Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2005, 572 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2005, 572 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om werknemers die gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden deel te laten blijven nemen aan het arbeidsproces alsmede om een inkomensverzekering te regelen voor deze werknemers en voor werknemers die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn geworden en in verband daarmee een nieuwe wet vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
– arbeidsongeschiktheidsuitkering: de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in hoofdstuk 6;
– arbodienst: een dienst als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
– eigenrisicodrager: de werkgever aan wie op grond van artikel 40, aanhef en eerste lid, onderdeel b of c, van de Wet financiering sociale verzekeringen toestemming is verleend om zelf het risico te dragen van betaling van het daarvoor in aanmerking komende deel van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of de WGA-uitkering;
– justitiële inrichting: een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
– lichaam: publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersoon, maat- en vennootschap, samenwerkingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid die maatschappelijk kan worden gelijkgesteld met een vereniging, onderneming van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;
– maatmaninkomen: hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen;
– onbetaald verlof: een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht;
– Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
– reïntegratie: herstel, behoud en bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en bevordering van inschakeling in de arbeid;
– reïntegratiebedrijf: een natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid herstelt, behoudt of bevordert en de inschakeling van personen in de arbeid bevordert;
– reïntegratieplan: het plan, bedoeld in artikel 39, derde lid;
– reïntegratievisie: de reïntegratievisie, bedoeld in artikel 39, eerste lid;
– sociaal-fiscaalnummer: het nummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
– UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
– vreemdeling: de persoon, bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000;
– wachttijd: de wachttijd, bedoeld in artikel 23;
– WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten, bedoeld in hoofdstuk 7;
– zelfstandige: de persoon, jonger dan 65 jaar:
1°. die in Nederland woont en die belastbare winst uit onderneming als bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die wet, geniet, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft;
2°. die niet in Nederland woont en die belastbare winst uit Nederlandse onderneming als bedoeld in afdeling 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die wet, geniet, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft; of
3°. die directeur-grootaandeelhouder is, en het werk tot stand brengt uitsluitend voor rekening en risico van de onderneming van de rechtspersoon waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is.
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. gehuwd: als partner geregistreerd.
2. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt de persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het derde lid.
6. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.
1. Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen die binnen Nederland hun thuishaven hebben, als deel van Nederland beschouwd.
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch en arbeidskundig stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medisch en arbeidskundige situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1. De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
2. Bij het vaststellen van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid wordt, zo mogelijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden, maar wordt buiten beschouwing gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en 5 wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid, en de artikelen 4 en 5 nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld die voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en gedeeltelijk arbeidsgeschikten verschillend kunnen zijn. Hierbij kan tevens onderscheid worden gemaakt tussen de situaties, bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid.
5. De voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een op grond van het vierde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling wordt pas gedaan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
6. Bij ministeriële regeling wordt een lijst opgesteld die aan de hand van wetenschappelijke gegevens de hersteltermijnen van ziekten bevat. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, hanteert de verzekeringsarts deze lijst als uitgangspunt.
1. Verplicht verzekerd is de werknemer.
2. Een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verplicht verzekerd zijn op grond van deze wet kan door de werknemer uitsluitend bij het UWV worden ingediend.
1. Werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat personen die buiten Nederland wonen ook als werknemer worden aangemerkt, voorzover zij hun dienstbetrekking buiten Nederland vervullen.
3. Bij de toepassing van het eerste lid blijft artikel 6, tweede lid, van de Ziektewet buiten toepassing ten aanzien van de persoon die geen arbeid verricht wegens het genieten van ononderbroken onbetaald verlof tot een maximum van achttien maanden, waarbij perioden van onbetaald verlof die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen als ononderbroken onbetaald verlof worden aangemerkt.
Als werknemer wordt mede beschouwd:
a. in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen de persoon, die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet, doch aan wie geen uitkering wordt verleend op grond van enige bepaling van die wet of van een regeling als bedoeld in onderdeel b;
b. de persoon, die wegens werkloosheid niet werkt en die op grond van een bij ministeriële regeling aan te wijzen, van overheidswege getroffen regeling, uitkering ontvangt.
1. De persoon, die:
a. gedurende twee maanden onafgebroken op alle dagen verzekerd is geweest, of
b. in de loop van de twee maanden, voorafgaande aan het einde van zijn verzekering, op ten minste 16 dagen verzekerd is geweest,
wordt, indien hij in het in onderdeel a bedoelde geval binnen een maand na het einde van die twee maanden en in het in onderdeel b bedoelde geval binnen acht dagen na het einde van zijn verzekering ziek wordt, voor het recht op een uitkering op grond van deze wet, beschouwd alsof hij verzekerd was gebleven. Indien de verzekering berust op een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet, is de eerste zin eerst na het eindigen van die dienstbetrekking van toepassing.
2. De in het eerste lid, onderdeel a, genoemde termijn van twee maanden wordt geacht niet te zijn onderbroken, indien de betrokkene gedurende niet meer dan zeven dagen niet verzekerd is geweest. Voor de toepassing van dit en het eerste lid wordt arbeid, in een aaneengesloten nachtdienst op twee dagen verricht, gerekend als arbeid op één dag.
3. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de persoon, die op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a of b van de Ziektewet, niet verzekerd is.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, op grond waarvan personen, die niet verzekerd zijn en die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden als gevolg van bij die maatregel aan te wijzen beroepsziekten, voor het recht op een uitkering worden beschouwd alsof zij verzekerd zijn.
1. Werkgever is de werkgever in de zin van de Ziektewet behoudens voorzover deze zijn werkgeverschap ontleent aan artikel 10, onder 1°, onder g, van die wet.
2. In de gevallen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, is werkgever de natuurlijke persoon tot wie, het lichaam of het orgaan van een lichaam tot welk, de werknemer in dienstbetrekking staat.
3. In de gevallen, bedoeld in artikel 9, wordt als werkgever aangemerkt de persoon of instantie, die door Onze Minister als werkgever wordt aangewezen.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. loon: het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen; en
b. minimumloon: het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een werknemer jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van laatstgenoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
2. Loon, door verschillende personen tezamen onverdeeld genoten, wordt, voorzover niet blijkt van een andere verdeling, geacht door ieder van hen voor een gelijk deel te zijn genoten.
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag.
2. In afwijking van het eerste lid wordt in het in artikel 21 bedoelde geval het dagloon op de daar genoemde wijze vastgesteld.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld ter bepaling van het dagloon ten behoeve van de vaststelling van de hoogte van de vervolguitkering van de WGA-uitkering, bedoeld in artikel 62, derde lid.
4. Het maandloon bedraagt:
a. indien recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand: 21,75 maal het dagloon; of
b. indien niet over een volledige kalendermaand recht op een uitkering bestaat: de uitkomst van het aantal dagen in de betreffende kalendermaand waarover recht op een uitkering bestaat gedeeld door het totaal aantal dagen in de betreffende kalendermaand vermenigvuldigd met 21,75 maal het dagloon. Bij het bepalen van het aantal dagen worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
1. De daglonen worden herzien met ingang van de dag waarop en in de mate waarin het bedrag genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt herzien.
2. Onze Minister maakt in de Staatscourant bekend met ingang van welke dag en met welk percentage een herziening als bedoeld in het eerste lid plaatsvindt.
3. Op een beschikking als gevolg van een herziening van het dagloon op grond van dit artikel zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder arbeidsverleden verstaan de periode die wordt berekend door samentelling van:
a. het aantal kalenderjaren, gelegen in de periode vanaf en met inbegrip van 1998 tot en met het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de dag is gelegen waarop het recht op een uitkering op grond van deze wet is ontstaan, of zou zijn ontstaan als artikel 23, zesde lid, of 64, zevende lid, niet zou zijn toegepast, waarover de werknemer aantoont over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen; en
b. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot 1998.
2. Een kalenderjaar wordt in aanmerking genomen bij de berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien volgens de beschikking, bedoeld in artikel 83c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de werknemer in dat jaar over 52 of meer dagen loon heeft ontvangen.
3. Bij de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt, indien over een kalenderjaar een beschikking als bedoeld in het tweede lid niet is afgegeven, dat kalenderjaar in aanmerking genomen indien de werknemer aantoont daarin over 52 of meer dagen loon te hebben ontvangen.
4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden met dagen waarover loon is ontvangen, gelijkgesteld:
a. dagen waarover recht bestond op een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of met een uitkering op grond van deze wet voor zover deze uitkering wordt toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% respectievelijk wordt toegekend over periodes waarin de verzekerde slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur;
b. dagen waarover een persoon een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend.
5. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren waarin een persoon recht heeft op kinderbijslag op grond van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet of een andere gezinsbijslag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel h, van verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149) voor een tot zijn huishouden behorend kind dat bij de aanvang van dat kalenderjaar de leeftijd van vijf jaar niet heeft bereikt, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen. De in de eerste zin bedoelde persoon wordt aangemerkt als verzorgend persoon.
6. In afwijking van het vijfde lid worden over de periode tot 1 januari 2005, waarin een persoon recht heeft op kinderbijslag op grond van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet of een andere gezinsbijslag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel h, van verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149) voor een tot zijn huishouden behorend kind dat bij de aanvang van dat kalenderjaar de leeftijd van vijf jaar niet heeft bereikt, gelijkgesteld met, en worden dergelijke kalenderjaren over de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 voor drie kwart gelijkgesteld met, kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen.
7. Het vijfde en zesde lid vinden geen toepassing indien de verzorgende persoon in een kalenderjaar voor een periode langer dan een half jaar als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid of op de loongerelateerde uitkering op grond van hoofdstuk 7 van deze wet.
8. Voor de toepassing van het vijfde en zesde lid wordt onder:
a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
b. een pleegkind verstaan een kind dat als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden dagen, tot een maximum van achttien maanden, waarover de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, gelijkgesteld met dagen, waarover loon is ontvangen.
10. Voor de toepassing van dit artikel wordt niet als loon beschouwd een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, met uitzondering van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van die wet, een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van deze wet met uitzondering van een uitkering aan de persoon die slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, alsmede een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%.
11. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld:
a. ter vaststelling van het aantal dagen waarover loon is ontvangen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en tweede lid;
b. op grond waarvan voor het bepalen van het aantal van 52 dagen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, dagen waarover, anders dan bedoeld in het negende lid, geen loon is ontvangen, worden gelijkgesteld met dagen waarover loon is ontvangen.
Naast de op grond van artikel 7 verplicht verzekerde personen en de op grond van artikel 10 als verzekerd beschouwde personen zijn op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen eveneens verzekerd personen die zich vrijwillig hebben verzekerd op grond van paragraaf 2 van dit hoofdstuk.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen gelden aaneensluitende verzekeringen op grond van deze wet als één verzekering.
1. Het UWV laat op grond van deze paragraaf tot de vrijwillige verzekering toe, mits hij hier te lande woont:
a. de persoon, wiens verplichte verzekering is geëindigd en van wie op grond van gebleken omstandigheden redelijkerwijze valt aan te nemen dat onderbreking van die verplichte verzekering van korte duur zal zijn, dan wel die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet;
b. de persoon, die, terwijl hij hier te lande woonde, in het buitenland verplicht verzekerd was tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid, mits:
1°. hij niet meer in het buitenland verzekerd is, omdat hij niet langer werkzaamheden verricht in het buitenland; en
2°. op grond van gebleken omstandigheden redelijkerwijze valt aan te nemen, dat het zijn bedoeling is bij geboden gelegenheid opnieuw een dienstbetrekking aan te gaan;
c. de persoon, wiens verplichte verzekering is geëindigd en die als zelfstandige werkzaamheden verricht of gaat verrichten, of als echtgenoot van de zelfstandige meewerkt of gaat meewerken, indien gedurende één jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het einde van zijn verplichte verzekering, onafgebroken, al dan niet in Nederland, op grond van een wettelijke regeling een voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid op hem van toepassing is geweest;
d. de persoon, die uit hoofde van een dienstbetrekking op grond waarvan slechts een gedeelte van een normale werkweek arbeid wordt verricht verplicht verzekerd is, indien op hem gedurende de drie jaren, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van aanvang van de vrijwillige verzekering, onafgebroken een wettelijke regeling tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid van toepassing is geweest;
e. de persoon, wiens arbeidsverhouding op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Ziektewet niet als dienstbetrekking wordt beschouwd;
f. de persoon, die op grond van artikel 7 van de Ziektewet als werknemer wordt beschouwd en tevens als zelfstandige werkzaamheden gaat verrichten of als echtgenoot van die zelfstandige meewerkt of gaat meewerken, indien gedurende de drie jaren, onmiddellijk voorafgaand aan de dag van aanvang van zijn vrijwillige verzekering, onafgebroken, al dan niet in Nederland, op grond van een wettelijke regeling een voorziening tegen geldelijke gevolgen van volledig duurzame arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid op hem van toepassing is geweest.
2. De in het eerste lid bedoelde verplichting bestaat eveneens ten aanzien van de persoon, jonger dan 65 jaar, die op grond van artikel 3, tweede of vijfde lid, van de Ziektewet, niet als werknemer wordt beschouwd, en
a. wiens verplichte verzekering is geëindigd en die buiten Nederland woont, aldaar direct aansluitend op de beëindiging van de verplichte verzekering een dienstbetrekking vervult voor de duur van maximaal vijf jaar en wiens werkgever binnen Nederland woont of gevestigd is;
b. die Nederlander is en die is uitgezonden om door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te wijzen werkzaamheden in het kader van ontwikkelingssamenwerking te verrichten;
c. die Nederlander is en die is uitgezonden om, in of buiten Nederland, werkzaamheden te verrichten voor een volkenrechtelijke organisatie, waarvan Nederland lid is dan wel waarvan de werkzaamheden door Nederland worden ondersteund;
d. die in Nederland woont, en buiten Nederland een dienstbetrekking vervult; of
e. die Nederlander is en buiten Nederland werkzaamheden verricht die worden bekostigd door het Rijk en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
3. Aan het vervullen van een dienstbetrekking als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, dient een aaneengesloten periode van verplichte verzekering van ten minste één jaar te zijn voorafgegaan.
4. Met de Nederlander, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b, c en e, wordt gelijkgesteld de persoon, die onderdaan is van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of onderdaan is van een Staat, waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten, mits hij voor hij werd uitgezonden in Nederland woonde.
5. De in het eerste lid, onderdelen c en d, genoemde termijn van één jaar respectievelijk van drie jaren wordt geacht niet te zijn onderbroken:
a. indien de betrokkene gedurende niet meer dan zestig dagen niet verzekerd is geweest;
b. gedurende de wachttijd als bedoeld in artikel 23.
6. De in het eerste lid, onderdelen c respectievelijk d, genoemde voorwaarde van een verzekeringsduur van één jaar respectievelijk van drie jaren wordt geacht te zijn vervuld, indien de betrokkene een uitkering ontvangt op grond van deze wet.
1. Het verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering wordt ingediend bij het UWV:
a. door de in artikel 18, eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde personen binnen vier weken na het einde van hun verplichte verzekering;
b. door de in artikel 18, eerste lid, onderdeel f, bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag, waarop zijn werkzaamheden als zelfstandige of zijn werkzaamheden als echtgenoot van de zelfstandige in diens bedrijfs- of beroepsuitoefening, een aanvang hebben genomen;
c. door de in artikel 18, tweede lid, onderdeel a, bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag, waarop de verplichte verzekering is geëindigd;
d. door de in artikel 18, tweede lid, onderdelen b, c en e, bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag van zijn vertrek naar het buitenland dan wel, indien de in artikel 18, tweede lid, onderdeel c, bedoelde werkzaamheden worden verricht in Nederland, binnen vier weken na de dag waarop die werkzaamheden een aanvang hebben genomen;
e. door de in artikel 18, tweede lid, onderdeel d, bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag, waarop zijn werkzaamheden buiten Nederland een aanvang hebben genomen.
2. Het UWV kan bepalen dat een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering, ingediend na de daartoe op grond van deze wet of de daarop berustende bepalingen gestelde termijn, geacht wordt tijdig te zijn ingekomen, indien de persoon die het verzoek heeft gedaan, redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
3. De vrijwillige verzekering vangt aan:
a. voor de in artikel 18, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, onderdeel a, bedoelde persoon: op de dag na die, waarop de verplichte verzekering is geëindigd;
b. voor de in artikel 18, eerste lid, onderdelen d, e en f, bedoelde persoon: op de dag van ontvangst van zijn verzoek om toelating;
c. voor de in artikel 18, tweede lid, onderdelen b, c en e, bedoelde persoon: op de dag van zijn vertrek naar het buitenland dan wel, indien de in artikel 18, tweede lid, onderdeel c, bedoelde werkzaamheden worden verricht in Nederland, op de dag waarop die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
d. voor de in artikel 18, tweede lid, onderdeel d, bedoelde persoon: op de dag, waarop zijn werkzaamheden buiten Nederland een aanvang hebben genomen.
Het UWV beëindigt de vrijwillige verzekering:
a. op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum;
b. met ingang van de dag, waarop de termijn van vijf jaar, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel a, is verstreken;
c. met ingang van de dag, waarop de werkzaamheden, bedoeld in artikel 18, tweede lid, worden beëindigd en de vrijwillig verzekerde niet langer geacht kan worden inkomsten te verkrijgen wegens eindiging van die werkzaamheden dan wel inkomsten te derven in geval van ziekte;
d. met ingang van de dag, waarop de vrijwillig verzekerde verplicht verzekerd wordt op grond van deze wet;
e. indien de verschuldigde premie over een periode van twee volle kalendermaanden niet, niet volledig of niet tijdig wordt betaald; of
f. indien niet langer wordt voldaan aan andere vereisten voor toelating tot de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 18, tweede lid.
1. De persoon, die om toelating tot de vrijwillige verzekering verzoekt, bepaalt bij de aanvang van de vrijwillige verzekering de hoogte van het dagloon, met dien verstande dat dit niet meer kan bedragen dan:
a. het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen genoemde bedrag eventueel verhoogd of verlaagd krachtens artikel 18 van die wet; en
b. het loon of het inkomen dat hij in geval van volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van het UWV derft.
2. Voor de persoon die verzekerde is op grond van deze paragraaf blijven bij het vaststellen van het recht op een WGA-uitkering en de duur en hoogte daarvan de artikelen 54, derde en vierde lid, 58, en 59 tot en met 62 buiten toepassing.
3. De hoogte van de WGA-uitkering op grond van de vrijwillige verzekering bedraagt per kalendermaand: I × J waarbij:
I staat voor maandloon; en
J staat voor het uitkeringspercentage, dat bij een arbeidsongeschiktheid van
a. 35–45%, 28%;
b. 45–55%, 35%;
c. 55–65%, 42%;
d. 65–80%, 50,75%; en bij
e. 80% of meer 70%, bedraagt.
4. De hoogte van de uitkering, bedoeld in het derde lid, wordt eerst nadat een wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid ten minste twee kalendermaanden heeft voortgeduurd, herzien.
Voorzover daarvan in deze paragraaf niet wordt afgeweken zijn de overige artikelen van deze wet en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing op deze paragraaf.
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere en afwijkende regels worden gesteld in verband met het voor bijzondere gevallen vaststellen van welke dag als eerste werkdag wordt aangemerkt.
3. Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij:
1°. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2°. direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
1°. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2°. direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4. Met recht op ziekengeld als bedoeld in het derde lid, wordt gelijkgesteld de situatie dat aan een verzekerde geen ziekengeld wordt betaald als gevolg van de toepassing van de artikelen 19a en 19b van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen.
5. Voor het bepalen van de wachttijd worden niet in aanmerking genomen perioden gedurende welke een uitkering wordt genoten als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, onder 2°.
6. Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 65 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 26 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend. Dit lid is niet van toepassing op de verzekerde aan wie ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet wordt uitgekeerd.
1. Na afloop van de wachttijd wordt het tijdvak, gedurende welke de verzekerde jegens zijn werkgever, recht heeft op loon of bezoldiging, op gezamenlijk verzoek van de verzekerde en die werkgever door het UWV verlengd tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Het verlengde tijdvak, bedoeld in het eerste lid, eindigt op de door het UWV aangegeven datum en kan op verzoek van de werkgever of de verzekerde worden verkort, of wordt op hun gezamenlijk verzoek verder verlengd tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
3. Het UWV stelt bij toepassing van het tweede lid een nieuwe datum vast waarop het verlengde tijdvak eindigt, met dien verstande dat dit tijdvak niet eerder eindigt dan vijftien weken na het verzoek, bedoeld in het tweede lid, tenzij de werkgever voor het verstrijken van het tijdvak van die vijftien weken geen loon meer verschuldigd is, omdat de dienstbetrekking is geëindigd.
1. De werkgever jegens wie de verzekerde, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim houdt aantekening van het verloop van de ziekte en de reïntegratie van de verzekerde.
2. De werkgever, bedoeld in het eerste lid, stelt binnen een bij ministeriële regeling nader te bepalen termijn, in overeenstemming met de verzekerde een plan van aanpak op. De afspraken die in het plan van aanpak zijn gemaakt worden door werkgever en verzekerde nageleefd. Het plan van aanpak wordt periodiek geëvalueerd.
3. Uiterlijk vijftien weken voor het verstrijken van de wachttijd stelt de werkgever, bedoeld in het eerste lid, in overleg met de verzekerde een reïntegratieverslag op en verstrekt hiervan een afschrift aan de verzekerde.
4. Indien artikel 24, eerste lid, toepassing heeft gevonden:
a. stelt de werkgever in overleg met de verzekerde, indien hij nog geen reïntegratieverslag heeft opgesteld, in afwijking van het derde lid, het reïntegratieverslag uiterlijk vijftien weken voor het verstrijken van het door het UWV vastgestelde verlengde tijdvak, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op en verstrekt een afschrift daarvan aan de verzekerde;
b. vult de werkgever in overleg met de verzekerde, indien hij al een reïntegratieverslag heeft opgesteld dit reïntegratieverslag uiterlijk vijftien weken voor het verstrijken van het door het UWV vastgestelde verlengde tijdvak, bedoeld in artikel 24, eerste lid, aan en verstrekt een afschrift daarvan aan de verzekerde, tenzij de verzekerde verzoekt dit, in verband met het doen van een aanvraag als bedoeld in artikel 64 eerder te doen. De werkgever komt binnen twee weken aan dit verzoek tegemoet.
5. Bij de uitvoering van het eerste tot en met het vierde lid laat de werkgever zich bijstaan door een persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 die belast is met de bijstand, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van die wet of door een arbodienst.
6. De verzekerde verleent zijn medewerking bij het opstellen van het plan van aanpak en het opstellen van het reïntegratieverslag.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels met betrekking tot het eerste tot en met zesde lid worden gesteld.
8. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 blijkt dat de werkgever zijn verplichting om een reïntegratieverslag op te stellen niet of niet volledig is nagekomen, stelt het UWV aan de werkgever een termijn waarbinnen het reïntegratieverslag wordt verstrekt of aangevuld.
9. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht stelt het UWV een tijdvak vast, gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor de toepassing van het negende lid nadere regels worden gesteld.
1. In afwijking van artikel 25, is op het UWV ten aanzien van de verzekerde die op grond van artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b, c of d, van de Ziektewet recht heeft op ziekengeld, artikel 25, tweede tot en met het tiende lid, niet van toepassing en is artikel 25, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Het UWV stelt, binnen een bij ministeriële regeling nader te bepalen termijn, in overleg met die verzekerde, een plan van aanpak op. Het plan van aanpak wordt periodiek geëvalueerd. Artikel 30a, derde en vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen is van overeenkomstige toepassing, waarbij voor «de reïntegratievisie» telkens wordt gelezen: het plan van aanpak.
2. Artikel 25, vierde, achtste, negende en tiende lid, is niet van toepassing op de werkgever van de verzekerde die op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g, van de Ziektewet dan wel op grond van artikel 29a, eerste of vierde lid, van die wet recht heeft op ziekengeld.
3. In afwijking van het eerste lid is artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65, blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht stelt het UWV een tijdvak vast, gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin, recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de Ziektewet. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de uitvoering van dit artikel.
1. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van reïntegratie, aan het UWV.
2. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet is verplicht:
a. te voldoen aan elke oproep van het UWV of van een of meer door het UWV aangewezen personen om aanwezig te zijn op een door of vanwege het UWV te bepalen plaats voor beantwoording van vragen als bedoeld in onderdeel b het meewerken aan onderzoek als bedoeld in onderdeel c of het naleven van de controlevoorschriften, bedoeld in onderdeel d;
b. vragen te beantwoorden die door het UWV of door een of meer door het UWV aangewezen personen in verband met het recht op uitkering op grond van deze wet worden gesteld;
c. mee te werken door zich te laten onderzoeken door het UWV of door een of meer daartoe door het UWV aangewezen personen;
d. tot naleving van door het UWV vastgestelde controlevoorschriften die noodzakelijk zijn voor een juiste uitvoering van deze wet;
e. op verzoek onverwijld inzage te geven aan het UWV in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht.
3. De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op oproepen, vragen en onderzoeken door:
a. de Centrale organisatie werk en inkomen;
b. het reïntegratiebedrijf dat in opdracht van het UWV of de eigenrisicodrager werkzaamheden, verricht; of
c. personen die met toestemming van het UWV of de eigenrisicodrager zijn aangewezen door een reïntegratiebedrijf als bedoeld in onderdeel b, voorzover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de bij wet of overeenkomst aan deze personen en rechtspersonen opgedragen taken.
4. De verzekerde die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en die bij deelname aan een reïntegratietraject zijn reïntegratieverplichtingen niet naleeft, deelt de reden daarvan onmiddellijk mede aan het reïntegratiebedrijf.
5. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet is verplicht te voldoen aan het voorschrift, gegeven door het UWV of de door hem daartoe aangewezen deskundige, om zich ter observatie te doen opnemen of te verblijven in een aangewezen inrichting.
6. De eigenrisicodrager treedt voor de toepassing van het eerste en tweede lid, voorzover het betreft de naleving door zijn werknemer of gewezen werknemer van plichten die reïntegratie betreffen, in de plaats van het UWV.
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de persoon die tijdens de wachttijd, met uitzondering van de eerste dag van die wachttijd, geen verzekerde is op grond van deze wet.
8. De werkgever die een aanvraag heeft ingediend voor of recht heeft op een subsidie als bedoeld in artikel 36 en de persoon, niet zijnde verzekerde, bedoeld in het eerste lid, die een aanvraag heeft ingediend voor of recht heeft op een voorziening als bedoeld in artikel 35, verstrekken op verzoek van het UWV of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kan zijn op de verstrekking of toekenning of op de duur of de hoogte van het reïntegratie-instrument, aan het UWV.
1. De verzekerde voorkomt het ontstaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid en beperkt het bestaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid, voorzover dit redelijkerwijs van hem verwacht mag worden.
2. De verzekerde is gedurende de wachttijd alsmede het verlengde tijdvak, bedoeld in artikel 24, eerste lid, en het tijdvak, bedoeld in artikel 25, negende lid, verplicht:
a. mee te werken aan door zijn werkgever of door een door die werkgever aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om hem in staat te stellen passende arbeid te verrichten; en
b. voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten.
Voor de toepassing van dit artikellid wordt onder werkgever mede verstaan de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet.
3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de persoon die tijdens de wachttijd, met uitzondering van de eerste dag van die wachttijd, geen verzekerde is op grond van deze wet.
1. De verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering is verplicht in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te behouden of te verkrijgen.
2. Ter naleving van de plicht, bedoeld in het eerste lid, is de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering in elk geval verplicht:
a. zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen indien het UWV of de eigenrisicodrager of het reïntegratiebedrijf in opdracht van het UWV of de eigenrisicodrager, daartoe opdracht geeft en zijn genezing niet te belemmeren;
b. mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op zijn inschakeling in de arbeid, die het UWV of de eigenrisicodrager wenselijk acht voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van passende arbeid ;
c. mee te werken aan aanpassing van de arbeidsplaats en aan persoonsgebonden voorzieningen die het UWV of de eigenrisicodrager verstrekt voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van passende arbeid en zo nodig trachten die aanpassing en die voorzieningen te verkrijgen;
d. mee te werken aan het opstellen van de reïntegratievisie en het reïntegratieplan;
e. te voldoen aan verplichtingen die zijn opgenomen in de reïntegratievisie en het reïntegratieplan.
1. De verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering is verplicht:
a. passende arbeid te verrichten indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld;
b. in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen; en
c. geen eisen te stellen in verband met door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2. De verzekerde die zijn resterende verdiencapaciteit als bedoeld in paragraaf 7.2 niet volledig benut en die recht heeft op een WGA-uitkering, is verplicht zich als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen te laten registreren, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en het UWV of de eigenrisicodrager hem dit opdraagt.
3. De verzekerde die recht heeft op een loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verplicht zich in al zijn gedragingen te richten op het voorkomen van verwijtbaar verlies van passende arbeid.
4. In dit hoofdstuk wordt onder passende arbeid verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de verzekerde is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
De plichten, bedoeld in artikel 27, 28, 29, 30 en 64, derde lid, worden, indien de in die artikelen genoemde verzekerde een wettelijk vertegenwoordiger heeft, door die vertegenwoordiger nageleefd. Voorzover de plichten slechts door de verzekerde kunnen worden nageleefd, bevordert de wettelijk vertegenwoordiger die naleving.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 27, 28, 29 en 30, eerste tot en met derde lid.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waarbij bepaalde groepen werknemers, voor een bij die regeling te bepalen maximale periode, worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van artikel 29 en 30, eerste lid, opgelegd.
De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend, of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet wordt door zijn werkgever in de gelegenheid gesteld tot het geldend maken van de hem op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen toekomende aanspraken en tot het nakomen van de hem op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen opgelegde verplichtingen, voorzover de uitoefening van die bevoegdheden en de nakoming van die verplichtingen niet buiten de arbeidstijd kan geschieden.
1. De verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering en wiens uitkering door het UWV wordt betaald, heeft recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en, met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, op de naar het oordeel van het UWV noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling, tenzij artikel 42 van toepassing is.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het UWV op aanvraag van de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, of een verzekerde met naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperkingen, in het kader van de bevordering en ondersteuning bij de inschakeling in de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.
3. Dit artikel is niet van toepassing op de verzekerde, die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening of op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening.
1. Het UWV kan aan de persoon met een naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperking, en die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, met uitzondering van de persoon, bedoeld in artikel 34, derde lid, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats.
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
b. intermediaire activiteiten ten behoeve van personen met een visuele, auditieve of motorische handicap; en
c. meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingsplaats of de proefplaats en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd.
3. Het UWV kan aan de persoon, bedoeld in het eerste lid, op aanvraag vervoersvoorzieningen toekennen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
1. Het UWV kan op aanvraag van de werkgever die met een werknemer een dienstbetrekking, anders dan een dienstbetrekking in de zin van de WSW of op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening, van ten minste zes maanden is aangegaan of waarmee door elkaar opvolgende dienstbetrekkingen gedurende ten minste zes maanden een dienstbetrekking blijkt te bestaan, subsidie verstrekken voor meerkosten voorzover:
a. die werkgever aantoont dat het totaal van de kosten die hij maakt of heeft gemaakt ten behoeve van het in dienst houden of in dienst nemen van een werknemer met een naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperking meer bedraagt dan bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedragen, die in hoogte verschillen afhankelijk van de hoogte van het loon van de werknemer;
b. die werkgever, na ommekomst van de periode van 3 respectievelijk 1 jaar, genoemd in artikel 49 van de Wet financiering sociale verzekeringen, kosten maakt of heeft gemaakt ten behoeve van het in dienst houden van een werknemer als bedoeld in onderdeel a.
2. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan de kosten van voorzieningen, bedoeld in artikel 35, tweede lid, voorzover die naar de aard der zaak duurzaam zijn verenigd met het bedrijf van de werkgever.
3. Een subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstrekt, indien de subsidie wordt aangevraagd voor een werknemer voor wie reeds eerder aan de werkgever subsidie op grond van dit artikel is verstrekt, tenzij de subsidieaanvraag:
a. geen verband houdt met feiten en omstandigheden die aanleiding zijn geweest voor het verstrekken van de subsidie;
b. betrekking heeft op door de werkgever gemaakte kosten ter vervanging van de bij de arbeid te gebruiken hulpmiddelen door de werknemer.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel. Daarbij kunnen regels worden gesteld met betrekking tot subsidie in geval van overgang van onderneming als bedoeld in artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek alsmede met betrekking tot de te verstrekken gegevens bij een aanvraag voor subsidie.
1. Het UWV en de eigenrisicodrager kunnen, in het kader van de bevordering van de inschakeling in de arbeid, toestemming verlenen aan de gedeeltelijk arbeidsgeschikte die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet om op een proefplaats bij een werkgever gedurende maximaal drie maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten.
2. De onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats zijn:
a. werkzaamheden, waartoe de gedeeltelijk arbeidsgeschikte met zijn krachten en bekwaamheden in staat is;
b. werkzaamheden, waarbij de werkgever, bij wie de proefplaatsing geschiedt, een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering ten behoeve van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte heeft afgesloten;
c. werkzaamheden, die de gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet reeds eerder onbeloond op een proefplaats bij die werkgever of diens rechtsvoorganger heeft verricht; en
d. werkzaamheden, waarbij er, naar het oordeel van het UWV of de eigenrisicodrager, een reëel uitzicht is op een op de onbeloonde werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking van dezelfde of grotere omvang voor ten minste 6 maanden.
3. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte die werkzaamheden verricht als bedoeld in het eerste lid, doet daarvan onverwijld mededeling aan het UWV of de eigenrisicodrager.
4. Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, wegens ziekte worden onderbroken, wordt de periode waarin een uitkering bij ziekte wordt ontvangen, voor de toepassing van dat lid buiten beschouwing gelaten.
5. In afwijking van artikel 30, eerste lid, onderdeel b, is de gedeeltelijk arbeidsgeschikte die onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats als bedoeld in het eerste of tweede lid verricht, voor de duur van de proefplaatsing niet verplicht passende arbeid te verkrijgen.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.
Het UWV kan controlevoorschriften vaststellen. Deze voorschriften gaan niet verder dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.
1. Nadat het recht op een WGA-uitkering is vastgesteld, stelt het UWV in samenspraak met de verzekerde een reïntegratievisie vast waarin verplichtingen en rechten van de verzekerde zijn vermeld.
2. Het UWV evalueert, in samenspraak met de verzekerde, periodiek de reïntegratievisie en stelt deze zo nodig bij.
3. Indien de reïntegratievisie daartoe aanleiding geeft laat het UWV ten behoeve van de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, een plan gericht op behoud en verkrijging van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en inschakeling in arbeid opstellen door een reïntegratiebedrijf. Het reïntegratieplan wordt in samenspraak met de verzekerde opgesteld.
4. In het reïntegratieplan worden verplichtingen en rechten van de verzekerde vermeld voorzover die niet in de reïntegratievisie zijn vermeld.
5. Indien een reïntegratiebedrijf aan het UWV heeft gemeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon aan wie een WGA-uitkering is toegekend onvoldoende medewerking verleent aan de op hem betrekking hebbende werkzaamheden van het reïntegratiebedrijf, neemt het UWV een beschikking met betrekking tot de gehele of gedeeltelijke opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering aan die persoon voor de duur van ten hoogste acht weken.
6. Het UWV stelt het reïntegratiebedrijf in kennis van een beschikking tot opschorting of schorsing als bedoeld in het vijfde lid.
7. Dit artikel is niet van toepassing indien artikel 42 van toepassing is.
1. Het UWV maakt per werkgever, die behoort tot een bij ministeriële regeling te bepalen categorie, het percentage werknemers van die werkgever dat in een kalenderjaar recht heeft gekregen op een WGA-uitkering openbaar. Dat percentage wordt verkregen door het aantal werknemers dat in dienstbetrekking stond tot die werkgever, dat recht heeft gekregen op een WGA-uitkering in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin openbaarmaking plaatsvindt, te delen door het gemiddelde aantal werknemers dat in dienstbetrekking stond tot die werkgever gedurende het kalenderjaar dat voorafgaat aan eerstgenoemd kalenderjaar.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder recht krijgen op een WGA-uitkering verstaan het voor de eerste maal betaald krijgen van die uitkering.
3. Indien een werkgever, met toepassing van de artikelen 96 en 97 van de Wet financiering sociale verzekeringen is aangesloten bij verschillende sectoren, vindt voor elk bedrijfsonderdeel van de werkgever, waar werkzaamheden worden verricht die behoren tot een afzonderlijke sector, de in het eerste lid bedoelde openbaarmaking afzonderlijk plaats.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van openbaarmaking van gegevens als bedoeld in het eerste lid.
Het UWV beoordeelt met inachtneming van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen gedurende de eerste vijf jaar nadat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan jaarlijks of de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, derde lid, nog volledig arbeidsongeschikt is.
1. De eigenrisicodrager bevordert ten aanzien van de verzekerde, bedoeld in artikel 82, die recht heeft op een WGA-uitkering, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever.
2. Uit hoofde van de uitoefening van zijn taak, bedoeld in het eerste lid, treft de eigenrisicodrager maatregelen gericht op behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid van de verzekerde.
3. De eigenrisicodrager verstrekt aan een reïntegratiebedrijf gegevens voorzover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van werkzaamheden, die de eigenrisicodrager in verband met de taak, bedoeld in het eerste lid, aan dat reïntegratiebedrijf heeft opgedragen, alsmede het sociaal-fiscaalnummer van de persoon wiens inschakeling in de arbeid door dat reïntegratiebedrijf wordt bevorderd. Het reïntegratiebedrijf verwerkt deze gegevens slechts voorzover dat noodzakelijk is voor deze werkzaamheden en gebruikt slechts met dat doel het sociaal-fiscaalnummer bij die verwerking.
4. Indien artikel 72 van toepassing is overlegt de eigenrisicodrager met het UWV of met een andere eigenrisicodrager, indien de verzekerde meer werkgevers heeft gehad die ook eigenrisicodrager zijn, over de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid.
5. De eigenrisicodrager evalueert periodiek het plan van aanpak dat is opgesteld op grond artikel 25, tweede lid.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
a. het recht hebben op een uitkering:
1°. op grond van hoofdstuk 6 of hoofdstuk 7 van deze wet; of
2°. op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg als gevolg van de toepassing van artikel 3:6, eerste lid, onderdeel b, onder 2° van die wet;
b. het nog niet geëindigd zijn van het tijdvak waarin recht bestaat op loon op grond van artikel 629, elfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of op bezoldiging op grond van artikel XV, veertiende lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim of op ziekengeld op grond van artikel 29, negende lid, van de Ziektewet, tenzij dit loon of deze bezoldiging uitsluitend wordt genoten uit hoofde van een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 23, tweede lid;
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid;
d. het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen;
e. het niet in Nederland wonen;
f. het bereiken of bereikt hebben van de eerste dag van de kalendermaand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt;
g. overlijden van de verzekerde.
1. Artikel 43, onderdeel d, is niet van toepassing op:
a. de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht; en
b. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een justitiële inrichting.
2. In afwijking van artikel 49, eerste lid, onderdeel b, en 56, eerste lid, onderdeel b, is artikel 43, onderdeel d, eerst van toepassing met ingang van de dag dat de persoon één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
1. Artikel 43, onderdeel e, is niet van toepassing op de verzekerde die woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een uitkering op grond van deze wet kan bestaan.
2. Onze Minister deelt mee in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een uitkering op grond van deze wet kan bestaan. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:
a. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en
b. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot artikel 43, onderdeel e, afwijkende regels worden gesteld ten gunste van:
a. de verzekerde, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;
b. de verzekerde, die in de Nederlandse Antillen of Aruba woont; of
c. de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde verzekerde.
1. In dit artikel wordt verstaan onder volledige arbeidsongeschiktheid het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. Artikel 43, onderdeel c, is van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of
b. die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
3. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen wordt buiten aanmerking gelaten verdiensten die meer bedragen dan gelet op de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid kan worden verdiend door de verzekerde die:
a. gedeeltelijk arbeidsgeschikt, doch niet volledig arbeidsongeschikt is op het tijdstip van aanvang van de verzekering of op het moment van eindiging van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde periode; of
b. gedeeltelijk arbeidsgeschikt, doch niet volledig arbeidsongeschikt wordt binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van verzekering of na het tijdstip van eindiging van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde periode, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van deze gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
Onderdeel b strekt zich mede uit tot afname van arbeidsgeschiktheid voor zover deze kennelijk is voortgekomen uit dezelfde oorzaak als die tot die gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid en die binnen een half jaar na aanvang van de verzekering is ingetreden.
4. Het tweede lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel b, blijven buiten toepassing ten aanzien van de verzekerde, die onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van de verzekering, in verband met artikel 6, eerste lid, onderdeel a of b, van de Ziektewet niet verzekerd was.
5. Indien de bij de aanvang van de verzekering, bedoeld in het tweede en derde lid, aanwezige arbeidsongeschiktheid nadien is afgenomen of aanwezige gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid nadien is toegenomen, wordt in plaats van de aanvang van de verzekering gelezen het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid is afgenomen respectievelijk de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid toenam.
6. Artikel 6 en de daarop berustende bepalingen is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.
1. Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
2. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 47, tweede lid, geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, ontstaat alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand:
a. recht had op een WGA-uitkering;
b. geen recht had op een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 47, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
c. geen recht had op een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vier weken na de in artikel 47, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
2. Indien op de dag, bedoeld in artikel 47, tweede lid, geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan omdat op die dag op de verzekerde een of beide uitsluitingsgronden, bedoeld in artikel 43, onderdeel d of e, van toepassing waren, ontstaat alsnog recht op die uitkering op de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.
1. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt op de dag dat:
a. de persoon die recht heeft op die uitkering niet meer volledig arbeidsongeschikt is; of
b. er op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel d, e, f of g van toepassing is.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, eindigt het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de persoon die aansluitend aan het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als gevolg van het feit dat hij niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is geen recht krijgt op een WGA-uitkering, na twee maanden.
1. Indien op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel a, het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand:
a. recht had op een WGA-uitkering; of
b. geen recht had op een WGA-uitkering en de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na die dag van eindiging en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Indien op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel b, het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd omdat op de persoon die recht had op die uitkering een of beide uitsluitingsgronden, bedoeld in artikel 43, onderdeel d of e, van toepassing waren, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.
1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per kalendermaand 70% van het maandloon.
2. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt vermeerderd met het bedrag dat gelijk is aan het in artikel 15, tweede lid, van de Ziekenfondswet, bedoelde deel van de procentuele premie, dat door de werkgever zou zijn verschuldigd indien de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte verzekerd zou zijn op grond van artikel 3 van de Ziekenfondswet, indien de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte:
a. voorafgaand aan de eerste dag van ziekte een werkgeversbijdrage ontving strekkende tot betaling van premie van een door of voor de verzekerde afgesloten particuliere of publiekrechtelijke ziektekostenverzekering;
b. deze bijdrage, als gevolg van zijn volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid, heeft verloren; en
c. niet verzekerd is op grond van de Ziekenfondswet.
1. Op de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt per kalendermaand 70% van het in die kalendermaand verworven inkomen in mindering gebracht.
2. Indien de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte gedurende een aaneengesloten termijn van twaalf kalendermaanden per kalendermaand een inkomen verwerft dat meer bedraagt dan 20% van het maatmaninkomen per kalendermaand, roept het UWV de verzekerde op voor een onderzoek naar het voortbestaan van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op bij ministeriële regeling te bepalen groepen volledig en duurzaam arbeidsongeschikten.
4. In dit artikel wordt onder inkomen verstaan het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere en zonodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in dit artikel. Daarbij kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van dat inkomen alsmede van de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
Indien de verzekerde verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/70. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de verzekerde in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een verzekering inzake ziektekosten komen.
1. Recht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.
3. De WGA-uitkering bestaat voor de verzekerde die voldoet aan de referte-eis, bedoeld in artikel 58 uit een loongerelateerde uitkering en na afloop hiervan uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.
4. De WGA-uitkering bestaat voor de verzekerde die niet voldoet aan de referte-eis, bedoeld in artikel 58 uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, ontstaat alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
2. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat op die dag op de verzekerde een of beide uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel d of e, van toepassing waren, ontstaat alsnog recht op deze uitkering op de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering kan in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid niet later ingaan dan vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, en in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, niet later dan vier weken na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid.
1. Het recht op een WGA-uitkering eindigt op de dag dat:
a. de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; of
b. er op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of g van toepassing is;
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
3. In afwijking van het tweede lid, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
1. Indien op grond van artikel 56, eerste lid, onderdeel a, tweede of derde lid het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
b. een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
2. Indien op grond van artikel 56, eerste lid, onderdeel b, geen recht op een WGA-uitkering meer bestaat omdat op de persoon die recht had op die uitkering een of meer uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d of e, van toepassing waren, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering kan in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, niet later herleven dan vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 56.
1. De verzekerde voldoet aan de referte-eis indien hij:
a. in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag na de dag waarop het recht op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het van het Burgerlijk Wetboek of bezoldiging op grond van artikel XV van de Wet terugdringing ziekteverzuim of het recht op ziekengeld op grond van artikel 29 van de Ziektewet is geëindigd, in ten minste 26 weken als verzekerde arbeid heeft verricht: of
b. onmiddelijk voorafgaande aan de eerste dag van de wachttijd recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
2. Voor de vaststelling van het aantal van 39 weken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a worden niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de verzekerde:
a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;
b. werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de Werkloosheidswet niet als werknemer wordt beschouwd als bedoeld in artikel 8 van die wet en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen;
c. wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van achttien maanden; of
d. geen arbeid heeft verricht maar wel recht op uitkering heeft op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan voor bepaalde groepen werknemers het in het eerste lid bedoelde aantal van 26 weken lager worden vastgesteld.
4. Bij ministeriële regeling worden regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van het aantal van 26 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Deze regels hebben betrekking op:
a. de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is geworden met weken waarin hij als verzekerde wel arbeid heeft verricht;
b. het meer keren in aanmerking nemen van weken waarin arbeid is verricht.
1. De duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is bij een arbeidsverleden van: minder dan 5 jaar zes maanden en bij een arbeidsverleden van ten minste:
a. 5 jaren, negen maanden;
b. 10 jaren, een jaar;
c. 15 jaren, anderhalf jaar;
d. 20 jaren, twee jaar;
e. 25 jaren, tweeënhalf jaar;
f. 30 jaren, drie jaar;
g. 35 jaren, vier jaar; en
h. 40 jaren, vijf jaar.
2. De duur van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt indien de verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan deze loongerelateerde uitkering recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, verminderd met de duur van de ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering, doch bedraagt ten minste een jaar.
3. De duur van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt indien de verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd uitsluitend verzekerd was als gevolg van het ontvangen van een uitkering op grond van de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet, verminderd met de duur van de ontvangen loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
4. De duur van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt verlengd indien als gevolg van de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 1°, geen recht op een uitkering is ontstaan voorzover dit niet ontstane recht op een uitkering tot een langere duur van de loongerelateerde uitkering zou hebben geleid.
1. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid, voldoet of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. De inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. De inkomenseis geldt niet meer nadat de verzekerde ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
3. Voor de verzekerde die slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur geldt geen inkomenseis tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit 24 kalendermaanden lang hoger is geweest dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur.
4. Onder resterende verdiencapaciteit als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan het inkomen dat de verzekerde per maand uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, kan verdienen met alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter bepaling van het inkomen, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, en van de resterende verdiencapaciteit, bedoeld in het vierde lid. Daarbij kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van dat inkomen en van de resterende verdiencapaciteit alsmede van de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand: 0,7 × (C–D) waarbij:
C staat voor het maandloon; en
D staat voor het in de betreffende kalendermaand verworven inkomen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering indien de verzekerde ten minste zijn overblijvende verdiencapaciteit als bedoeld in het derde lid benut of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 geldt.
3. De overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het twee lid, is gelijk aan twee maal de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid.
4. De loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering bedraagt voor de verzekerde die ten minste 50% van doch minder dan zijn overblijvende verdiencapaciteit benut, per kalendermaand: 0,7 × (E–F) waarbij:
E staat voor het maandloon; en
F staat voor de overblijvende verdiencapaciteit.
5. Indien de hoogte van de uitkering, bedoeld in het vierde lid, per kalendermaand minder bedraagt dan G × H waarbij:
G staat voor het uitkeringspercentage, bedoeld in het zesde lid; en
H staat voor het minimumloon per maand of het maandloon in het geval het minimumloon per maand hoger is dan het maandloon,
wordt de hoogte van de uitkering, bedoeld in het vierde lid, vastgesteld op G × H, doch ten hoogste op 0,7 × (C–D), als bedoeld in het eerste lid.
6. Het uitkeringspercentage, bedoeld in het vijfde lid, bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
a. 0–35%, 0%
b. 35–45%, 28%;
c. 45–55%, 35%;
d. 55–65%, 42%;
e. 65–80%, 50,75%; en bij
f. 80% of meer, 70%.
7. De hoogte van de uitkering, bedoeld in het vijfde lid, wordt eerst nadat een wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid ten minste twee kalendermaanden heeft voortgeduurd, herzien.
8. De uitkering, bedoeld in het eerste, tweede, vierde of vijfde lid, wordt vermeerderd met het bedrag dat gelijk is aan het in artikel 15, tweede lid, van de Ziekenfondswet, bedoelde deel van de procentuele premie, dat door de werkgever zou zijn verschuldigd indien de gedeeltelijk arbeidsgeschikte verzekerd zou zijn op grond van artikel 3 van de Ziekenfondswet, indien de gedeeltelijk arbeidsgeschikte:
a. voorafgaand aan de eerste dag van ziekte een werkgeversbijdrage ontving strekkende tot betaling van premie van een door of voor de verzekerde afgesloten particuliere of publiekrechtelijke ziektekostenverzekering;
b. deze bijdrage, als gevolg van zijn gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, heeft verloren; en
c. niet verzekerd is op grond van de Ziekenfondswet.
9. Onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere en zonodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het negende lid. Daarbij kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van dat inkomen alsmede van de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
1. De vervolguitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand: G × H waarbij:
G staat voor het uitkeringspercentage, bedoeld in artikel 61, zesde lid; en
H staat voor het minimumloon per maand of het maandloon in het geval het minimumloon per maand hoger is dan het maandloon.
2. Artikel 61, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De hoogte van de vervolguitkering wordt voor de verzekerde:
a. die na het ontstaan van recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk ziek is geworden, en
b. voor wie als gevolg van de toepassing van artikel 43, onderdeel a, onder 1°, geen tweede recht op een uitkering op grond van dit hoofdstuk ontstaat omdat de eerste dag van de wachttijd is gelegen op een dag dat al recht op een uitkering op grond van dit hoofdstuk bestaat of indien op die eerste dag het recht op een dergelijke uitkering herleeft;
gedurende de periode dat, in het geval hij wel recht gehad zou hebben op een loongerelateerde uitkering en alleen in het geval dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering hoger zou zijn geweest dan de hoogte van de vervolguitkering zoals die op grond van het eerste en tweede lid is vastgesteld, vastgesteld op de hoogte van die loongerelateerde uitkering.
Indien de verzekerde, die slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de WGA-uitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste de factor 100/70. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de verzekerde in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een verzekering inzake ziektekosten komen.
1. Het UWV stelt op aanvraag vast of recht op een uitkering op grond van deze wet ontstaat.
2. Het UWV stelt de verzekerde van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis uiterlijk 20 maanden na aanvang van de wachttijd. Indien artikel 24, derde lid, van toepassing is doet het UWV deze kennisgeving bij de bekendmaking van de in dat artikellid bedoelde beschikking.
3. De verzekerde doet zijn aanvraag binnen 21 maanden na aanvang van de wachttijd, tenzij artikel 24, derde lid, van toepassing is, in welk geval het UWV bij de bekendmaking van de in dat artikellid genoemde beschikking aangeeft binnen welke termijn de aanvraag door verzekerde wordt gedaan.
4. Indien het UWV de in het eerste lid bedoelde aanvraag afwijst omdat een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel b, d of e, van toepassing is maakt het UWV melding van de mogelijkheid tot het doen van een nieuwe aanvraag alsmede van de termijn waarbinnen een nieuwe aanvraag dient te worden gedaan.
5. Indien het vierde lid van toepassing is doet de verzekerde zijn nieuwe aanvraag binnen de op grond van dat lid door het UWV aangegeven termijn.
6. Indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot kennelijke hardheid, is het UWV bevoegd het recht op een uitkering op grond van deze wet ambtshalve vast te stellen.
7. Het recht op een uitkering op grond van deze wet kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die door de verzekerde bij de aanvraag worden verstrekt.
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. De eerste zin is niet van toepassing voorzover artikel 26, eerste lid, toepassing vindt. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde dan wel de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet en de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.
1. Een aanvraag voor een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, wordt tevens aangemerkt als aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid.
2. Een aanvraag voor een verkorte wachttijd kan slechts eenmaal worden gedaan.
1. Het UWV betaalt de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat. De betaling geschiedt in termijnen van een kalendermaand.
2. Het UWV kan een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van die uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering. Een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald.
3. Onverminderd het tweede lid, schort het UWV de betaling van de uitkering op of schorst het de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
c. de persoon, die recht heeft op een uitkering of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 27, 28, 29 of 30 of een instelling als bedoeld in artikel 71 een verplichting als bedoeld in artikel 27, niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4. In geval de uitkering, bedoeld in het eerste lid, in het buitenland wordt uitbetaald worden de daaraan verbonden kosten van overmaking op de uitkering in mindering gebracht.
5. Wanneer de persoon, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, een ander machtigt om de uitkering in ontvangst te nemen, onderscheidenlijk een verleende machtiging intrekt, wordt daaraan gevolg gegeven met ingang van een betalingstermijn, aanvangende na de dag waarop de machtiging wordt ingediend, onderscheidenlijk waarop van haar intrekking mededeling wordt gedaan, doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van indiening onderscheidenlijk intrekking van die machtiging.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld inzake de betaalbaarstelling van de uitkeringen op grond van deze wet door organen die belast zijn met de uitbetaling van invaliditeitsuitkering of pensioen uit andere hoofde dan op grond van deze wet.
7. Het UWV kan onder door hem te stellen voorwaarden, op verzoek van de in het zesde lid bedoelde organen, gelijktijdig met een uitkering op grond van deze wet, invaliditeitsuitkeringen of pensioenen verschuldigd door die organen, betaalbaar stellen.
1. In afwijking van artikel 67, eerste lid, betaalt het UWV een gedeelte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als vakantiebijslag jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande twaalf kalendermaanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei geheel eindigt, in de desbetreffende kalendermaand. De vakantiebijslag bedraagt 8/108 van de uitkering.
2. Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, wijzigt de in het eerste lid genoemde breuk dienovereenkomstig. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat vanaf de dag waarop de wijziging ingaat.
3. Op de toekenning van vakantiebijslag zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
4. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het eerste lid nadere of afwijkende regels worden gesteld.
1. Het UWV schort de betaling van een uitkering op grond van deze wet op indien de persoon die recht heeft op die uitkering een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
2. De betaling van de uitkering op grond van deze wet wordt hervat indien de betrokkene daartoe een aanvraag indient en het UWV is gebleken dat hij feitelijk buiten Nederland woont of verblijf houdt en aan de overige voorwaarden voor het recht op uitkering voldoet.
Voorzover het betreft het in ontvangst nemen van een uitkering op grond van deze wet en het verlenen van kwijting voor de betaling daarvan, wordt een minderjarige met een meerderjarige gelijkgesteld. Indien de wettelijke vertegenwoordiger zich tegen de betaling aan de minderjarige schriftelijk verzet bij het UWV geschiedt de uitbetaling aan de wettelijke vertegenwoordiger.
1. Indien de persoon, die recht heeft op een uitkering, op grond van artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarop berustende bepalingen een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, is het UWV bevoegd de uitkering op grond van deze wet tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de persoon, die recht heeft op die uitkering, zonder diens machtiging uit te betalen aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a van de Ziekenfondswet.
2. Indien de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het UWV, van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het UWV bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.
3. Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering op grond van deze wet, dat niet aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a van de Ziekenfondswet wordt uitbetaald.
4. Op de herziening van een beschikking op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. Indien de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet bij aanvang van de wachttijd meer dan een werkgever heeft, wordt de uitkering betaald door het UWV, ook indien een of meer werkgevers eigenrisicodrager zijn.
2. In de situatie, bedoeld in het eerste lid, verhaalt het UWV op de eigenrisicodrager, naar rato van de loonsom de door hem verschuldigde uitkering op grond van deze wet, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht.
3. De uitkering op grond van deze wet wordt niet verhaald op de eigenrisicodrager, indien de persoon die recht heeft op die uitkering met behoud van hetzelfde loon bij die werkgever arbeid is blijven verrichten.
1. Het recht op een uitkering dat is ontstaan als gevolg van de toepassing van artikel 5.2 komt slechts tot uitbetaling voorzover dit hoger is dan het eerder ontstane recht op een uitkering op grond van deze wet.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van een uitkering op grond van deze wet met een uitkering in verband met volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid op grond van andere wetten.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van uitkering op grond van deze wet met uitkering op grond van de sociale wetgeving van de Nederlandse Antillen, Aruba of van een andere Mogendheid.
1. Na het overlijden van de persoon, die recht had op een uitkering op grond van deze wet, wordt met ingang van de dag na het overlijden een overlijdensuitkering uitbetaald:
a. aan de langstlevende van de echtgenoten;
b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;
c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan de persoon ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
2. Met de persoon die recht had op een uitkering op grond van deze wet, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld, de persoon wiens overlijden heeft plaats gevonden in de kalendermaand waarin hij de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt doch voor het bereiken van deze leeftijd is overleden, en die uitsluitend als gevolg van artikel 43, onderdeel f, over de dag van zijn overlijden geen recht op een uitkering had.
3. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering op grond van deze wet over één kalendermaand, berekend naar de hoogte van die uitkering op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de persoon.
4. In verband met het overlijden van de persoon die recht had op een uitkering op grond van deze wet, is artikel 43, onderdeel f, niet van toepassing.
5. De overlijdensuitkering wordt op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden genoemd in het eerste lid door het UWV uitbetaald.
6. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens uitbetaald.
7. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan uitkering op grond van deze wet dat, over na het overlijden gelegen dagen reeds is uitbetaald.
Uitkeringen op grond van deze wet die niet in ontvangst zijn genomen of zijn ingevorderd binnen twee jaar na de dag van betaalbaarstelling worden door het UWV niet meer betaald.
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34, tweede lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2. Indien een voorziening als bedoeld in artikel 34, tweede lid, of 36 in de vorm van een subsidie wordt verstrekt, wijzigt of trekt het UWV de beschikking tot vaststelling van de subsidie in, indien sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
1. Een uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd van de verzekerde, zijn wettelijke vertegenwoordiger, degene die hij voor de ontvangst daarvan gemachtigd heeft en de instelling, bedoeld in artikel 71. Ook een uitkering die op grond van artikel 67, tweede lid, als voorschot onverschuldigd betaalbaar is gesteld wordt door het UWV teruggevorderd.
2. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
3. De in het tweede lid, onderdelen a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van degene van wie wordt teruggevorderd in die periode de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. De beschikking tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat de beschikking bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 77.
6. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
7. In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
1. De beschikking tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Artikel 96 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen van de persoon gedurende drie jaar de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, het UWV de aflossingsbedragen lager vaststelt.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 77, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid, en 78.
1. Een uitkering op grond van deze wet en een voorziening als bedoeld in artikel 34, tweede lid, of artikel 35 zijn onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.
2. Volmacht tot ontvangst van een uitkering op grond van deze wet onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3. Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.
De voorzieningen, bedoeld in de artikelen 34, tweede lid, en 35, de verhoging, bedoeld in de artikelen 53 en 63, alsmede de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 74, zijn niet vatbaar voor beslag.
1. De eigenrisicodrager draagt gedurende:
a. de periode van vier jaar nadat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan; of
b. een bij ministeriële regeling te bepalen periode nadat het recht op een WGA-uitkering is ontstaan, het risico van de betaling van die uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond.
2. Indien met betrekking tot een verzekerde ten laste van één eigenrisicodrager verschillende uitkeringen op grond van deze wet elkaar opvolgen, draagt de eigenrisicodrager in afwijking van het eerste lid, gedurende:
a. de periode van vier jaar te rekenen vanaf de dag waarop het recht op een uitkering op grond van deze wet voor de verzekerde is ontstaan, het risico van betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan die verzekerde; of
b. de periode die op grond van het eerste lid, onderdeel b, geldt op de dag waarop recht op uitkering op grond van deze wet is ontstaan, te rekenen vanaf die dag, het risico van betaling van de WGA-uitkering aan die verzekerde.
3. Indien artikel 24 is toegepast wordt de van toepassing zijnde periode bekort met de duur van het verlengde tijdvak, bedoeld in artikel 24, eerste lid.
4. Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitkering wordt toegekend in aansluiting op een voordien op grond van de Ziektewet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten toegekende uitkering.
1. De eigenrisicodrager is bevoegd, met inachtneming van artikel 72, de door het UWV toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering of WGA-uitkering namens het UWV te betalen aan de verzekerde, bedoeld in artikel 82, eerste lid.
2. De door de eigenrisicodrager op grond van het eerste lid aan de verzekerde betaalde loonaanvullingsuitkering, bedoeld in hoofdstuk 7, alsmede de op grond van enige wet hierover verschuldigde premies die daarop niet in mindering kunnen worden gebracht, kunnen door hem op het UWV worden verhaald, met uitzondering van een bedrag overeenkomende met het bedrag van de vervolguitkering, bedoeld in hoofdstuk 7, waar de verzekerde, zonder toepassing van artikel 62, derde lid, recht op zou hebben indien hij geen recht zou hebben gehad op de loonaanvullingsuitkering, bedoeld in hoofdstuk 7, vermeerderd met de premies die op grond van enige wet daarover verschuldigd zouden zijn en die daarop niet in mindering kunnen worden gebracht.
3. Indien de eigenrisicodrager de uitkering niet betaalt, betaalt het UWV deze uitkering en verhaalt het UWV de uitkering, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht, op de eigenrisicodrager. Op de eigenrisicodrager wordt evenwel niet verhaald hetgeen deze, als hij de uitkering wel had betaald, op grond van het tweede lid op het UWV had kunnen verhalen.
1. De eigenrisicodrager draagt vanaf het moment dat hij eigenrisicodrager wordt overeenkomstig artikel 82 het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of de WGA-uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot hem in dienstbetrekking stond, ook als die wachttijd is ingegaan vóór de dag waarop deze werkgever eigenriscodrager werd.
2. Indien het eigenrisicodragen eindigt blijft de werkgever het risico, bedoeld in artikel 82, eerste lid, dragen, voorzover de eerste dag van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte is gelegen voor het einde van het eigenrisicodragen. Indien de eigenrisicodrager in staat van faillissement is verklaard, of indien ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel indien hij ophoudt werkgever te zijn, betaalt het UWV de arbeidsongeschiktheidsuitkering of de WGA-uitkering en verhaalt het deze uitkering, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht, voorzover deze is betaald over de periode, bedoeld in artikel 82, op de kredietinstelling of verzekeraar, bedoeld in artikel 40, tweede lid van de Wet financiering sociale verzekeringen.
3. In geval van overgang van een onderneming in de zin van artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede in geval van een dergelijke overgang bij faillissement, wordt het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of de WGA-uitkering aan de verzekerde, die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd in dienstbetrekking stond tot de werkgever die de onderneming heeft overgedragen, in afwijking van het tweede lid gedragen door de werkgever die de onderneming verkrijgt indien:
a. de werkgever die de onderneming overdraagt geen eigenrisicodrager is en de werkgever die de onderneming verkrijgt eigenrisicodrager is of wordt;
b. de werkgever die de onderneming overdraagt eigenrisicodrager is; of
c. de werkgever die de onderneming overdraagt een werkgever is wiens eigenrisicodragen is beëindigd als bedoeld in het tweede lid.
4. Indien in de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde situatie slechts een deel van de onderneming overgaat, vindt het derde lid, onderdeel a, toepassing naar rato van het deel van de loonsom dat het overgegane deel van de onderneming deel uitmaakte van de gehele onderneming in het kalenderjaar voorafgaande aan dat van overgang, doch berust de betaling van de uitkering bij het UWV. Het UWV verhaalt op de eigenrisicodrager de door hem op grond van de eerste zin verschuldigde uitkering, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht.
5. Indien in de in het derde lid, onderdeel b of c, bedoelde situatie slechts een deel van de onderneming overgaat, blijft het risico van de betaling van de uitkering berusten bij de werkgever die een deel van de onderneming overdraagt.
6. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, eerste zin, draagt de eigenrisicodrager voorzover het betaling van de WGA-uitkering betreft, het risico gedurende de periode die op grond van artikel 82, eerste lid, onderdeel b, geldt op de dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
1. De eigenrisicodrager is niet verplicht tot het doen van de aangifte van ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 38 van de Ziektewet.
2. De eigenrisicodrager doet, uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken van een werknemer voor wie hij het risico, bedoeld in artikel 82, draagt zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid bij het UWV. De werkgever geeft daarbij de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken op. Voor het bepalen van het tijdvak van acht maanden worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak. Bij de vaststelling van het tijdvak van acht maanden blijven perioden, waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, buiten beschouwing.
3. Onverminderd het tweede lid doet de eigen risicodrager aangifte van de ongeschiktheid tot werken van een werknemer voor wie hij het in artikel 82, bedoelde risico draagt, op de laatste werkdag voordat de dienstbetrekking eindigt.
1. Het UWV brengt bij de eigenrisicodrager de kosten in rekening ter zake van de betaling van de uitkering door het UWV en het verhaal op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82, derde lid.
2. Het UWV vergoedt aan de eigenrisicodrager op aanvraag de schade die deze lijdt door toepassing van artikel 118, eerste lid.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot dit hoofdstuk.
1. Het UWV weigert een uitkering op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk indien:
a. de verzekerde verplichtingen, bedoeld in artikel 27, tweede tot en met vijfde lid, 28, 29, of 30 niet of niet behoorlijk is nagekomen;
b. de verzekerde de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, niet binnen de door het UWV daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen;
c. de verzekerde zich niet houdt aan de verplichting, bedoeld in artikel 64, derde lid, of artikel 65.
2. Onverminderd het eerste lid kan het UWV de uitkering blijvend geheel weigeren, indien de verzekerde door het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 28, eerste lid, het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid opzettelijk heeft veroorzaakt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien de eigenrisicodrager, op grond van artikel 89, de bevoegdheid heeft de WGA-uitkering te weigeren.
4. Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of indien de belanghebbende zich niet houdt aan de voorschriften, bedoeld in artikel 64, derde lid, of artikel 65 kan het UWV afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
1. De eigenrisicodrager kan in verband met de uitvoering van artikel 42 de WGA-uitkering gedeeltelijk en blijvend, geheel en tijdelijk of gedeeltelijk en tijdelijk weigeren indien:
a. de verzekerde, bedoeld in artikel 82, verplichtingen als bedoeld in artikel 27, tweede juncto zesde lid en het vierde lid, 28, eerste lid, 29, of 30 niet of niet behoorlijk is nagekomen;
b. de verzekerde, bedoeld in artikel 82, de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste juncto zesde lid, niet binnen de door de eigenrisicodrager daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen.
2. Indien de verzekerde de verplichting, bedoeld in artikel 28, 29 of 30, niet heeft nageleefd als bedoeld in artikel 88, tweede lid, is het eerste lid niet van toepassing.
3. Indien op grond van het eerste lid de uitkering geheel wordt geweigerd is artikel 83, derde lid, niet van toepassing.
4. De eigenrisicodrager is bevoegd artikel 67, derde lid, onderdeel c, toe te passen voor de duur van ten hoogste acht weken, waarbij de betaling ook gedeeltelijk kan worden opgeschort of geschorst.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
1. Een maatregel als bedoeld in artikel 88 of 89 wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
2. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 91 wordt opgelegd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid, waarbij in ieder geval kan worden geregeld in welke gevallen het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel.
1. Indien de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger of de werkgever of de persoon, bedoeld in artikel 27, achtste lid, de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste of achtste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het UWV hem een boete op van ten hoogste € 2 269.
2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering op grond van deze wet of toekennen of verstrekken van een reïntegratie-instrument, kan het UWV afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger een zodanige waarschuwing is gegeven.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
5. De persoon aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.
6. Voorzover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van de persoon aan wie zij is opgelegd.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
1. Indien het UWV jegens de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voorzover het betreft de boeteoplegging. De verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
2. Indien het UWV voornemens is om aan de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.
3. Op verzoek van de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het UWV er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
4. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het UWV de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.
5. Indien de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt het UWV er op verzoek van de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
1. De beschikking waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop de beschikking bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 96 zal worden tenuitvoergelegd.
2. Op verzoek van de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger die de in het eerste lid bedoelde beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het UWV er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
1. Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.
2. De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan het UWV.
1. Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat het UWV de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger overeenkomstig artikel 92, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan het UWV heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.
2. Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
1. De beschikking waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het zesde lid.
2. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd uitkering ontvangt op grond van deze wet, de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen of de Wet arbeid en zorg of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, wordt de beschikking waarbij de boete is opgelegd tenuitvoergelegd door verrekening met die uitkering of toeslag.
3. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Wet werk en inkomensvoorziening kunstenaars, betaalt de Sociale verzekeringsbank, onderscheidenlijk de betrokken gemeente het bedrag van die boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van hem, op zijn verzoek aan het UWV.
4. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd geen uitkering als bedoeld in het derde lid ontvangt, of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde lid niet mogelijk is, wordt de beschikking waarbij de boete is opgelegd bij gebreke aan tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend tenuitvoergelegd.
5. De tenuitvoerlegging van een beschikking waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede of derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde lid in combinatie met het vierde lid.
6. Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.
7. Op het executoriaal beslag op grond van dit artikel door het UWV op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan de persoon aan wie een boete is opgelegd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan het UWV.
8. De tenuitvoerlegging van een beschikking met toepassing van dit artikel geschiedt zodanig dat de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
9. Het achtste lid geldt niet, zolang de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verplichting bedoeld in artikel 91, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.
Indien het UWV de verzekerde de uitkering op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk heeft geweigerd dan wel hem een boete heeft opgelegd, stelt het UWV het reïntegratiebedrijf dat ten behoeve van die verzekerde werkzaamheden gericht op vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of op inschakeling in arbeid verricht, van die beschikking in kennis, voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de werkzaamheden door het reïntegratiebedrijf.
Bij de vaststelling van de schadevergoeding waarop een persoon, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, naar burgerlijk recht aanspraak kan maken in verband met zijn volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, houdt de rechter rekening met de aanspraken, die hij op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen heeft.
1. Het UWV heeft voor de op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen gemaakte kosten verhaal op de persoon, die naar burgerlijk recht verplicht is schade te vergoeden aan de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, doch ten hoogste tot het bedrag, waarvoor deze bij het ontbreken van de aanspraken krachtens deze wet naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet naar burgerlijk recht is gehouden.
2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het UWV in plaats van het bedrag van de periodieke verstrekkingen de contante waarde daarvan kan vorderen.
3. De eigenrisicodrager treedt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid in de plaats van het UWV voorzover hij het risico van de betaling van uitkering op grond van deze wet draagt.
1. Artikel 99 geldt ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte werkgever van de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, onderscheidenlijk ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte verzekerde, die in dienstbetrekking staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde jegens wie naar burgerlijk recht een verplichting tot schadevergoeding bestaat, slechts indien de volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever onderscheidenlijk die verzekerde.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt mede als werkgever beschouwd de inlener, bedoeld in artikel 34 van de Invorderingswet 1990.
1. Onverminderd artikel 102, worden de beschikkingen op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde of vierde lid is gedaan.
3. Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.
4. Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen acht weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.
1. Een beschikking over het verzekerd zijn als bedoeld in artikel 7, tweede lid, wordt door het UWV gegeven binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.
2. Een beschikking over verlenging van het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens zijn werkgever recht op loon heeft dan wel aanspraak op bezoldiging als bedoeld in artikel 24 wordt gegeven binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking, bedoeld in de eerste zin niet binnen twee weken kan worden gegeven wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
3. Een beschikking over het ontstaan, later ontstaan of herleven van het recht op een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 6 en 7, en een beschikking over een verkorting van de wachttijd als bedoeld in artikel 66, eerste lid, wordt gegeven binnen tien weken na ontvangst van de aanvraag.
4. Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste of derde lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen dertien respectievelijk tien weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.
5. Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het derde lid advies is gevraagd aan een deskundige die niet onder verantwoordelijkheid van het UWV werkzaam is en om die reden de beschikking niet binnen tien weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste vier weken en wordt de aanvrager van die verlenging schriftelijk in kennis gesteld.
6. Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid niet binnen dertien weken of de beschikking, bedoeld in het derde lid niet binnen tien weken kan worden gegeven om andere dan de in het vierde respectievelijk vierde of vijfde lid bedoelde redenen wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. medische beschikking: een beschikking, waaraan een beoordeling van medische gegevens ten grondslag ligt;
b. werknemer: de persoon, op wiens medische gegevens de beoordeling betrekking heeft;
c. de werkgever: de belanghebbende bij een medische beschikking, die niet de werknemer is.
1. Stukken die medische gegevens bevatten worden door het UWV niet aan de werkgever ter inzage of ter kennisname gegeven of toegezonden, tenzij de werknemer hiervoor schriftelijk toestemming heeft gegeven.
2. De toestemming kan te allen tijde schriftelijk worden ingetrokken.
3. Tijdens het horen in bezwaar kan de toestemming ook mondeling worden ingetrokken.
1. Indien door de werknemer geen toestemming is gegeven als bedoeld in artikel 104, is de inzage in, dan wel kennisname of toezending van stukken die medische gegevens bevatten, voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever, die advocaat of arts is danwel daarvoor van het UWV bijzondere toestemming heeft gekregen.
2. De gemachtigde, bedoeld in het eerste lid, treedt in de plaats van de werkgever bij:
a. de voorbereiding van een medische beschikking;
b. het opstellen van een bezwaar- of beroepschrift; en
c. de behandeling van een bezwaar,
voorzover betrekking hebbend op medische gegevens.
3. Artikel 7:4, tweede, vierde en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op stukken of inlichtingen die medische gegevens bevatten.
1. Het UWV vermeldt de motivering van een medische beschikking, voorzover betrekking hebbend op medische gegevens, op een aparte bijlage.
2. Indien door de werknemer geen toestemming is gegeven als bedoeld in artikel 104 wordt de bijlage, bedoeld in het eerste lid, niet aan de werkgever verstrekt.
3. De bijlage wordt verstrekt aan de gemachtigde van de werkgever, bedoeld in artikel 105.
4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een rapport of een advies van een arts of een psycholoog, waarnaar bij de motivering van een medische beschikking wordt verwezen.
Bij de bekendmaking van een medische beschikking wordt gewezen op de artikelen 104, 105, 106 en 108.
De gronden van het bezwaar of beroep, bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht, worden in een aparte bijlage vermeld voorzover ze betrekking hebben op medische gegevens.
1. Indien artikel 8:32, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht is toegepast, vindt in afwijking van artikel 8:62, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting, voorzover betrekking hebbend op medische gegevens, met gesloten deuren plaats, tenzij de rechtbank ambtshalve of op verzoek van een van de partijen bepaalt dat het onderzoek openbaar is.
2. In de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht wordt mededeling gedaan van het eerste lid.
Artikel 109 is van overeenkomstige toepassing bij de behandeling van het hoger beroep en bij de behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening.
In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het UWV binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
Indien bezwaar wordt gemaakt tegen een beschikking waaraan een verzekeringsgeneeskundige of arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt, beslist het UWV, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, binnen zeventien weken of, indien het advies vraagt aan een deskundige die niet onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is binnen eenentwintig weken, na ontvangst van het bezwaarschrift.
In afwijking van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht is de werkgever geen belanghebbende bij een beschikking van het UWV over het verzekerd zijn op grond van deze wet.
Het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 83 bedoelde betaling danwel tegen de in artikel 37, tweede of derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, bedoelde opslag of korting kan niet zijn gegrond op de grief, dat een uitkering op grond van deze wet ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 2, tweede tot en met zesde lid, en 8 en 9 en de daarop berustende bepalingen.
2. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.
1. Intrekking van het recht op een uitkering op grond van deze wet of verlaging van de hoogte ervan, die voortvloeien uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, vinden niet eerder plaats dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van het bezwaar of beroep omdat het UWV geheel of gedeeltelijk is tegemoet gekomen aan het bezwaar of beroep van de werkgever.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.
Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op aanspraken op grond van artikel 35.
Gereserveerd
De werkgever die niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 35, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
Het recht tot strafvordering vervalt indien het UWV aan de betrokkene ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.
1. Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid waaronder mede wordt verstaan gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, gesloten door de persoon, die verplicht verzekerd wordt, vervalt met ingang van de dag, waarop de verzekeraar van de verzekerde mededeling van het verplicht verzekerd worden ontvangt, voorzover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke uit de in deze wet geregelde verplichte verzekering voortvloeien. Bereikt deze mededeling de verzekeraar vóór de dag, waarop de betrokkene verplicht verzekerd wordt, dan vervalt de overeenkomst met ingang van die dag.
2. De premie, die de persoon, wiens verzekering op grond van het eerste lid geheel of gedeeltelijk is vervallen, heeft vooruitbetaald, wordt door de verzekeraar al naar gelang van het vervallen gedeelte der overeenkomst terugbetaald, onder aftrek van ten hoogste 25 procent van het terug te betalen bedrag voor administratiekosten.
De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen, gesteld in de artikelen 10, eerste lid, 23, derde en vijfde lid, 49, tweede lid, 60, tweede en derde lid, 61, zevende lid, en 74.
Onze minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de artikelen, paragrafen en hoofdstukken van deze wet opnieuw vast waarbij rekening wordt gehouden met de artikelen die in het bij koninklijke boodschap van 17 mei 2005 ingediende voorstel van wet, betreffende regels omtrent de invoering en financiering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede met betrekking tot de intrekking van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) (Kamerstukken II 2004/05, 30 118, nr. 2) worden ingevoegd en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van artikelen, paragrafen en hoofdstukken met de nieuwe nummering in overeenstemming.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus
Uitgegeven de tweeëntwintigste november 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-572.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.