dit schept niet alleen bijzondere verplichtingen in de sfeer van transparantie en verantwoording, maar eist tevens een consistente en zo volledig mogelijke toepassing van bedrijfseconomische principes;
d. waterschappen ontvangen, anders dan gemeenten nauwelijks financiering uit de algemene middelen en hebben daardoor een beperktere financiële verhouding met het Rijk;
e. waterschappen kunnen, anders dan gemeenten, geen beroep doen op extra financiële steun vanuit de algemene middelen («artikel 12 status»), waardoor het toezicht op de waterschappen anders is dan dat op gemeenten.
Telkens wanneer afwijking werd overwogen, is aansluiting gezocht bij Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen of de voorschriften voor het bedrijfsleven in titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek en de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving. Slechts waar dit geen soelaas bood is een alternatief ontwikkeld. De belangrijkste verschillen met het BBV worden hieronder weergegeven.
Toekenning belangrijker rol aan meerjarenraming. In het systeem van het BBV is de meerjarenraming niet zozeer een zelfstandig beleidsinstrument met een aparte plaats in de beleidscyclus, maar een extrapolatie van het beleid voor het volgende jaar uit de begroting naar de drie jaren daarna. Mede gegeven het belang voor waterschappen om voor een langere periode beleidsmatig vooruit te kijken, het relatief grote investeringsvolume en de grote afhankelijkheid van belastinginkomsten is de meerjarenraming voor de waterschappen in Hoofdstuk 4 vormgegeven en ingedeeld als zelfstandig beleidsinstrument met een prominente plaats in de beleidscyclus. Uit de Waterschapswet vloeit reeds voort dat de bestuurlijke behandeling van de meerjarenraming voorafgaat aan die van de begroting. De begroting is dan een concrete uitwerking van de eerste jaarschijf van de meerjarenraming. Hoofdstuk 4 stelt ook meer eisen aan de inhoud van de meerjarenraming.
Geen onderscheid in de begroting/jaarverslaggeving in beleidsmatig en financieel gedeelte. De begroting en jaarstukken van gemeenten omvatten twee gedeelten. Een beleidsmatig gedeelte (beleidsbegroting en jaarverslag) en een financieel gedeelte (financiële begroting en jaarrekening). Dit brengt een scheiding tussen beleid en financiën tot uitdrukking. In Hoofdstuk 4 is voor de waterschappen (mede door het begrip «financiële begroting» niet en het begrip jaarrekening zo min mogelijk te gebruiken) tot uitdrukking gebracht dat beleid en financiën geïntegreerd worden beschouwd. Dit heeft mede tot gevolg dat de inhoud en de financiële consequenties van het beleid altijd tegelijk in beeld worden gebracht. Om deze reden bestaan de begroting en de jaarverslaggeving uit de volgende delen met een gelijke inhoud:
– het programmaplan resp. de programmaverantwoording;
– de paragrafen bij de begroting resp. de jaarverslaggeving;
– de begroting resp. exploitatierekening naar programma’s;
– de begroting resp. exploitatierekening naar kostendragers met toelichting;
– de begroting resp. exploitatierekening naar kosten- en opbrengstsoorten.
Tot de jaarverslaggeving behoort daarnaast nog de balans met toelichting.
Exploitatiebegrotingen en -rekeningen naar kosten- en opbrengstsoorten en naar kostendragers. Naast de aan het BBV identieke onderdelen van begroting en jaarverslaggeving is in Hoofdstuk 4 als aanvullende verplichting opgenomen het opstellen van exploitatiebegrotingen/-rekeningen naar kosten- en opbrengstsoorten en naar kostendragers. Hieraan bestaat behoefte bij de waterschappen. Ze verschaffen bestuurders en andere belanghebbenden een inzichtelijk beeld op één plaats van ontwikkelingen zoals de stijging van personeelskosten, de invloed van rentewijzigingen op de totale kosten en de inflatie op de kosten van goederen en diensten die worden ingekocht. De indeling naar kostendragers is de basis voor de belastingheffing en daardoor niet alleen intern, maar ook voor transparantie en verantwoording van groot belang.
Uniforme informatie over kosten- en opbrengstsoorten, kostendragers en producten in meerjarenraming, begroting, jaarverslaggeving en uitvoeringsinformatie. De gemeenten zijn voor de eigen begroting en jaarrekening niet verplicht een indeling naar kosten- en opbrengstsoorten (daar categorieën genoemd), functies en producten te hanteren. Voor de informatievoorziening naar derden moeten wel overzichten naar uniforme categorieën en functies worden geproduceerd. Gemeenten en provincies kennen geen landelijke productenindelingen, maar moeten hun netto-kosten op begrotings- en realisatiebasis wel naar eigen producten toerekenen en de betreffende overzichten aan het college aanbieden. Waterschappen hebben voor de eigen besturing, bedrijfsvoering en bedrijfsvergelijking wel behoefte aan uniforme categoriale (kosten- en opbrengstsoorten) en functionele indelingen naar zowel kostendragers als producten. Op het belang van informatie over de lasten en baten naar kosten- en opbrengstsoorten en over de netto-kosten naar kostendragers is in de vorige paragraaf reeds ingegaan. Ook de indeling naar producten heeft niet alleen interne waarde, maar is ook en vooral van belang voor bedrijfsvergelijking.
Alle uniforme indelingen bevorderen de onderlinge vergelijkbaarheid van waterschappen en leveren daardoor een bijdrage aan de kwaliteit van bedrijfsvergelijkingen. Bovendien komt het de kwaliteit van de informatieverstrekking naar CBS, provincies, Rijk en Europese Unie / Europese Centrale Bank ten goede als waterschappen voor de eigen besturing en bedrijfsvoering dezelfde informatie gebruiken als in de informatieverstrekking naar derden. Tot slot geeft uniformiteit buitenstaanders een gemakkelijker ingang en beter inzicht in onze beleidsdocumenten, beleid, uitvoering en beheer.
Inhoud balans. Ingevolge de Comptabilliteitsvoorschriften waren de waterschappen verplicht een redelijk compacte balans met een beperkt aantal posten samen te stellen en in de toelichting van diverse posten een specificatie te geven. Om via de balans een vollediger inzicht te geven en de toelichting overzichtelijker te maken is in Hoofdstuk 4 gekozen voor een compacte en inzichtelijke balans en een nadere specificatie van de posten in de toelichting.
Geen onderscheid «investeringen met een economisch nut» en «investeringen met een maatschappelijk nut». Het BBV maakt onderscheid tussen investeringen. Omdat alle activa van waterschappen via tarieven worden bekostigd behoeft dit (van titel 9, Boek 2, Burgerlijk Wetboek afwijkende) onderscheid in Hoofdstuk 4 niet gemaakt te worden. Als een vergelijking met de gemeenten wordt gemaakt, zijn alle waterschapsinvesteringen als investeringen met een economisch nut te kwalificeren. Ze worden immers alle door middel van tarieven in rekening gebracht. Het onwenselijke gevolg zou zijn dat alle waterschapsinvesteringen worden geactiveerd, systematisch afgeschreven en er mogen geen reserves op in mindering gebracht worden.
Anders omgaan met arbeidsgerelateerde verplichtingen met jaarlijks gelijke omvang. Gemeenten mogen voor enkele arbeidsgerelateerde verplichtingen, als deze een jaarlijks gelijk volume hebben, op grond van het BBV geen voorzieningen vormen. Daar zijn verschillende redenen voor. Ten eerste kunnen gemeenten de verplichtingen ook als lasten in begroting en meerjarenraming opnemen en is er daardoor geen gevaar is dat niet aan de verplichtingen zal worden voldaan. Voorts geldt voor gemeenten dat de financiële positie, die de relatie tussen exploitatie en balans weergeeft, inzichtelijk wordt gemaakt en dat het voor dit inzicht niet noodzakelijk is dat de verplichtingen op de balans zichtbaar worden gemaakt. Tenslotte geldt voor gemeenten dat de eenduidige interpretatie van de financiële positie te niet wordt gedaan als er op dit punt keuzevrijheid zou bestaan. Gemeenten dienen wel in begroting en meerjarenraming expliciet aandacht aan de betreffende verplichtingen te besteden in het onderdeel «toelichting op de financiële positie» respectievelijk het document zelf. Voor de waterschappen is het wenselijk dergelijke voorzieningen wel te treffen. Ook het OCW heeft geadviseerd dat het uitgangspunt dat waterschappen bedrijfseconomische principes consistent en zo volledig mogelijk dienen toe te passen rechtvaardigt dat op dit punt van het BBV kan worden afgeweken.
Uitgebreidere uitvoeringsinformatie voor waterschappen. In en op basis van Hoofdstuk 4 bij ministeriële regeling zal meer uitvoeringsinformatie worden opgenomen dan in het BBV. Het gaat om de volgende «aanvullende» informatiesoorten: netto-kosten en investeringsuitgaven in meerjaren-perspectief, baten en lasten naar kosten- en opbrengstsoorten, stand en verloop van reserves, van voorzieningen, van vaste activa en van vaste schulden. Het is van belang dat deze informatie als voorgeschreven uitvoeringsinformatie beschikbaar is voor dagelijks bestuur, het management en de accountant. Voorts is deze uitvoeringsinformatie de basis voor veel informatie die wordt opgenomen in de meerjarenraming, begroting en jaarverslaggeving die aan het algemeen bestuur worden voorgelegd. Bovendien is de uitvoeringsinformatie ook de basis voor veel informatie die aan het CBS wordt verstrekt. Het belang van kwalitatief hoogwaardige informatie in deze beleidsdocumenten en aan derden rechtvaardigt systematische beschikbaarheid.
§ 6. Veranderingen t.a.v. de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen
In dit besluit is de indeling op basis waarvan de informatie aan het algemeen bestuur wordt aangeboden in principe vrijgelaten, zodat de inrichting van deze stukken zo veel mogelijk kan worden toegesneden op de eigen situatie en wensen. Door het algemeen bestuur gekozen programma’s (de definitie van dit begrip is later opgenomen) zullen de indeling van de meerjarenraming, begroting en jaarverslaggeving bepalen. Vandaar dat wel wordt gesproken van een «programmabegroting» en «programmarekening/-verslag». Om te zorgen dat bij de vrijheid van indeling van meerjarenraming, begroting en jaarverslaggeving ook het stellen van kaders en controleren van de beleidsuitvoering tot zijn recht zal komen, zijn wel enkele waarborgen in de regels opgenomen. Hiertoe behoort de verplichting een aantal paragrafen in meerjarenraming, begroting en jaarverslaggeving op te nemen waarin de beleidsuitgangspunten en hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van verschillende onderwerpen worden uitgewerkt.
Teneinde deze relatie te versterken is het noodzakelijk dat de begrotings- en jaarverslaggevingsstukken een identieke opzet hebben. Het toesnijden van de begroting op de rol van het algemeen bestuur betekent ook dat informatie uit de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen nu op een hoger abstractieniveau kan worden weergegeven (voor wat betreft kosten- en opbrengstsoorten) en dat veel van de onderdelen van de begroting en jaarverslaggeving, zoals voorgeschreven in dezelfde voorschriften, niet meer verplicht zijn in de stukken voor het algemeen bestuur.
Omdat verschillende waterschappen al ervaring hebben met documenten die vergelijkbaar zijn met programmabegrotingen, productenramingen e.d., zijn deze niet geheel nieuw in de praktijk.
In de meerjarenraming wordt het beleid van het waterschap voor de komende jaren integraal weergegeven en wordt aangegeven wat de financiële consequenties van dit beleid zijn, inclusief de gevolgen voor de waterschapsbelastingen die worden opgelegd. Het document is vooral van belang voor de kaderstellende en beleidsbepalende functie van het algemeen bestuur. In de besprekingen over of ter voorbereiding van de meerjarenraming geeft het algemeen bestuur het dagelijks bestuur de beleidsmatige en financiële kaders mee die gelden voor de uitwerking van het meerjarenbeleid.
De begroting en de jaarverslaggeving zijn belangrijke stukken voor het algemeen bestuur om invulling te kunnen geven aan zijn kaderstellende en controlerende functies.
De Comptabiliteitsvoorschriften voorzagen niet in specifieke informatie die gericht is op de uitvoering van het beleid. Mede om in te spelen op de scherpere afbakening van de bevoegdheden van algemeen en dagelijks bestuur, de toegenomen omvang van de waterschappen en complexiteit van hun taakuitoefening, de behoefte van organen aan op hun functies toegesneden informatie en de wens van het tot stand brengen van meer uniformiteit ten behoeve van bedrijfsvergelijkingen is in dit besluit ook zogenaamde uitvoeringsinformatie opgenomen.
Een wijziging van andere orde, is dat de verslaggevingsregels niet langer bepalingen bevatten over door het algemeen bestuur aan het dagelijks bestuur te verlenen machtigingen om af- en overschrijving van begrotingsbedragen te mogen toepassen en over de posten onvoorzien te mogen beschikken. In dit Hoofdstuk is er vanuit gegaan dat het algemeen bestuur dit soort bevoegdheden en de afspraken die daarvoor voor het dagelijks bestuur gelden zelf, als onderdeel van de verordening op basis van artikel 108 van de Waterschapswet, regelt. Ook deze verordening ondersteunt de kaderstellende bevoegdheid van het algemeen bestuur.
Hoofdstuk 5 inzake de accountantscontrole is een uitwerking van artikel 109, zesde lid, van de wet. Het bevat minimumeisen voor de accountantscontrole van de jaarverslaggeving. Het waterschap kan daar bovenop strengere eisen stellen.
Door de wijziging van artikel 109 met de Wet modernisering waterschapsbestel, kan het hoofdstuk accountantscontrole in overeenstemming worden gebracht met de regels die te dien aanzien reeds gelden voor provincies en gemeenten, krachtens het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten (Stb. 2003, 362). Met dat besluit zijn voor provincies de regels zijn gaan gelden die al van toepassing waren op gemeenten op basis van het Besluit accountantscontrole gemeenten (Stb. 2002, 68).Voor de toelichting bij hoofdstuk 5 kan derhalve mutatis mutandis tevens worden verwezen naar de nota van toelichting bij laatstgenoemd besluit. Daarbij wordt tevens verwezen naar de kadernota´s die te dien aanzien zijn uitgebracht door het Platform Rechtmatigheid Provincies en Gemeenten.
Op een punt wijken de voorschriften voor de accountantscontrole af van het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten. Hoofdstuk 5 kent geen bepaling zoals artikel 3a van het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten. Dat artikel is een uitvloeisel van de single-audit gedachte waarbij verantwoordingsinformatie over specifieke uitkeringen wordt opgenomen in de jaarrekening en de accountant de controle op specifieke uitkeringen uitvoert als onderdeel van zijn controle van de jaarrekening. In zijn verslag van bevindingen bij de accountantscontrole van de jaarrekening neemt de accountant dan de voor de uitkeringsverstrekker benodigde controle-informatie op. Deze gedachte is nog niet doorgevoerd ten aanzien van waterschappen.
Voor de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel waren er geen centrale specifieke eisen voor de accountantsverklaring bij waterschappen. Het oude artikel 109 van de Waterschapswet schreef slechts voor dat het algemeen bestuur regels vast diende te stellen om te waarborgen dat de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de administratie en het beheer werden getoetst. Op basis van de algemene vereisten van het Burgerlijk Wetboek diende de accountant voorts een verklaring af te geven over de getrouwheid van het beeld van de financiële positie en de baten en lasten van het waterschap in de jaarrekening. Met de gelijkstelling van de regels voor waterschappen aan die voor gemeenten en provincies, wordt meer dan voorheen naar (financiële) rechtmatigheid gekeken. Voorts is de doelmatigheidscontrole een onderwerp geworden waar het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur onderling afspraken over maken en waarbij niet langer een rol is weggelegd voor de accountant.
§ 8. De waterschapsbelastingen
Kostentoedeling. In de Waterschapswet is bepaald dat een waterschap ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem een watersysteemheffing heft. Als heffingplichtigen worden aangewezen de ingezetenen, de genothebbenden van de ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, de genothebbenden van de natuurterreinen en de genothebbenden van de gebouwde onroerende zaken binnen het gebied van het waterschap. Degenen die tot deze categorieën behoren, hebben per definitie belang bij de uitoefening van de taken van het waterschap en dienen om die reden allen bij te dragen aan de bekostiging van de taakuitoefening door het waterschap (memorie van toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel, p.13-14).
Artikel 120 van de wet bepaalt dat het algemeen bestuur van het waterschap ten behoeve van de watersysteemheffing een verordening vaststelt waarin per categorie heffingplichtigen het aandeel in de kosten wordt vastgelegd.
Het kostendeel van de ingezetenen wordt in de kostentoedelingsverordening bepaald door de gemiddelde inwonerdichtheid in het waterschap. Het algemeen bestuur heeft hierbij binnen de wettelijke bandbreedte een zekere beleidsvrijheid, waardoor het aandeel kan variëren van 20 tot 60%. De resterende kosten worden verdeeld op basis van de onderlinge waardeverhoudingen tussen de onroerende zaken van de overige drie categorieën heffingplichtigen.
Ter berekening van de kostendelen dient voor elk van deze drie categorieën van heffingplichtigen de totale waarde van de onroerende zaken van die heffingplichtigen te worden bepaald. De artikelen 6.3 tot en met 6.11 geven regels voor de vaststelling van deze waarden en de daarbij te hanteren waardepeildatum.
Administratieve verplichtingen zuiveringsheffing. Het streven om de uitvoeringsbesluiten van de Waterschapswet zo veel mogelijk te integreren tot één amvb, het Waterschapsbesluit, heeft ertoe geleid dat het Besluit administratieve verplichtingen waterschapsbelastingen bij de inwerkingtreding van deze amvb is ingetrokken. De inhoud van dit besluit is overgenomen in Hoofdstuk 6. Dit hoofdstuk is ook van toepassing verklaard op de heffing bedoeld in artikel 122d, eerste lid, van de wet, nu de zuiveringsheffing een zelfstandige heffing is geworden naast de Wvo-heffing.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2006/07, 30 601, nr. 3) is al ingegaan op de administratieve lasten die voortvloeien uit de Wet modernisering waterschapsbestel. Aangegeven is dat deze lasten relatief beperkt zijn. Zij hangen samen met de gegevensverzameling voor de heffingen en met de uitoefening van het kiesrecht. Zowel de heffingenstructuur als het kiesrecht blijven in stand. De mogelijkheden om de administratieve lasten te beperken, zijn dan ook niet zo groot. Zij kunnen zelfs stijgen als het streven om de opkomst bij de verkiezingen te verhogen succes heeft.
De kwantificering van de administratieve lasten was bij het wetsvoorstel noodgedwongen globaal. Dit had als belangrijkste redenen dat destijds bij de nulmeting van de administratieve lasten van regelgeving van Verkeer en Waterstaat de Waterschapswet niet was betrokken, en dat voorts de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur op het moment van het afronden van het wetsvoorstel nog niet had plaatsgevonden.
Over het wetsvoorstel is advies gevraagd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft geadviseerd op 22 december 2005. De belangrijkste bevindingen van Actal waren:
• Er is geen gebruik gemaakt van een gevalideerd standaard kostenmodel;
• De eenmalige administratieve lasten voor burgers en bedrijven ontbreken nog;
• Het college rekent op nadere kwantificering van de administratieve lasten bij de lagere regelgeving, en een adviesverzoek;
• Ga in op de administratieve lasten van alternatieven, zoals die van het IBO-onderzoek.
• Maak melding van de autonome en potentiële reductiemogelijkheden en zet proactief in op operationalisering en maximalisering van deze reductiemogelijkheden.
Naar aanleiding van dit advies is de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zo goed mogelijk aangepast. Zo is daar ingegaan op de administratieve lasten van de IBO-varianten. Voor het opvolgen van de overige aanbevelingen van Actal was aanvullend onderzoek nodig. Het ministerie heeft daarom opdracht gegeven aan SIRA Consulting om de administratieve lasten van de Wet modernisering waterschapsbestel in samenhang met het Waterschapsbesluit en het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (UVR) in beeld te brengen.
In deze paragraaf wordt dus een totaalbeeld geschetst van de administratieve lasten van wet en uitvoeringsregelgeving. Het is feitelijk te beschouwen als een nadere kwantificering van de paragraaf in de MvT van het wetsvoorstel. Het is erg lastig om voor de administratieve lasten onderscheid te maken tussen de wet, het Waterschapsbesluit en het UVR. Ten eerste vormen de beide amvb’s slechts de uitwerking van het kader dat in de wet gesteld wordt. Ten tweede vindt er een verschuiving plaats in het heffingenstelsel: ca. 80% van de Wvo-heffing verhuist als zuiveringsheffing van de Wvo naar de Waterschapswet. Daardoor zou een uitsplitsing van lasten per amvb een sterk vertekend beeld geven. Er is daarom gekozen voor het schetsen van het totale beeld in samenhang.
Voor het onderhavige besluit is Actal opnieuw om advies gevraagd. Mede in het licht van hetgeen rondom het wetsvoorstel reeds is weergegeven heeft Actal het besluit niet geselecteerd voor een advies.
Administratieve lasten voor bedrijven. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven vloeien met name voort uit de informatieverplichtingen samenhangend met de heffingen. Voor wat betreft de verkiezingen zijn de kosten voor het bedrijfsleven beperkt.
In de memorie van toelichting waren de totale administratieve lasten voor het bedrijfsleven geschat op € 28,7 miljoen. De nulmeting die door SIRA is uitgevoerd, komt uit op een totaal bedrag van € 27,3 miljoen. Dit is inclusief de kosten die samenhangen met de Wvo-heffing door het Rijk, ca. € 1 miljoen. Het onderzoek laat zien dat de totale administratieve lasten voor het bedrijfsleven gelijk blijven bij de invoering van het waterschapsbesluit en het gewijzigde UVR.
De invoering van het besluit brengt wel eenmalige lasten met zich mee. Het gaat om de kosten die bedrijven moeten maken om op de hoogte te raken van de nieuwe regels. Voor de ongeveer 500.000 bedrijven in Nederland gezamenlijk worden de kosten in het SIRA-onderzoek geraamd op € 44 miljoen. Daarbij is uitgegaan van een gemiddelde tijdsbesteding van 2 uur per bedrijf, voor het kennisnemen van de nieuwe systematiek en de interne communicatie daarover. De werkelijke tijdsbesteding zal mede afhangen van de effectiviteit van de geplande voorlichtingsactiviteiten over de nieuwe regelgeving. Inmiddels zijn daarvoor plannen in ontwikkeling. Verondersteld mag dan ook worden, dat de kosten in de praktijk lager zullen zijn. Een halvering van de geraamde kosten wordt nog reëel geacht. Daarmee komen de eenmalige kosten voor het bedrijfsleven op € 22 miljoen.
Administratieve lasten voor de burger. De lasten voor de burger worden in de nulsituatie geraamd op € 209.500 en 783.000 uur. De grootste posten zijn de uitvoering van de betalingshandeling voor de heffingen, en het uitbrengen van een stem bij de waterschapsverkiezingen. In beide gevallen gaat het om een handeling met beperkte lasten die echter een zeer groot aantal maal wordt uitgevoerd.
De administratieve lasten voor burgers na invoering van het waterschapsbesluit zijn sterk afhankelijk van de aannames die gedaan worden t.a.v. opkomstpercentage verkiezingen en percentage stemmen dat per internet uitgebracht wordt. In het meest waarschijnlijke alternatief (34% opkomst, 31% internetstemmen) is een lichte stijging van de bestede tijd en een lichte daling van de kosten te zien (respectievelijk tot 795.000 uren en € 194.200,–).
Bovenstaande berekeningen zijn uitgevoerd in 2006, op basis van het wetsvoorstel zoals dat in de Tweede Kamer is aanvaard. Ook voor de burger zijn er eenmalige lasten als gevolg van de invoering van het Waterschapsbesluit. De burger zal zich moeten verdiepen in de nieuwe belasting- en verkiezingssystematiek. In totaal is dit door SIRA geraamd op 8,2 miljoen uren. Dit getal wordt echter bij nadere beschouwing als te hoog beschouwd. Met name de tijdsbesteding voor kennisname van de nieuwe verkiezingssystematiek is in het onderzoek zeer ruim ingeschat: 30 minuten per stemgerechtigde persoon. In aanmerking genomen dat de nieuwe systematiek aanzienlijk eenvoudiger is dan de huidige en dat bovendien inmiddels een gerichte voorlichtingscampagne in voorbereiding is, is een halvering van deze inschatting bij nader inzien realistischer. Uitgaande van 15 minuten per stemgerechtigde komt de geraamde tijdsbesteding voor burgers op 5 miljoen uren. In de praktijk zal deze nog aanzienlijk lager liggen, aangezien slechts een deel van de stemgerechtigde burgers ook daadwerkelijk gaat stemmen. In het onderzoek is gerekend met een opkomstpercentage van 34%. Het ligt niet voor de hand dat de niet-stemmers zich wel allemaal uitgebreid in de verkiezingssystematiek gaan verdiepen.
Minder belastende alternatieven. Het waterschapsbesluit is een uitwerking van onderdelen van de Wet modernisering waterschapsbestel. De beleidsmatige keuzes zijn al in het wetsvoorstel gemaakt. De vraag naar minder belastende alternatieven is daarom hier niet meer aan de orde. In het SIRA-onderzoek zijn wel varianten doorgerekend, maar zij hebben slechts betrekking op het opkomstpercentage en het percentage internetstemmen, en zijn uitsluitend bedoeld om de effecten van de aannames op deze twee punten zichtbaar te maken.
Reductiemogelijkheden. In het rapport van SIRA wordt een aantal aanbevelingen gedaan t.a.v. de uitvoering van de wet. Mede naar aanleiding van het advies van Actal om proactief in te zetten op de reductiemogelijkheden, worden deze aanbevelingen hier nader besproken.
De eerste aanbeveling betreft het opzetten van een goede communicatie richting bedrijven en burgers. De communicatie rond de verkiezingen zal door de waterschappen gezamenlijk vormgegeven worden. Het rijk zal daarbij faciliteren, bijvoorbeeld bij de aanvraag van zendtijd in het kader van Postbus 51, maar heeft verder geen rol (en geen bevoegdheden!) in de organisatie van de waterschapsverkiezingen. Op het gebied van de heffingen is de rol van het rijk groter, al ligt hier ook een gedeelde verantwoordelijkheid met de waterschappen. Voor de Waterwet, die in voorbereiding is en waar de Wvo in zal opgaan, wordt gewerkt aan een communicatieplan. De nieuwe heffingenstructuur zal daarin ook aan bod komen.
De overige aanbevelingen betreffen digitalisering van processen, het samenwerken op het gebied van belastingheffing en het bundelen van gegevens. Ook hier ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de waterschappen zelf. Zij hebben de stichting Waterschapshuis opgericht. Het Waterschapshuis heeft als doel het bevorderen van samenwerking op het gebied van ICT tussen de waterschappen en de andere overheden die actief zijn in de natte sector. Onder begeleiding van Het Waterschapshuis spannen de waterschappen zich gezamenlijk in om de kwaliteit van de digitale dienstverlening naar burgers en bedrijven te verbeteren. Daarnaast is het streven gericht op een aanzienlijke kostenbesparing op alle ICT-uitgaven. Dankzij de ontwikkeling van een gezamenlijk belastingsysteem door het Waterschapshuis wordt samenwerking op dit gebied bevorderd. Via het Waterschapshuis nemen de waterschappen deel in het overheidsbrede project e-overheid. Het Waterschapshuis is ook de opdrachtnemer van de waterschappen voor de voorbereiding en uitvoering van het project waterschapsverkiezingen 2008.
De aanbeveling van Actal aan de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat om proactief in te zetten op operationalisering van reductiemogelijkheden is gezien de bevoegdheidsverdeling beperkt in te vullen. De waterschappen zijn autonome overheden. Het rijk heeft slechts zeer beperkte bevoegdheden om in te grijpen in het handelen van de waterschappen. Wel worden uiteraard de ontwikkelingen met belangstelling gevolgd, en kan een eventueel haperen in de uitvoering in bestuurlijk overleg aan de orde gesteld worden. Tot op heden is hiertoe echter geen aanleiding: de waterschappen nemen de uitvoering voortvarend ter hand.
Overige effecten. Het onderhavige besluit betreft hoofdzakelijk organieke en fiscale regelgeving ter uitvoering van de Wet modernisering waterschapsbestel. In paragraaf 17 (bedrijfseffectentoets) van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel (p. 44) is reeds ingegaan op de effecten voor het bedrijfsleven die met name voortvloeien uit de fiscale bepalingen van de wet. In de voorgaande alinea´s wordt bovendien reeds ingegaan op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Voor het overige richt het besluit zich vooral tot de waterschappen. Het besluit veroorzaakt derhalve geen verdere nalevingskosten of overige effecten voor het bedrijfsleven. Ook veroorzaakt het besluit geen milieueffecten, zoals bedoeld in de milieueffectentoets.
§ 10. Voorbereiding van het besluit
Het voorontwerp is in juni 2007 ter commentaar op internet gepubliceerd en toegestuurd aan de meest betrokken organisaties. Dit heeft geleid tot acht reacties. Daarnaast heeft met de CAW een klankbordgesprek plaatsgevonden en heeft de Kiesraad advies uitgebracht. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste inhoudelijke elementen van de reacties. Redactionele verbeteringen en suggesties voor verduidelijking van de toelichting zijn in het algemeen overgenomen.
De Unie van Waterschappen en de CAW hebben opmerkingen bij hoofdstuk 2, de verkiezingen. Uiteraard heeft ook het advies van de Kiesraad betrekking op dit onderdeel.
Voorts heeft de Unie van Waterschappen erop gewezen dat eenzelfde kandidaat zowel benoemd kan worden door de koepels als verkozen kan worden via een lijst. Met de koepels, die toegezegd hebben een open en transparante procedure te volgen, zal contact worden opgenomen teneinde dit via het protocol de regeling als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Waterschapswet uit te sluiten.
De regeling voor de restzetels (artikel 2.80) is naar aanleiding van een vraag van de Unie van Waterschappen zodanig aangepast dat geen herverdeling plaatsvindt indien de grootste partij precies de helft van de toe te wijzen zetels heeft, hetgeen bij een even aantal zetels kan voorkomen. De overige opmerkingen van de Unie van Waterschappen zijn verwerkt in de artikelsgewijze toelichting.
De Kiesraad heeft in zijn advies de ruimte genomen ook opmerkingen te maken ten aanzien van de Wet modernisering waterschapsbestel, met het oog op een eventuele toekomstige wetswijziging. Daarbij wordt de Kieswet als toetsingskader genomen. In dat kader vraagt de Kiesraad onder meer naar de redenen voor de gekozen verdeling van regels betreffende de waterschapsverkiezingen over de wet en het onderhavige besluit. Met verwijzing naar de artikelen 4 en 59 van de Grondwet, adviseert de Kiesraad deze verdeling bij een toekomstige aanpassing van de waterschapsregeling te herbezien. Gezien dit advies, en gezien hetgeen tijdens de behandeling van de Wet modernisering waterschapsbestel in de Eerste Kamer is gewisseld over de evaluatie van de regeling van de waterschapsverkiezingen, zal een herbezinning plaatsvinden over de verdeling van die regeling over wet en algemene maatregel van bestuur naar aanleiding van die evaluatie. Ten aanzien van de achtergrond van de thans bij de Wet modernisering waterschapsbestel gegeven verdeling kan nog worden opgemerkt dat de genoemde artikelen van de Grondwet niet in de weg staan aan delegatie naar algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de waterschapsverkiezingen. In het verleden werden waterschapsverkiezingen geregeld bij provinciale verordening. Met de Wet modernisering waterschapsbestel zijn thans de essentialia ten aanzien van de waterschapsverkiezingen geregeld in Hoofdstuk IV van de Waterschapswet. Deze wet delegeert de uitwerking van de gang van zaken bij de waterschapsverkiezingen naar het onderhavige besluit. Overigens worden ook in de Kieswet zaken gedelegeerd naar het Kiesbesluit, waarbij in de Kieswet van 1989 bijvoorbeeld al aanzienlijk minder op wettelijk niveau geregeld dan voorheen het geval was.
Voorts heeft de Kiesraad een aantal voorstellen gedaan ten aanzien van de tekst van het besluit. De Kiesraad adviseert duidelijker regels te stellen omtrent de technische middelen bij de verkiezing, met name ten aanzien van de voorziening voor internetstemmen. Ook adviseert de Kiesraad te dien aanzien te voorzien in de keuring aan de eisen door een onafhankelijke instantie. Hieraan is gevolg gegeven door de uitbreiding van de delegatiegrondslag in artikel 2.45, derde lid. De opmerking van de Kiesraad ten aanzien van artikel 2.18 is overgenomen. Ook is het advies overgenomen het risico van lijstuitputting te beperken door vergroten van de omvang van de lijst, in concreto van 15 naar 20 kandidaten. De Kiesraad adviseert tevens nadere regels te stellen ten aanzien van de gang van zaken omtrent de stembus, genoemd in artikel 2.54. Dit zal geschieden bij ministeriele regeling op grond van artikel 2.56. Tenslotte wijst de Kiesraad op het mogelijke risico dat het gebruik van het niet-identificeerbaar gegeven, bedoeld in artikel 2.53, kan leiden tot een inbreuk op het stemgeheim indien het gegeven toch herleidbaar zou zijn naar de kiezer. Dit risico wordt onderkend. Het gebruik door waterschappen van deze extra beveiliging tegen fraude is facultatief. De waterschappen zullen de doelmatigheid van deze extra beveiliging in concreto dienen af te wegen tegen de kans op een inbreuk op het stemgeheim.
De Kiesraad heeft voorts een aantal voorstellen gedaan, om in de toelichting bij dit besluit nader in te gaan op een aantal zaken. In het bijzonder wees de Kiesraad op de actuele ontwikkelingen omtrent algemene verkiezingen en kiesrecht. Het is bekend dat de Adviescommissie inrichting verkiezingsproces onder leiding van mr. F. Korthals Altes werkt aan een advies over verbeteringen in het verkiezingsproces, waarbij aandacht wordt besteed aan de rol van techniek en internet daarin. Tevens is bekend dat de Experimentenwet Kiezen op Afstand nog geldig is. In deze fase, waarin de ingevolge de Wet modernisering waterschapsbestel benodigde regels dienen te worden gesteld voor de waterschapsverkiezingen van 2008, wordt op deze ontwikkelingen evenwel niet vooruit gelopen. Bij de evaluatie zullen vanzelfsprekend de inzichten uit de bovengenoemde ontwikkelingen kunnen worden betrokken. De Kiesraad heeft voorts geadviseerd de onderdelen van hoofdstuk 2 waarin van de Kieswet afwijkende bepalingen zijn opgenomen te verduidelijken. Waar dit nog niet het geval was, is de toelichting op dit punt verbeterd.
Hoofdstuk 3 bevat de voorheen afzonderlijke besluiten met betrekking tot de rechtspositie van waterschapsbestuurders. Bij het samenvoegen heeft enige stroomlijning en actualisering plaatsgevonden, maar geen fundamentele herziening. De constatering van de Unie van Waterschappen en de Vereniging Belangenbehartiging Dagelijks bestuurders van Waterschappen constateren niet ter onrechte dat de regeling niet op alle punten eenduidig is. Voor een ingrijpender herziening is echter nadere studie nodig, en overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken (die in de toekomst de verantwoordelijkheid krijgt voor de arbeidsvoorwaardenregeling), alsmede met de betrokken partijen in het arbeidsvoorwaardenoverleg. Daar is meer tijd voor nodig dan nu beschikbaar was. De aangevoerde punten zullen dan ook in dat kader nader besproken worden.
De hoofdstukken 4 en 5 zijn tot stand gekomen op basis van een in maart 2007 aangeboden adviesvoorstel van het Overlegorgaan Comptabiliteitsvoorschriften Waterschappen (OCW), waarover in oktober 2006 een consultatieronde bij de waterschappen heeft plaatsgevonden. Hoofdstuk 4 betreft de beleidsvoorbereiding en verantwoording. Hierop is behalve van de Unie van Waterschappen ook commentaar ontvangen van Deloitte en van de VEMW en LTO Nederland. Het commentaar van beide laatstgenoemde organisaties is ook gebundeld in de reactie van het OWN.
De door de VEMW bepleite sterkere rol van de Commissie past niet in de taak van deze commissie, die adviserend van aard is, en sluit evenmin aan bij de autonomie van de waterschappen en de wijze waarop het toezicht is vormgegeven. De vraag van LTO naar de mogelijkheid om een rekenkamer(functie) in te richten kan bevestigend beantwoord worden. Een wettelijke verplichting wordt echter niet nodig geacht en past ook niet bij het gekozen groeimodel dat de ruimte biedt om juist in samenhang met het monistische karakter van het waterschapsbestuur de rekenkamerfunctie op maat in te vullen.
Zowel Deloitte als de Unie maken opmerkingen over de vormgeving van het besluit en de keuze om bepaalde onderdelen bij ministeriele regeling uit te werken. Deze keuze blijft gehandhaafd, wel worden de voorschriften over de accountantscontrole omwille van de duidelijkheid in een apart hoofdstuk ondergebracht. Deloitte bepleit voorts een verdere standaardisatie van de voorschriften door aansluiting bij International Public Sector Accounting Standards. In de laatste alinea’s van paragraaf 4 van deze nota van toelichting wordt toegelicht hoe hier mee om is gegaan.
Ten aanzien van de waterschapsbelastingen (hoofdstuk 6) vraagt LTO of de mogelijkheid is overwogen om de minster te laten ingrijpen in de tariefsontwikkeling. Deze mogelijkheid past echter niet in de autonomie van de waterschappen en de toezichthoudende rol van de provincie. Meerdere insprekers stellen dat de afbakening van de verschillende begrippen zoals wegen, vaarwegen, en natuur verduidelijking behoeft. In de toelichting is hierin waar nodig voorzien.
Het Bosschap heeft in zijn commentaar voorgesteld om bij de waardebepaling van natuurterreinen de mogelijkheid op te nemen dat het waterschapsbestuur het percentage lager dan de voorgeschreven 20% kan vaststellen tot 10%. Deze suggestie is niet overgenomen omwille van de uniformiteit en robuustheid van de systematiek van kostentoedeling.
In deze artikelen zijn alle bepalingen over taak en werkwijze van het stembureau opgenomen. Deze artikelen komen overeen met de gebruikelijke bepalingen over stembureaus in de Kieswet en de kiesreglementen van de waterschappen. Gelet op de voorgeschreven wijze van stemmen (stemmen per post, al dan niet aangevuld met de mogelijkheid van stemmen via internet) kan met één stembureau per waterschap worden volstaan. Waar bij andere verkiezingen sprake is van verschillende stembureaus met ieder een eigen taak, worden bij de waterschapsverkiezingen al deze taken door het stembureau uitgeoefend.
Uit de kiesreglementen is de bepaling overgenomen dat het stembureau zich kan laten bijstaan door daartoe door hem aangewezen personen. Dit kunnen ambtenaren zijn, maar ook medewerkers van een voor stemperiode of de stemopneming ingeschakeld bedrijf. In de artikelen 2.5 en 2.7 is voorgeschreven dat bij de stemopneming en ingeval van internetstemmen gedurende de stemperiode te allen tijde 2 gekwalificeerde personen aanwezig moeten zijn. Een en ander hoeft overigens niet te betekenen dat de twee aanwezige personen zich fysiek in dezelfde ruimte hoeven te bevinden.
In het tweede lid van artikel 2.7 zijn aanvullende bepalingen opgenomen ingeval sprake is van een storing of dreigende verstoring tijdens de mogelijkheid de stem met behulp van internet uit te brengen. Het wordt niet nodig geoordeeld gedurende de gehele stemperiode het stembureau 24 uur per dag zitting te doen houden. Wel is voorgeschreven dat tenminste één lid van het stembureau bereikbaar is om bij een storing of een dreigende verstoring zonodig onverwijld een besluit tot schorsing van het internetstemmen te kunnen nemen, indien het niet mogelijk is het stembureau tijdig in zitting bijeen te roepen.
Bij de keuze voor een dinsdag als dag van de kandidaatstelling is aangesloten bij de Kieswet. De periode is vastgesteld rekening houdend met de benodigde tijd voor de voorbereiding van de verkiezingen tussen kandidaatstelling en stemperiode en met de datum van aantreden van een nieuw bestuur.
Voor de registratie van de belangengroepen zijn de bepalingen van de Kieswet zoveel mogelijk gevolgd. Voor de registratie moet een waarborgsom van € 225,– worden betaald, die wordt teruggegeven als een geldige kandidatenlijst wordt ingeleverd. In geval geen registratie kan plaatsvinden wegens onvolledigheid van de gegevens of in geval een registratieverzoek wordt afgewezen, bestaat geen recht op teruggave. Voor de hoogte van het bedrag is aansluiting gezocht bij de hoogte van de waarborgsom bij gemeentelijke verkiezingen. Een waarborgsom van € 1125,– zoals van toepassing bij provinciale verkiezingen, zou mogelijk een te grote barrière vormen voor registratie.
De term belangengroepering duidt reeds aan dat er sprake moet zijn van enig belang bij de taakuitoefening van het waterschap. In artikel 2.10 is aan de aan de Kieswet ontleende afwijzingsgronden toegevoegd dat afwijzing ook kan geschieden bij de afwezigheid van enig aannemelijk belang bij de taakuitoefening van het waterschap. Het gaat hier slechts om een marginale toetsing (zie Kamerstukken I 2006/07, 30 601, C, blz. 5). Het is wenselijk dat de waterschappen bij het ontbreken van een Centraal stembureau onderling afspraken maken om te komen tot een eenduidige lijn bij de toetsing van registratieverzoeken. In onderdeel e van dit artikel is toegevoegd het genoemde maximum letters of andere tekens dat de aanduiding mag bevatten, ten hoogste 40 posities mag omvatten. Voor het bouwen van de programmatuur voor het stemmen per internet is een nauwkeurige bepaling van de maximaal toelaatbare ruimte gewenst. De gangbare uitleg dat leestekens, haakjes, streepjes en spaties niet onder andere tekens vallen, biedt onvoldoende duidelijkheid.
Bij voorgaande waterschapsverkiezingen kenden de waterschappen op de dag van de kandidaatstelling ruimere openingstijden voor het inleveren van kandidatenlijsten dan de Kieswet hanteert. Deze verruimde openstelling wordt in dit besluit gehandhaafd.
Bij de eerste verkiezingen met een lijstenstelsel moeten voor alle kandidatenlijsten ondersteuningsverklaringen worden overgelegd. Daarom is in het tweede lid van dit artikel voorzien in de mogelijkheid een of meer tijdvakken aan te wijzen om voorafgaande aan de dag van kandidaatstelling ook kandidatenlijsten te kunnen inleveren. Van deze mogelijkheid zal vooral gebruik kunnen worden gemaakt als gelet op het aantal geregistreerde belangengroepen verwacht mag worden dat er veel kandidatenlijsten zullen worden ingeleverd.
Nu alleen geregistreerde belangengroeperingen een kandidatenlijst kunnen inleveren, is voorgeschreven dat de formulieren voor de kandidaatstelling en voor de ondersteuningsverklaringen aan hen worden toegezonden, onverminderd de verkrijgbaarheid op het kantoor van het waterschap.
De wijze van vermelding van kandidaten op de kandidatenlijst is identiek aan de voorgeschreven wijze als opgenomen in artikel H 2 van het Kiesbesluit.
Ingevolge artikel 19 van de Waterschapswet geschiedt de kandidaatstelling door een bij het stembureau geregistreerde belangengroepering. Daarom is voorgeschreven dat de lijst persoonlijk door een gemachtigde van de belangengroepering moet worden ingeleverd, en niet door een kiezer, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, zoals bepaald in de Kieswet. In verband met deze beperking is in artikel 2.9 voorzien in de mogelijkheid ten hoogste drie plaatsvervangend gemachtigden aan te wijzen.
Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid dat twee of meer belangengroeperingen één lijst indienen met daarboven samengevoegde (eventueel afgekorte) aanduidingen. Voor de samengevoegde aanduidingen dienen dezelfde eisen te gelden als voor afzonderlijke aanduidingen. Daarom zijn de eisen van artikel 2.10 bij samenvoeging van aanduidingen van toepassing verklaard. Als bij reglement van het waterschap kiesdistricten zijn ingesteld, vindt de kandidaatstelling per kiesdistrict plaats.
Bij het inleveren van de kandidatenlijst moeten ten minste twintig ondersteunings-verklaringen worden overgelegd van kiesgerechtigde personen. Voor dit aantal is gekozen omdat dit aansluit bij het aantal dat is voorgeschreven in artikel H 4 van de Kieswet voor een raad van de gemeente met tussen de negentien en achtendertig leden.
Anders dan in de Kieswet is niet voorgeschreven dat de ondersteuner persoonlijk op het kantoor van het waterschap deze verklaring moet ondertekenen. Dit wordt gelet op de grootte van het gebied van de zesentwintig waterschappen te bezwaarlijk geacht. In plaats daarvan is voorgeschreven dat bij de verklaring van ondersteuning een kopie van een geldig legitimatiebewijs moet worden gevoegd waaruit de identiteit van de ondersteuner blijkt. Verwacht wordt dat ook op deze wijze fraude met ondersteuningsverklaringen wordt voorkomen.
De verplichting tot het inleveren van ondersteuningsverklaringen komt te vervallen als bij voorgaande verkiezingen één of meer zetels zijn behaald.
Voor het kunnen aangaan van een lijstverbinding moet op de lijst expliciet een gemachtigde worden aangewezen, met desgewenst plaatsvervangers. De algemene aanwijzing van gemachtigden bedoeld in artikel 2.9 is daarvoor niet toereikend. Ditzelfde geldt voor het aanwijzen van personen bevoegd tot het herstel van verzuimen, in geval de gemachtigde die de lijst heeft ingeleverd verhinderd is.
Het aantal kandidaten op een lijst is vastgesteld op ten hoogste twintig. In artikel H 6 van de Kieswet is sprake van ten hoogste dertig kandidaten. Bij verkiezingen voor maximaal drieëntwintig zetels wordt een aantal van te hoogste twintig kandidaten toereikend geacht, zonder dat het risico van lijstuitputting optreedt. In geval bij verkiezingen tien of meer zetels zijn behaald kan het aantal kandidaten worden verdubbeld met een maximum van veertig.
Het eerste lid vereist dat een kandidaat tijdens de zittingsperiode van het algemeen bestuur de leeftijd van achttien jaar moet hebben bereikt. Deze eis, die ook in de Kieswet wordt gesteld, wijkt af van de tot op heden gebruikelijke bepaling in de kiesreglementen van de waterschappen dat een kandidaat bij de aanvang van de zittingsperiode de vereiste leeftijd moet hebben bereikt. Het tweede en derde lid beogen tegen te gaan dat een kandidaat op meer dan één kandidatenlijst kan voorkomen, zowel op kandidatenlijsten binnen één waterschap, als op kandidatenlijsten van verschillende waterschappen die aan de landelijk georganiseerde verkiezingen meedoen. Om deze reden is in de redactie van het tweede lid gekozen voor de formulering «een stembureau», in plaats van het stembureau.
Vanzelfsprekend moet een kandidaat instemmen met zijn kandidaatstelling. Daarom moet de kandidaat een verklaring van instemming ondertekenen en dient een kopie van een geldig legitimatiebewijs van de kandidaat te worden overgelegd. Deze laatste verplichting geldt niet indien de kandidaat reeds zitting had in het algemeen bestuur.
Tenzij bij eerdere verkiezingen al één of meer zetels zijn behaald moet voor elke lijst een waarborgsom van € 225,– worden betaald. Dit bedrag is gelijk aan het in de Kieswet bepaalde bedrag voor het indienen van lijsten bij gemeenteraadsverkiezingen. De waarborgsom vervalt aan het waterschap indien het totaal aantal op de kandidaten van de lijst uitgebrachte stemmen lager is dan 75% van de kiesdeler.
Het stembureau onderzoekt de kandidatenlijsten. Gekozen is voor een iets later tijdstip dan de Kieswet kent, met name gelet op het vele onderzoek dat moet plaatsvinden bij deze eerste verkiezingen met een lijstenstelsel. Eveneens in afwijking van de Kieswet moet de waarborgsom zijn betaald voordat met het onderzoek naar de geldigheid van de kandidatenlijsten ter zitting van het stembureau wordt begonnen. Op deze wijze wordt voorkomen dat mogelijk allerhande verzuimprocedures worden gevolgd zonder de zekerheid dat ooit de waarborgsom zal worden betaald.
Artikelen 2.28 tot en met 2.30
Deze artikelen bevatten de mogelijke verzuimen en de wijze en de termijn deze te herstellen. Direct na het onderzoek worden de lijsten en de ondersteuningsverklaringen ter inzage gelegd.
Artikelen 2.31 tot en met 2.36
Het definitieve oordeel over de geldigheid van de lijsten en de kandidaten geeft het stembureau in een openbare zitting op de achtste dag na de kandidaatstelling. Ook hier is gekozen voor een iets ruimere termijn dan de Kieswet hanteert. Tegen besluiten van het stembureau kan versneld beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien het stembureau heeft nagelaten de indiener van een lijst te berichten dat herstel van verzuimen mogelijk is, kunnen deze verzuimen in beroep alsnog worden hersteld.
Ten aanzien van onderdeel f van het eerste lid van artikel 2.33, dient te worden opgemerkt dat evenals in artikel 2.24 hier bewust is gekozen voor de redactie «een stembureau». Daarmee wordt uitgedrukt dat het niet alleen gaat om lijsten die zijn ingeleverd bij hetzelfde stembureau, maar ook om lijsten die zijn ingeleverd bij stembureau´s van verschillende waterschappen die meedoen aan de landelijk georganiseerde verkiezingen.
Met het oog op een mogelijk gunstiger uitkomst van de verdeling van restzetels kunnen twee of meer partijen een lijstverbinding aangaan. Over de geldigheid van een dergelijke lijstencombinatie beslist het stembureau in dezelfde vergadering waar definitief over de geldigheid van de kandidatenlijsten wordt beslist.
Artikelen 2.39 tot en met 2.43
Het stembureau nummert de kandidatenlijsten. Bij de eerste verkiezingen overeenkomstig dit besluit zal de volgorde van de lijsten door loting worden bepaald. Bij opvolgende verkiezingen zullen eerst nummers worden toegekend aan belangengroeperingen die bij de eerste verkiezingen één of meer zetels hebben behaald, naar rato van het aantal uitgebrachte stemmen. De nummering vindt plaats van de ingediende kandidatenlijsten, waarbij lijsten die kennelijk ongeldig zijn niet bij de nummering worden betrokken. Het komt onwenselijk voor lijsten die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet aan de verkiezingen zullen kunnen deelnemen, wel een nummer toe te kennen. De lijsten met vermelding van de aanduiding en het nummer worden ter inzage gelegd op het waterschapskantoor.
Als het waterschap is ingedeeld in kiesdistricten, vindt de nummering plaats per kiesdistrict.
In de Experimentenwet Kiezen op Afstand en het daarop gebaseerde Tijdelijk experimentenbesluit wordt het begrip voorziening gehanteerd voor de duiding van verschillende wijzen waarop een stem kan worden uitgebracht. Deze terminologie wordt in dit besluit overgenomen, waarbij worden onderscheiden de voorziening briefstemmen en de voorziening internetstemmen. Artikel 2.45 bevat de algemeen geformuleerde eisen waaraan een voorziening moet voldoen.
Het derde lid geeft een grondslag om bij ministeriele regeling nader eisen te kunnen stellen. Bij deze ministeriele regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de goedkeuring van de voorziening door een door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen onafhankelijke instantie. In het vierde lid is de bepaling opgenomen dat het waterschap een protocol moet opstellen, waarin uitgebreid de onderscheiden processen en procedures moeten worden beschreven op grond waarvan objectief kan worden vastgesteld dat sprake is van geheime en betrouwbare verkiezingen. Bij eerdere waterschapsverkiezingen zijn goede ervaringen opgedaan met het opstellen en bekend maken van bedoeld protocol. In dit protocol worden ook de taken en de rollen van ingeschakelde automatiseringsbedrijven beschreven. Voor geheime en betrouwbare verkiezingen is het noodzakelijk dat het vervaardigen van de stembescheiden en de codering van kiesgerechtigden met de nodige waarborgen wordt omkleed. Daarom is in het vierde lid opgenomen dat in het protocol ook de wijze van het vervaardigen van de stembescheiden en het toekennen van codes moet worden beschreven.
De stemming eindigt op de zeventigste dag na de kandidaatstelling. Het is organisatorisch niet mogelijk de termijn van drieënveertig dagen tussen de kandidaatstelling en de stemming uit de Kieswet te hanteren. In de kiesreglementen van de waterschappen werd als regel nog uitgegaan van ten hoogste 110 dagen. Omdat verkiezingen alleen nog plaatsvinden voor de categorie ingezetenen kon deze periode wel worden bekort.
Voor het begin van de verkiezingen is het tijdstip vastgesteld op 08.00 uur na de dag van de verzending van de stembescheiden. Voor de bezorging van de stembescheiden is geen garantie te verkrijgen dat 100% van de stembescheiden op dezelfde dag wordt bezorgd.
Het wordt evenwel onwenselijk geoordeeld dat niet direct na ontvangst van de stembescheiden ook de stem per internet zou kunnen worden uitgebracht. Gelet op de voorgeschreven minimale termijn van zeven dagen voor het kunnen uitbrengen van de stem, wordt het aanvaardbaar geacht dat een grote groep kiesgerechtigden een dag langer de mogelijkheid heeft een stem uit te brengen.
In plaats van op de kandidaat van voorkeur te stemmen, wordt de mogelijkheid geboden een blanco stem uit te brengen.
Aan iedere kiesgerechtigde wordt een unieke code toegekend. Dit is noodzakelijk om dubbel stemmen te voorkomen ingeval vervangende stembescheiden zijn uitgereikt, dan wel aanvullend op het stemmen per brief de mogelijk wordt geboden ook via internet de stem uit te brengen.
Het tweede lid bevat met het oog op betrouwbare en controleerbare verkiezingen de verplichting tijdig voor de start van de verkiezingen een referentiebestand op te stellen en te publiceren. Deze publicatie zal naar verwachting geschieden op de internetpagina www.waterschapsverkiezingen.nl. Dit bestand omvat alle mogelijk uit te brengen stemmen. Om de kiezer in staat te stellen de integriteit van het referentiebestand vast te stellen wordt een controlewaarde berekend. Het stembureau maakt deze controlewaarde openbaar bekend. Na de verkiezingen zijn dan controleprocessen mogelijk op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er geen stemmen zijn veranderd, toegevoegd of verwijderd. Doordat gepubliceerde gegevens altijd zijn versleuteld, komt het stemgeheim op geen enkele wijze in het geding.
Dit artikel bepaalt de periode waarbinnen de kiesgerechtigde de stembescheiden moet ontvangen. Uit evaluaties van waterschapsverkiezingen is gebleken dat de in de kiesreglementen voorgeschreven termijn van tenminste 10 dagen en ten hoogste 18 dagen te ruim was.
Kiesgerechtigden kunnen eenmaal om vervangende stembescheiden verzoeken. Omdat daardoor de oorspronkelijke stembescheiden ongeldig worden, is voorgeschreven dat de verzoeker voldoende van zijn identiteit doet blijken, teneinde misbruik van deze mogelijkheid te voorkomen.
Voor het kunnen uitbrengen van de stem per brief is het noodzakelijk dat de kiesgerechtigde beschikt over de kandidatenlijsten. Daarom is voorgeschreven dat deze onderdeel uitmaken van de stembescheiden en dat dus niet kan worden volstaan met het bezorgen van de kandidatenlijsten per adres overeenkomstig artikel J 1 van het Kiesbesluit.
De kiesgerechtigde moet tijdig worden geïnformeerd over de toezending van de stembescheiden, de zittingen van het stembureau en het protocol. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid de stemming met twee dagen te verlengen. Het dagelijks bestuur kan hiertoe besluiten bijvoorbeeld ingeval van verstoring van de postbezorging, een langdurige stroomstoring of een andere ernstige calamiteit waardoor het kunnen uitbrengen van de stem in het gedrang kan zijn gekomen.
Het stembiljet moet machinaal kunnen worden verwerkt. Dit betekent dat het stembiljet niet groter mag zijn dan het formaat A4. Het stembiljet wordt voorzien van één of meer machineleesbare codes, waarin onder meer de unieke code van de stemgerechtigde onherleidbaar in versleutelde vorm is verwerkt. Het model van het stembiljet wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
Omdat niet vooraf te bepalen valt hoeveel lijsten worden ingediend is gekozen voor een stembiljet waarop de kiesgerechtigde eerst de belangengroepering van zijn keuze aangeeft door het markeren van een stemvak geplaatst voor het nummer van die belangengroepering en vervolgens door het nummer van de kandidaat dat correspondeert met het nummer van de kandidaat van voorkeur aan te kruisen.
De namen van de kandidaten worden dus niet op het stembiljet geprint. Op deze wijze kan worden bereikt dat ook bij grote aantallen lijsten een machine-leesbaar en -verwerkbaar stembiljet kan worden toegepast. In dit besluit is ook de mogelijkheid voorzien van het op het stembiljet moeten invullen van een niet-identificeerbaar gegeven van de kiesgerechtigde, zoals de laatste twee cijfers van het geboortejaar van de kiezer. Hierdoor kan worden voorkomen dat anderen dan de kiesgerechtigde zelf gebruik kunnen maken van ongebruikt verwijderde stembiljetten. Het waterschap zal daarbij een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang van het voorkomen van fraude met stembescheiden en anderzijds de mogelijke vrees voor aantasting van het stemgeheim.
Op de dag van het einde van de stemming om 12.00 uur moeten de stembiljetten hetzij bij de voorziening poststemmen zijn bezorgd, dan wel in de op het kantoor van het waterschap geplaatste stembus zijn gedeponeerd.
Voor het geval bij de voorbereiding van de verkiezingen met betrekking tot het stemmen per brief behoefte zou bestaan aan nadere centrale regelgeving, biedt dit artikel daartoe de grondslag.
Gelet op de positieve ervaringen van twee waterschappen met internetstemmen is in de Waterschapswet voorzien in de mogelijkheid dat een waterschap naast het stemmen per brief de mogelijkheid van stemmen via internet aanbiedt. Inmiddels hebben alle waterschappen besloten tot internetstemmen. De waterschappen zullen daarbij gebruik maken van het Rijnland Internet Election System (RIES). Dit systeem is ook gebruikt voor stemmers in het buitenland bij de laatst gehouden Tweede Kamerverkiezingen.
Naast de algemene eisen opgenomen in artikel 2.45 moet de voorziening internetstemmen aan een aantal extra eisen voldoen. De wijze waarop aan deze eisen zal worden voldaan, moet worden beschreven in het protocol. Het is van belang dat de kiesgerechtigde kennis kan nemen van de wijze waarop gedurende stemming het functioneren van de voorziening internetstemmen wordt gecontroleerd en welke veiligheidsmaatregelen zijn getroffen om een ongestoord verloop van het internetstemmen te verzekeren. Vanzelfsprekend moet worden vastgesteld dat bij het begin van de stemming geen stemmen in het geheugen van de voorziening aanwezig zijn. Voor het bedienen van de voorziening zijn steeds twee personen gezamenlijk verantwoordelijk. Dit hoeft niet te betekenen dat deze personen zich in één ruimte moeten bevinden, maar dat twee verschillende acties moeten worden uitgevoerd om een bedieningshandeling in gang te kunnen zetten.
Voor het uitbrengen van een stem via internet wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van het briefstemmen. De kiezer heeft echter de mogelijkheid tot het moment dat hij daadwerkelijk heeft gestemd, zijn keuze nog te wijzigen. En de kiezer ontvangt op de computer waarmee hij zijn stem heeft uitgebracht een bevestiging dat zijn stem is ontvangen. Daarnaast wordt de stemmer de mogelijkheid geboden een technische ontvangstbevestiging en een zogeheten «technische stem» te krijgen. Met deze ontvangstbevestiging en technische stem kan de stemmer na afloop van de stemperiode ingevolge het bepaald in artikel 2.72 nagaan of zijn stem correct is meegeteld. In deze mogelijkheid is voorzien om het verkiezingsproces zo transparant en controleerbaar mogelijk te maken. In het derde lid van artikel 2.62 is in lijn met artikel J 30 van de Kieswet bepaald dat een kiezer die zich bij het sluiten van de stemming al verbinding heeft gekregen met de voorziening en zijn stemcode heeft ingevoerd, nog vijf minuten de tijd heeft om zijn stem uit te brengen.
Zoals dit in artikel 2.56 voor het briefstemmen is opgenomen, biedt dit artikel de grondslag voor eventuele nadere regelgeving voor stemmen per internet.
Het stembureau start rond het tijdstip van de sluiting van de stemming met de stemopneming. In geval de mogelijkheid van internetstemmen is geboden, moet gecontroleerd worden dat verbinding met de voorziening internetstemmen niet meer mogelijk is. En indien niet overeenkomstig artikel 2.65 eerder met de stemopneming is begonnen, dient gecontroleerd te worden of de voorziening briefstemmen in staat is met de stemopneming te beginnen en of er geen stemmen in het geheugen van de voorziening zijn opgeslagen. Het scannen van de stembiljetten is een relatief veel tijd vragende actie. Om niet te lang op de uitslag te hoeven wachten mag onder voorwaarden met de stemopneming worden begonnen voor het einde van de stemming.
Bij het scannen van de stembiljetten worden alle stembiljetten waar sprake zou kunnen zijn van een mogelijk onregelmatigheid ter zijde gelegd. Deze stembiljetten moeten eerst beoordeeld worden door het stembureau alvorens het proces van stemopneming te kunnen voltooien. Indien tevens de mogelijkheid wordt geboden de stem uit te brengen via internet, worden de alsnog in orde bevonden stembiljetten door de voorziening verder verwerkt teneinde te kunnen nagaan of naast de per post uitgebrachte stemmen niet tevens per internet is gestemd, en de poststem op die grond ongeldig moet worden verklaard. In deze zitting wordt tevens het aantal kiesgerechtigden en het aantal uitgebrachte stemmen bekendgemaakt.
Ten aanzien van een mogelijke hertelling wordt opgemerkt dat de wijze waarop dat gebeurt aan het waterschap is. Vanzelfsprekend is de keuze voor een handmatige of technische hertelling afhankelijk van de aard van de reden voor hertelling. Overigens hebben de waterschappen ruime en goede ervaring met briefstemmen en met de centrale verwerking ervan, met behulp van scanapparatuur. Op grond van artikel 2.45, derde lid, kan tevens een onafhankelijke keuringsinstantie voor die apparatuur worden aangewezen.
Artikelen 2.67 tot en met 2.70
Deze artikelen omschrijven nauwkeurig in welke gevallen het stembureau een uitgebrachte stem als ongeldige stem dient aan te merken. Iedere kiezer mag uiteraard maar een stem uitbrengen. Als vervangende stembescheiden zijn uitgereikt, kan met de oorspronkelijke stembescheiden geen geldige stem meer worden uitgebracht.
Het bepaalde in artikel 2.67, onderdeel e, zou de indruk kunnen wekken dat een kiezer meer stemmen zou kunnen uitbrengen. Daarbij dient echter het volgende te worden opgemerkt. Alle uitgebrachte poststemmen worden ten behoeve van de stemopneming gescand. Het kan voorkomen dat bij de verwerking van de stembiljetten een storing optreedt en dat stembiljetten opnieuw moeten worden gescand om te vermijden dat een uitgebrachte stem door de storing niet zou worden meegeteld. Tegelijkertijd dient te worden vermeden dat door de herscanning een stem meer dan een keer meegeteld zou worden. Daarom is bepaald dat in een dergelijk geval op één na alle stemmen ongeldig zijn. Op grond van onderdeel d van artikel 2.67 moeten stemmen uitgebracht met een niet-origineel stembiljet ongeldig worden verklaard. Dit zou een probleem kunnen zijn bij nauwelijks van echt te onderscheiden kopieën. Met het oog hierop zullen de stembiljetten moeten worden voorzien van een kopieerbeveiliging met behulp waarvan de scanapparatuur de kopieën kan herkennen. Voorts is bepaald welke stem als ongeldige stem dient te worden aangemerkt ingeval zowel via internet als per post een stem uit heeft gebracht. Indien een kiezer met gebruik van beide stemmethoden op dezelfde kandidaat heeft gestemd, wordt de per post uitgebrachte stem als ongeldig aangemerkt. Dit heeft de voorkeur omdat voor de internetstem een ontvangstbevestiging is verzonden en de kiezer de mogelijkheid heeft om zijn uitgebrachte stem te controleren. Indien een kiezer met gebruik van beide stemmethoden op verschillende kandidaten heeft gestemd, dan zijn ingevolge artikel 2.68, onderdeel b, beide stemmen ongeldig.
Ook artikel 2.68, onderdeel a, zou de indruk kunnen wekken dat het uitbrengen van meerdere stemmen door een kiezer mogelijk zou zijn. De achtergrond van deze bepaling is vergelijkbaar met die van artikel 2.67, onderdeel e. Tijdens de internetstemming is een storing of verstoring nooit volledig uit te sluiten. In dat geval worden alle gegevens automatisch opgeslagen om te vermijden dat stemmen verloren gaan. Daarbij is het mogelijk dat dezelfde gegevens tijdelijk op meerdere plaatsen worden opgeslagen. Bij de voortgezette verwerking dienen de twee of meerdere malen opgeslagen uitgebrachte stemmen ongeldig te worden verklaard. In het geval een kwaadwillende kiezer er in zou slagen om meer dan een keer zijn stem uit te brengen op dezelfde kandidaat, telt slechts een stem.
Artikel 2.68, onderdeel c, is opgenomen omdat niet volledig is uit te sluiten dat zeer ter zake kundige personen de inlogschermen weten te passeren en vervolgens met niet-geldige stemcodes een stem uitbrengen. Daarom is bepaald dat deze stemmen ongeldig zijn. Overigens is berekend dat de kans van slagen voor het uitbrengen van een geldige stem op deze wijze kleiner is dan 1 op een miljard.
Wanneer een waterschap kiest voor een verdergaande vorm van beveiliging tegen misbruik van stembiljetten door derden, is voor het uitbrengen van een geldige stem tevens vereist dat het gevraagde gegeven juist is ingevuld.
Als voorlopige uitslag wordt per lijst en per kandidaat het aantal uitgebrachte stemmen vastgesteld en door de voorzitter van het stembureau meegedeeld. Bij de per post uitgebrachte stemmen is het mogelijk dat wel de lijst van voorkeur is aangegeven maar vervolgens geen kandidaat. Waar de kiezer de moeite heeft genomen zijn stembiljet terug te zenden en hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een blanco, dan wel een ongeldige stem uit te brengen, is bepaald dat deze stem toevalt aan de nummer een van de lijst van de belangengroepering van voorkeur.
Voor de vaststelling van de uitslag kunnen blanco stemmen vanzelfsprekend niet meetellen. Het wordt evenwel niet juist geacht blanco stemmen aan te merken als ongeldige stem. Het aantal uitgebrachte blanco stemmen wordt daarom afzonderlijk bij de vaststelling van de (voorlopige) uitslag meegedeeld, naast het aantal ongeldig uitgebrachte stemmen.
Ook voor het geval er aanleiding bestaat tot hertelling dan wel tot een strafrechtelijk onderzoek, moet het geheugen van de voorziening internetstemmen worden veiliggesteld.
Bij internetstemmen is het mogelijk dat de kiezer controleert of zijn uitgebrachte stem op de juiste wijze is meegeteld. Het stemgeheim blijft daarbij gewaarborgd. De kiezer ontvangt na het uitbrengen van zijn stem desgevraagd een unieke cijferreeks, de zogeheten technische stem en een technische ontvangstbevestiging. De kiezer wordt daarbij gewezen op het belang om deze gegevens zorgvuldig te bewaren of op te slaan op een gegevensdrager, omdat deze gegevens zijn stemgeheim bevatten. Deze gegevens bevatten geen persoonsgebonden informatie. Mocht de kiezer zijn gegevensdrager verliezen, dan kan de vinder aan de hand van deze gegevens de identiteit van de kiezer niet achterhalen. Na de verkiezingen worden alle cijferreeksen behorende bij uitgebrachte stemmen op het internet gepubliceerd. De kiezer kan dan met een zoekprogramma de controle uitvoeren. Het stemgeheim blijft daarbij gewaarborgd. Indien de kiesgerechtigde vindt dat zijn stem niet of niet juist is meegeteld kan hij daartegen bezwaar maken. Voor het onderzoek van het bezwaar schakelt het stembureau zonodig een deskundige in die in overleg en met toestemming van de klager in staat is met de technische stem en de ontvangstbevestiging te achterhalen of een stem is uitgebracht. De deskundige adviseert vervolgens het stembureau. Deze procedure wordt nauwkeurig beschreven in het protocol bedoeld in artikel 2.45.
Onverminderd artikel 2.6 dient van de stemming en de stemopneming een proces-verbaal te worden opgesteld, met vermelding van alle ingebrachte bezwaren.
Artikelen 2.74 tot en met 2.78
Op de zevende dag na het einde van de stemming wordt de definitieve uitslag vastgesteld. De bepalingen over de toekenning van het aantal zetels aan lijsten respectievelijk lijstencombinaties zijn overeenkomstig de Kieswet.
Voor de restzetelverdeling is gekozen voor de systematiek die de Kieswet volgt bij vertegenwoordigende organen met minder dan negentien zetels. Afhankelijk van de bij reglement bepaalde omvang van de categorie ingezetenen van de algemene besturen van waterschappen ligt het aantal zetels waarvoor verkiezingen worden gehouden tussen de tien en de drieëntwintig zetels. Het komt niet wenselijk voor bij de besturen van waterschappen twee methoden van restzetelverdeling te hanteren. Restzetelverdeling volgens het stelsel van de grootste overschotten is gunstiger voor kleinere belangengroeperingen. Gelet op de mogelijke diversiteit van aan de verkiezingen deelnemende belangengroeperingen verdient dit stelsel de voorkeur.
Om voor een restzetel in aanmerking te kunnen komen, moet de lijst ten minste 75% van de kiesdeler hebben gehaald.
Bij toepassing van het systeem van restzeteltoedeling is het mogelijk dat een lijst die de volstrekte meerderheid van het aantal stemmen heeft behaald, niet de volstrekte meerderheid van het aantal zetels krijgt toegewezen, hoewel dit uit democratisch oogpunt wel in de rede ligt. Dit artikel regelt dit, met dien verstande dat bij een even aantal zetels tenminste de helft van de zetels aan die lijst wordt toegewezen.
Het is niet uit te sluiten dat op een lijst minder kandidaten staan dan er zetels aan deze lijst moeten worden toegewezen op grond van het aantal op deze lijst uitgebrachte stemmen. Het is onwenselijk dat bij het begin van een bestuursperiode het algemeen bestuur uit minder leden bestaat dan bepaald in het reglement voor het waterschap.
Dit artikel schrijft dan voor de toewijzing van overblijvende zetels het systeem van restzetelverdeling voort te zetten met de lijsten waarop nog kandidaten staan aan wie geen zetel is toegewezen. In geval er ook dan geen kandidaten meer beschikbaar zijn, blijft de zetel vacant.
Deze artikelen regelen de verdeling van de zetels die overeenkomstig artikel 2.76 aan een lijstencombinatie zijn toegekend, overeenkomend met de toewijzing van zetels aan afzonderlijke lijsten.
Eventuele lotingen moeten plaatsvinden in de zitting van het stembureau waar de definitieve uitslag wordt bekendgemaakt.
In geval behoefte bestaat aan nadere regelgeving voor de taak van het stembureau bij de vaststelling van de uitslag, biedt dit artikel daarvoor de grondslag.
Artikelen 2.86 tot en met 2.88
Na de toewijzing van de zetels aan de lijsten, moeten de zetels worden toegewezen aan kandidaten. Eerst wordt bepaald welke kandidaten op basis van voorkeurstemmen zijn gekozen. Ingevolge artikel 20, vijfde lid, van de wet is dit het geval indien een kandidaat meer stemmen dan 25% van de kiesdeler heeft gehaald. Naar rato van het aantal stemmen en voor zover aan de lijst voldoende zetels zijn toegekend, zijn deze kandidaten gekozen. Voor de duidelijkheid is dit percentage ook in dit besluit opgenomen. De kandidaten worden gerangschikt in de volgorde van de aantallen op hen uitgebrachte stemmen voor zover dit aantal groter is dan 25% van de kiesdeler, en verder overeenkomstig de volgorde van de lijst.
De rangschikking kan achterwege blijven indien van een lijst geen kandidaten gekozen zijn verklaard, dan wel een lijstencombinatie geen zetel heeft behaald.
Artikelen 2.89 tot en met 2.93
De definitieve uitslag van de verkiezing wordt bekendgemaakt in een openbare zitting van het stembureau,. Het stembureau kan eigener beweging dan wel naar aanleiding van ingebrachte bezwaren besluiten tot een nieuwe stemopneming. Daarvoor is wel vereist dat er sprake is van een ernstig vermoeden van fouten bij de stemopneming die van invloed kunnen zijn op de zetelverdeling. In het proces verbaal van de werkzaamheden, worden de uitslag en de ingebrachte bezwaren opgenomen. De uitslag wordt openbaar gemaakt door het proces verbaal wordt voor een ieder ter inzage te leggen en deze ter inzage legging openbaar bekend te maken. Het algemeen bestuur ontvangt een kopie van het proces verbaal.
Omdat het altijd mogelijk is dat het openbaar ministerie aanleiding ziet voor een strafrechtelijk onderzoek, is bepaald dat de stembiljetten en gegevensbestanden eerst drie maanden na het besluit tot toelating kunnen worden vernietigd. Na de onherroepelijke toelating zijn de stembiljetten en gegevensbestanden waardeloos voor strafrechtelijk onderzoek, vandaar dat zij niet bewaard hoeven te worden maar kunnen worden vernietigd.
De gekozen verklaarde kandidaat ontvangt uiterlijk de dag na de vaststelling van de verkiezingsuitslag hiervan een kennisgeving. Uiterlijk tien dagen daarna moet de kandidaat het algemeen bestuur laten weten dat hij de benoeming aanneemt, bij gebreke waarvan hij wordt geacht zijn benoeming te weigeren. De benoemde kan een gemachtigde aanwijzen die namens hem de benoemingsbrief in ontvangst kan nemen en al dan niet de benoeming kan aanvaarden. De benoemde kan op het aannemen van zijn benoeming terugkomen tot het moment waarop onherroepelijk over zijn toelating is besloten.
Artikel 31 van Waterschapswet somt een aantal met het lidmaatschap van het algemeen bestuur onverenigbare functies op en ingevolge artikel 32 van de Waterschapswet moeten de leden van het algemeen bestuur openbaar maken welke andere functies zij vervullen. Daarom is voorgeschreven dat bij de aanvaarding van de benoeming een overzicht van functies wordt overgelegd.
Het onderzoek van de geloofsbrieven gebeurt door het zittende algemeen bestuur, in de regel voorbereid door een ingestelde commissie voor de geloofsbrieven. Deze gaat ook na of er sprake is geweest van ernstige onregelmatigheden bij de verkiezing van de benoemde of bij de benoeming. Daarbij kan worden gedacht aan gebleken zaken als dwang of bedrog.
Tegen besluiten tot toelating kan geen beroep meer worden ingesteld door de wijziging van de Algemene wet bestuursrecht via artikel III van de Wet modernisering waterschapsbestel.
In geval het waterschapsgebied bij reglement is ingedeeld in kiesdistricten, vinden kandidaatstelling en verkiezingen per kiesdistrict plaats. Als in één kiesdistrict de ongeldigheid van de stemming is vastgesteld, heeft dat geen invloed op de toelating van in andere kiesdistricten gekozen verklaarde leden.
Artikelen 2.100 tot en met 2.103
Deze artikelen zien op de verdere procedures in geval van niet-toelating. Als het algemeen bestuur besluit één of meer gekozen verklaarde kandidaten niet toe te laten wegens ongeldigheid van de stemming, moet het dagelijks bestuur binnen zestig dagen een nieuwe verkiezing organiseren.
De feitelijke aanvang van het lidmaatschap van het algemeen bestuur begint na de beëdiging in de eerste vergadering van het nieuwe algemeen bestuur.
Artikelen 2.105 tot en met 2.107
Deze artikelen bevatten enkele procedurele bepalingen over het begin van het lidmaatschap.
Artikelen 2.108 tot en met 2.113
Deze artikelen zien op de opvolging in geval een zetel vrij valt.
Dit artikel ziet op de situatie dat een lid van het algemeen bestuur niet meer voldoet aan de eisen die de wet stelt aan het lidmaatschap, dan wel is overleden.
Een lid kan te allen tijde ontslag nemen. Anders dan artikel X 6 van de Kieswet wordt bepaald dat het ontslag ingaat met ingang van de dag van ontslagname en niet eerst na goedkeuring van de geloofsbrieven van een opvolger.
Dit artikel maakt een versnelde beroepsprocedure mogelijk tegen besluiten genomen ingeval een bestuurslid niet voldoet aan de eisen die de wet stelt in de genoemde artikelen
Artikelen 2.118 tot en met 2.120
Deze artikelen zien op de mogelijkheid tot tijdelijke vervanging wegens zwangerschap en bevalling of ziekte. Deze artikelen komen overeen met de regels opgenomen in de wet van 7 september 2006, houdende regeling van de tijdelijke vervanging van leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden wegens bevalling en zwangerschap of ziekte (Stb. 2006, 418).
In verschillende artikelen van dit besluit is openbare kennisgeving voorgeschreven. Dit artikel bepaalt dat iedere kennisgeving dient te geschieden op de in het waterschap gebruikelijke wijze.
Artikel 21, eerste lid, van de wet schrijft voor dat de besluiten waartegen een versnelde beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State noodzakelijk wordt geacht in deze algemene maatregel van bestuur moeten worden aangewezen. Dit artikel voorziet hierin.
Naast de vertegenwoordigers van de categorie ingezeten, die via verkiezingen worden benoemd, kent de Waterschapswet ook bestuursleden die worden benoemd door representatieve organisaties. Voor de toelating, opvolging en ontslag zijn de artikelen van de paragrafen 17 tot en met 20 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Dit artikel is ingevolge artikel 29, eerste lid, van de wet vereist om te kunnen voorzien in tussentijdse verkiezingen bij een fusie van waterschappen.
De begrippen zijn voor zover nodig overgenomen uit de begripsbepalingen van het Besluit vergoeding en tegemoetkoming leden algemeen bestuur waterschap, het Besluit bezoldiging en tegemoetkoming in kosten leden dagelijks bestuur waterschap en het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen.
De artikelen 3.2 tot en met 3.6 zijn grotendeels ontleend aan het Besluit vergoeding en tegemoetkoming leden algemeen bestuur waterschap. Bij de totstandkoming van het Besluit vergoeding en tegemoetkoming leden algemeen bestuur waterschap in 2001 heeft centraal gestaan de wens dat er een heldere, redelijk uniforme maatstaf zou komen voor de vergoedingen voor leden van het algemeen bestuur van een waterschap, waarbij ook een aanwijsbare relatie te onderkennen zou zijn met het budget van het waterschap en het soort en aantal taken van dat waterschap. Derhalve is ervoor gekozen om aansluiting te zoeken bij de schaal waarop de voorzitter aanspraak kan maken. In artikel 3.2, eerste lid, wordt de vergoeding voor werkzaamheden voor leden van het algemeen bestuur van een waterschap gemaximeerd tot 3% van het maximumbedrag van de salarisschaal die, op grond van het bepaalde in artikel 3.24 juncto 3.22 en 3.23 geldt voor de voorzitter van het waterschap. Overigens laat artikel 3.3 de mogelijkheid open dat het algemeen bestuur van een waterschap bij verordening de vergoeding voor de leden van het algemeen bestuur lager vaststelt. Hierdoor kan rekening gehouden worden met plaatselijke omstandigheden. De afwijking, die slechts in neerwaartse zin mogelijk is, mag echter niet meer dan 20% bedragen.
In artikel 3.4 wordt aan het algemeen bestuur de mogelijkheid gegeven een deel van de vergoedingen voor werkzaamheden aan te merken als presentiegeld. Daartoe kan maximaal 50% van het bedrag van de vergoeding worden gereserveerd. Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van dit artikel kan aan de hand van het aantal geschatte vergaderingen worden berekend hoe hoog het presentiegeld moet zijn om een lid van het algemeen bestuur dat alle vergaderingen bijwoont de door het algemeen bestuur vastgestelde maximale vergoeding te laten ontvangen. Aan het einde van het jaar kan het presentiegeld definitief worden vastgesteld, waarbij een overschrijding van het aantal geschatte vergaderingen dan wel het achterblijven bij het aantal geschatte vergaderingen voor de individuele leden van het algemeen bestuur tevens kan worden verrekend. Bij een overschrijding van het aantal geschatte vergaderingen zal het voor presentiegelden beschikbare maximumbedrag niet mogen worden overschreden.
De artikelen 3.3 en 3.4 kunnen cumulatief worden toegepast. Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat het algemeen bestuur noch van de mogelijkheid in artikel 3.3 noch van de mogelijkheid in artikel 3.4 gebruik hoeft te maken.
In artikel 3.6 wordt aangeven welke soorten van gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking zullen kunnen komen. Het betreft de werkelijk gemaakte reis- en verblijfkosten en de werkelijk ten behoeve van het zijn van lid van het algemeen bestuur gemaakte telefoonkosten. De regelingen die gelden voor de ambtenaren van het waterschap zijn in deze van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 3.7 tot en met 3.10 zijn nieuwe bepalingen, waarmee de positie van leden van het algemeen bestuur in overeenstemming wordt gebracht met de positie van gemeenteraadsleden. De genoemde bepalingen komen overeen met respectievelijk de voor gemeentebesturen geldende artikelen 7a (computerapparatuur), 11 (tegemoetkoming ziektekosten), 13 (scholing) en 1a (zwangerschap en bevalling) van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden.
Overige voorschriften voor raadsleden zijn niet overgenomen. Dit betreft de mogelijkheden tot een uitkering na aftreden, tot het afsluiten van collectieve verzekeringen ten behoeve van de opbouw van ouderdomspensioen of invaliditeit. Dit wordt niet doelmatig geacht, omdat het algemeen bestuur van een waterschap, anders dan bij de gemeenteraad het geval is, gewoonlijk in veel lagere frequentie bijeenkomt.
Artikelen 3.11 tot en met 3.17
De artikelen 3.11 tot en met 3.14 komen grotendeels overeen met het Besluit bezoldiging en tegemoetkoming in kosten leden dagelijks bestuur waterschap.
Met betrekking tot de bezoldiging van leden van het dagelijks bestuur – niet zijnde de voorzitter – van een waterschap is aansluiting gezocht bij de bezoldiging van de voorzitter van dat waterschap. De zwaarte van het vervullen van een bestuurlijke functie bij het waterschap komt immers tot uitdrukking in de inschaling van de voorzitter.
Door de bezoldiging van de leden van het dagelijks bestuur te bepalen op een percentage van de salarisschaal van de voorzitter wordt de relatieve zwaarte van het waterschap ook in de bezoldiging van de leden van het dagelijks bestuur tot uitdrukking gebracht. Het in dit besluit vastgelegde percentage van 20% van het maximum van de schaal van de voorzitter is gerelateerd aan de gemiddelde tijdsbesteding die door de leden van de dagelijkse besturen ten behoeve van het waterschap wordt besteed. In die gevallen waarin de tijdsbesteding hoger ligt, bijvoorbeeld als gevolg van de grootte van het dagelijks bestuur dan wel als gevolg van de aan betrokkene opgedragen taken, zoals het portefeuillehouderschap, het voorzitterschap van commissies etc., kan het algemeen bestuur van het waterschap besluiten tot verhoging van het percentage tot maximaal 40%. Het algemeen bestuur kan daarbij elk percentage van meer dan 20 en niet hoger dan 40 vaststellen, hetgeen zo nodig per individueel lid van het dagelijks bestuur verschillend kan worden bepaald.
Met het oog op de bijzondere positie die de plaatsvervangend voorzitter in veel waterschappen inneemt en in aansluiting op de praktijk voorziet artikel 3.11, tweede lid, in de mogelijkheid om aan de plaatsvervangend voorzitter een extra bezoldiging toe te kennen van 5% boven het percentage dat wordt toegekend aan de overige leden van het dagelijks bestuur.
Nieuw is dat in artikel 3.11, tweede lid, aan verhoging van de tijdsbestedingsnorm een voorstel van de voorzitter ten grondslag dient te liggen. Voor de toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel.
Het derde lid van artikel 3.11 brengt tot uitdrukking dat, wanneer sprake zou zijn van overgang van het waterschap naar een lagere klasse in verband met vermindering van het budget van het waterschap, dit niet van invloed zal zijn op de bezoldiging van het lid van het dagelijks bestuur tot het tijdstip van beëindiging van het lidmaatschap van het dagelijks bestuur.
De periode waarover het lid van het dagelijks bestuur een bezoldiging ontvangt, vangt op grond van artikel 3.12 aan met ingang van benoeming, overeenkomstig artikel 41 van de Waterschapswet. Deze bepaling is analoog aan artikel 4 van het Rechtspositiebesluit wethouders.
Met betrekking tot de regeling van de vakantie-uitkering in artikel 3.13 is aansluiting gezocht bij de regeling voor de sector Rijk. Dit is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, derde lid, van het Rechtspositiebesluit wethouders.
Artikel 3.14 bevat, in afwijking van het bepaalde in artikel 3.6 voor de leden van het algemeen bestuur, ook de mogelijkheid van vergoeding van verhuiskosten. Deze mogelijkheid is opgenomen met het oog op eventuele benoeming van een DB-lid van buiten het AB. De mogelijkheid bestaat immers dat deze geen ingezetene is op het moment van benoeming.
De artikelen 3.15 en 3.16 komen overeen met vergelijkbare artikelen 27a en 20 van het Rechtspositiebesluit wethouders.
De artikelen 3.18 tot en met 3.41
Deze artikelen komen grotendeels overeen met de bepalingen in het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen. Artikel 3.18 betreft de schorsing. Deze vindt in beginsel slechts plaats nadat de voorzitter in de gelegenheid is gesteld door de Minister te worden gehoord. Een voorzitter kan worden geschorst:
a. wanneer tegen hem volgens de ter zake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;
b. wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
c. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
De ontslagleeftijd voor voorzitters is in artikel 3.20 vastgelegd. De verhoging van 65 jaar naar 70 jaar heeft bij besluit van 17 februari 2007 (Stb. 2007, 99) plaatsgevonden voor zowel burgemeesters, Commissarissen van de Koning als waterschapsvoorzitters. De verhoging van de ontslagleeftijd past in een tijd waarin mensen tot op hogere leeftijd vitaal zijn en een actieve bijdrage leveren aan de maatschappij.
In artikel 3.21 is een nieuwe grond voor ontslag van de voorzitter opgenomen, namelijk een verstoorde verhouding tussen de voorzitter en het algemeen bestuur. Dit naar analogie van het Rechtspositiebesluit burgemeesters. Materieel levert dit geen wijziging op, nu deze grond voorheen werd gerangschikt onder de categorie andere gronden, in onderdeel e van dit artikel (voorheen artikel 8d van het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen). De artikelen over de bezoldigingsklassen (artikelen 3.22 tot en met 3.24) zijn in overeenstemming gebracht met de actuele situatie: door de schaalvergroting van de waterschappen en de integratie van taken kan het aantal bezoldigingsklassen teruggebracht worden tot twee.
De ambtstoelage van de voorzitters van waterschappen is een vaste vergoeding. Deze ambtstoelage voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 47 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en behoort daarom tot het loon, waarover inkomstenbelasting verschuldigd is. Het algemeen bestuur kan op grond van artikel 3.26 besluiten om geen ambtstoelage dan wel een lagere ambtstoelage dan de maximum ambtstoelage toe te kennen.
Artikel 3.29 regelt de doorbetaling van de bezoldiging van de voorzitter bij ziekte. Voorheen was dit niet specifiek geregeld waardoor de bezoldiging volledig werd doorbetaald tot aan het ontslag ongeacht de periode dat het ambt niet kon worden uitgeoefend. In de praktijk werd de termijn van 18 maanden evenwel zelden overschreden. Nu in artikel 3.21 is bepaald dat ontslag op grond van ongeschiktheid het ambt te vervullen wegens ziekte niet eerder kan worden gegeven dan na twee jaar nadat deze ongeschiktheid heeft geduurd, is het gewenst te bepalen dat de bezoldiging na 18 maanden wordt teruggebracht tot 80%.
In artikel 3.30 is aangesloten bij de regeling zoals die is opgenomen in artikel 19 van het rechtspositiebesluit burgemeesters. Dit artikel regelt de verplichtingen en sancties die het algemeen bestuur als hoogste orgaan binnen het waterschap kan opleggen aan een zieke voorzitter. Deze regeling is uitdrukkelijk beperkt tot het eerste ziektejaar.
Artikel 3.32 betreft de aanspraken van de gewezen voorzitter die ziek is geworden vóór dan wel kort na zijn ontslag. Deze waren geregeld in artikel 15 van het Rechtspositiebesluit voorzitters van waterschappen. De bepalingen ten aanzien van de aanspraken na overlijden van de voorzitter, die ook in het genoemde artikel 15 waren opgenomen, zijn nu opgenomen in artikel 3.40.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de verwijzing naar artikel 42 van het ARAR te schrappen. Dit artikel is vervallen bij Besluit van 17 november 2005, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten (Stb 2005, 591).
Artikel 3.33 bepaalt dat de geneeskundige begeleiding zoals die geldt voor het waterschapspersoneel in geval van ziekte of in gevolge de Arbowet ook van toepassing is op de voorzitter van het waterschap.
De waarneming van de voorzitter van het waterschap is geregeld in artikel 51a van de Waterschapswet. Dit artikel bepaalt dat de waarneming achtereenvolgens plaatsvindt door een door het dagelijks bestuur aan te wijzen lid van dat bestuur dan wel bij verhindering of ontstentenis daarvan door een (aan te wijzen) lid van het algemeen bestuur. Artikel 3.34 regelt de vergoeding voor degene die gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van voorzitter is belast.
Deze vergoeding is gelijk aan de voor dat ambt vastgestelde bezoldiging. Indien de waarneming geschiedt door een lid van het dagelijks bestuur wordt de vergoeding verminderd met hetgeen als lid van het dagelijks bestuur wordt ontvangen.
Artikel 3.35 regelt de aanspraken die een voorzitter van een waterschap kan doen gelden in geval er sprake is van ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de voorzitter of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Deze regeling is gelijk aan die voor de burgemeesters die is opgenomen in artikel 24 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters.
Artikel 3.36 bepaalt dat ingeval van een ambtsjubileum voor de voorzitter van het waterschap dezelfde regels gelden als voor de ambtenaren van het waterschap.
Ingevolge artikel 3.37 heeft de voorzitter bij opheffing van het waterschap recht op een uitkering bij eervol ontslag in de vorm van een aanvulling op het Besluit bovenwettelijke uitkeringen sector Rijk. De regelingen resulteren in samenhang in de volgende uitkeringspercentages in geval van ontslag bij reorganisatie. Bij een leeftijd tot 55 jaar geldt het eerste jaar 100%, 6 maanden 80% van het voor hem geldende dagloon, bedoeld in artikel 1,onderdeel f,van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkeloosheid voor de sector Rijk. Bij een voorzitter van 55 of ouder is de uitkering gedurende het eerste jaar na het ontslag 100%, dan 6 maanden 80% en vervolgens 75% van het voor hem geldende dagloon. Indien de voorzitter de dag voorafgaand aan de opheffing 58 jaar of ouder is geldt gedurende het eerste jaar na het ontslag 100%, het tweede jaar 90% en vervolgens tot zijn pensionering 75%.
De in het artikel 3.38 opgenomen regeling komt overeen met de regeling voor burgemeesters in artikel 14b Rechtspositiebesluit burgemeesters.
In artikel 3.39 is conform artikel 46a Rechtspositiebesluit burgemeesters een voorziening getroffen ten aanzien van het eervol ontslag van een voorzitter wegens een verstoorde verhouding met het algemeen bestuur. Deze voorziening houdt in dat er bij ontslag wegens een verstoorde verhouding recht bestaat op een uitkering ten laste van het waterschap met overeenkomstige toepassing van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid sector Rijk. Aan de voorzitter toegekende (bovenwettelijke) uitkeringen ingevolge de WW, worden op deze uitkering in mindering gebracht. Met uitzondering van de bepaling in de WW dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt, is het verplichtingen- en sanctieregiem van de WW van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 3.40 is overeenkomstig de regeling in artikel 47 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters. De regeling voorziet in een uitkering aan de nabestaande(n) bij overlijden van de voorzitter ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan de bezoldiging vermeerderd met de vakantietoelage over een tijdvak van drie maanden. Op dit bedrag wordt de WAO-conforme overlijdensuitkering en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen in mindering gebracht.
Sedert 1991 gelden voor de rechtspositionele gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden niet meer verschillende criteria maar geldt (behoudens ten aanzien van de pensioenen) voor laatstgenoemden de aanwezigheid van een notarieel verleden samenlevingscontract als criterium.
De voorheen ook voor de voorzitter geldende suppletieregeling voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten behoeft niet langer van overeenkomstige toepassing te worden verklaard, nu deze regeling reeds was komen te vervallen. Ook de bepaling uit het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen betreffende vakantie en verlof is niet langer overgenomen nu dit, net als voor burgemeesters, niet meer van toepassing is op politieke ambtsdragers. Tenslotte is voor overige rechtspositionele onderwerpen niet langer aangesloten bij de ambtenaren van het waterschap, maar bij de positie van de leden van het dagelijks bestuur (art. 3.41).
De definitie van begroting na wijziging is opgenomen ter onderscheiding van de begroting zelf zoals deze aan het einde van het jaar voorafgaande aan het begrotingsjaar door het algemeen bestuur wordt vastgesteld en waarmee dat bestuur het beleid vaststelt en de bedragen autoriseert die voor de uitvoering beschikbaar worden gesteld. Bij de waterschappen gaat de behandeling van de meerjarenraming overigens vooraf aan de behandeling van de begroting.
Deelnemingen maken deel uit van de verbonden partijen. Het zijn die verbonden partijen, waarbij het waterschap aandelen in een NV of BV heeft. Deelnemingen worden apart genoemd vanwege hun grote belang.
De definitie van kosten- en opbrengstsoortenheeft tot gevolg dat de lasten en baten tot hun bruto-bedrag in de begroting, exploitatierekening en uitvoeringsinformatie naar kosten- en opbrengstsoorten worden verantwoord. Op deze manier krijgen het algemeen bestuur en externen een beeld van het totaal van de baten en van de lasten van het waterschap. Daarnaast heeft met name het CBS behoefte aan deze informatie. In de meer beleidsmatige onderdelen meerjarenraming, programmaplan, begroting naar kostendragers en de gelijknamige onderdelen van de jaarverslaggeving worden netto-bedragen opgenomen. Ook de uitvoeringsinformatie naar producten bevat alleen netto-bedragen.
De definitie van netto-kosten geeft aan dat tot deze netto-kosten niet behoren de belastingopbrengsten en andere algemene opbrengsten van het waterschap. Met de belastingopbrengsten en andere algemene opbrengsten worden die algemene dekkingsmiddelen bedoeld die niet tot de directe opbrengsten van een programma, product of kostendrager moeten worden gerekend, maar het karakter hebben van algemene dekkingsmiddelen van een waterschap. Daartoe behoren de gederfde opbrengsten als gevolg van kwijtschelding en oninbaarverklaring, dividenden en overige algemene opbrengsten, opbrengsten belastingheffing en onttrekkingen aan reserves.
De opgenomen definitie van overheden heeft tot gevolg dat de Europese Unie in dit besluit niet wordt gezien als overheid.
Eerste en tweede lid. Het stelsel van baten en lasten is verankerd in Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek. Het houdt onder meer in dat het jaar waarin de feitelijke vermeerdering of vermindering van de waarde plaatsvindt, bepalend is voor de raming en de verantwoording.
Het toepassen van het stelsel van baten en lasten komt ook tot uitdrukking in de administratieve verwerking van de nog te betalen en te ontvangen bedragen bij het opmaken van de jaarrekening. Bij toepassing van het stelsel van lasten en baten worden nog te betalen en te ontvangen bedragen gerekend tot de lasten en baten die betrekking hebben op het begrotingsjaar. Hiermee wordt beoogd dat de werkelijke omvang van de lasten en baten van enig begrotingsjaar zo volledig mogelijk tot uitdrukking komt in de op dat begrotingsjaar betrekking hebbende jaarrekening. De afwikkeling van de nog te betalen en te ontvangen bedragen vindt in latere jaren plaats buiten het verband van de exploitatierekening.
Afwikkelingsverschillen dienen tot uitdrukking te worden gebracht in het jaar waarin een dergelijk verschil blijkt en wel op de posten waarop de aanvankelijk te betalen en te ontvangen bedragen thuishoren. De lasten en baten over vorige begrotingsjaren, die niet als te betalen dan wel te ontvangen bedragen in de desbetreffende jaarrekening zijn opgenomen, worden gerekend tot de begrotingsjaren waarin het bestaan blijkt.
Het stelsel van baten en lasten houdt ten aanzien van dividend in dat verantwoording plaatsvindt in het jaar waarin de omvang van het dividend door de aandeelhouders wordt vastgesteld. Pas op dat moment is er namelijk sprake van een juridisch recht op dividenduitkering.
Ten opzichte van de comptabiliteitsvoorschriften is een aantal bepalingen omtrent het stelsel van baten en lasten geschrapt. Het betreft bijvoorbeeld de bepaling dat lasten wegens salarissen en sociale lasten in het jaar verantwoord moesten worden waarin de betreffende bedragen aan de rijksbelastingdienst werden verstrekt ten behoeve van de inkomsten- dan wel loonbelasting. Deze is geschrapt omdat met de huidige administratieve systemen eigen verantwoording en verantwoording aan de belastingdienst goed kunnen worden onderscheiden.
Toepassing van het stelsel van baten en lasten heeft tevens gevolgen voor de zogenaamde arbeidsgerelateerde verplichtingen. In dit kader wordt nog opgemerkt dat waterschappen als het goed is sinds de invoering van het nieuwe zorgstelsel geen voorziening meer hebben voor ziektekostenverzekerings-verplichtingen voor niet-actieven.
Derde lid. In het derde lid is opgenomen dat de over het eigen vermogen en voorzieningen berekende bespaarde rente ook tot de baten en lasten behoort.
Vierde lid. In dit lid is het beginsel opgenomen dat het waterschap een op bedrijfseconomische principes gebaseerd systeem van kosten-toerekening dient te hanteren. Dit is noodzakelijk vanwege de eigenheid van het waterschap, zoals reeds is toegelicht in het algemeen deel. Waterschappen hebben een groot eigen belastinggebied en daarmee hangt samen dat alle baten en lasten aan de taken moeten worden toegerekend waarvoor belastingen worden geheven.
Vijfde lid. Dit lid komt overeen met artikel 363, tweede lid, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, en strekt ertoe dat bedragen alleen mogen worden gesaldeerd als dat expliciet in dit besluit wordt toegestaan. In paragraaf 6, in de artikelen 4.63 tot en met 4.68 zijn alle bepalingen rondom waarderen, activeren en afschrijven bijeengebracht. Deze bepalingen zijn van belang voor zowel de balans als de baten en lasten, en geldend algemeen voor de meerjarenraming, begroting, jaarverslaggeving en uitvoeringsinformatie. Er is voor gekozen deze bepalingen niet bij de algemene bepalingen op te nemen, maar na het hoofdstuk waarin de balans wordt uitgewerkt. Reden hiervoor is de nauwe relatie tussen de balans en de bepalingen in de genoemde artikelen.
Eerste lid. Dit lid brengt tot uitdrukking dat het inzicht van het algemeen bestuur in de financiële positie en de ontwikkeling van de netto-kosten van het waterschap voorop staat. Bij het verwerken van zaken in de begroting en jaarverslaggeving en het toepassen van dit besluit en andere relevante regelgeving, is dit een leidend beginsel.
Tweede en derde lid. In deze leden wordt het beginsel van het eerste lid uitgewerkt. Het begrip financiële positie vervangt het in de Comptabiliteitsvoorschriften gehanteerde begrip financiële toestand. Daarmee wordt invulling gegeven aan het feit dat het vermogen van waterschappen niet zondermeer en niet uitsluitend uit de balans is af te leiden, maar bezien moet worden in relatie tot de exploitatie. Een nadere verduidelijking van begrip «financiële positie» is opgenomen in het algemene deel van deze toelichting.
Opgemerkt wordt dat naast de eisen van getrouwheid, duidelijkheid en stelselmatigheid ook de rechtmatige totstandkoming van de baten, lasten, balansmutaties en balansposten van belang is. Daarbij is mede van belang de Waterschapswet en hoofdstuk 5 betreffende de accountantscontrole.
Eerste lid. Het eerste lid bepaalt dat de begroting en de jaarverslaggeving een identieke indeling hebben. Dit was tot op heden niet altijd het geval. Een identieke opzet van begroting en jaarverslaggeving is echter wezenlijk voor het inzicht van het algemeen bestuur, met name voor de uitvoering van zijn controlerende taak. In dit besluit zijn daarom de opbouw van begroting en jaarverslaggeving zo nauw mogelijk op elkaar aangesloten. De eis van identieke indeling geldt ook voor de uitvoeringsinformatie, die apart is opgenomen in artikel 4.72, vierde lid.
Tweede lid. Het tweede lid is minder stringent dan de vergelijkbare bepaling in de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen, waarin werd bepaald dat de indeling slechts om gegronde redenen gewijzigd mocht worden. Deze versoepeling komt voort uit de vrijheid die dit besluit geeft aan het algemeen bestuur bij de indeling van de begroting en jaarverslaggeving. Deze vrijheid van indeling betekent dat omstandigheden, maatschappelijke en bestuurlijke ontwikkelingen zo directer in de begroting en de jaarverslaggeving kunnen worden verwerkt. Hierdoor kan de begroting een grotere rol spelen als stuurinstrument en de jaarverslaggeving als controlerend instrument. Dit geldt ook voor de uitvoeringsinformatie.
Derde lid. De posten die bij een waterschap niet voorkomen, mogen in de beleidsdocumenten worden weggelaten. Zo wordt voorkomen dat er overbodige informatie in de stukken wordt opgenomen, wat ten koste zou kunnen gaan van het inzicht in de werkelijk interessante informatie. Dit besluit stelt de minimumeisen aan de informatie die de waterschappen in de meerjarenraming, begroting, jaarverslaggeving en uitvoeringsinformatie moeten opnemen. Deze eisen sluiten echter niet uit dat individuele waterschappen op basis van eigen, specifieke omstandigheden en wensen bepaalde onderdelen van deze informatie nader uitwerken. Uiteraard geldt ook hier dat met name het algemeen bestuur (en voor de uitvoeringsinformatie het dagelijks bestuur of, indien gemandateerd, het management) zal bepalen op welke onderdelen nadere informatie gewenst is. Voor de goede orde zij vermeld dat een verdere uitwerking slechts plaats kan vinden door een nadere specificatie aan te brengen van posten die op grond van dit besluit apart moeten worden onderscheiden, zodat derden de uniforme indeling van dit besluit in de betreffende stukken kunnen herkennen.
Vierde lid. Onder de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen was een vergelijkbare bepaling van kracht. Het gaat hier uitdrukkelijk om uitzonderingsgevallen, waarbij de gegronde redenen die het ten behoeve van het inzicht in de financiële positie noodzakelijk maken om af te wijken van bepaalde inrichtingsvoorschriften, moeten worden gemotiveerd.
Aan het algemeen bestuur en externen kan een beter inzicht in de relaties die het waterschap onderhoudt worden gegeven indien aparte informatie over deze relaties wordt verstrekt dan wanneer verbonden partijen in de begroting en jaarverslaggeving zouden worden geconsolideerd.
Op het eerste lid wordt een uitzondering gemaakt voor rechtspersonen die enkel zijn opgericht in het kader van door het waterschap aangegane financiële leasecontracten en waarin het waterschap een 100% financieel belang heeft. Dergelijke rechtspersonen zijn dermate met het waterschap verbonden dat consolidatie vanzelfsprekend is. Voorts geldt dat een 100% financieel belang ook betekent dat het waterschap 100% van de risico’s draagt.
Eerste lid. De meerjarenraming staat in dit besluit voorop omdat het belang van de meerjarenraming voor het waterschap de afgelopen jaren sterk is vergroot. Voor de kaderstellende en beleidsbepalende functies van het algemeen bestuur is het jaarlijks ontwikkelen en bespreken van het meerjarig beleidskader essentieel. De meerjarenraming geeft ook inzicht in de financiële positie van het begrotingsjaar en ten minste drie daarop volgende jaren. De meerjarenraming moet in beginsel structureel sluitend zijn, dat wil zeggen dat lasten en baten aan het einde van de meerjarenperiode in evenwicht moeten zijn. Ook bij de beoordeling van de begroting door zowel het algemeen bestuur als de toezichthouder speelt de meerjarenraming een rol.
Waar de comptabiliteitsvoorschriften nog summiere eisen stelden aan de informatie die in de meerjarenraming moest worden opgenomen, geldt dat nu het soort informatie dat een plaats moet krijgen nauwkeuriger wordt omschreven. Het aggregatieniveau waarop het waterschap de informatie over het beleid en de financiële consequenties weergeeft is vrij te bepalen (naar programma’s), maar de informatie daarbinnen moet naar een aantal invalshoeken worden gepresenteerd.
Het algemeen bestuur heeft beleidsbepalende, kaderstellende en controlerende taken ten aanzien van het beleid en de uitvoering daarvan. Om het algemeen bestuur te ondersteunen bij deze taken, dient een indeling in programma’s te worden gekozen zoals het algemeen bestuur het goed acht. Een programma is in artikel 4.1 gedefinieerd als een samenhangend geheel van activiteiten. Kern van deze definitie is dat niet iedere activiteit een afzonderlijk programma hoeft te zijn. Veel programma’s zullen een meerjarig karakter kennen. Dit betekent dat de meerjarenraming ook kan aangeven welke doelstellingen een of meerdere begrotingsjaren geleden zijn gesteld. Vervolgens wordt de stand van zaken weergegeven. Op deze manier vervult de meerjarenraming een rol in de cyclus van beleidsvoorbereiding tot en met verantwoording. Programma’s kunnen zich in de planningfase bevinden of in de control- of beheersfase.
Tweede lid. Per programma zal de inhoud beschreven moeten worden. Op grond van het tweede lid moet per programma expliciet worden ingegaan op de doelstellingen en effecten die worden beoogd, de wijze waarop er naar gestreefd zal worden die doelen en effecten te verwezenlijken en de financiële consequenties die daarvan het gevolg zijn.
Het begrip ´effecten´ heeft betrekking op de verbeteringen en veranderingen die het waterschap op een bepaald terrein (het programma) bereikt wil zien. Welke effecten worden bereikt als we het probleem oplossen? Het begrip «doelstellingen» geeft aan wat het waterschap zelf kan beïnvloeden, zelf in het probleemgebied kan bereiken. Wat gaan we als waterschap bereiken? Waarop is onze inzet gericht? Idealiter worden doelstellingen SMART gedefinieerd (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realiseerbaar en Tijdgebonden), zodat tijdens de uitvoering en achteraf objectief kan worden beoordeeld of datgene zal worden gerealiseerd wat was voorgenomen.
Met de invalshoek «de wijze waarop er naar gestreefd zal worden die effecten te bereiken» wordt de investerings- en/of exploitatiemaatregelen bedoeld die het waterschap plant.
Onderdeel a. Met de onder a genoemde externe en interne ontwikkelingen worden met name ontwikkelingen in de omgeving en het waterschap zelf bedoeld die zich ten opzichte van de meerjarenraming van het vorig begrotingsjaar hebben voorgedaan en die aanleiding voor beleidswijzigingen (kunnen) zijn.
Onderdeel b. Tot de onder b genoemde uitgangspunten en normen behoren onder andere ontwikkelingen zoals veranderingen in inflatie, loonkosten, energieprijzen en rentestand.
Onderdeel c. Conform onderdeel c dient ook te worden ingegaan op de lopende en voorgenomen investeringen die worden uitgevoerd c.q. gepland om invulling te geven aan het meerjarenbeleid. Voor de goede orde wordt vermeld dat de opname van investeringsprojecten en -bedragen in een vastgestelde meerjarenraming en/of begroting geen autorisatie tot het doen van de investeringen betekenen, maar dat hiervoor aparte besluiten moeten worden genomen. Omdat het algemeen bestuur het enige orgaan binnen een waterschap is dat geld beschikbaar kan stellen om zaken uit te voeren (budgetrecht; autorisatiefunctie), vindt de besluitvorming over investeringsvoorstellen in dit bestuur plaats.
Overigens is het mogelijk dat het algemeen bestuur voor investeringen met een geringere financiële omvang en/of minder bestuurlijk-beleidsmatig belang zogenaamde verzamelbesluiten neemt. De handelwijze die dan kan worden gevolgd is dat het algemeen bestuur op enig moment – meestal de behandeling van de begroting – op basis van een gespecificeerd overzicht bepaalt welke van de investeringen die voor een bepaald jaar gepland staan door het dagelijks bestuur verder kunnen worden afgedaan. Deze handelwijze wordt nogal eens toegepast bij vervangingsinvesteringen en voorbereidingskredieten voor projecten. Met de vaststelling van de verzamelkredieten wordt het dagelijks bestuur gemachtigd de verdere besluitvorming en voorbereiding ter hand te nemen en derhalve het krediet te besteden.
In dit kader wordt er ook nog op gewezen dat ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet bepaalde investeringbesluiten eerst door gedeputeerde staten moeten worden goedgekeurd, alvorens zij mogen worden uitgevoerd.
Voor de wijze waarop krachtens dit besluit verantwoording wordt afgelegd over de uitvoering van investeringen wordt verwezen naar de artikelen 4.42, zesde lid en 4.30, eerste lid.
Onderdeel d. Het in onderdeel d van het vierde lid genoemde onderwerp financiering is in feite de meerjarenvariant van de paragraaf «financiering» die sinds het in werking treden van de wet Fido verplicht in de begrotingen van waterschappen moet worden opgenomen. Voor de toelichting wordt verwezen naar artikel 4.18.
Onderdeel e en artikel 4.8 (weerstandsvermogen). In onderdeel e wordt het begrip weerstandsvermogen geïntroduceerd dat in artikel 4.8 nader wordt uitgewerkt. Het weerstandsvermogen geeft aan hoe robuust de financiële positie is. Dit is van belang wanneer er zich een financiële tegenvaller voordoet. Een goed weerstandsvermogen kan voorkomen dat elke financiële tegenvaller direct leidt tot hogere lasten. Het weerstandsvermogen wordt bij voorkeur in meerjarig perspectief in beeld gebracht. Voor het beoordelen van de robuustheid van de financiële positie is inzicht nodig in de omvang en in de achtergronden van de risico’s en de aanwezige weerstandscapaciteit. Het gaat bij de weerstandscapaciteit om elementen waarmee tegenvallers eventueel bekostigd kunnen worden zoals bijvoorbeeld de algemene reserves.
De risico’s relevant voor het weerstandsvermogen zijn die risico’s die niet anderszins zijn ondervangen. Reguliere risico’s – risico’s die zich regelmatig voordoen en die veelal vrij goed meetbaar zijn – maken geen deel uit van de risico’s in het onderdeel weerstandsvermogen. Hiervoor kunnen immers verzekeringen worden afgesloten of voorzieningen worden gevormd. Voorbeelden van risico’s die wel tot het onderdeel weerstandsvermogen horen zijn bedrijfsrisico’s die samen kunnen hangen met bijvoorbeeld (publiek-private) samenwerkingen en open-einde regelingen.
Het onderdeel weerstandsvermogen bevat een aanduiding van de weerstandscapaciteit en de risico’s, alsmede het beleid omtrent beide. Wat in een waterschap tot de weerstandscapaciteit wordt gerekend en welke risico’s relevant zijn kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven. Ieder waterschap dient de capaciteit en de risico’s zelf na te lopen en in kaart te brengen. Doordat de risico’s die waterschappen lopen verschillen, is het ook niet mogelijk een algemene norm te stellen voor een goede relatie tussen de weerstandscapaciteit en de risico’s. Het is aan de waterschappen zelf een beleidslijn te formuleren over de in de organisatie noodzakelijk geachte weerstandscapaciteit in relatie tot de risico’s die het waterschap wil lopen. Als onderdeel van deze beleidslijn dient een waterschap ook zelf invulling te geven aan het begrip «risico’s waarvoor geen maatregelen zijn getroffen en die van materiële betekenis kunnen zijn in relatie tot de financiële positie» van onderdeel b van artikel 4.8.
Onderdeel f. Ten aanzien van onderdeel f kan het volgende worden opgemerkt. Omdat de eigen belastingen de belangrijkste dekkingsbron zijn van de kosten die uit het meerjarenbeleid van het waterschap voortvloeien, wordt de ontwikkeling daarvan in het laatstgenoemde onderdeel van de toelichting van de meerjarenraming in beeld gebracht. Op basis van de informatie in dit onderdeel kan het algemeen bestuur een afweging maken tussen enerzijds de noodzaak en ambitie van maatregelen ter uitvoering van het waterbeleid en anderzijds de ontwikkeling van de lastendruk. Omdat een waterschap het instrument tariefsegalisatie in het kader van de lastendrukontwikkeling kan inzetten, dienen de reserves die met dit doel worden aangehouden ook in dit onderdeel in beeld gebracht te worden.
Naar analogie van de jaarverslaggeving, die ingevolge de Waterschapswet is onderverdeeld in twee delen (het jaarverslag en de jaarrekening) is ook de begroting onderverdeeld in twee delen:
a. het programmaplan en de paragrafen bij de begroting; en
b. de exploitatiebegrotingen naar programma’s, naar kostendragers en naar kosten- en opbrengstsoorten.
Het jaarverslag is de tegenhanger van deel a, en de jaarrekening van deel b. Vrijwel alle onderdelen worden verder onderverdeeld. Met «ten minste» wordt uitgedrukt dat naast de voorgeschreven onderdelen waterschappen onderdelen kunnen toevoegen, zoals de missie en visie van het waterschap of een samenvatting van het bestuursprogramma.
In de paragrafen worden met name onderwerpen van belang voor het inzicht in de financiële positie behandeld. Bij de indeling in paragrafen is aangesloten bij de vereisten aan de toelichting op de meerjarenraming, zodat de financiële positie van het begrotingsjaar en die van de meerjarenperiode samen een beeld geven van de financiële positie. Het is echter aan het waterschap zelf de beleidslijnen te bepalen.
De exploitatiebegroting naar programma’s is het onderdeel waarin is aangegeven tot welke bedragen het algemeen bestuur het dagelijks bestuur heeft geautoriseerd door het vaststellen van de begroting. Gezien de meeromvattendheid van het onderdeel programmaplan van de begroting is het inzichtelijk de netto-kosten waartoe wordt geautoriseerd in een apart onderdeel te recapituleren.
Een deel van de toelichting bij de begroting is in dit besluit opgenomen in paragraaf 7, betreffende de uitvoeringsinformatie, nu deze informatie als minder relevant voor het algemeen bestuur wordt geacht.
In dit artikel komt het hart van de begroting aan de orde. Dit deel bevat de indeling op basis waarvan het algemeen bestuur het beleid vaststelt, namelijk de programma´s. De informatie die opgenomen dient te worden is identiek aan die voor de meerjarenraming. Voor de toelichting wordt verwezen naar artikel 4.6.
Met name door het vaststellen van het programmaplan, als onderdeel van de begroting, verleent het algemeen bestuur autorisatie tot het verkrijgen van baten en het maken van kosten. Deze autorisatie moet voor de totaliteit van de baten en lasten van het waterschap worden verstrekt en om deze reden bepaalt het derde lid dat het programmaplan alle baten en lasten van het waterschap omvat.
Het voorgaande kan tot gevolg hebben dat een waterschap naast de beleidsgerichte programma’s een «beleidsarm restprogramma» benoemt waarin die onderwerpen worden opgenomen die het beleidsmatig niet waard zijn om tot programma te worden verheven (restpost, vaak ondersteunend van karakter). De beslissing een dergelijk programma te benoemen wordt door het algemeen bestuur genomen. Het benoemen van een dergelijk restprogramma verdient de voorkeur boven het onderbrengen van restposten in de andere programma’s, omdat dit vervuiling geeft van de bestuursrelevante zaken.
Eerste lid. Dit artikel bepaalt dat in de paragrafen bij de begroting, naast een toelichting op de financiële uitgangspunten van de begroting, de beleidslijnen worden vastgelegd met betrekking tot beheersmatige aspecten en de waterschapsbelastingen. De paragrafen worden bij de waterschappen nogal eens «De aanbiedingsbrief» genoemd. De paragrafen vormen een kort overzicht van de onderwerpen die versnipperd in de begroting staan, ten behoeve van inzicht van het algemeen bestuur. De paragrafen geven een dwarsdoorsnede van de begroting.
Tweede lid. Het tweede lid geeft aan voor welke onderwerpen in ieder geval een paragraaf moet worden opgenomen, indien dit onderwerp een rol speelt in het waterschap. Met de genoemde onderwerpen is telkens een groot financieel belang gediend. De paragrafen geven daardoor extra informatie voor de beoordeling van de financiële positie op de korte en langere termijn. Waterschappen zijn vrij zelf extra paragrafen toe te voegen.
De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de paragrafen kan verschillen. Indien er voor een onderwerp, bijvoorbeeld verbonden partijen of bedrijfsvoering, een actuele nota bestaat, kan in de paragrafen worden volstaan met een korte berichtgeving van de stand van zaken. De paragraaf vervult dan een rol in het proces van beleidsvoorbereiding tot en met beleidsverantwoording. Indien een actuele nota ontbreekt, dient een uitvoerigere paragraaf te worden gemaakt. De paragraaf vervult dan nadrukkelijker een rol in de kaderstelling binnen het waterschap. Het werken met beleidsnota’s voor de onderwerpen van de paragrafen is aan te bevelen.
De informatie die in de paragrafen krachtens de onderdelen e tot en met h, en k, van het tweede lid moet worden opgenomen kan worden opgevat als een geprognosticeerde of geraamde balans. Er is voor gekozen geen complete geraamde balans voor te schrijven, maar de voorschriften te beperken tot de belangrijkste onderwerpen. De overige posten van een geraamde balans zouden niet veel extra inzicht bieden. Uiteraard zijn waterschappen vrij om meer posten of zelfs een volledige balans in de beschouwing bij de begroting op te nemen.
Deze paragraaf geeft in feite een algemene inleiding op de begroting. Het gaat hierin om internationale en nationale ontwikkelingen, beleidsvoornemens en actualiteiten die van belang zijn voor de besluitvorming over het beleid dat in de begroting is verwoord. Verder wordt in de paragraaf aangegeven welke van de gehanteerde uitgangspunten en normen in belangrijke mate afwijken van degenen die voor de vorige begroting en meerjarenraming zijn gehanteerd.
Omdat het eerste jaar van de meerjarenraming tevens het begrotingsjaar is, is er tussen de jaarbegroting en de meerjarenraming een duidelijke relatie. Indien de meerjarenraming in het voorjaar wordt behandeld, zullen de geraamde bedragen in de begroting en in de meerjarenraming niet in alle gevallen gelijk zijn. Bij verschillen zal in de begroting op deze verschillen en op de oorzaken daarvan moeten worden ingegaan.
De meerjarenraming speelt voorts een belangrijke rol bij de beoordeling van de begroting door de toezichthouder. Het gaat hierbij met name om de sluitendheid van de begroting en de financiële positie. Indien tijdens en na de behandeling van de meerjarenraming belangrijke wijzigingen in die meerjarencijfers zijn doorgevoerd die een relatie hebben met het sluiten van de begroting en de financiële positie dient daar in deze paragraaf op te worden ingegaan.
In de tweede paragraaf dient aandacht besteed te worden aan het gehanteerde salarispeil, autonome loonkostenontwikkeling en overige uitgangspunten en normen. Tot deze laatste behoren bijvoorbeeld het prijspeil van de diensten van derden, het prijspeil van de energiekosten en diverse inflatiecijfers. Door deze toelichtingen wordt duidelijk op basis van welke algemeen geldende principes de geraamde bedragen zijn onderbouwd, zodat een deel van de wijze waarop de raming heeft plaatsgevonden kan worden gevolgd.
Omdat incidentele baten en lasten kunnen leiden tot minder inzicht in het reguliere, meerjarige beeld van baten, lasten en dus van de netto-kosten, dienen zij in een aparte paragraaf te worden vermeld. De incidentele baten en lasten zijn ook relevant is voor het beoordelen van de financiële positie. Voor een nadere invulling van het begrip incidenteel kan worden gedacht aan baten en lasten die zich gedurende maximaal drie jaar voordoen.
Vanwege het belang van de toepassing van bedrijfseconomische principes, nu de kosten van de waterschapstaken vrijwel volledig uit belastingen worden gedekt, is in artikel 4.2 de eis opgenomen dat de interne kostentoerekening op bedrijfseconomische leest moet worden geschoeid. Deze kostentoerekening heeft invloed op de hoogte van de belastingtarieven en is daarom een onderwerp van bestuurlijk belang, waarover het waterschap transparant dient te zijn. Vandaar dat in de begroting een aparte paragraaf wordt gewijd aan dit onderwerp.
De meeste waterschappen zullen een bestuurlijk vastgestelde notitie hebben waarin hun kostentoerekeningssystematiek vast ligt. Indien dit het geval is, kan daarnaar in deze paragraaf worden verwezen.
In de paragrafen waterschapsbelastingen (artikel 4.17) en weerstandsvermogen (artikel 4.19) dient aandacht te worden besteed aan het gebruik van de bestemmingsreserves voor tariefsegalisatie respectievelijk de algemene reserves. In de paragraaf die in dit artikel 4.16 wordt behandeld dient het gebruik (onttrekkingen aan) in het begrotingsjaar van de overige vermogensbestanddelen «overige bestemmingsreserves» en «voorzieningen» aan de orde te komen. De onttrekkingen aan beide balansposten vormen geen onderdeel van de exploitatierekening, maar zijn balansmutaties.
De eigen belastingen vormen een zeer belangrijk onderdeel van de inkomsten van waterschappen en zijn daarom een integraal onderdeel van het beleid. Een overzicht van de belastingen, en daarmee meer inzicht, is dan ook van belang voor het algemeen bestuur en belanghebbenden buiten het waterschap.
Een overzicht op hoofdlijnen van alle waterschapsbelastingen, heeft niet slechts betrekking op de watersysteemheffing, de zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing, maar ook leges en precariobelasting. Voor de lokale heffingen dienen het kwijtscheldingsbeleid, de mate van kostendekkendheid, de geraamde opbrengsten en beoogde tarieven te worden weergegeven. Voorgaande aspecten resulteren uiteindelijk in de lastendruk die het waterschap bij zijn belanghebbenden neerlegt. Een aanduiding van de lokale lastendruk is van belang voor de integrale afweging tussen beleid en inkomsten. In de praktijk wordt daarbij meestal gebruik gemaakt van profiele van standaard huishoudens en bedrijven.
Als gevolg van de Wet financiering decentrale overheden zijn de waterschappen verplicht een financieringsparagraaf in de begroting (en de jaarverslaggeving) op te nemen. Deze paragraaf in de begroting is, in samenhang met het treasurystatuut op basis van artikel 108 van de Waterschapswet, een belangrijk instrument voor het transparant maken, en daarmee voor het sturen, beheersen en controleren, van de treasuryfunctie. Het treasurystatuut geeft de infrastructuur voor de inrichting van de financieringsfunctie. De uitwerking vindt zijn weerslag in de financieringsparagraaf in de begroting en in de jaarverslaggeving.
Dit artikel legt vast welke informatie de financieringsparagraaf in ieder geval dient te bevatten. Dit betreft in ieder geval ook het gebruik van derivaten. Voorts geeft dit onderdeel een samenvatting van het (verwachte) risicoprofiel van het waterschap. Onder risico’s worden verstaan renterisico’s, kredietrisico’s, liquiditeitsrisico’s, koersrisico’s, debiteurenrisico’s en – voor zover ter zake – valutarisico’s.
Voor financieringsparagraaf gelden de eisen die de wet Fido daaraan stelt. Zo moet er uit blijken dat de uitvoering van de financieringsfunctie uitsluitend de publieke taak dient, dat het beheer prudent is en dat aan kasgeldlimiet en renterisiconorm wordt voldaan.
Afhankelijk van het gewicht van, en de ontwikkelingen in de financieringsfunctie bij het waterschap, zal het in de rede liggen dat de paragraaf ook andere onderdelen bevat. Daarbij kan worden gedacht aan: interne en externe ontwikkelingen die invloed hebben op de financieringsfunctie, beleidsvoornemens voor de waterschapsfinanciering, de financieringspositie, leningenportefeuille, uitzettingen, relatiebeheer en het kasbeheer en een beschrijving van de belangrijkste ontwikkelingen in en beleidsvoornemens voor de financieringsorganisatie. Voor een meer gedetailleerde uitwerking van een aantal van deze onderwerpen wordt verwezen naar de «Handreiking treasuryinstrumenten wet Fido voor waterschappen» en het model-treasurystatuut die de Unie van Waterschappen en de Nederlandse Waterschapsbank naar aanleiding van het van kracht worden van de wet Fido in 2001 hebben uitgebracht.
Omdat waterschappen grotendeels zelffinancierend zijn, zijn het weerstandsvermogen en de daaronder liggende risico’s van groot belang. Om deze reden dient in de toelichting op de meerjarenraming redelijk uitgebreid op deze onderwerpen te worden ingegaan. In artikel 4.8 wordt aangegeven wat onder weerstandsvermogen moet worden verstaan en welke aspecten daarbij relevant zijn. Artikel 4.19 geeft aan op welke wijze in een paragraaf van de begroting aandacht aan het weerstandsvermogen moet worden besteed.
Het aangaan van banden met (verbonden) derde partijen komt altijd voort uit het publiek belang. Verbindingen met derde partijen zijn een manier om een bepaalde publieke taak uit te voeren. Er is een veelheid aan verbonden partijen. Per partij is sprake van een financieel en een bestuurlijk belang. Het is daarom voor het inzicht van het algemeen bestuur van belang dat de relatie tussen verbonden partijen en het publieke belang, zoals geconcretiseerd in de programma’s in hoofdlijnen aan worden gegeven. Daarbij dient apart stilgestaan te worden bij de voornemens die het waterschap in het kader van een programma heeft omtrent verbonden partijen.
De nadruk dient in deze paragraaf te liggen op de hoofdlijnen en op het beleid. Een lijst met alle verbonden partijen en de relevante gegevens maakt reeds onderdeel uit van de uitvoeringsinformatie, op grond van artikel 4.71.
Onder bedrijfsvoering wordt verstaan het geheel van interne organisatie-onderdelen en processen die ondersteunend zijn ten behoeve van de primaire processen van de waterschappen. Hieronder vallen zaken zoals de algemene aansturing van de organisatie, personeel & organisatie, kwaliteits-, arbo- & milieuzorg, ondersteuning van de cyclus van beleidsvoorbereiding tot en met beleidsverantwoording, controlling, financieel beleid & beheer (waaronder de administratieve organisatie en de interne controle), informatisering, communicatietechnologie & automatisering, geografische informatievoorziening en facilitaire dienstverlening (waaronder huisvesting).
Deze ondersteunende processen worden als essentieel gezien voor een goed verloop van de primaire processen. Daarnaast zijn de ondersteunende processen, en derhalve de bedrijfsvoering, essentieel ten behoeve van de waarborging van de rechtmatigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid van de beleidsuitvoering.
Ondanks dat management en dagelijks bestuur primair verantwoordelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het waterschap, zal ook het algemeen bestuur hierin interesse hebben. De paragraaf van de begroting die in dit artikel wordt bedoeld kan worden gebruikt om op de informatiebehoefte van het algemeen bestuur terzake in te spelen. Hierbij zou ook de formatieve omvang van de organisatie aan de orde kunnen komen.
In het kader van een verantwoorde ontwikkeling van de economie en het monetaire stelsel binnen de landen die deelnemen aan de Economische en Monetaire Unie (EMU) is in het Verdrag van Maastricht een aantal afspraken gemaakt. Een belangrijke afspraak is dat het EMU-tekort («overheidstekort») van een lidstaat in principe niet meer mag bedragen dan 3% van het Bruto Binnenlands Product (BBP). Ter beheersing van dit saldo zijn in oktober 2004 bestuurlijke afspraken tussen kabinet, gemeenten, provincies en waterschappen gemaakt. Een onderdeel van de afspraken is dat in er met ingang van de waterschapsbegroting en jaarverslaggeving over 2006 een bijlage wordt opgenomen waarin het EMU-saldo wordt weergegeven. In dit artikel wordt deze afspraak wettelijk verankerd. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke elementen de waterschappen in de paragraaf moeten opnemen en op welke wijze zij de paragraaf zouden kunnen vormgeven.
Dit artikel is mede van belang omdat het programmaplan veel beleidsmatige informatie bevat, waardoor het zicht op de totale netto-kosten van de begroting wellicht lastig te verkrijgen is. Het in dit artikel bedoelde overzicht dient daarom alle netto-kosten opgenomen in het programmaplan te bevatten.
Omdat nagenoeg alle netto-kosten van het waterschap via de opbrengsten van belastingheffing worden gedekt, dienen de netto-kosten aan zogenaamde kostendragers te worden toegerekend. Gelet op het belang van de belastingheffing voor waterschappen en van het geven van inzicht in de lasten die bij belastingplichtigen worden neergelegd, vormt een overzicht van de bedragen die uiteindelijk tot lasten van de belastingplichtigen leiden een apart onderdeel van de begroting, de begroting naar kostendragers.
Eerste en tweede lid. De eerste leden maken het mogelijk dat op deze begroting ook de neventaken kunnen worden opgenomen die vanuit doelmatigheidsoptiek bij het waterschap worden neergelegd, waarvoor het waterschap een substantiële bijdrage ontvangt en die door algemeen bestuur als «apart zichtbaar te maken» zijn aangemerkt.
Derde lid. De in dit lid genoemde posten geven aan dat een waterschap moet on-derbouwen op welke wijze het bedrag dat via belastingheffing in rekening wordt gebracht is opgebouwd. Vervolgens dient het waterschap aan te geven welke bedragen aan reserves worden onttrokken of toegevoegd. Na deze toevoegingen en onttrekkingen volgt het resultaat na bestemming. Op deze manier wordt voor het algemeen bestuur inzichtelijk gemaakt wat het voorstel is ten aanzien van hoeveel aan reserves wordt onttrokken of toegevoegd, zonder dat dit hun budgetrecht aantast. In het bedrijfsleven vindt resultaatbestemming pas bij de jaarrekening plaats. Overheden moeten echter bij de begroting kunnen bepalen of ze reserves willen vormen voor de toekomst of gevormde reserves willen benutten. Tot op heden waren de onttrekkingen en toevoegingen aan reserves niet altijd even inzichtelijk, omdat ze in sommige gevallen direct via de exploitatie gebeurden. Door de voorgenomen onttrekkingen en toevoegingen apart zichtbaar te maken wordt het inzicht van het algemeen bestuur in begroting en financiële positie verbeterd.
Het voorgaande betekent tevens dat het rechtstreeks, dat wil zeggen via de exploitatie, aan reserves toevoegen of onttrekken van middelen niet meer is toegestaan. Ook het direct toerekenen van rente aan reserves is niet meer toegestaan. Rentetoevoegingen aan reserves dienen via de resultaatbestemming plaats te vinden.
De dekkingsmiddelen in de post «dividenden en overige algemene opbrengsten» in het derde lid, waaronder ook opbrengsten uit leges en precariobelasting vallen, worden niet als baten in de diverse programma’s opgenomen. Bij deze opbrengsten kan niet worden gesproken van een programma. Inzicht in de betreffende opbrengsten is echter essentieel voor het algemeen bestuur en daarom dient deze post apart te worden vermeld. Waterschappen kunnen, ter vergroting van het inzicht, overwegen in de toelichting op dit begrotingsonderdeel een nadere specificatie van de post op te nemen.
Vierde lid. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld ten behoeve van een eenduidige interpretatie van de kostendragers alsmede ten aanzien van de toelichting daarbij.
Op basis van dit artikel krijgt het algemeen bestuur informatie op een hoog aggregatieniveau ten aanzien van de ingezette productiemiddelen en ontvangen opbrengsten, namelijk naar bij ministeriële regeling vast te stellen groepen van kostensoorten en opbrengstsoorten. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van bijlage 3 van het advies van OCW voor de totstandkoming van dit Hoofdstuk.
De informatieve waarde van de kosten- en opbrengstsoorten dient vooral het algemeen bestuur en is niet bedoeld om als basis voor autorisatie of budgettering te dienen. Met de informatie kunnen de bestuursorganen een inzichtelijk beeld krijgen van ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld stijging van personeelskosten, de invloed van rentewijzigingen op de totale kosten en van inflatie op de kosten van goederen en diensten die worden ingekocht. Gegeven de meer informatieve waarde van deze invalshoek wordt hierbij geen toelichting verplicht gesteld.
Dit artikel voorziet in minimumeisen voor tussentijdse begrotingswijzigingen. Niet elke wijziging van bedragen in de begroting hoeft een begrotingswijziging op te leveren in de zin van dit artikel. Van een begrotingswijziging is slechts sprake als het totaal van de begroting wordt overschreden. In de praktijk worden in de regel afspraken gemaakt tussen het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur over de wijze waarop wordt omgegaan met overschrijding en onderschrijding van begrotingsposten, om te voorkomen dat het algemeen bestuur bij iedere wijziging van in de begroting opgenomen bedragen geraadpleegd moet worden. Zo is het bij het werken met programma’s voorstelbaar dat zodanige afspraken gemaakt worden dat bij verschuivingen van bedragen binnen het totale bedrag dat voor een programma is vastgesteld, geen hernieuwde vaststelling van het programma en derhalve geen begrotingswijziging nodig is, tenzij een dergelijke verschuiving het gevolg is van een relevante beleidswijziging. Het algemeen bestuur zal in dat laatste geval het gewijzigde programma opnieuw willen vaststellen. Ook is het voorstelbaar dat het algemeen bestuur het dagelijks bestuur een bepaalde marge verleent om het totaalbedrag van een programma te overschrijden zonder voorafgaande toestemming van het algemeen bestuur. Het dagelijks bestuur zal in een dergelijk geval de hiervoor benodigde financiële ruimte elders binnen de begroting moeten vinden en hierover achteraf aan het algemeen bestuur rapporteren.
Met de jaarverslaggeving legt het dagelijks bestuur verantwoording af aan het algemeen bestuur. De jaarverslaggeving bestaat uit de programmaverantwoording en de paragrafen (tezamen het jaarverslag), de exploitatierekeningen en de balans en toelichting (tezamen de jaarrekening), en correspondeert met de opzet van begroting.
Dit artikel schrijft voor dat inzichten die van belang zijn voor de financiële positie, dienen te worden verwerkt in de jaarverslaggeving, ook als deze inzichten zijn verkregen na 31 december, maar vóór het vaststellen van de jaarverslaggeving. Het moet wel gaan om informatie over de feitelijke situatie op de balansdatum en niet over de feitelijke situatie erna.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze bepaling betrekking heeft op alle onderdelen van de jaarverslaggeving, derhalve op het jaarverslag, de jaarrekening, de daar onderdeel van uitmakende balans en de uitvoeringsinformatie bij de jaarverslaggeving.
Dit artikel is de tegenhanger van artikel 4.10 betreffende de begroting. Waar het in artikel 4.10 gaat om de plannen en de geraamde bedragen gaat het in de programmaverantwoording om de evaluatie van de plannen en de realisatie daarvan alsmede van de gerealiseerde netto-kosten. Het programmaplan en de programmaverantwoording hebben zodoende, daar waar dat relevant is, een gelijke inhoud en opzet. Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.10.
De paragrafen die zijn opgenomen in de begroting, dienen nagenoeg allemaal ook in het jaarverslag te worden opgenomen. Verwezen kan dan ook worden naar de toelichting bij de artikelen 4.12 tot en met 4.22.
De paragrafen «uitgangspunten en normen» en «kostentoerekening» uit de begroting komen niet als zelfstandige paragrafen in het jaarverslag voor. Indien de realisatie in het begrotingsjaar afwijkt van datgene wat ten aanzien van deze onderwerpen werd geraamd en als zodanig in de begroting werd opgenomen en deze afwijkingen tot belangrijke afwijkingen van gerealiseerde bedragen ten opzichte van geraamde bedragen hebben geleid, zal daar in de analyse die op grond van artikel 4.29, tweede lid, onderdeel d, moet worden gemaakt reeds op zijn ingegaan.
In de jaarverslaggeving moet als volgt met informatie over investeringen worden omgegaan. Op grond van artikel 4.42 dient een waterschap in de toelichting op de balans een totaaloverzicht te geven van alle investeringen die aan het begin van het jaar nog onderhanden waren alsmede die lopende het jaar zijn gestart en moet wat betreft de investeringen die aan het einde van het jaar nog een restantkrediet hebben worden aangegeven wat de verwachtingen over het vervolg van de projecten zijn. Er wordt vanuit gegaan dat het waterschap in de in artikel 4.42 bedoelde paragraaf hiervan een samenvatting zal opnemen en daarbij zal ingaan op de invloed die de uitvoering van investeringen heeft op de kapitaallasten van het begrotingsjaar.
De in het eerste lid genoemde paragraaf «Topinkomens» wordt alleen in het jaarverslag opgenomen, omdat dit als zodanig een wettelijke verplichting is en dergelijke inkomens bij waterschappen niet of nauwelijks voorkomen.
Tweede en derde lid. Dit lid geeft nadere eisen waaraan de paragraaf over het EMU-saldo en die over de gegevens die op grond van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Wopt) in het jaarverslag moeten worden opgenomen moeten voldoen. Voor een toelichting op de paragraaf EMU-saldo wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.22. De Wopt verplicht organisaties in de publieke sector om in hun jaarverslag de jaarlonen van topfunctionarissen te vermelden voor zover deze het gemiddelde jaarloon van een minister te boven gaan. Naast vermelding in het jaarverslag kent de Wopt nog een meldingsplicht: de gegevens en motivering moeten uiterlijk op 1 juli aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden gezonden.
Artikelen 4.31 tot en met 4.35
Deze artikelen geven aan wat ten minste dient te worden opgenomen in de drie exploitatierekeningen die onderdeel uitmaken van de jaarrekening. De jaarrekening kent daarnaast nog de balans, waarop paragraaf 5 betrekking heeft. Het oordeel van de accountant over het getrouwe beeld en de rechtmatige besteding heeft betrekking op de jaarrekening. In het verlengde hiervan kan een eventuele indemniteitsprocedure uit hoofde van artikel 104 van de Waterschapswet alleen aangegaan worden over onderwerpen die de jaarrekening betreffen.
De drie exploitatierekeningen vormen de tegenhangers van de exploitatiebegrotingen die worden voorgeschreven in de artikelen 4.23 tot en met 4.25, met dien verstande dat het in die artikelen gaat om ramingen en in de onderhavige artikelen om realisaties.
De artikelen 4.32 en 4.34 geven aan dat in de exploitatierekeningen naar kostendragers en naar kosten– en opbrengstsoorten niet alleen de realisatie van het begrotingsjaar wordt opgenomen, maar ook de raming volgens de oorspronkelijk vastgestelde begroting en de begroting zoals deze luidt na verwerking van alle daarop betrekking hebbende begrotingswijzigingen.
Artikel 4.33 strekt ertoe dat de realisatie van het begrotingsjaar niet meer verplicht behoeft te worden vergeleken met de realisatie van het voorgaande begrotingsjaar. De reden is dat dit besluit de nadruk legt op de vergelijking tussen jaarverslaggeving en begroting van hetzelfde jaar. Een waterschap zou kunnen overwegen om in aanvulling op de verplichte vergelijkingen ook nog de vergelijking met de realisatie van het vorige jaar op te nemen.
Wat betreft het in artikel 4.32, eerste lid, genoemde onderdeel «bestemming resultaat o.b.v. besluiten genomen tijdens het begrotingsjaar» wordt nog opgemerkt dat hiermee niet wordt bedoeld het exploitatiesaldo zoals dat in de begroting werd voorzien. Dit laatste saldo is immers slechts een voornemen. De hier bedoelde besluitvorming heeft betrekking op eventueel door het algemeen bestuur lopende het begrotingsjaar genomen besluiten over voorgestelde begrotingswijzigingen. Op grond van artikel 4.35 kan worden voorzien in nadere regels bij ministeriële regeling.
In het eerste lid is bepaald dat naast de balanscijfers van het begrotingsjaar ter vergelijking tevens de cijfers van de eindbalans van het vorige begrotingsjaar worden vermeld.
Net als voor de kostendragers alsmede de kosten- en opbrengstsoorten, geldt voor de balansposten dat het belangrijk is dat waterschappen daar uniform mee omgaan. De begrippen hiervoor zullen kunnen worden opgenomen bij ministeriele regeling.
Dit artikel vervangt wat in de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen «zakelijke zekerheid» werd genoemd. Bij borgstellingen wordt altijd waarborg over een bepaald bedrag verleend. Bij garantstellingen kan in principe ook een garantstelling gedaan worden zonder een maximum bedrag aan te geven. Met een dergelijke garantstelling wordt uiteraard een groot risico aangegaan. Het is raadzaam van dergelijke algemene garantstellingen af te zien. Indien er toch een algemene garantstelling is gedaan, dient dit in de toelichting op de balans expliciet te worden aangegeven (zie derde lid).
Deze geven de hoofdindeling van de balans in activa en passiva. De verdere onderverdeling in vaste en vlottende activa is uiteengezet in artikel 4.40 respectievelijk 4.44. Het onderscheid tussen vaste en vlottende activa wordt bepaald door de vraag of bezittingen al dan niet langer dan een jaar ten nutte van het waterschap zijn. De vaste activa zijn derhalve in feite de bezittingen van het waterschap met een meerjarig nut. De vlottende activa zijn op korte termijn aan te wenden of in geld om te zetten.
De verdere onderverdeling van de vaste en vlottende passiva is gegeven in artikel 4.50 respectievelijk artikel 4.57.
Net als in de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen, dient een waterschap een compacte en daardoor overzichtelijke balans op te stellen en een uitgebreide toelichting, waarbinnen de verschillende balansposten nader moeten worden gespecificeerd.
De indeling van de balansposten en de specificatie van subposten daarbinnen is in 2003 ten behoeve van de informatieverstrekking in het kader van de EMU aangepast. In dit besluit heeft een tweede aanpassing plaatsgevonden.
Binnen de vaste activa worden drie balansposten onderscheiden. Binnen de vlottende activa vijf balansposten. De begrippen zijn afgestemd op de wet Fido, zodat in dit besluit gesproken wordt over uitzettingen.
Eerste lid, onderdeel a. In het zevende lid van artikel 4.66 is bepaald dat vrijwel alle passiva, waaronder dus schulden, tegen nominale waarde moeten worden gewaardeerd. Dat houdt in dat een lening voor het totaalbedrag van de aangegane schuld op de balans moet worden opgenomen. Het verschil tussen het schuldbedrag en het uitgekeerde bedrag, het (dis)agio, kan evenals in het bedrijfsleven, naar keuze al dan niet worden geactiveerd. Indien het (dis)agio wordt geactiveerd, vindt afschrijving plaats conform artikel 4.67, vierde lid. Hierin is bepaald dat de afschrijvingsduur van de kosten verbonden aan het sluiten van geldleningen en het saldo van agio en disagio, maximaal gelijk is aan de looptijd van de lening. Het wordt aanbevolen de uitgaven van het sluiten van leningen en het saldo van agio en disagio, zeker indien deze relatief van geringe omvang zijn, niet te activeren en af te schrijven. In dat geval worden de lasten volledig genomen in het jaar van sluiten van de lening.
Eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid. De kosten van onderzoek en ontwikkeling kunnen onder de voorwaarden, genoemd in artikel 4.63, worden geactiveerd. Om het algemeen bestuur en externen meer inzicht te geven in de onderzoeken en ontwikkelingen die in deze post zijn opgenomen, moeten deze in de toelichting op de balans worden vermeld. Ten aanzien van onderdeel c stelt artikel 4.64 voorwaarden voor activering.
Omdat de materiële vaste activa van groot belang zijn voor de taakuitoefening van waterschappen, krijgt deze balanspost speciale aandacht in dit besluit.
Eerste lid. Het eerste lid is met name bedoeld om expliciet vast te leggen dat zowel de onderhanden werken als de activa waarvoor financiële leasecontracten zijn afgesloten tot materiële vaste activa van het waterschap behoren. In tegenstelling tot activa waarvoor financiële leasecontracten zijn afgesloten, worden objecten waarvoor operationele leasecontracten zijn afgesloten niet op de balans gebracht, maar wordt in de toelichting op de balans melding van deze contracten gemaakt en worden, op grond van het zevende lid, enkele kenmerkende aspecten van de contracten opgenomen.
Tweede lid. De onderverdeling van het tweede lid is met name relevant voor het CBS.
Overige leden. Het vierde lid van het artikel schrijft voor hoe de materiële vaste activa en de onderverdeling ervan, zoals gegeven in het tweede lid, moeten worden verantwoord. Met de desinvesteringen, genoemd onder b, worden desinvesteringen bedoeld vanwege het afstoten dan wel de (gedeeltelijke) buitengebruikstelling, als bedoeld in artikel 4.67, derde lid. Omdat met de investeringen van de waterschappen in de regel grote bedragen zijn gemoeid, wil dit besluit een impuls geven aan het verschaffen van inzicht in het verloop van investeringen. De informatie die op grond van het zesde lid moet worden verstrekt moet in dat kader worden gezien.
De indeling krachtens dit artikel komt overeen met artikel 367, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, en is afgestemd op de situatie bij waterschappen. De termen zijn afgestemd op de wet Fido.
Er wordt onderscheid gemaakt in kapitaalverstrekkingen, leningen en overige uitzettingen. Volgens de wet Fido horen kapitaalverstrekkingen en leningen ook onder de uitzettingen. Voor het inzicht in de financiële activa zijn de uitzettingen onderverdeeld in categorieën, die, zoals hierboven aangegeven, deels zijn gebaseerd op Boek 2, Burgerlijk Wetboek.
Onder de overige uitzettingen, genoemd onder c, worden de uitzettingen met een oorspronkelijke looptijd van één jaar of langer opgenomen, voor zover niet genoemd onder a of b. Omdat de termen in dit besluit zijn afgestemd op de wet Fido is bij de uitzettingen behorende tot de financiële vaste activa, de kwalificatie «looptijd van één jaar of langer» opgenomen.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 4.40.
In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen de voorraden die het waterschap voor eigen gebruik aanlegt en de onderhanden werken voor derden waarbij het waterschap in feite slechts tijdelijk intermediair is. Een voorbeeld van deze laatste categorie is een rioolgemaal dat door het waterschap wordt gebouwd en dat na voltooiing aan een gemeente wordt overgedragen.
Tot de balanspost behoren zowel de voorraden die fysiek aanwezig zijn als de voorraden die nog niet fysiek aanwezig zijn, maar waar wel al voor is betaald (vooruitbetalingen).
Tot de onder b genoemde kasgeldleningen behoren alle door het waterschap verstrekte leningen met een oorspronkelijke looptijd korter dan één jaar.
In dit artikel wordt aangegeven wat tot de liquide middelen moet worden gerekend.
Op grond van het eerste lid moet inzicht worden gegeven in de voor waterschappen belangrijkste kortlopende vorderingen, namelijk die op belastingdebiteuren en die als gevolg van subsidies en bijdragen die dienen ter financiering van investeringen en exploitatiekosten. Omdat dit inzicht alleen volledig is als er tevens inzicht in eventuele oninbaarheid van vorderingen is, moet op grond van het derde lid worden ingegaan op de invloed die oninbaarheid op de waarde van de vorderingen heeft gehad.
Tot de onder c in het eerste lid genoemde «overige vorderingen» behoren ook de eventuele rekeningcouranttegoeden van waterschappen bij niet-financiële instellingen.
Onder andere als gevolg van het Investeringsbudget Landelijk Gebied zullen de waterschappen de komende jaren meer subsidie-ontvangsten krijgen. De daadwerkelijke subsidiebetaling zal niet altijd synchroon lopen met de uitvoering van de projecten van het waterschap die met de subsidie worden bekostigd. De projecten zijn immers vaak onderdeel van grote projecten waaraan meer partijen deelnemen en die mede als gevolg daarvan een dynamische planning kennen. Sommige subsidiebedragen zullen eerder dan het moment van uitgeven worden ontvangen en andere uitgaven zullen door het waterschap moeten worden voorgefinancierd.
De termen in dit besluit zijn afgestemd op de wet Fido. Hierdoor wordt in dit besluit gesproken van vaste schulden in plaats van langlopende schulden, zoals in de Comptabiliteitsvoorschriften waterschappen. Daarnaast is het onderscheid tussen vaste en de netto-vlottende schuld bij één jaar gelegd. Dit lag voorheen bij twee jaar. Het onderscheid tussen vast en vlottend bij één jaar is ook toegepast op de uitzettingen.
In overeenstemming met artikel 373, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, is bepaald dat tot het eigen vermogen ook behoort het «nog te bestemmen resultaat» volgend uit de programmarekening. Zoals in de toelichting op artikel 4.29, eerste lid, wordt aangegeven neemt het algemeen bestuur pas bij de behandeling van de jaarrekening een besluit ter dekking of bestemming van het resultaat van de exploitatierekening. In de jaarrekening kan dan ook niet anders worden gedaan dan de situatie voor deze dekking of bestemming weergeven, als gevolg waarvan het saldo afzonderlijk van de andere onderdelen van het eigen vermogen moet worden gepresenteerd.
In dit besluit zijn de herwaarderingsreserves vervallen en zijn de bestemmingsreserves onderscheiden in reserves voor tariefsegalisatie en overige bestemmingsreserves. Beoogd is het in de praktijk vaag gebleken onderscheid tussen voorzieningen en bestemmingsreserves nader te verduidelijken. Het onderscheid tussen voorzieningen en bestemmingsreserves is van belang omdat voorzieningen vreemd vermogen zijn en reserves eigen vermogen.
Gezien het verbod op netto activeren, het in mindering brengen van bestemmingsreserves op activa, dient bij de bestemmingsreserves rekening gehouden te worden met het onderscheid tussen bestemmingsreserves die nog open staan en bestemmingsreserves die aangehouden worden voor de dekking van kapitaallasten van activa die reeds in bezit zijn van het waterschap. Het veranderen van de bestemming van deze laatste categorie bestemmingsreserves heeft immers gevolgen voor de exploitatie.
De opbouw van de gegevens over het verloop van de reserves gedurende het begrotingsjaar, zoals aangegeven in het eerste lid, is gebaseerd op het principe eerst resultaat bepalen dan pas bestemmen. Directe toevoegingen of onttrekkingen aan reserves mogen niet meer voorkomen. Alle toevoegingen of onttrekkingen dienen plaats te vinden via de resultaatbestemming. Het voorgaande heeft tot gevolg dat in dit artikel alleen interne vermeerderingen en interne verminderingen voorkomen, dat wil zeggen de bestemming/dekking van het exploitatiesaldo of overboekingen tussen reserves onderling. Aan alle mutaties van reserves dient een bestuursbesluit ten grondslag te liggen.
Het voorgaande betekent ook dat, in tegenstelling tot de comptabiliteitsvoorschriften, het direct toerekenen van rente aan reserves niet meer is toegestaan. Rente toerekenen kan indirect nog door een «rente» te berekenen en via de resultaatbestemming dit bedrag aan de reserves toe te voegen.
Nu deze informatie in de toelichting op de balans en derhalve in de jaarrekening wordt opgenomen, is er niet langer behoefte aan de «staat van reserves» als verplichte bijlage in de jaarrekening. In de uitvoeringsinformatie bij de begroting moet op grond van artikel 4.71 nog wel informatie over het verloop van de reserves worden opgenomen.
Voorzieningen zijn passief-posten in de balans, die een schatting geven van de voorzienbare lasten in verband met risico’s en verplichtingen, waarvan de omvang en/of het tijdstip van optreden per balansdatum min of meer onzeker zijn, en die oorzakelijk samenhangen met de periode voorafgaande aan die datum.
Het gaat bij voorzieningen om min of meer onzekere verplichtingen die te zijner tijd tot schulden kunnen worden, zoals garantieverplichtingen en dergelijke. Ook kunnen voorzieningen betrekking hebben op verplichtingen, samenhangend met het in de tijd onregelmatig gespreid zijn van bepaalde kosten, zoals bijvoorbeeld groot onderhoud. Voorts kunnen voorzieningen een schatting betreffen van de lasten voortvloeiend uit risico’s die samenhangen met de bedrijfsvoering, zoals lopende rechtsgedingen, reorganisaties en dergelijke. Voor de gevolgen van toekomstige gebeurtenissen, die niet in causale relatie staan tot het bedrijfsgebeuren in de periode voorafgaande aan de balansdatum, kunnen geen voorzieningen worden gevormd.
Posten als schulden en transitoria vallen niet onder het begrip voorzieningen, omdat daarbij geen onzekerheid bestaat over de omvang en het tijdstip van opeisbaar worden van de schuld of over de omvang en het tijdstip van het ontstaan van de last.
Dit artikel schrijft voor volgens welke rubricering van voorzieningen nadere informatie per voorziening moet worden verstrekt. Deze zijn aangepast ten opzichte van de sinds 1 januari 2006 voorgeschreven indelingen. Dat heeft tot gevolg dat de volgende soorten voorzieningen om de volgende redenen niet langer apart behoeven te worden onderscheiden:
– «voorzieningen voor afvloeien personeel in een reorganisatie» omdat deze hetzelfde karakter hebben als de «voorzieningen voor arbeidsgerelateerde verplichtingen» en om deze reden met deze rubriek kan worden samengenomen;
– de voorzieningrubriek «WOZ-kosten» omdat daaraan gelet op de reeds enige jaren van kracht zijnde normvergoeding per WOZ-object geen behoefte meer is;
– de voorzieningrubriek «dubieuze debiteuren» omdat het hier niet gaat om een «voorziening», maar een correctie van de waarde van vorderingen. Dergelijke voorzieningen zijn niet langer toegestaan;
– de voorzieningrubriek «subsidies, stimuleringsregelingen e.d.», omdat er formeel voor dit soort regelingen geen voorzieningen mogen worden gevormd. Dergelijke voorzieningen zijn niet langer toegestaan.
Nu de informatie zoals beschreven in het tweede lid, in de toelichting op de balans en derhalve in de jaarrekening wordt opgenomen, is er niet langer behoefte aan de «staat van voorzieningen» als verplichte bijlage in de jaarrekening. In de uitvoeringsinformatie bij de begroting moet op grond van artikel 4.71 nog wel informatie over het verloop van de voorzieningen worden opgenomen.
Voor het onderscheid tussen vaste en netto-vlottende schulden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.50.
Dit artikel geeft op vergelijkbare wijze als artikel 375, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, aan welke soorten vaste schulden in de balans moeten worden onderscheiden. De informatie kan worden gebaseerd op de uitgebreidere «staat van vaste schulden» die op grond van artikel 4.72 in de uitvoeringsinformatie bij de jaarverslaggeving moet worden opgenomen.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 4.50.
Op grond van dit artikel moeten negatieve bank- en girosaldi op deze balanspost worden geboekt.
Omdat deze registratiewijze lopende het jaar in de praktijk soms problematisch is voor waterschappen, mogen de waterschappen in hun EMU-kwartaalrapportages lopende het jaar ook een negatief saldo bij de balanspost «liquide middelen» verantwoorden in plaats van boeking als netto-vlottende schuld. Deze alternatieve boekingswijze leidt tot slechts een gering kwaliteitsverlies in de EMU-rapportages. Wanneer deze registratiewijze door waterschappen wordt gekozen, dienen uiteraard ook alle vermeerderingen en verminderingen op deze post te worden verantwoord.
Een deel van de verplichtingen die in het eerste lid onder a worden bedoeld, zijn te karakteriseren als zogenaamde arbeidsgerelateerde verplichtingen. Voorbeelden zijn vakantiegeld en niet opgenomen vakantiedagen. Daarnaast behoren de van derden verkregen middelen die specifiek besteed moeten worden, maar nog niet zijn uitgegeven tot deze balanspost.
Tot deze laatste middelen behoren de «vooruit ontvangen subsidiebedragen» (eerste lid onder b), waarop in de toelichting bij artikel 4.49 in algemene zin is ingegaan. Als in latere begrotingsjaren de bestedingen alsnog worden gerealiseerd kunnen deze als last in de exploitatiebegroting en -rekening worden geraamd en verantwoord. Vanuit de eerder gevormde balanspost «vooruitontvangsten» worden daar baten tegenover geplaatst.
Dit artikel schrijft voor dat de methoden volgens welke de afschrijvingen zijn berekend in de toelichting op de balans worden uiteengezet en dat de waarderingsgrondslag van iedere balanspost eveneens in deze toelichting moet worden vermeld.
Dit artikel schrijft voor dat waardecorrecties op activa vanwege aangebrachte dan wel geraamde waardeverminderingen naar aard en omvang toegelicht moeten worden in de toelichting op de balans.
Tot de hier genoemde «belangrijke financiële verplichtingen waaraan het waterschap voor toekomstige jaren is verbonden» worden niet alleen bijvoorbeeld de langlopende operationele leasecontracten en langlopende huurcontracten van het waterschap bedoeld, maar ook de zogenaamde voorwaardelijke verplichtingen. Dit zijn verplichtingen die waarschijnlijk, maar niet met zekerheid nut voor het waterschap afwerpen en waarvan het waterschap geen invloed op het genieten van het nut kan uitoefenen. Als de realisatie van het nut vrijwel zeker is, is het actief geen voorwaardelijk actief meer en moet het worden verwerkt in de balans.
Voorbeelden van voorwaardelijke verplichtingen zijn contractafspraken die bij het niet nakomen door het waterschap leiden tot een claim en garantstellingen bij het optreden van exploitatietekorten van deelnemingen waarin het waterschap participeert.
Kosten van onderzoek en ontwikkeling mochten ook volgens de Comptabiliteitsvoorschriften worden geactiveerd. Er is in dit besluit voor gekozen de voorwaarden voor het activeren van deze kosten nader voor te schrijven. Dit om meer systematiek te brengen in de activa van waterschappen op dit punt. Het woord «kan» in de eerste zin van dit artikel geeft aan dat er geen absolute verplichting is tot het activeren van uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling. Het feit dat er sprake is van geringe uitgaven kan er toe leiden dat een waterschap activering achterwege laat en de betreffende uitgaven direct als exploitatielast verantwoordt.
Dit artikel is nieuw ten opzichte van de comptabiliteitsvoorschriften en heeft als doel duidelijker in te kaderen wanneer bijdragen aan investeringen in eigendom van derden geactiveerd mogen worden. De voorwaarden zijn cumulatief. Kern is dat het bij de bijdrage gaat om een investering die bijdraagt aan de publieke taak, dat het waterschap de derde partij kan verplichten daadwerkelijk te investeren en dat bij in gebreke blijven het waterschap de middelen terug kan vorderen of (mede)eigenaar wordt van de investering.
Net zoals voor onderzoek en ontwikkeling is aangegeven is er ook voor deze bijdragen geen absolute verplichting is tot activeren (zie het woord «kunnen» in de eerste zin van het artikel).
Het eerste lid strekt ertoe dat reserves niet in mindering op het actief mogen worden gebracht.
Het tweede lid bepaalt dat bijdragen van derden met een directe relatie met een actief op de waardering daarvan in mindering kunnen worden gebracht. Het gaat dan bijvoorbeeld om rijksbijdragen voor de versterking van waterkeringen en provinciale subsidies bij verbeteringen in het watersysteem. Niet toegestaan is de verrekening van een bijdrage met een algemene strekking op een bepaald terrein. Een bijdrage met een dergelijke brede omschrijving heeft onvoldoende directe relatie met een specifiek actief.
In dit artikel is bepaald dat de verkrijgings- of vervaardigingsprijs als waarderingsgrondslag moet worden toegepast voor activa. In de Comptabiliteitsvoorschriften werd het synoniem hiervan, historische kostprijs, gehanteerd. De definities van verkrijgings- en vervaardigingsprijs in artikel 4.66, tweede en derde lid, zijn gelijk aan die in artikel 388, Boek 2, Burgerlijk Wetboek.
De actuele waarde wordt niet langer als grondslag voor bepaalde activa toegestaan omdat de motieven om deze grondslag toe te passen voor waterschappen niet relevant zijn. Waardering tegen actuele waarde wordt bij privaatrechtelijke rechtspersonen veelal toegepast om het vermogen ten behoeve van de beoordeling van de solvabiliteit zo volledig mogelijk te kunnen presenteren en relevante informatie over transactieresultaten te kunnen verstrekken. De eis van solvabiliteit is voor overheden niet relevant. Ook is de vaststelling van de actuele waarde van materiële vaste activa veelal subjectief. Daarnaast past ook het bedrijfsleven de grondslag actuele waarde voor materiële vaste activa slechts in een gering aantal gevallen toe. Ook voor deelnemingen blijft de verkrijgingsprijs de te hanteren grootheid. Waterschappen hebben immers uitsluitend deelnemingen vanwege de publieke taak. De intrinsieke waarde is daarom niet van belang; verkoop is immers meestal niet aan de orde. Is verkoop wel aan de orde dan geldt het zesde lid. In artikel 6.6 is een overgangsbepaling geformuleerd voor activa die vóór 1 januari 2009 tegen actuele waarde zijn gewaardeerd.
In het vierde lid wordt aangegeven dat gronden die in erfpacht zijn uitgegeven worden gewaardeerd tegen de uitgifteprijs van eerste uitgifte. Het bepalen van de vervaardigingsprijs van gronden uitgegeven in erfpacht zou betekenen dat de kostprijs bepaald moet worden. Het bepalen van de kostprijs per kavel is echter dermate bewerkelijk dat voor erfpacht een uitzondering is bepaald door te stellen dat gronden in erfpacht uitgegeven worden gewaardeerd tegen uitgifteprijs bij eerste uitgifte. Gronden in eeuwigdurende erfpacht worden gewaardeerd tegen registratiewaarde. Dit omdat de economische eigendom in dat geval niet meer bij de erfverpachter berust. Daarom is het van belang de waardering aan te passen. De waardering van deze objecten wordt niet geheel op nihil gesteld, maar op een registratiewaarde van bijvoorbeeld € 1,– per m2, 100m2 of 1000m2. De reden hiervoor is dat het van belang is dat de betreffende overheid de registratie van deze gronden blijft voeren. Een goed inzicht in de bezittingen is nodig omdat het kan voorkomen dat contractueel bepaald is dat de overheid in geval van bijvoorbeeld het wijzigen van de bestemming recht heeft op een aanvullende som.
Het vijfde lid maakt een einde aan de onzekerheid of activa die op grond van financiële leasecontracten door het waterschap worden gebruikt op of buiten de balans moeten worden gehouden. De bepaling geeft aan dat deze activa als reguliere activa van het waterschap moeten worden beschouwd en dienovereenkomstig moeten worden verantwoord.
Het zesde lid bepaalt dat indien een actief van bestemming verandert, de actuele waarde in de toelichting op de balans opgenomen wordt. Deze waarde kan namelijk met het oog op de nieuwe bestemming relevant zijn.
In de comptabiliteitsvoorschriften werd voor diverse passivaposten, namelijk voorzieningen, lang- en kortlopende schulden alsmede de overlopende passiva, in afzonderlijke artikelen bepaald dat deze tegen nominale waarden moesten worden gewaardeerd. In de vorm van het zevende lid is in dit besluit een kapstokbepaling opgenomen die aangeeft dat passiva, uitgezonderd de voorzieningen tegen contante waarde en het eigen vermogen, tegen de nominale waarde worden gewaardeerd.
In het achtste lid is bepaald dat bij de waardering van leningen en vorderingen rekening gehouden moet worden met oninbaarheid (voorzichtigheidsbeginsel).
Het is belangrijk voor het inzicht in de activa en de toekomstige benodigde investeringen om activa consequent en onafhankelijk van het resultaat van het boekjaar af te schrijven. Artikel 4.67 bepaalt de standaard afschrijvingsprocedure en artikel 4.68 geeft aan wanneer er resultaatonafhankelijk extra afgeschreven moet worden.
Artikel 4.67, tweede lid. Het tweede lid van artikel 4.67 geeft aan dat de grondslagen van het bepalen van baten en lasten slechts om gegronde redenen mogen wijzigen ten opzichte van het vorige begrotingsjaar. Deze bepaling is ook in artikel 384, zesde lid, van Boek 2, Burgerlijk Wetboek opgenomen. De achtergrond hiervan is dat de meerjarenraming, de begroting en de jaarverslaggeving gelet op hun functie een zo goed mogelijk inzicht moeten bieden in de financiële positie van het waterschap en de ontwikkelingen daarin over de jaren heen.
Artikel 4.67, derde lid. Het derde lid bepaalt dat vaste activa met een beperkte levensduur worden afgeschreven volgens een stelsel dat is afgestemd op de verwachte toekomstige levensduur. Dit betekent dat extra afschrijven van activa uitsluitend is toegestaan als er sprake is van duurzame waardevermindering of als het actief eerder buiten gebruik wordt gesteld, zoals bepaald in het onderhavige artikel. Deze extra afschrijvingen zullen ten laste van de exploitatierekening moeten worden gebracht en als regel tot vermindering van de reserves leiden. In alle andere gevallen dient niet extra te worden afgeschreven; afschrijven dient resultaatonafhankelijk te gebeuren.
Artikel 4.67, vierde tot en met zesde lid. In het vierde, vijfde en zesde lid worden beperkingen aangegeven aan de afschrijvingsduur van immateriële vaste activa. Dit omdat deze activa een specifiek karakter hebben. Het gaat bij deze activa om vier categorieën: het sluiten van geldleningen en het saldo van agio en disagio, onderzoek en ontwikkeling, bijdragen in activa van derden en overige immateriële vaste activa. Zoals in de toelichting op de artikelen 4.63 en 4.64 is aangegeven zou een waterschap er ook voor kunnen kiezen deze activa niet te activeren. Indien wel voor activeren gekozen wordt, dient binnen redelijke termijn te worden afgeschreven. De termijnen die worden bepaald zijn hetzij maximaal de looptijd van de lening waarop de immateriële vaste activa betrekking hebben, hetzij op in principe maximaal vijf jaar. Voor bijdragen in activa van derden en overige immateriële vaste activa kan gemotiveerd een uitzondering van de termijn van vijf jaar worden gemaakt, bijvoorbeeld als het bijdragen betreft voor langlopende investeringen van bijvoorbeeld andere overheden. Dan kan de afschrijvingsduur van de bijdrage in overeenstemming met de gebruiksduur van het investeringsobject waarvoor subsidie wordt verleend worden gebracht.
Een bijzondere vorm van overgangsproblematiek kan zich voordoen indien waterschappen bepaalde immateriële activa op 1 januari 2009 in een langere tijd afschrijven. In die gevallen blijven activa tegen zelfde boekwaarde op de balans staan, maar worden de afschrijvingen in de jaren van resterende looptijd aangepast. Hierin wordt voorzien door de overgangsbepaling van artikel 6.6.
Artikel 4.68, eerste en tweede lid. Het eerste en tweede lid van artikel 4.68 hebben betrekking op waardeverminderingen die naar verwachting duurzaam zijn. Dat wil zeggen dat niet voorzienbaar is dat de waardevermindering zal ophouden te bestaan. De toepassing van de waardevermindering mag niet resultaatafhankelijk zijn. Gedacht kan worden aan nieuwe inzichten in de technische en/of de economische levensduur van activa of de aantasting van het vermogen van deelnemingen.
Voorraden en deelnemingen moeten dus op basis van het tweede lid tegen marktwaarde worden gewaardeerd als deze lager is dan de verkrijgings- of vervaardigingsprijs. Dit kan de vraag oproepen waarom wel tegen marktwaarde moet worden gewaardeerd als deze lager is en niet als deze hoger is dan de verkrijgings- of vervaardigingsprijs. De reden is dat hogere waardering op grond van het voorzichtigheidsbeginsel en realisatiebeginsel niet wenselijk is. Als de marktwaarde hoger is, verdient het wel aanbeveling in de toelichting op de balans melding te maken van deze «overwaarde».
Artikel 4.68, derde lid. In het derde lid wordt voorgeschreven dat een actief dat buiten gebruik wordt gesteld wordt afgeschreven. Bij een volledige buitengebruikstelling dient het actief uiteraard te worden afgewaardeerd tot hetzij nul, hetzij tot de restwaarde indien die redelijkerwijs verwacht kan worden. Het is ook denkbaar dat een actief gedeeltelijk buiten gebruik wordt gesteld. Het actief wordt dan proportioneel afgewaardeerd. Uit dit lid, in combinatie met artikel 4.66, vierde lid, volgt dat bij afkoop van een eeuwigdurende erfpacht het verschil tussen de waardering voor de afkoop en de registratiewaarde in het jaar van afkoop als lasten wordt verantwoord.
Waardeverminderingen van activa dienen op het actief zelf in mindering te worden gebracht.
Een bijzondere situatie van afwaardering kan zich voordoen indien een subsidie-ontvanger besluit de investering waarvoor het waterschap subsidie heeft verstrekt buiten gebruik te stellen. Dan zal het waterschap het immaterieel activum moeten afwaarderen en het betreffende bedrag ten laste van de exploitatierekening moeten brengen.
Artikelen 4.69 tot en met 4.73
In de in artikel 4.69 genoemde artikelen wordt aangegeven waar de uitvoeringsinformatie uit dient te bestaan. Het onderhavige artikel is hiervoor de kapstokbepaling die bepaalt dat deze informatie door of namens het dagelijks bestuur wordt vastgesteld. De bepaling geeft aan dat de verdere uitwerking van de meerjarenraming, begroting en de jaarverslaggeving door of namens het dagelijks bestuur plaatsvindt.
De uitvoeringsinformatie is niet alleen van belang voor de beleidsuitvoering, maar ook ten behoeve van de informatie van de informatieverstrekking aan derden (met name het CBS) en voor bedrijfsvergelijking.
Vanwege de gedetailleerde aard van de hiertoe te regelen materie zullen nadere regels worden gesteld bij ministeriële regeling, krachtens artikel 4.73.
De uitvoeringsinformatie bij de meerjarenraming valt uiteen in netto-kosten en netto-investeringsuitgaven. Deze bedragen moeten worden gespecificeerd naar beleidsproducten respectievelijk beleidsvelden; twee aggregatieniveaus van het fenomeen producten. Ten behoeve van bedrijfsvergelijking kunnen bij ministeriële regeling krachtens artikel 4.73 regels worden gesteld ten aanzien van beleidsproducten en beleidsvelden. Productenramingen en -realisaties vervullen met name een rol bij de uitvoering.
De uitvoeringsinformatie bij de begroting bestaat uit een verdere verbijzondering van de (netto-)kosten en opbrengsten van het waterschap alsmede uit gedetailleerdere informatie over belangrijke balansposten. De informatie over de balansposten diende onder het regime van de Comptabiliteitsvoorschriften in de begroting (en jaarrekening) voor het algemeen bestuur te worden opgenomen, maar maakt thans onderdeel uit van de uitvoeringsinformatie. Bij ministeriële regeling krachtens het artikel 4.73 wordt bepaald aan welke eisen de informatie over de balansposten moet voldoen.
Het tweede lid geeft aan welke basisinformatie ten minste over de kosten- en opbrengstsoorten moet worden opgenomen, terwijl het derde en vijfde lid nadere eisen stellen aan de informatie over de producten.
Het principe dat de opbouw en inhoud van de jaarverslaggeving zoveel mogelijk gelijk is aan de begroting is ook van toepassing op de uitvoeringinformatie. Uit het eerste lid blijkt dan ook dat de uitvoeringsinformatie bij de jaarverslaggeving zo goed als gelijk is aan de uitvoeringsinformatie bij de begroting zoals bepaald in artikel 4.71, eerste lid. In de informatie bij de jaarverslaggeving behoeven de staat van reserves en staat van voorzieningen niet te worden opgenomen, omdat op grond van de artikelen 4.53 respectievelijk 4.55 in de toelichting op de balans reeds specificaties van deze posten moeten worden gegeven die vergelijkbaar zijn met de specificatie voor de uitvoeringsinformatie bij de begroting.
In lijn met het voorgaande bepaalt het derde lid dat de indeling in kosten- en opbrengstsoorten en in producten en de kostentoerekening van producten bij de raming en de realisatie van hetzelfde begrotingsjaar identiek moeten zijn. Indelingen en kostentoerekeningen kunnen wel worden gewijzigd bij de begrotingsraming van een nieuw begrotingsjaar.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld betreffende de informatie die verstrekt dient te worden ten aanzien van de onderdelen, genoemd in artikel 4.71, eerste lid en artikel 4.72, eerste lid. Daarbij kunnen ten behoeve van bedrijfsvergelijking ook regels worden gesteld ten aanzien de in die artikelen genoemde beleidsproducten, beleidsvelden en beheerproducten.
Derden hebben een informatiebehoefte omtrent de waterschappen die niet gedekt wordt met de informatie die in de reguliere ramings- en verslaggevingsdocumenten is opgenomen. Hierbij is met name de in EMU-verband afgesproken rapportageverplichting, aan het CBS, van belang. De grondslag voor de verplichting om gegevens aan derden te verstrekken ligt in het nieuwe artikel 98a van de Waterschapswet. Hieraan zal uitwerking worden gegeven bij ministeriële regeling. De kernverplichtingen zijn opgenomen in de delegatiegrondslag.
In dit artikel wordt de mogelijkheid geschapen dat de Minister van Verkeer en Waterstaat een deelverantwoording kan vragen indien dit noodzakelijk is voor het voldoen aan de Europese verplichtingen.
Eerste lid. Het begrip goedkeuringstolerantie geeft de kwantitatieve grens aan voor het wel of niet afgeven van een goedkeurende accountantsverklaring. De goedkeuringstolerantie is het bedrag dat de som van fouten in de jaarrekening of onzekerheden in de controle aangeeft, die in een jaarrekening maximaal mogen voorkomen, zonder de bruikbaarheid ervan voor de oordeelsvorming door de gebruikers aan te tasten. In dit lid wordt de goedkeuringstolerantie voor de controle van de jaarrekening op 1 procent voor de fouten in de jaarrekening en op 3 procent voor de onzekerheden in de controle bepaald. Dat wil zeggen dat de som van fouten respectievelijk onzekerheden maximaal het bedrag mag bereiken dat overeenkomt met 1 procent respectievelijk 3 procent van de omvangsbasis (lid 2). Deze maxima gelden voor het getrouwe beeld en de rechtmatigheid gezamenlijk (zie verder ook de toelichting op lid 3).
Voor fouten en onzekerheden is de goedkeuringstolerantie op verschillende percentages bepaald, omdat een fout in de jaarrekening aanwijsbaar niet correct is, terwijl een onzekerheid in de controle betekent dat de accountant niet kan controleren of iets correct is of niet. Zo kan een fout inhouden dat het dagelijks bestuur een bedrag heeft uitgegeven aan iets waarvan het algemeen bestuur heeft aangegeven dat in ieder geval niet te willen. De accountant kan een onzekerheid in de controle constateren als bijvoorbeeld bij het controleren van de jaarrekening blijkt dat subsidies zijn uitgekeerd, waarvan achteraf niet kan worden gecontroleerd of dit terecht was.
Van belang is om de goedkeuringstolerantie en de rapporteringstolerantie goed te onderscheiden. De goedkeuringstolerantie is het kwantitatieve criterium voor het al dan niet verstrekken van een goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening als geheel. De rapporteringstolerantie is het kwantitatieve criterium voor het al dan niet rapporteren door de accountant van bevindingen in het verslag van bevindingen (zie de toelichting op artikel 5.5). Voor diverse onderdelen van de jaarrekening kan een rapporteringstolerantie met de accountant worden overeengekomen.
Tweede lid. Zoals bij de accountantscontrole gebruikelijk, is de omvangsbasis het bedrag waarop de accountant de goedkeuringstolerantie baseert. Wat de omvangsbasis is, is een keuze, verband houdend met de soort huishouding en de activiteiten van de organisatie waarvan de jaarrekening wordt gecontroleerd.
Gezien de behoefte aan een minimum controle bij overheden regelt dit besluit welke omvangsbasis gebruikt dient te worden. Er is voor de jaarrekening van het waterschap als geheel gekozen voor de totale lasten als omvangsbasis. De reden hiervoor is dat de lasten een goede indicatie geven van de omvang van de activiteiten van inkomensbestedende huishouding, zoals waterschappen.
Dit bekent dat de goedkeuringstolerantie wordt berekend op basis van een percentage van de totale lasten, maar dat het bedrag voortvloeiend uit deze goedkeuringstolerantie van toepassing is op de balans en de rekening van baten en lasten tezamen. Hiervoor is gekozen vanwege de comptabele relatie tussen de balans en rekening van baten en lasten.
Derde lid. Aan de accountantverklaring worden door artikel 109, derde lid van de wet, twee eisen gesteld, namelijk:
1. eis van het getrouwe beeld van de jaarrekening als geheel en
2. eis van de rechtmatigheid van de totstandkoming van de baten en lasten, alsmede van de balansmutaties.
Voorts wordt in de accountantsverklaring opgenomen dat de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de geldende comptabiliteitsvoorschriften (opgenomen in Hoofdstuk 4 van dit Besluit). De comptabiliteitsvoorschriften kunnen zowel een relatie met de eis van het getrouwe beeld als een relatie met de eis van rechtmatigheid hebben in het kader van de jaarrekening. De comptabiliteitsvoorschriften bevatten onder meer de voorschriften voor de opstelling van de jaarrekening.
Naleving van deze voorschriften moet mede leiden tot een getrouw beeld van de jaarrekening als geheel. In de comptabiliteitsvoorschriften zijn ook artikelen opgenomen die de rechtmatigheid raken. Op onderdelen is er sprake van overlapping van rechtmatigheid en het getrouwe beeld. Dit geldt bijvoorbeeld voor de voorgeschreven afschrijvingsmethoden, die van invloed zijn op de rechtmatige totstandkoming van de afschrijvingskosten en boekwaarden van de activa, maar ook van belang zijn voor de getrouwe weergave van de desbetreffende jaarrekeningposten.
Vierde lid. Het is de accountant die op grond van zijn deskundigheid bepaalt hoe hij zijn controle inricht. De accountant controleert niet alle transacties, maar verricht, naast gegevensgerichte controles, ook systeemgerichte controles, waarbij hij rekening houdt met de mogelijkheid dat diverse onjuistheden van relatief geringe omvang cumulatief kunnen leiden tot een belangrijke afwijking.
De mate van diepgang van de controle is ondermeer afhankelijk van de goedkeuringstolerantie en de kwaliteit van de administratieve organisatie van de gemeente. Naarmate de administratieve organisatie (inclusief interne controle) beter zijn, zal met kleinere steekproeven kunnen worden volstaan. Om meer over de aard van de fouten en onzekerheden in de controle, of het financieel beheer te weten te komen kan de accountant altijd zijn onderzoek uitbreiden. Ook kan hij het waterschap vragen de jaarrekening aan te passen.
Vijfde lid. Zie de toelichting op artikel 5.4.
Zesde lid. Net als bij gemeenten en provincies worden ook bij waterschappen veelal onderdelen met een afgezonderd en zelfstandig beheer onderscheiden. Deze afzonderlijke onderdelen van hebben dan doorgaans een aparte jaarrekening / deelverantwoording. Het algemeen bestuur bepaalt of de accountant bij een dergelijke deelverantwoording een (separate) accountantsverklaring moet afgeven. Indien het algemeen bestuur heeft bepaald dat een deelverantwoording moet worden opgesteld én tevens heeft bepaald dat bij deze deelverantwoording een afzonderlijke accountantsverklaring moet worden verstrekt door de accountant (middels een separate controle-opdracht aan de accountant), dan moet het algemeen bestuur in de opdrachtverstrekking aan de accountant een goedkeuringstolerantie voor de deelverantwoording bepalen van maximaal 1 respectievelijk 3 procent voor fouten in de deelverantwoording respectievelijk onzekerheden in de controle. Dit betekent dat de nauwkeurigheid waarmee de accountant deze deelverantwoording controleert, teneinde daarbij een aparte accountantsverklaring te kunnen afgeven, groter is dan de nauwkeurigheid waarmee de accountant de deelverantwoording zou controleren in geval daarbij géén aparte accountantsverklaring wordt gegeven, dus in het kader van de controle van de totale jaarrekening van het waterschap.
Als omvangsbasis voor de berekening van de goedkeuringstolerantie van deelverantwoordingen geldt in principe, evenals bij de totale jaarrekening van het waterschap, de totale lasten van het waterschap.
Echter, bij de controle van bepaalde deelverantwoordingen, is het vanwege de aard van de activiteiten denkbaar dat de goedkeuringstolerantie op grond van een alternatieve omvangsbasis, zoals het balanstotaal, wordt bepaald. Dit geldt met name voor organisaties, waarbij investeringen en financieringen wezenlijk zijn. Een omvangsbasis uit de balans (bijvoorbeeld het balanstotaal) is dan een betere optie. Dit besluit voorziet in die mogelijkheid. De keuze voor deze alternatieve methode vergt een zorgvuldige overweging en een vakkundige oordeelsvorming van de accountant en dient gemotiveerd in zijn controledossier te worden opgenomen en daarnaast ook aan het algemeen bestuur te worden medegedeeld, bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium.
Zevende lid. De maximale goedkeuringstolerantie is 1 procent van de totale lasten. Het algemeen bestuur kan beslissen dat een lagere tolerantie gehanteerd moet worden. Hiermee wordt het algemeen bestuur de mogelijkheid geboden de jaarrekening als geheel strenger te laten controleren.
De goedkeuringstolerantie speelt een belangrijke rol bij de afsluitende oordeelsvorming over de jaarrekeningen. De goedkeuringstolerantie is een kwantitatief criterium. Als de goedkeuringstolerantie wordt overschreden zal geen goedkeurende verklaring worden gegeven. Als de goedkeuringstolerantie niet wordt overschreden, wordt in beginsel een goedkeurende verklaring afgegeven. De accountant kan evenwel, op grond van zijn deskundigheid, ook besluiten dat er kwalitatieve gebreken zijn van dusdanige aard, dat de goedkeuring wordt onthouden. Dit geldt bijvoorbeeld voor:
• bewust onrechtmatige beheershandelingen;
• fouten in de voorgeschreven inrichting, in de correcte weergave van de geautoriseerde begrotingsbedragen en in de toereikendheid van de toelichting;
• M en O-problematiek en onzekerheden in de controle met betrekking tot de rechtmatigheid;
• politieke gevoeligheid van bepaalde functies of posten van de balans of resultatenrekening.
Indien de accountant kwalitatieve gebreken constateert die hij niet als zodanig zwaarwegend acht om een goedkeurende verklaring te onthouden, maar die wel van noemenswaardig belang zijn dan kan hij over deze gebreken in het verslag van bevindingen rapporteren (zie artikel 5.5, lid 3).
Eerste lid. Indien de accountant, onder meer rekening houdend met de goedkeuringstolerantie, vaststelt dat aan de eisen en grondslagen en voorschriften voor de opstelling van de jaarrekening is voldaan, verstrekt hij een goedkeurende accountantsverklaring. In bijlage 1 is de tekst opgenomen van een goedkeurende verklaring. Hierin staat onder meer dat het dagelijks bestuur verantwoordelijk is voor de opstelling van de jaarrekening en de naleving van de wet- en regelgeving en dat de accountant verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de controle als bedoeld in artikel 109 van de wet en het verstrekken van een accountantsverklaring.
Voor de structuur van de verklaring, zoals opgenomen in bijlage 1 is gekozen, omdat belang wordt gehecht aan één integraal oordeel in de accountantsverklaring. Het alternatief is dat er een afzonderlijk oordeel wordt gegeven over het getrouwe beeld en een afzonderlijk oordeel over de rechtmatigheid. Dit alternatief zou betekenen dat er meer wordt aangesloten bij de structuur van de accountantsverklaring die in de private sector wordt gebruikt. De accountantsverklaring in de private sector beperkt zich tot het oordeel over het getrouwe beeld. De accountantsverklaring voor waterschappen bevat ook een oordeel over de rechtmatigheid. De uitwerking van genoemd alternatief voor waterschappen zou er toe leiden dat afzonderlijke oordelen over het getrouwe beeld en de rechtmatigheid worden opgenomen in één accountantsverklaring.
Hierdoor zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn dat (het beeld van) de jaarrekening wordt goedgekeurd terwijl er toch sprake is van (materiële) onrechtmatigheden. Mede in het licht van het terugdringen van de verwachtingskloof wordt deze situatie onwenselijk geacht; beide oordelen zijn immers van essentieel belang voor de accountantsverklaring. Daarom is besloten dat indien er géén integraal oordeel uitgesproken kan worden, de accountant in de accountantsverklaring dient aan te geven of dit wordt veroorzaakt door onrechtmatigheden en/of door een niet getrouw beeld.
Tweede lid. Een accountantsverklaring kan 4 verschillende strekkingen hebben: een goedkeurende verklaring, een verklaring met beperking, een verklaring van oordeelonthouding en een afkeurende verklaring. Bijlage 2 geeft aan op basis van welke kwantitatieve criteria de accountant besluit tot een accountantsverklaring met een bepaalde strekking; de omslagpunten tussen de vier mogelijke strekkingen van de accountantsverklaring worden in de tabel van deze bijlage gegeven.
Een goedkeurende accountantsverklaring kan worden onthouden omdat de fouten in de jaarrekening en/of de onzekerheden in de controle betreffende het getrouwe beeld en/of de rechtmatigheid in de verantwoording te hoog worden bevonden. Zoals eerder opgemerkt is de accountantscontrole niet alleen een kwantitatieve aangelegenheid. De accountant dient nadrukkelijk rekening te houden met kwalitatieve factoren (zie artikel 5.3).
Eerste lid. In de wet is opgenomen dat de accountant, naast de accountantsverklaring, tevens een verslag van bevindingen opstelt. In dit verslag moet de accountant onder meer fouten in de jaarrekening en onzekerheden in de controle opnemen, die geen invloed hebben op de strekking van de accountantsverklaring, maar die wel van zodanig belang zijn, dat deze aan de opdrachtgever moeten worden gerapporteerd.
De rapporteringstolerantie(s) is een bedrag dat gelijk aan of lager is dan de bedragen voortvloeiend uit de goedkeuringstolerantie. De goedkeuringstolerantie wordt per onderdeel van de jaarrekening omgerekend tot een bedrag. Boven dit bedrag vindt, per onderdeel, rapportering plaats in het verslag, ongeacht of het totaal van de bedragen de goedkeuringstolerantie overschrijdt.
Tweede lid. Indien het algemeen bestuur in de opdrachtverstrekking aan de accountant géén nadere rapporteringstolerantie(s) voorschrijft dan zijn de rapporteringstolerantie(s) gelijk aan de bedragen die voortvloeien uit de goedkeuringstolerantie. Het algemeen bestuur kan met het oog op zijn controlerende functie besluiten de rapporteringstolerantie(s) lager te stellen.
Het is essentieel dat het algemeen bestuur een afweging maakt over de rapporteringtoleranties van bepaalde functies, posten of delen van de organisatie. Immers, het algemeen bestuur heeft de verantwoordelijkheid om de activiteiten binnen het waterschap en de jaarrekening van het waterschap te analyseren en afwegingen te maken over de gewenste (specifieke) informatie die van de accountant wordt verlangd. Van een specifiekeinformatiebehoefte kan bijvoorbeeld sprake zijn bij politiek gevoelige trajecten en risicovolle projecten. Vervolgens kan het algemeen bestuur op grond van deze specifieke informatiebehoeften nadere rapporteringstolerantie(s) vaststellen. Door het aanscherpen van de rapporteringstolerantie(s) kan de rapporteringstolerantie per onderdeel van de jaarrekening variëren.
Het algemeen bestuur maakt de specifieke informatiebehoeften en daarbij behorende rapporteringstoleranties, alsmede de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, expliciet en gemotiveerd zichtbaar in de opdracht aan de accountant.
De aanscherping van de rapporteringstoleranties en/of de goedkeuringstolerantie kan ertoe leiden dat de accountant extra controleinspanningen zal moeten verrichten. Geadviseerd wordt hiermee rekening te houden in de opdracht aan c.q. de overeenkomst met de accountant.
Derde lid. Zie de toelichting op artikel 5.3.
Voor de berekening van de onderlinge waardeverhoudingen tussen de categorieën ongebouwd, natuurterreinen en gebouwd dient per categorie de gezamenlijke waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken te worden vastgesteld. In dit besluit wordt aan het begrip waarde in het economische verkeer een ruime invulling gegeven.
Bij de vaststelling van de waarden in het economische verkeer van de categorieën ongebouwd en natuurterreinen kan worden volstaan met het bepalen van de waarde van het geheel van de onroerende zaken per categorie. Een waterschap hoeft dus niet voor iedere onroerende zaak in de desbetreffende categorieën afzonderlijk de waarde vast te stellen. Voor de waardeverhoudingen zal het immers weinig verschil maken of de waarde per categorie wordt bepaald op basis van de waarden van de individuele percelen of op een meer globale wijze. Een bijkomende reden is dat het vaststellen van de waarde per perceel ook niet noodzakelijk is voor de heffing, omdat voor de categorieën ongebouwd en natuurterreinen niet de waarde, maar de oppervlakte in hectaren als heffingsmaatstaf wordt gehanteerd (artikel 121, eerste lid, onder b en c, van de wet).
Binnen de categorie gebouwd wordt de waarde al voor iedere afzonderlijke onroerende zaak vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De gezamenlijke waarde van de gebouwde onroerende zaken is gelijk aan de som van de WOZ-waarden binnen het gebied van het waterschap (artikel 6.10). De in artikel 121, tweede lid, van de Waterschapswet, bedoelde onroerende zaken en onderdelen worden bij de bepaling van de WOZ-waarde buiten aanmerking gelaten. (Zie de artikel 2, eerste lid, onderdelen e, f, g en h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken).
Voor de waardebepaling van de categorie ongebouwd worden binnen die categorie vijf groepen onroerende eigendommen onderscheiden, omdat tussen die groepen zowel de wijze van waardebepaling als de waarde per hectare verschilt.
Artikel 6.1 geeft een definitie van agrarische gronden. Glasopstanden worden met hun ondergrond beschouwd als gebouwde eigendommen. Bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen behoren evenmin tot de categorie agrarische gronden. Zij worden op grond van artikel 116, onder c, van de wet evenals niet bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen als natuurterreinen aangemerkt. Dat is om praktische redenen. Het onderscheid is in de praktijk soms moeilijk te maken, wat de uitvoering zou bemoeilijken. Natte veenweidegebieden worden daarentegen tot de agrarische gronden gerekend. Omdat zij ook een agrarische functie hebben, zijn de inrichting en het beheer niet geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur.
Artikel 118, vijfde lid, van de wet merkt openbare landwegen en banen voor openbaar vervoer per rail met inbegrip van kunstwerken aan als ongebouwde onroerende zaken. Voor landwegen en banen voor openbaar vervoer gelden eigen waarderingsvoorschriften (artikel 6.4 en 6.6).
Openbare waterwegen met inbegrip van kunstwerken en waterverdedigingswerken in beheer bij publiekrechtelijke rechtspersonen worden in artikel 118, vijfde lid, van de wet eveneens aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken. Openbare waterwegen vormen derhalve een aparte categorie en maken geen deel uit van de categorie «open water» (artikel 116, onder c, van de wet). Onder waterverdedigingswerken vallen ook daartoe behorende kunstwerken en sluizen. Openbare waterwegen en waterverdedigingswerken worden voor de kostentoedeling gerekend tot de overige ongebouwde onroerende zaken. Dit brengt met zich mee dat zij gewaardeerd worden naar de waarde van agrarische gronden (artikel 6.8).
Bouwpercelen hebben doorgaans een aanmerkelijk hogere waarde per hectare dan agrarische grond. Zij vormen om die reden een afzonderlijke categorie. Bouwpercelen zijn percelen waarop bebouwing is toegestaan, maar nog niet heeft plaatsgevonden. Het bouwrijp maken van de grond wordt niet als bebouwen aangemerkt. Dat bebouwing is toegestaan kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit een bestemmingsplan of uit een vrijstelling van het bestemmingplan op grond van de Wet op de Ruimtelijke ordening. Onder de nog in werking te treden Wet ruimtelijke ordening kan dit blijken uit een van de bestemmingsplannen die de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente dient vast te stellen of uit een ontheffing van het bestemmingsplan.
Om van een bouwperceel te kunnen spreken is niet vereist dat voor dat perceel reeds een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet. Zodra voor een onroerende zaak of een gedeelte daarvan een bouwvergunning is afgegeven en een begin is gemaakt met bouwwerkzaamheden, is er geen sprake meer van een bouwperceel, maar van een gebouwd eigendom in aanbouw, waarvoor op grond van de Wet WOZ een eigen waarderingsregel geldt (artikel 17, vierde lid, van de Wet WOZ). Voor de watersysteemheffing worden deze gebouwde eigendommen in aanbouw als gebouwde onroerende zaken aangemerkt.
Tot de overige ongebouwde onroerende zaken worden bijvoorbeeld volkstuinen, begraafplaatsen, openbaar groen en recreatie- en sportterreinen gerekend, voor zover zij althans niet op grond van artikel 118, tweede lid, van de wet deel uitmaken van een gebouwd eigendom. Ook bossen en open water met een oppervlakte van minder dan één hectare en onverharde wegen worden ingedeeld in deze categorie.
Eerste lid. Voor de vaststelling van de totale waarde van de agrarische gronden dient de gemiddelde waarde per hectare van deze gronden te worden bepaald. Hoewel de diverse soorten van agrarisch gebruik verschillen in waarde laten zien, is voor de kostentoedeling niet vereist in het agrarische grondgebruik een verdere onderverdeling aan te brengen. Daarbij speelt een rol dat de waarde van (deze) grond vooral wordt bepaald door de gebruiksmogelijkheden en niet door het feitelijke gebruik, dat overigens van jaar tot jaar kan variëren. Bovendien hebben de waardeverschillen vaak betrekking op geringe oppervlakten en kunnen zij worden verdisconteerd in de gemiddelde waarde per hectare van agrarische grond. Op de betrouwbaarheid van de berekening van de totale waarde van de agrarische gronden heeft het niet of nauwelijks invloed, terwijl een verdere verfijning afbreuk zou doen aan de eenvoud en uitvoerbaarheid.
Hoewel er verschillen in waarde zijn tussen wel en niet bouwrijp gemaakte grond, vindt ook binnen de categorie bouwpercelen geen verdere onderverdeling plaats.
Bouwpercelen worden gewaardeerd in het kader van de Wet WOZ. De gemiddelde waarde per hectare van deze gronden wordt bepaald op basis van deze waarden (artikel 6.7). Met uit de WOZ-waarden af te leiden verschillen in de waarde per hectare kan rekening worden gehouden bij de berekening van de gemiddelde waarde per hectare.
Tweede lid. De waarde per hectare van openbare wegen is veel hoger dan die van ongebouwde eigendommen met een andere functie. Ofschoon de totale oppervlakte van openbare wegen gering is, brengt dit met zich mee dat het aandeel van de wegen in de totale waarde van de ongebouwde onroerende zaken groot is. Daarnaast varieert de waarde sterk per soort weg. Om die redenen is in het tweede lid binnen de openbare wegen een onderverdeling aangebracht. Deze is gebaseerd op de wegenclassificatie in Top10NL, het digitale topografische bestand met een schaal van 1:10 000 van het Kadaster, dat met ingang van 1 januari 2008 het hoofdbestanddeel vormt van de basisregistratie topografie (Wet basisregistraties kadaster en topografie). De classificatie berust onder andere op de volgende criteria: het soort verkeer dat van de weg gebruikmaakt, het aantal rijbanen dat kan worden onderscheiden, de breedte van de verharding, het belang van de weg als verbindingsroute en het al dan niet aanwezig zijn van verharding. Voor de kostentoedeling worden vier klassen onderscheiden, te weten autosnelwegen, hoofd- en regionale wegen, lokale wegen en wegen binnen de bebouwde kom en overige verharde wegen. Autosnelwegen zijn wegen met gescheiden rijbanen en ongelijkvloerse kruisingen, aangeduid met het desbetreffende verkeersbord. Tot hoofd- en regionale wegen worden gerekend, routes voorzien van een E-nummer, maar niet van een A-nummer, verbindingsroutes tussen grotere steden, routes die met eindigende E-routes een gesloten netwerk vormen en verharde wegen die een verbinding vormen tussen woonkernen of wijken binnen een dorp of stad, en bewegwijzerd zijn met grote, blauwe of witte richtingborden. Tot de lokale wegen en wegen binnen de bebouwde kom behoren routes van lokaal of zeer plaatselijk belang. Wegen smaller dan twee meter, zoals fiets- en voetpaden, vallen in de restcategorie overige verharde wegen.
De gemiddelde waarde per hectare van de agrarische gronden wordt bepaald aan de hand van gerealiseerde verkoopprijzen binnen het gebied van het waterschap. Om een juist beeld te krijgen van de grondprijzen dienen bij voorkeur de verkoopprijzen van losse percelen te worden gebruikt bij de waardebepaling, zodat de waarden van eventuele (melk)quota, gebouwen, toeslagen e.d. geen rol spelen. Om de waarde in het economische verkeer te kunnen vaststellen moeten ook verkopen van gehele bedrijven en transacties in de familiesfeer buiten beschouwing worden gelaten.
Bij de waardebepaling wordt uitgegaan van gronden die niet zijn bezwaard met beperkte rechten en niet worden verpacht en die na de verkoop in gebruik blijven als agrarische grond. Verkopen aan niet-agrarische kopers en verkopen waarbij een bestemmingsplanwijziging een rol heeft gespeeld, dienen dus buiten de berekeningen te worden gehouden.
De Dienst Landelijk Gebied (DLG) van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit stelt ieder jaar ten behoeve van de Tweede Kamer een monitor op van de ontwikkelingen van de prijzen van agrarische grond in het voorafgaande jaar (zie bijv. Kamerstukken II 2006/07, 29 576, nr. 32). DLG verzamelt daartoe gegevens over de door het Kadaster geregistreerde verkopen en de transacties van het Bureau Beheer Landbouwgronden in de 66 landbouwgebieden die het CBS onderscheidt. In de rapportage aan de Tweede Kamer worden alleen de provinciale ontwikkelingen en de landelijke trend weergegeven. De monitor en de achterliggende onderzoekgegevens geven een betrouwbaar beeld van de gemiddelde grondprijzen die voor landbouwgrond worden gerealiseerd. DLG houdt bij zijn onderzoek de transacties die voor de kostentoedeling buiten aanmerking moeten blijven, buiten de berekeningen. Om die reden vormen de onderzoeksgegevens van DLG een goede basis voor de waardebepaling van agrarische gronden ten behoeve van de kostentoedeling.
Eerste lid. Bij de waardebepaling van openbare landwegen en banen voor openbaar vervoer per rail worden behalve de landwegen en spoorbanen als zodanig ook verkeersvoorzieningen en kunstwerken, zoals bruggen, viaducten en tunnels, betrokken. Delen van het kadastrale perceel buiten de rijbanen, die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg, worden tot de weg gerekend. Het gaat hierbij om grond die een bijdrage levert aan de verkeerskundige functionaliteit van de weg. Dit betekent dat ook tussenbermen, obstakelvrije zones buiten de verharding, die worden aangehouden met het oog op de verkeersveiligheid, geluidswerende voorzieningen en bermsloten die een functie vervullen bij de afvoer van hemelwater, bij de waardebepaling in aanmerking dienen te worden genomen. Voor stroken grond langs spoorbanen die dienstbaar zijn aan het verkeer over het spoor geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Tweede lid. De waarde van openbare landwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, inclusief verkeersvoorzieningen, wordt bepaald op de vervangingswaarde. Onder de vervangingswaarde wordt in dit verband verstaan de kosten die herbouw van een identiek vervangend object zouden vergen. Met het oog op de eenvoud en uitvoerbaarheid wordt bij het bepalen van de vervangingswaarde voor kunstwerken een opslagpercentage gehanteerd. Dit opslagpercentage kan voor spoorbanen en voor de in artikel 6.4, tweede lid, aangeduide klassen van openbare landwegen onderling verschillen. Ook voor de vaststelling van de waarde van delen van de kadastrale percelen die dienstbaar zijn aan de verkeersfunctie van de wegen, kan worden volstaan met een opslag. Op de aldus verkregen waarden wordt een correctiefactor toegepast voor technische en functionele veroudering. Uit doelmatigheidsoverwegingen is deze in het besluit gesteld op 25% van de vervangingswaarde. Aldus wordt voorkomen dat de correctie voor technische en functionele veroudering van geval tot geval moet worden vastgesteld. Op basis van deze berekeningen wordt door het waterschap voor banen voor openbaar vervoer per rail en elk van de klassen van openbare landwegen, bedoeld in artikel 6.4, tweede lid de waarde per hectare vastgesteld. De waarde van de openbare wegen is het product van de totale oppervlakte en het gewogen gemiddelde van de waarde per hectare van de in artikel 6.4, tweede lid, bedoelde klassen. Waterverdedigingswerken en openbare vaarwegen worden niet op vervangingswaarde gewaardeerd met een correctie van 25% voor functionele en technische veroudering. De redenen hiervan zijn dat waterverdedigingswerken doorgaans eigendom zijn van het waterschap en om die reden niet worden getaxeerd en dat van openbare vaarwegen geen stichtingskosten bekend zijn. Voor de toelichting over de bepaling van de gemiddelde waarden zij verwezen naar de toelichting bij artikel 6.8.
Voor de bepaling van de waarden van de openbare landwegen en banen voor openbaar vervoer per rail zal de Unie van Waterschappen in samenwerking met de waterschappen een taxatiewijzer opstellen.
Voor de toelichting zij verwezen naar de toelichting bij artikel 6.4, eerste lid.
Van de eigendommen die tot de restcategorie overige ongebouwde onroerende zaken zijn te rekenen, wordt in elk geval een deel gewaardeerd in het kader van de Wet WOZ. De waarden per hectare van deze eigendommen varieert. Doordat de totale oppervlakte doorgaans klein is, is het aandeel in de totale waarde van de categorie ongebouwd echter gering. Omwille van de eenvoud wordt voor de kostentoedeling de waarde per hectare van deze eigendommen daarom gelijkgesteld aan de waarde per hectare van agrarische grond.
Natuurterreinen worden in artikel 116, onderdeel c, van de wet gedefinieerd als «ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur». Tot natuurterreinen worden bijvoorbeeld gerekend heidevelden, zandverstuivingen en moerassen. Hetzelfde geldt voor bossen die een oppervlakte hebben van ten minste één hectare, mits zij voldoen aan de bovenstaande omschrijving. Niet ieder perceel of perceelgedeelte met bomen zal dus als natuurterrein kunnen worden aangemerkt. Zo zal een perceel bomen in bijvoorbeeld een park of recreatieterrein vanwege de overwegend recreatieve functie daarvan niet als zodanig kunnen gelden. Duingebieden worden, hoewel deze tevens een functie hebben als waterverdedigingswerk, ingedeeld in de categorie natuurterreinen. Open water, zoals vennen, meren, plassen en daarmee vergelijkbare wateren met een open en weids karakter, waarvan de oppervlakte ten minste één hectare bedraagt, worden op grond van de wet als natuurterreinen aangemerkt. De delen van deze wateren die een verkeersfunctie hebben en daartoe op grond van het desbetreffende scheepvaartreglement, bijvoorbeeld het Binnenvaartpolitiereglement (BPR), zijn afgebakend met betonning, worden echter als openbare waterweg beschouwd en maken derhalve deel uit van de categorie ongebouwd, niet zijnde natuurterreinen.
Omdat er geen markt is voor natuurterreinen, is het moeilijk om de waarde daarvan te bepalen. De waarde van natuurgrond kan derhalve alleen bij benadering worden vastgesteld. Om die reden wordt de waarde per hectare voor de kostentoedeling bepaald op 20% van de gemiddelde prijs per hectare van agrarische grond binnen het gebied van het waterschap. Deze wijze van waardebepaling is ontleend aan de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 die in verband met de invoering van het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) per 1 januari 2007 (Wet inrichting landelijk gebied) heeft plaats gemaakt voor provinciale subsidieverordeningen. Op grond van deze regelingen wordt subsidie verleend bij onder andere omvorming van landbouwgrond in natuurterrein. Daartoe vindt een taxatie plaats van de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende landbouwgrond. De hoogte van de subsidie is gebaseerd op het bedrag waarmee het terrein als gevolg van de functieverandering in waarde daalt. De restwaarde – de waarde als natuurterrein – wordt, afhankelijk van het type natuur, gesteld op 15 of 20% van de waarde als landbouwgrond.
Voor de kostentoedeling wordt de waarde van natuurterreinen gebaseerd op de gemiddelde prijs van agrarische grond binnen het waterschapsgebied en een percentage van 20% gehanteerd. Een verdere verfijning zou afbreuk doen aan de eenvoud en zou het kostenaandeel van de natuurterreinen niet of nauwelijks beïnvloeden.
Voor de toelichting zij verwezen naar de toelichting bij artikel 6.2.
Eerste lid. Sinds 2007 vindt de waardebepaling op basis van de Wet WOZ ieder jaar plaats (Stb. 2006, 43). Met ingang van 1 januari 2008 is de periode tussen de waardepeildatum en het kalenderjaar waarvoor de waarde geldt, bekort van twee tot één jaar (Stb. 2006, 244). De waterschappen dienen de aldus bepaalde WOZ-waarden te gebruiken als heffingsmaatstaf voor de watersysteemheffing ter zake van deze onroerende zaken (artikel 121, eerste lid, onder d, van de wet). Hoewel het voor de hand zou liggen eveneens één jaar aan te houden voor de periode tussen de waardepeildatum en het eerste kalenderjaar waarop de kostentoedelingsverordening van toepassing is, is gekozen voor een termijn van maximaal twee jaar. Omdat de waterschappen voor het verkrijgen van de WOZ-gegevens afhankelijk zijn van de gemeenten en de kostentoedelingsverordening moet worden goedgekeurd door gedeputeerde staten van de provincie (artikel 120, vijfde lid, van de wet), is een termijn van één jaar niet altijd haalbaar.
Voor de categorieën ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen en natuurterreinen, wordt dezelfde waardepeildatum gehanteerd als voor gebouwde onroerende zaken.
De kostentoedelingsverordening dient ten minste eenmaal in de vijf jaren te worden herzien (artikel 120, zesde lid, van de wet). Het staat het algemeen bestuur van het waterschap echter vrij om als bijvoorbeeld de waardeontwikkelingen daartoe aanleiding geven, de verordening eerder te wijzigen.
Tweede lid. De waardebepaling van ongebouwde onroerende zaken niet zijnde natuurterreinen, en van natuurterreinen vindt plaats naar de hoedanigheid en de staat van de zaken op de waardepeildatum. Veranderingen die plaatsvinden tussen de waardepeildatum en het begin van het eerste kalenderjaar waarop de kostentoedelingsverordening betrekking heeft, blijven bij de waardebepaling van deze onroerende zaken buiten aanmerking. Voor gebouwde onroerende zaken geldt dit niet. Indien zich bij deze onroerende zaken tussen de waardepeildatum en het begin van het belastingtijdvak wijzigingen voordoen in de staat, worden zij op grond van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ gewaardeerd naar de staat aan het begin van het belastingtijdvak. Omdat voor de categorie gebouwde onroerende zaken ingevolge artikel 6.10 van dit besluit bij de kostentoedeling wordt uitgegaan van de WOZ-waarden, is het tweede lid derhalve niet op deze categorie van toepassing.
Uit de definitie van respectievelijk agrarische gronden en natuurterreinen volgt dat bij deze onroerende zaken de feitelijke toestand op de waardepeildatum bepalend is voor de desbetreffende kwalificatie. Dit geldt eveneens voor gebouwde eigendommen in aanbouw (artikel 17, vierde lid, van de Wet WOZ). BIj bouwpercelen is echter de bestemming doorslaggevend. Voor de categorisering ten behoeve van de watersysteemheffing gaat deze bestemming vóór het feitelijke gebruik. Dit betekent dat grond met de bestemming bouwgrond die op de waardepeildatum in gebruik is als agrarische grond, als bouwperceel wordt gekwalificeerd.
Hoofdstuk XVIIB van de waterschapswet regelt de zuiveringsheffing. Deze heffing kent dezelfde grondslag en maatstaf als de Wvo-heffing, die tot de introductie van de zuiveringsheffing mede diende ter bekostiging van het zuiveringsbeheer. De maatstaf voor de heffing is de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Het aantal vervuilingseenheden wordt bepaald door meting, bemonstering en analyse, overeenkomstig de in dit besluit gestelde regels.
De regels in dit artikel zijn ontleend aan artikel 20 van de Wvo en werken op dezelfde wijze. Het zijn de essentialia; nadere uitwerking vindt plaats bij belastingverordening van het waterschap. Er is een verschil. De bepalingen over schatting (vergelijkbaar met het achtste lid van artikel 20 van de Wvo) zijn voor de zuiveringsheffing reeds opgenomen in artikel 122j van de Waterschapswet.
Voor de toelichting wordt verwezen naar paragraaf 8 van het algemeen deel.
Met de totstandkoming van dit Waterschapsbesluit kunnen de hier genoemde algemene maatregelen van bestuur en de daarop gebaseerd ministeriële regelingen worden ingetrokken. Voor de toelichting zij verwezen naar paragraaf 1 van het algemeen deel.
In het eerste lid van deze bepaling is voorgeschreven hoe wordt omgegaan met activa die vóór 1 januari 2009 tegen actuele waarde zijn gewaardeerd en nog niet zijn afgeschreven.
Het tweede lid bevat een tweede overgangsbepaling. Hoewel het met dit besluit verplicht is om activa te waarderen tegen het bedrag van de investering, zou het teveel werk zijn en ook te arbitrair zijn om de waarde van alle activa waar voor 1 januari 2009 reserves op in mindering zijn gebracht, te corrigeren.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2008, nr. 5.
De te noemen onderdelen van de jaarrekening moeten worden afgestemd op de inhoudsopgave van de jaarrekening.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2007-497.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.