Besluit van 23 augustus 2005, houdende vaststelling van bekwaamheidseisen voor leraren in het basisonderwijs, het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, het voortgezet onderwijs en voor docenten educatie en beroepsonderwijs, alsmede houdende aanwijzing van vakken voor bekwaamheid als vakleerkracht in het primair onderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 10 februari 2005, nr. WJZ/2005/2292 (3753), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, onder b.1°, 32, zesde lid, en 32a, eerste en vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 3, eerste lid, onder b.1°, 32, zesde lid, en 32a, eerste en vierde lid, van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 35a en 36, eerste, vierde en vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, en artikel 4.2.3, eerste en derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 4 april 2005, nr. W05.05.0034/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 18 augustus 2005, nr. WJZ/2005/36434 (3753), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. school: school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of de Wet op het voortgezet onderwijs;

b. instelling: instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 onder b van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 1.2. Reikwijdte

Dit besluit heeft geen betrekking op leraren of docenten godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

HOOFDSTUK 2. BEKWAAMHEIDSEISEN LERAREN EN DOCENTEN

Titel  1. Zeven competenties

Artikel 2.1. Zeven competenties

De bekwaamheid tot het geven van onderwijs omvat de volgende competenties:

a. interpersoonlijke competentie;

b. pedagogische competentie;

c. vakinhoudelijke en didactische competentie;

d. organisatorische competentie;

e. competentie in het samenwerken met collega’s;

f. competentie in het samenwerken met de omgeving;

g. competentie in reflectie en ontwikkeling.

Titel  2. Bekwaamheidseisen primair onderwijs

Artikel 2.2. Reikwijdte titel 2

  • 1. Deze titel heeft, onverminderd het tweede lid, betrekking op:

    a. het basisonderwijs, bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, en

    b. het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

  • 2. Deze titel omvat zintuiglijke en lichamelijke oefening in het primair onderwijs uitsluitend:

    a. voor het onderwijs in de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs, en

    b. voor het speciaal onderwijs in de groepen van leerlingen tot 7 jaren.

Artikel 2.3. Begripsbepaling titel 2

In deze titel wordt verstaan onder:

a. leraar: leraar als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra;

b. primair onderwijs: onderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra.

Artikel 2.4. Interpersoonlijke competentie leraar PO

  • 1. De leraar onderschrijft zijn interpersoonlijke verantwoordelijkheid. Hij is zich bewust van zijn eigen houding en gedrag en van de invloed daarvan op de kinderen. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheid op het gebied van groepsprocessen en communicatie om een goede samenwerking met en van de kinderen tot stand te brengen.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij maakt contact met de kinderen en zorgt ervoor dat zij contact kunnen maken met hem en zich op hun gemak voelen,

    2°. hij geeft de kinderen leiding maar laat hun ook verantwoordelijkheid en geeft hun een eigen inbreng, en

    3°. hij schept een goed klimaat voor samenwerking met de kinderen en tussen de kinderen onderling;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is goed op de hoogte van communicatie- en omgangsvormen in de leefwereld van de kinderen, en

    2°. hij is op een praktisch niveau op de hoogte van communicatietheorieën, groepsdynamica en interculturele communicatie en kent in het bijzonder de implicaties daarvan voor zijn eigen doen en laten.

Artikel 2.5. Pedagogische competentie leraar PO

  • 1. De leraar onderschrijft zijn pedagogische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende pedagogische kennis en vaardigheid om op professionele en planmatige wijze voor het individuele kind en de klas of groep een veilige leeromgeving tot stand te brengen waarin kinderen zich kunnen ontwikkelen tot een zelfstandig en verantwoordelijk persoon.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij vormt zich een goed beeld van het sociale klimaat in een groep, van het individuele welbevinden van de kinderen en van de vorderingen die zij maken op het gebied van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid,

    2°. hij ontwerpt op basis daarvan een plan van aanpak of een benadering om de kinderen te begeleiden naar een veilig en harmonisch leef- en werkklimaat en om hun sociaal-emotionele en morele ontwikkeling te bevorderen,

    3°. hij voert dat plan van aanpak of die benadering uit,

    4°. hij evalueert dat plan van aanpak of die benadering en stelt het zonodig bij, voor de hele groep en ook voor individuele kinderen, en

    5°. hij signaleert problemen en belemmeringen in de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van kinderen en stelt, eventueel samen met collega’s, een passend plan van aanpak of benadering op;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is vertrouwd met de leefwereld van basisschoolkinderen, hun basisbehoeften, hun verwachtingen, met de culturele bepaaldheid daarvan, en weet hoe hij daarmee om kan gaan,

    2°. hij is bekend met het globale verloop van de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van basisschoolkinderen, met de problemen die zich daarbij kunnen voordoen en weet hoe hij daarmee om kan gaan,

    3°. hij is bekend met ontwikkelings- en opvoedingstheorieën van het jonge en oudere kind, is vertrouwd met verschillende opvoedingspraktijken en met de culturele bepaaldheid daarvan en is zich bewust van de consequenties van die theorieën en praktijken voor het onderwijs en voor zijn doen en laten als leraar, en

    4°. hij heeft kennis van processen van identiteitsvorming, zingeving en waardenontwikkeling bij het jonge en oudere kind én van de culturele bepaaldheid daarvan en weet welke consequenties hij hieraan moet verbinden voor zijn handelen.

Artikel 2.6. Vakinhoudelijke en didactische competentie leraar PO

  • 1. De leraar onderschrijft zijn vakinhoudelijke en didactische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheid op het gebied van de onderwijsinhouden en de didactiek om op eigentijdse, professionele en planmatige wijze een krachtige leeromgeving tot stand te brengen waarin de kinderen zich de culturele bagage eigen kunnen maken die de maatschappij vereist.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij vormt zich een goed beeld van de mate waarin de kinderen de leerinhoud beheersen en van de manier waarop ze hun werk aanpakken,

    2°. hij ontwerpt op basis daarvan leeractiviteiten of speel- en leeractiviteiten die voor de kinderen uitvoerbaar zijn en die hen aanzetten tot zelfwerkzaamheid,

    3°. hij voert die activiteiten samen met de kinderen uit,

    4°. hij evalueert die activiteiten en de effecten ervan en stelt ze zonodig bij, voor de hele groep maar ook voor individuele kinderen, en

    5°. hij signaleert leerproblemen en -belemmeringen en stelt, zo nodig samen met collega’s, een passend plan van aanpak of benadering op;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij beheerst de leerinhouden van de vak- en vormingsgebieden, zoals beschreven in de kerndoelen voor het primair onderwijs,

    2°. hij kent het belang van die leerinhouden voor het dagelijks leven van basisschoolkinderen en weet hoe zij die leerinhouden gebruiken,

    3°. hij is vertrouwd met de opbouw van de leerinhouden in leerlijnen en met de samenhang daartussen,

    4°. hij heeft kennis van, al dan niet onderzoeksmatig, ontwerpen van onderwijs, didactieken en didactische leermiddelen, waaronder informatie- en communicatietechnologie,

    5°. hij is bekend met verschillende leer- en onderwijstheorieën en onderwijsarrangementen voor het jonge en oudere kind en weet hoe hij die in praktijk kan brengen,

    6°. hij is vertrouwd met de wijze waarop kinderen leren, wat hun leerbehoeften zijn, hoe hun ontwikkeling verloopt en welke problemen zich daarbij kunnen voordoen en hij weet hoe hij daar mee om kan gaan,

    7°. hij heeft kennis van de invloed van taalbeheersing en taalverwerving op het leren en weet hoe hij daar in zijn praktijk rekening mee moet houden,

    8°. hij heeft een praktische kennis van veel voorkomende leerstoornissen en onderwijsbelemmeringen, en

    9°. hij heeft kennis van processen van identiteitsvorming, zingeving en waardenontwikkeling bij het jonge en oudere kind, en van de culturele bepaaldheid daarvan en hij weet welke consequenties hij hieraan moet verbinden voor zijn handelen.

Artikel 2.7. Organisatorische competentie leraar PO

  • 1. De leraar onderschrijft zijn organisatorische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende organisatorische kennis en vaardigheid om in zijn klas en zijn lessen op professionele en planmatige wijze een goed leef- en werkklimaat tot stand te brengen dat overzichtelijk, ordelijk en taakgericht is en in alle opzichten helder voor hemzelf, zijn collega’s en in het bijzonder de kinderen.

  • 2. Om te voldoen aan deze bekwaamheidseis:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij hanteert op een consequente manier concrete, functionele en door de kinderen gedragen procedures en afspraken,

    2°. hij gebruikt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen, en

    3°. hij houdt een planning aan die bij de kinderen bekend is en gaat adequaat om met tijd;

    b. is hij bekend met die aspecten van klassenmanagement die voor zijn onderwijs relevant zijn.

Artikel 2.8. Competentie leraar PO in het samenwerken met collega’s

  • 1. De leraar onderschrijft zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met collega’s. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheden om een professionele bijdrage te leveren aan een goed pedagogisch en didactisch klimaat op zijn school, aan goede werkverhoudingen en een goede schoolorganisatie.

  • 2. Om te voldoen aan deze bekwaamheidseis:

    a. beschikt de leraar over de volgende vaardigheden:

    1°. hij deelt informatie die voor de voortgang van het werk van belang is, met collega’s en maakt gebruik van de informatie die hij van collega’s krijgt,

    2°. hij levert een constructieve bijdrage aan verschillende vormen van overleg en samenwerken op school,

    3°. hij geeft en ontvangt collegiale consultatie en intervisie, en

    4°. hij levert een bijdrage aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is op praktisch niveau bekend met methodieken voor samenwerking en intervisie,

    2°. hij is op een praktisch niveau op de hoogte van leerlingvolgsystemen en manieren om zijn eigen werk toegankelijk te administreren,

    3°. hij heeft enige kennis van organisatie- en bestuursvormen voor scholen in het primair onderwijs, en

    4°. hij is op de hoogte van modellen voor kwaliteitszorg en methodieken voor onderwijsverbetering en schoolontwikkeling.

Artikel 2.9. Competentie leraar PO in het samenwerken met de omgeving

  • 1. De leraar onderschrijft zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met de omgeving van de school. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheid om goed samen te werken met mensen en instellingen die betrokken zijn bij de zorg voor de kinderen en bij zijn school.

  • 2. Om te voldoen aan deze bekwaamheidseis:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij geeft op professionele manier aan ouders en andere belanghebbenden informatie over de kinderen en gebruikt de informatie die hij van hen krijgt,

    2°. hij neemt op een constructieve manier deel aan verschillende vormen van overleg met mensen en instellingen buiten de school, en

    3°. hij verantwoordt zijn professionele opvattingen en werkwijze met betrekking tot een kind aan ouders en andere belanghebbenden en past in gezamenlijk overleg zonodig zijn werk met dat kind aan;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is bekend met de leefwereld van ouders of verzorgers en met de culturele achtergronden van de kinderen en weet hoe hij daar rekening mee moet houden in zijn doen en laten als leraar, en

    2°. hij is op de hoogte van de professionele infrastructuur waar zijn school onderdeel van is.

Artikel 2.10. Competentie leraar PO in reflectie en ontwikkeling

  • 1. De leraar onderschrijft zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen professionele ontwikkeling. Hij onderzoekt, expliciteert en ontwikkelt zijn opvattingen over het leraarschap en zijn bekwaamheid als leraar.

  • 2. Om te voldoen aan deze bekwaamheidseis:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij werkt planmatig aan de ontwikkeling van zijn bekwaamheid, op basis van een goede analyse van zijn competenties,

    2°. hij stemt de ontwikkeling van zijn bekwaamheid af op het beleid van de school, en

    3°. hij maakt bij die ontwikkeling gebruik van informatie van kinderen en collega’s en ook van collegiale hulp in de vorm van bijvoorbeeld intervisie en supervisie;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij heeft voldoende gedragspsychologische kennis om zijn eigen gedrag en dat van anderen te begrijpen en te analyseren,

    2°. hij is op de hoogte van de onderwijspraktijk in andere scholen voor primair onderwijs en vervolgscholen en ook van actuele ontwikkelingen op het gebied van pedagogiek, didactiek, inhouden, werkwijzen en organisatievormen in het primair onderwijs, en

    3°. hij is op de hoogte van actuele ontwikkelingen op het gebied van pedagogiek en didactiek die relevant zijn voor zijn onderwijs.

Titel  3. Bekwaamheidseisen vmbo, onderbouw havo en vwo, praktijkonderwijs, en bve

Artikel 2.11. Reikwijdte titel 3

Deze titel heeft betrekking op:

a. het voorbereidend beroepsonderwijs, het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, de eerste drie leerjaren van het hoger algemeen voortgezet onderwijs en van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, en het praktijkonderwijs, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

b. de educatie en het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 2.12. Begripsbepaling titel 3

In deze titel wordt verstaan onder:

a. leraar vo: leraar als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

b. bve: beroepsonderwijs en educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs;

c. docent bve: docent als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs;

d. leerling: leerling als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

e. deelnemer: deelnemer als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 2.13. Interpersoonlijke competentie leraar VO en docent BVE

  • 1. De leraar vo evenals de docent bve onderschrijft zijn interpersoonlijke verantwoordelijkheid. Hij is zich bewust van zijn eigen houding en gedrag en van de invloed daarvan op de leerlingen of deelnemers. Hij heeft ook voldoende kennis en vaardigheid op het gebied van groepsprocessen en communicatie om een goede samenwerking met en van de leerlingen of deelnemers tot stand te brengen.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar vo evenals de docent bve de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij maakt contact met de leerlingen of deelnemers en zorgt ervoor dat zij contact kunnen maken met hem en zich op hun gemak voelen,

    2°. hij biedt een kader waarbinnen de leerlingen of deelnemers hun eigen leerproces kunnen vormgeven en helpt de leerlingen of deelnemers daarbij, en

    3°. hij schept een goed klimaat voor samenwerking met de leerlingen of deelnemers en tussen de leerlingen of deelnemers onderling;

    b. beschikt de leraar vo evenals de docent bve over de volgende kennis:

    1°. hij is goed op de hoogte van communicatie- en omgangsvormen in de leefwereld van zijn leerlingen of deelnemers en in de praktijk of beroepspraktijk waar zij zich op voorbereiden, en

    2°. hij is op een praktisch niveau op de hoogte van communicatietheorieën, groepsdynamica en interculturele communicatie en kent in het bijzonder de implicaties daarvan voor zijn eigen doen en laten.

Artikel 2.14. Pedagogische competentie leraar VO en docent BVE

  • 1. De leraar vo evenals de docent bve onderschrijft zijn pedagogische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende pedagogische kennis en vaardigheid om op professionele en planmatige wijze voor individuele leerlingen of deelnemers en voor de groepen waarmee hij werkt, een veilige leeromgeving tot stand te brengen waarin leerling of deelnemers zich kunnen ontwikkelen tot een zelfstandig en verantwoordelijk persoon.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar vo evenals de docent bve de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij vormt zich een goed beeld van het sociale klimaat in een groep, van het individuele welbevinden van de leerlingen of deelnemers en van de vorderingen die zij maken op het gebied van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid,

    2°. hij ontwerpt op basis daarvan een plan van aanpak of een benadering om de leerlingen of deelnemers te begeleiden naar een veilig en harmonisch leef- en werkklimaat en om hun sociaal-emotionele en morele ontwikkeling te bevorderen in de richting van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid,

    3°. hij voert dat plan van aanpak of die benadering uit,

    4°. hij evalueert dat plan van aanpak of die benadering en stelt het zonodig bij, voor de hele groep en ook voor individuele leerlingen of deelnemers, en

    5°. hij signaleert problemen en belemmeringen in de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van leerlingen of deelnemers en stelt, zo nodig samen met collega’s, een passend plan van aanpak of benadering op;

    b. beschikt de leraar vo evenals de docent bve over de volgende kennis:

    1°. hij is vertrouwd met de leefwereld van zijn leerlingen of deelnemers, hun basisbehoeften, hun verwachtingen, met de culturele bepaaldheid daarvan, en weet hoe hij daarmee om kan gaan,

    2°. hij is bekend met bedrijfsculturen waar de leerlingen of deelnemers in of na hun opleiding mee te maken krijgen,

    3°. hij is bekend met de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van tieners, jongvolwassenen en volwassenen, met de problemen en belemmeringen die zich daarbij kunnen voordoen en weet hoe hij die problemen in de praktijk kan signaleren en hoe hij daarmee om kan gaan,

    4°. hij is bekend met ontwikkelings- en opvoedingstheorieën, is vertrouwd met verschillende opvoedingspraktijken en met de culturele bepaaldheid daarvan en is zich bewust van de consequenties van die theorieën en praktijken voor het onderwijs en voor zijn doen en laten als leraar vo of als docent bve, en

    5°. hij heeft kennis van processen van identiteitsvorming, zingeving en waardenontwikkeling bij tieners, adolescenten en volwassenen én van de culturele bepaaldheid daarvan en weet welke consequenties hij hieraan moet verbinden voor zijn handelen.

Artikel 2.15. Vakinhoudelijke en didactische competentie leraar VO en docent BVE

  • 1. De leraar vo evenals de docent bve onderschrijft zijn vakinhoudelijke en didactische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende inhoudelijke en didactische kennis en vaardigheid om op professionele en planmatige wijze voor de individuele leerlingen of deelnemers en voor de groepen waarmee hij werkt, een krachtige leeromgeving tot stand te brengen waarin leerlingen of deelnemers zich op een goede manier de leerinhouden van een bepaald vak op beroep eigen kunnen maken.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar vo evenals de docent bve de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij vormt zich een goed beeld van de mate waarin de leerlingen of deelnemers de leerinhoud beheersen en van de manier waarop ze hun werk aanpakken,

    2°. hij ontwerpt op basis daarvan gevarieerde leeractiviteiten die voor de leerlingen of deelnemers uitvoerbaar zijn, waaruit zij eventueel kunnen kiezen en die hen aanzetten tot zelfwerkzaamheid,

    3°. hij voert die leeractiviteiten samen met zijn leerlingen of deelnemers uit,

    4°. hij evalueert die leeractiviteiten en de effecten ervan en stelt ze zonodig bij, voor de hele groep maar ook voor individuele leerlingen of deelnemers, en

    5°. hij signaleert leerproblemen en -belemmeringen en stelt, zo nodig samen met collega’s, een passend plan van aanpak of benadering op;

    b. beschikt de leraar vo evenals de docent bve over de volgende kennis:

    1°. hij heeft zelf een grondige kennis en beheersing van de leerinhouden waarvoor hij verantwoordelijk is en is op grond van eigen studie en eventueel werkervaring vertrouwd met de theoretische en praktische of beroepspraktische achtergronden daarvan,

    2°. hij kent het belang van die leerinhoud voor het toekomstige beroep en het dagelijks leven van de leerlingen of deelnemers,

    3°. hij kent op hoofdlijnen de leerinhoud van andere vakken of beroepen waarmee hij binnen zijn school of opleiding samenwerkt,

    4°. hij weet op hoofdlijnen wat en hoe zijn leerlingen of deelnemers geleerd hebben in het voorgaande onderwijs en hoe hij daarop kan aansluiten,

    5°. hij heeft kennis van, al dan niet onderzoeksmatig, ontwerpen van onderwijs, didactieken en didactische leermiddelen, waaronder informatie- en communicatietechnologie,

    6°. hij is bekend met verschillende onderwijs- en leertheorieën, met verschillende onderwijsarrangementen voor het voortgezet onderwijs en bve, waaronder actuele vormen van beroepsgerichte didactiek, en weet hoe hij die in praktijk kan brengen;

    7°. hij is vertrouwd met de wijze waarop leerlingen of deelnemers leren, wat hun leerbehoeften zijn, hoe zij zich ontwikkelen, welke problemen zich daarbij kunnen voordoen en weet hoe hij daarmee om kan gaan,

    8°. hij heeft kennis van de invloed van taalbeheersing en taalverwerving op het leren en weet hoe hij daar in zijn praktijk rekening mee moet houden,

    9°. hij heeft praktische kennis van veel voorkomende leerstoornissen en onderwijsbelemmeringen en weet hoe hij daar mee om kan gaan, en

    10°. hij heeft kennis van processen van identiteitsvorming, zingeving en waardenontwikkeling bij tieners, adolescenten en volwassenen, en van de culturele bepaaldheid daarvan en weet welke consequenties hij hieraan moet verbinden voor zijn handelen.

Artikel 2.16. Organisatorische competentie leraar VO en docent BVE

  • 1. De leraar vo evenals de docent bve onderschrijft zijn organisatorische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende organisatorische kennis en vaardigheid om in zijn groepen en zijn andere contacten met leerlingen of deelnemers op professionele en planmatige wijze een goed leef- en werkklimaat tot stand te brengen dat overzichtelijk, ordelijk en taakgericht is en in alle opzichten helder voor hemzelf, zijn collega’s en in het bijzonder de leerlingen of deelnemers

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar vo evenals de docent bve de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij hanteert op een consequente manier concrete, functionele en door de leerlingen of deelnemers gedragen procedures en afspraken,

    2°. hij biedt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen aan die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen, en

    3°. hij houdt voor zijn onderwijs een planning aan die bij de leerlingen of deelnemers bekend is en waar zij hun eigen planning op kunnen afstemmen, en hij gaat adequaat om met tijd;

    b. beschikt de leraar vo evenals de docent bve over de volgende kennis:

    1°. hij is bekend met die aspecten van groeps- of klassenmanagement die voor zijn vorm van onderwijs relevant zijn, en

    2°. hij is bekend met de organisatorische aspecten van verschillende soorten leeromgevingen in de school en in het leerbedrijf, zoals open leercentrum, werkplekkenstructuur, beroepspraktijkvorming en praktijklessen.

Artikel 2.17. Competentie leraar VO en docent BVE in het samenwerken met collega’s

  • 1. De leraar vo evenals de docent bve onderschrijft zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met collega’s. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheden om een professionele bijdrage te leveren aan een goed pedagogisch en didactisch klimaat van zijn school, aan goede werkverhoudingen en aan een goede schoolorganisatie.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar vo evenals de docent bve de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij deelt informatie die voor de voortgang van het werk van belang is met collega’s en maakt gebruik van de informatie die hij van collega’s krijgt,

    2°. hij levert een constructieve bijdrage aan verschillende vormen van overleg en samenwerken op school,

    3°. hij geeft en ontvangt collegiale consultatie en intervisie,

    4°. hij werkt met collega’s, al dan niet onderzoeksmatig, samen aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school;

    b. beschikt de leraar vo evenals de docent bve over de volgende kennis:

    1°. hij is op praktisch niveau bekend met methodieken voor samenwerking en intervisie,

    2°. hij is op een praktisch niveau op de hoogte van leerlingvolgsystemen en manieren om zijn eigen werk toegankelijk te administreren,

    3°. hij heeft enige kennis van organisatie- en bestuursvormen voor scholen in het voortgezet onderwijs en bve, en

    4°. hij is op de hoogte van modellen voor kwaliteitszorg en methodieken voor onderwijsverbetering en schoolontwikkeling.

Artikel 2.18. Competentie leraar VO en docent BVE in het samenwerken met de omgeving

  • 1. De leraar vo evenals de docent bve onderschrijft zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met de omgeving van de school. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheid om goed samen te werken met bedrijven of instellingen om hun gezamenlijke verantwoordelijkheid vorm te geven in het opleiden van de leerling of deelnemer. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheid om goed samen te werken met mensen en instellingen die betrokken zijn bij de zorg voor de leerlingen of deelnemers en bij zijn school.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar vo evenals de docent bve de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij geeft op professionele manier informatie over de leerlingen of deelnemers aan ouders en andere belanghebbenden en maakt gebruik van de informatie die hij van hen krijgt,

    2°. hij zorgt in overleg met de leerling en andere betrokkenen voor afstemming tussen het leren in en buiten de school en voor duidelijkheid over ieders verantwoordelijkheid en bijdrage hierin,

    3°. hij neemt op een constructieve manier deel aan verschillende vormen van overleg met mensen en instellingen buiten de school, en

    4°. hij verantwoordt zijn professionele opvattingen en werkwijze met betrekking tot een leerling aan ouders en andere belanghebbenden en past in gezamenlijk overleg zonodig zijn werk met die leerling of deelnemer aan;

    b. beschikt de leraar vo evenals de docent bve over de volgende kennis:

    1°. hij is bekend met de leefwereld van ouders of verzorgers en met de culturele achtergronden van de leerlingen of deelnemers en weet hoe hij daar rekening mee moet houden in zijn doen en laten als leraar vo of als docent bve,

    2°. hij is op de hoogte van de professionele infrastructuur waar zijn school onderdeel van is,

    3°. hij is bekend met de cultuur en de actuele gang van zaken in het bedrijfsleven waarin zijn leerlingen of deelnemers participeren en weet hoe hij daar als leraar vo of als docent bve mee om kan gaan,

    4°. hij is bekend met de regelgeving en samenwerkingsprocedures tussen zijn school en bedrijven en instellingen waarmee wordt samengewerkt, en

    5°. hij weet hoe hij ervoor kan zorgen dat het binnen- en buitenschoolse leren en de interne en externe begeleiding van zijn leerlingen of deelnemers goed op elkaar zijn afgestemd.

Artikel 2.19. Competentie leraar VO en docent BVE in reflectie en ontwikkeling

  • 1. De leraar vo evenals de docent bve onderschrijft zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen professionele ontwikkeling. Hij onderzoekt, expliciteert en ontwikkelt zijn opvattingen over het leraarschap en zijn bekwaamheid als leraar vo of als docent bve.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar vo evenals de docent bve de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij werkt planmatig aan de ontwikkeling van zijn bekwaamheid, op basis van een goede analyse van zijn competenties,

    2°. hij stemt de ontwikkeling van zijn bekwaamheid af op het beleid van de school en de ontwikkeling en afspraken binnen het team, en

    3°. hij maakt bij die ontwikkeling gebruik van informatie van leerlingen of deelnemers en collega’s, in school en bedrijf, en ook van collegiale hulp in de vorm van bijvoorbeeld intervisie en supervisie;

    b. beschikt de leraar vo evenals de docent bve over de volgende kennis:

    1°. hij is op de hoogte van actuele ontwikkelingen in het bedrijfsleven en de maatschappij die relevant zijn voor zijn onderwijs,

    2°. hij is op de hoogte van de onderwijspraktijk in andere scholen voor voortgezet onderwijs en bve en van actuele ontwikkelingen op het gebied van inhouden, werkwijzen en organisatievormen in het voortgezet onderwijs en bve,

    3°. hij is op de hoogte van actuele ontwikkelingen op het gebied van de pedagogiek en de didactiek die relevant zijn voor zijn onderwijs, en

    4°. hij heeft voldoende gedragspsychologische kennis om zijn eigen gedrag en dat van anderen te begrijpen en te analyseren.

Titel  4. Bekwaamheidseisen bovenbouw havo en vwo (voorbereidend hoger onderwijs)

Artikel 2.20. Reikwijdte titel 4

Deze titel heeft betrekking op het voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 2.21. Begripsbepaling titel 4

In deze titel wordt verstaan onder:

a. leraar: leraar als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

b. leerling: leerling als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 2.22. Interpersoonlijke competentie leraar VHO

  • 1. De leraar onderschrijft zijn interpersoonlijke verantwoordelijkheid. Hij is zich bewust van zijn eigen houding en gedrag en van de invloed daarvan op de leerlingen. Hij heeft ook voldoende kennis en vaardigheid op het gebied van groepsprocessen en communicatie om een goede samenwerking met en van de leerlingen tot stand te brengen.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij maakt contact met de leerlingen en zorgt ervoor dat zij contact kunnen maken met hem en zich op hun gemak voelen,

    2°. hij biedt een kader waarbinnen de leerlingen hun eigen leerproces kunnen vormgeven en helpt de leerlingen daarbij, en

    3°. hij schept een goed klimaat voor samenwerking met de leerlingen en tussen de leerlingen onderling;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is goed op de hoogte van communicatie- en omgangsvormen in de leefwereld van zijn leerlingen, en

    2°. hij is op een praktisch niveau op de hoogte van communicatietheorieën, groepsdynamica en interculturele communicatie en kent vooral ook de implicaties daarvan voor zijn eigen doen en laten.

Artikel 2.23. Pedagogische competentie leraar VHO

  • 1. De leraar onderschrijft zijn pedagogische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende pedagogische kennis en vaardigheid om op professionele en planmatige voor de individuele leerling en voor de groepen waarmee hij werkt, een veilige leeromgeving tot stand te brengen waarin leerlingen zich kunnen ontwikkelen tot een zelfstandig en verantwoordelijk persoon.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij vormt zich een goed beeld van het sociale klimaat in een groep, van het individuele welbevinden van de leerlingen en van de vorderingen die zij maken op het gebied van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid,

    2°. hij ontwerpt op basis daarvan een plan van aanpak of een benadering om de leerlingen te begeleiden naar een veilig en harmonisch leef- en werkklimaat en om hun sociaal-emotionele en morele ontwikkeling te bevorderen in de richting van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid,

    3°. hij voert dat plan van aanpak of die benadering uit,

    4°. hij evalueert dat plan van aanpak of die benadering en stelt het zonodig bij, voor de hele groep en ook voor individuele leerlingen, en

    5°. hij signaleert problemen en belemmeringen in de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van leerlingen en stelt, zo nodig samen met collega’s, een passend plan van aanpak of benadering op;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is vertrouwd met de leefwereld van zijn leerlingen, hun basisbehoeften, hun verwachtingen, met de culturele bepaaldheid daarvan, en weet hoe hij daarmee om kan gaan,

    2°. hij is bekend met de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van tieners, jongvolwassenen en volwassenen, met de problemen en belemmeringen die zich daarbij kunnen voordoen en weet hoe hij die problemen in de praktijk kan signaleren en hoe hij daarmee om kan gaan,

    3°. hij is bekend met ontwikkelings- en opvoedingstheorieën, is vertrouwd met verschillende opvoedingspraktijken en met de culturele bepaaldheid daarvan en is zich bewust van de consequenties van deze theorieën en praktijken voor het onderwijs en voor zijn doen en laten als leraar, en

    4°. hij heeft kennis van processen van identiteitsvorming, zingeving en waardenontwikkeling bij tieners, adolescenten en volwassenen, en van de culturele bepaaldheid daarvan en weet welke consequenties hij hieraan moet verbinden voor zijn handelen.

Artikel 2.24. Vakinhoudelijke en didactische competentie leraar VHO

  • 1. De leraar onderschrijft zijn vakinhoudelijke en didactische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende vakinhoudelijke en didactische kennis en vaardigheid om op professionele en planmatige wijze voor individuele leerlingen en voor de groepen waarmee hij werkt een krachtige leeromgeving tot stand te brengen waarin leerlingen zich op een goede manier de leerinhouden van een bepaald vak of vakgebied eigen kunnen maken.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij vormt zich een goed beeld van de mate waarin de leerlingen de leerinhoud beheersen en van de manier waarop ze hun werk aanpakken,

    2°. hij ontwerpt op basis daarvan gevarieerde leeractiviteiten die voor de leerlingen uitvoerbaar zijn, waaruit zij eventueel kunnen kiezen en die hen aanzetten tot zelfwerkzaamheid,

    3°. hij voert die leeractiviteiten samen met zijn leerlingen uit,

    4°. hij evalueert die leeractiviteiten en de effecten ervan en stelt ze zonodig bij, voor de hele groep maar ook voor individuele leerlingen, en

    5°. hij signaleert leerproblemen en -belemmeringen en stelt, eventueel samen met collega’s, een passend plan van aanpak of benadering op;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij heeft zelf een grondige praktische en theoretische kennis en beheersing van de leerinhouden van zijn vak of vakgebied,

    2°. hij kent het belang van die leerinhoud voor het toekomstige beroep of studie en het dagelijks leven van de leerlingen,

    3°. hij heeft een grondige kennis van de wetenschappelijke achtergronden van de leerinhoud van zijn schoolvak, is vertrouwd met de betreffende wetenschappelijke disciplines en de methoden van kennisontwikkeling en kennistoepassing daarbinnen,

    4°. hij heeft kennis van, al dan niet onderzoeksmatig, ontwerpen van onderwijs, didactieken en didactische leermiddelen, waaronder informatie- en communicatietechnologie,

    5°. hij is bekend met verschillende onderwijs- en leertheorieën en met verschillende onderwijsarrangementen voor het voorbereidend hoger onderwijs en weet hoe hij die in praktijk kan brengen,

    6°. hij is bekend met onderwijsarrangementen voor zelfstandig leren, teamleren en onderzoeken in de tweede fase van het voortgezet onderwijs,

    7°. hij is vertrouwd met de wijze waarop leerlingen leren, wat hun leerbehoeften zijn, hoe zij zich ontwikkelen, welke problemen zich daarbij kunnen voordoen en weet hoe hij daarmee om kan gaan,

    8°. hij heeft kennis van de invloed van taalbeheersing en taalverwerving op het leren en weet hoe hij daar in zijn praktijk rekening mee moet houden,

    9°. hij heeft een praktische kennis van veel voorkomende leerstoornissen en onderwijsbelemmeringen en weet hoe hij daar mee om kan gaan, en

    10°. hij heeft kennis van processen van identiteitsvorming, zingeving en waardenontwikkeling bij tieners, adolescenten en volwassenen, en van de culturele bepaaldheid daarvan en weet welke consequenties hij hieraan moet verbinden voor zijn handelen.

Artikel 2.25. Organisatorische competentie leraar VHO

  • 1. De leraar onderschrijft zijn organisatorische verantwoordelijkheid. Hij heeft voldoende organisatorische kennis en vaardigheid om op professionele en planmatige wijze in zijn groepen en zijn andere contacten met leerlingen een goed leef- en werkklimaat tot stand te brengen dat overzichtelijk, ordelijk en taakgericht is en in alle opzichten helder voor hemzelf, zijn collega’s en in het bijzonder de leerlingen.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij hanteert op een consequente manier concrete, functionele en door de leerlingen gedragen procedures en afspraken,

    2°. hij biedt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen aan die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen,

    3°. hij houdt voor zijn onderwijs een planning aan die bij de leerlingen bekend is en waar zij hun eigen planning op kunnen afstemmen, en hij gaat adequaat om met tijd;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is bekend met die aspecten van groeps- of klassenmanagement die voor zijn vorm van onderwijs relevant zijn, en

    2°. hij is bekend met de organisatorische aspecten van verschillende soorten leeromgevingen in de school.

Artikel 2.26. Competentie leraar VHO in het samenwerken met collega’s

  • 1. De leraar onderschrijft zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met collega’s. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheden om een professionele bijdrage te leveren aan een goed pedagogisch en didactisch klimaat van zijn school, aan goede werkverhoudingen en een goede schoolorganisatie.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij deelt informatie die voor de voortgang van het werk van belang is met collega’s en maakt gebruik van de informatie die hij van collega’s krijgt,

    2°. hij levert een constructieve bijdrage aan verschillende vormen van overleg en samenwerken op school,

    3°. hij geeft en ontvangt collegiale consultatie en intervisie, en

    4°. hij werkt met collega’s samen aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is op praktisch niveau bekend met methodieken voor samenwerking en intervisie,

    2°. hij is op praktisch niveau op de hoogte van leerlingvolgsystemen en manieren om zijn eigen werk toegankelijk te administreren,

    3°. hij heeft enige kennis van organisatie- en bestuursvormen voor scholen in het voorbereidend hoger onderwijs, en

    4°. hij is op de hoogte van modellen voor kwaliteitszorg en methodieken voor onderwijsverbetering en schoolontwikkeling.

Artikel 2.27. Competentie leraar VHO in het samenwerken met de omgeving

  • 1. De leraar onderschrijft zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met de omgeving van de school. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheid om goed samen te werken met bedrijven of instellingen om hun gezamenlijke verantwoordelijkheid vorm te geven in het opleiden van de leerling. Hij heeft voldoende kennis en vaardigheid om goed samen te werken met mensen en instellingen die betrokken zijn bij de zorg voor de leerlingen en bij zijn school.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij geeft op professionele manier informatie over de leerlingen aan ouders en andere belanghebbenden en maakt gebruik van de informatie die hij van hen krijgt,

    2°. hij zorgt in overleg met de leerling en andere betrokkenen voor afstemming tussen het leren in en buiten de school en voor duidelijkheid over ieders verantwoordelijkheid en bijdrage hierin,

    3°. hij neemt op een constructieve manier deel aan verschillende vormen van overleg met mensen en instellingen buiten de school, en

    4°. hij verantwoordt zijn professionele opvattingen en werkwijze met betrekking tot een leerling aan ouders en andere belanghebbenden en past in gezamenlijk overleg zonodig zijn werk met die leerling aan;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is bekend met de leefwereld van ouders of verzorgers en weet hoe hij daar rekening mee moet houden in zijn doen en laten als leraar,

    2°. hij is op de hoogte van de professionele infrastructuur waar zijn school onderdeel van is,

    3°. hij is bekend met de cultuur en de actuele gang van zaken in het bedrijfsleven waarin zijn leerlingen participeren en weet hoe hij daar als leraar mee om kan gaan,

    4°. hij is bekend met de regelgeving en samenwerkingsprocedures tussen zijn school en bedrijven en instellingen waarmee wordt samengewerkt, en

    5°. hij weet hoe hij ervoor kan zorgen dat het binnen- en buitenschoolse leren en de interne en externe begeleiding van zijn leerlingen goed op elkaar zijn afgestemd.

Artikel 2.28. Competentie leraar VHO in reflectie en ontwikkeling

  • 1. De leraar onderschrijft zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen professionele ontwikkeling. Hij onderzoekt, expliciteert en ontwikkelt zijn opvattingen over het leraarschap en zijn bekwaamheid als leraar.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid:

    a. kan de leraar de volgende handelingen verrichten:

    1°. hij werkt planmatig aan de ontwikkeling van zijn bekwaamheid, op basis van een goede analyse van zijn competenties,

    2°. hij stemt de ontwikkeling van zijn bekwaamheid af op het beleid van de school en de ontwikkeling en afspraken binnen het team, en

    3°. hij maakt bij die ontwikkeling gebruik van informatie van leerlingen en collega’s, in school en bedrijf, en ook van collegiale hulp in de vorm van bijvoorbeeld intervisie en supervisie;

    b. beschikt de leraar over de volgende kennis:

    1°. hij is op de hoogte van actuele ontwikkelingen in het bedrijfsleven en de maatschappij die relevant zijn voor zijn onderwijs,

    2°. hij is op de hoogte van de onderwijspraktijk in andere scholen voor voorbereidend hoger onderwijs en van actuele ontwikkelingen op het gebied van inhouden, werkwijzen en organisatievormen in het voorbereidend hoger onderwijs,

    3°. hij is op de hoogte van actuele ontwikkelingen op het gebied van de pedagogiek en de didactiek die relevant zijn voor zijn onderwijs, en

    4°. hij heeft voldoende gedragspsychologische kennis om zijn eigen gedrag en dat van anderen te begrijpen en te analyseren.

HOOFDSTUK 3. TIJDELIJKE AFWIJKING BEKWAAMHEIDSEISEN VOORTGEZET ONDERWIJS

Artikel 3.1. Tijdelijke afwijking bekwaamheidseisen voortgezet onderwijs

  • 1. Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs kan toestaan dat de leraar die ten aanzien van een vak of combinatie van vakken in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of het hoger algemeen voortgezet onderwijs wel voor de eerste drie leerjaren maar niet voor het voorbereidend hoger onderwijs voldoet aan de bekwaamheidseisen van artikel 36, eerste en vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, dat onderwijs gedurende ten hoogste één schooljaar ook geeft in die hogere leerjaren.

  • 2. Voorwaarde voor toepassing van het eerste lid is dat:

    a. de werkzaamheden waarmee de leraar is belast binnen zijn betrekkingsomvang voor het grootste gedeelte zijn gelegen buiten het voorbereidend hoger onderwijs, en

    b. aan een school het totale aantal lessen waarvoor toestemming wordt gegeven op grond van het eerste lid, in het betrokken schooljaar niet groter is dan 5% van het totale aantal lessen dat wordt gegeven in die hogere leerjaren.

HOOFDSTUK 4. AANWIJZING ONDERWIJSACTIVITEITEN VAKLEERKRACHTEN PRIMAIR ONDERWIJS

Artikel 4.1. Aanwijzing onderwijsactiviteiten vakleerkrachten basisonderwijs

De op grond van artikel 3, eerste lid onder b.1°, van de Wet op het primair onderwijs aan te wijzen onderwijsactiviteiten, bedoeld in artikel 9 van die wet, zijn:

a. tekenen;

b. muziek;

c. handvaardigheid;

d. spel en beweging;

e. bevordering van het taalgebruik;

f. Engelse taal;

g. Friese taal;

h. zintuiglijke en lichamelijke oefening.

Artikel 4.2. Aanwijzing onderwijsactiviteiten vakleerkrachten speciaal onderwijs

De op grond van artikel 3, eerste lid onder b.1°, van de Wet op de expertisecentra aan te wijzen onderdelen en vakken als bedoeld in artikel 13, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, van die wet, zijn:

a. tekenen;

b. muziek;

c. handvaardigheid;

d. spel en beweging;

e. bevordering van het taalgebruik;

f. Engelse taal;

g. Friese taal;

h. zintuiglijke oefening;

i. lichamelijke oefening;

j. huishoudelijke activiteiten.

Artikel 4.3. Aanwijzing onderwijsactiviteiten vakleerkrachten voortgezet speciaal onderwijs

De op grond van artikel 3, eerste lid onder b.1°, van de Wet op de expertisecentra aan te wijzen onderdelen en vakken, genoemd en bedoeld in artikel 14, eerste tot en met derde en vijfde lid, van die wet, zijn alle in die leden genoemde en bedoelde onderdelen en vakken.

HOOFDSTUK 5. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 5.1. Verklaring omtrent het gedrag WPO en WEC

De verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 32, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 32, negende lid, van de Wet op de expertisecentra, is bij overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder dan zes maanden.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1. Inwerkingtreding, citeertitel

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 23 augustus 2005

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de zevenentwintigste september 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inhoud en achtergrond van het besluit

Dit besluit bevat de bekwaamheidseisen waaraan leraren en docenten zullen moeten voldoen om werkzaam te kunnen zijn in het onderwijs dat is geregeld in de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).

Deze 4 «sectorwetten» bevatten sinds de inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO; Staatsblad 2004, 344) de grondslag (deels als verplichting, deels als mogelijkheid) om bij algemene maatregel van bestuur bekwaamheidseisen vast te stellen voor personen, werkzaam in het onderwijs dat die wetten regelen.

Het vaststellen van bekwaamheidseisen is een belangrijke element in een breder kwaliteitsstelsel dat zijn ankers heeft in diverse onderwijswetten.

In de memorie van toelichting op de Wet BIO is ingegaan op dat kwaliteitsstelsel, waarbij de overheid heldere kwaliteitsnormen stelt die ruimte laten voor scholen. Die normen hebben betrekking inhoudeljke eisen aan het onderwijs (zoals kerndoelen), op eisen aan de beroepskwaliteit van hen die in dat onderwijs een belangrijke rol vervullen (bekwaamheidseisen) en eisen te stellen aan onafhankelijk en stimulerend toezicht.

Bekwaamheidseisen zijn van belang voor het handelen van de school en de leraren op die school. Leraren moeten bekwaam zijn als ze worden benoemd; scholen hebben met de Wet BIO de verantwoordelijkheid om die bekwaamheid te onderhouden.

De inspectie houdt toezicht. Daarmee zijn bekwaamheidseisen ook van belang voor het handelen van de inspectie.

Dat de leraar voldoet aan de bekwaamheidseisen toont hij uiteindelijk aan door het overleggen van het HO-getuigschrift waaruit dat blijkt, welk getuigschrijft is uitgereikt door een examencommissie als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Bekwaamheidseisen zijn beroepsvereisten. De opleidingen die daarvoor willen opleiden moeten op grond van de WHW studenten in de gelegenheid stellen daaraan te voldoen.

Uiteindelijk stelt de Nederlands Vlaamse Accrediteringsorganisatie (NVAO) vast of de opleidingen voldoen aan eisen van basiskwaliteit, of ze zijn gericht op de beroepsvereisten (bekwaamheidseisen) en of de kwaliteit van het onderwijs en van de examens voldoende is geborgd.

De sectorwetten verplichten tot het vaststellen van bekwaamheidseisen voor:

– leraren en docenten,

– bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aan te wijzen, onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces, en

– wat het onderwijs van de WPO en de WEC (hierna samen aangeduid als het primair onderwijs) betreft: voor werkzaamheden van leidinggevende aard die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of die onderwijskundige leiding omvatten.

De sectorwetten bevatten de mogelijkheid om bekwaamheidseisen vast te stellen voor:

– werkzaamheden van leidinggevende aard in het onderwijs van de WVO die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of die onderwijskundige leiding omvatten, en

– andere werkzaamheden van leidinggevende aard in het primair onderwijs.

Dit besluit geeft zoals gezegd alleen uitvoering aan de wettelijke opdracht om bekwaamheidseisen vast te stellen voor leraren en docenten. Wanneer op enig moment ook bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor ondersteunende of leidinggevende werkzaamheden, zal dit besluit worden aangevuld met nieuwe hoofdstukken. Zo zullen uiteindelijk alle bekwaamheidseisen in één besluit zijn geregeld. Daarom brengt de citeertitel van dit besluit alvast tot uitdrukking dat het besluit betrekking heeft op «onderwijspersoneel» in algemene zin, en dus niet alleen op leraren en docenten.

Vóór de inwerkingtreding van dit besluit was er een groot aantal voorschriften over de bekwaamheid (bevoegdheid) van leraren in het onderwijs, geregeld in de WPO, de WEC en de WVO. De WBIO heeft uit de sectorwetten alle voorschriften laten vervallen die bepalen over welke bewijzen van bekwaamheid men moet beschikken. Daardoor zijn van rechtswege ook de uitvoeringsregels vervallen die berusten op die wettelijke voorschriften, te weten:

– het Besluit onderwijsbevoegdheden W.V.O./O.W.V.O. met bijlage;

– het Bevoegdhedenbesluit WPO;

– de ministeriële bevoegdheidsregeling op grond van de O.W.V.O., met (zeer omvangrijke) bijlagen.

Het voorliggende besluit komt daarvoor in de plaats. Het oogt omvangrijk en gedetailleerd, maar bedacht moet worden dat het besluit met zijn ongeveer 40 artikelen een groot bereik heeft: het heeft betrekking heeft op alle leraren en docenten in het PO, het VO en de BVE-sector.

Het besluit mág ook niet volstaan met globalere bekwaamheidseisen. De redenen daarvoor zijn de volgende:

– het besluit voert een dwingende, wettelijke opdracht uit die door de Wet BIO in de 4 sectorwetten is opgenomen;

– de Wet BIO schrijft dwingend voor om bij AMvB de bekwaamheidseisen als zodanig (dus specifiek, concreet) vast te stellen, niet alleen algemene noties daarvan;

– de memorie van toelichting op het wetsvoorstel-Wet BIO gaat in op de plaats die het wetsvoorstel heeft in het streven naar deregulering en vergroting van autonomie: bekwaamheden van leraren zijn samen met het toezicht een belangrijke voorwaarde waarbinnen autonomie gestalte krijgt;

– de «prestatie» van scholen moet concreet geborgd zijn, door specifieke eisen, ook omdat het om leerplichtige kinderen gaat;

– de bekwaamheidseisen moeten concrete aangrijpingspunten bieden voor het curriculum van lerarenopleidingen;

– de overheid wil minimum-bekwaamheidseisen (als een duidelijke ondergrens) vastleggen; dat vereist concreetheid;

– scholen hebben een specifieke maatstaf nodig om het onderhouden van bekwaamheid concreet kunnen maken: een maat voor goed-beter-best;

– de Nederlands-Vlaamse Accrediteringsorganisatie van de (NVAO) van de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ( WHW) moet concreet kunnen meten om opleidingen te kunnen accrediteren;

Het besluit bevat ondanks zijn ogenschijnlijk grote detaillering nog altijd zeer veel minder voorschriften dan die oude uitvoeringsregels. De «winst» geldt vooral voor het voortgezet onderwijs: het zeer omvangrijke regelcomplex van het Besluit onderwijsbevoegdheden W.V.O./O.W.V.O. en de ministeriële bevoegdheidsregeling op grond van de O.W.V.O. wordt teruggebracht tot een twintigtal artikelen, bovendien zonder bijlagen.

Verder is het van belang om op te merken dat het besluit in zijn huidige vorm getuigt van het ambitieniveau van de beroepsgroep: zijzelf heeft de eisen ontwikkeld, en dit besluit vormt de publieke bekrachtiging van deze private invulling.

Het besluit regelt ook nog enkele andere onderwerpen:

– de aanwijzing van afzonderlijke vakken waarin men zich als vakleerkracht in het PO kan bekwamen;

– de inhoud (in aangepaste vorm) van artikel 3a van het inmiddels vervallen Besluit onderwijsbevoegdheden W.V.O./O.W.V.O.;

– de regeling van de «houdbaarheid» van de verklaring omtrent het gedrag bij benoeming of aanstelling in het PO.

Wel heeft de regering besloten om te onderzoeken of voor de toekomst de vakbekwaamheid van het onderwijspersoneel op andere wijze kan worden gereguleerd. Dat onderzoek zal worden uitgevoerd in het kader van het programma Bruikbare rechtsorde.

2. Gevolgen voor het besluit voor de individuele leraar of docent

De bekwaamheidseisen zullen gelden als:

– intredevoorwaarde voor het beroep;

– referentiepunt voor het onderhouden van bekwaamheid (een taak van scholen en leraren samen);

– referentiepunt voor de noodzakelijke scholing van zij-instromers.

De WHW is gekoppeld aan de bekwaamheidseisen: de HO-instelling die zegt op te leiden voor het leraarschap, moet zich richten op de bekwaamheidseisen van dit besluit.

Het besluit betekent overigens niet dat de «oude» bewijzen van bekwaamheid hun geldigheid verliezen als «toegangsbewijs» tot het onderwijs. De Wet BIO bevat (artikel XI) overgangsrecht hiervoor. Dat overgangsrecht houdt in dat wie bij inwerkingtreding van de Wet BIO volgens het «oude recht» bevoegd was tot het geven van onderwijs, wordt gelijkgesteld met iemand die voldoet aan de eisen van de Wet BIO. Wel wordt ook op personen met een «oude» onderwijsbevoegdheid direct de onderhoudsplicht van de Wet BIO van toepassing, zodat zij eventuele lacunes in hun «oude» onderwijsbevoegdheid zullen moeten opvullen, in samenspraak met hun school.

3. Successievelijke invulling van het besluit

De voorschriften voor leraren en docenten zijn gebaseerd op voorstellen voor bekwaamheidseisen voor leraren en docenten die tot stand zijn gekomen onder regie van de Stichting beroepskwaliteit leraren en ander onderwijspersoneel (SBL).

Hierna zullen waarschijnlijk eerst de bekwaamheidseisen kunnen worden opgenomen voor de werkzaamheden van leidinggevende aard in het primair onderwijs die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of die onderwijskundige leiding omvatten. Een voorstel daarvoor door de Nederlandse Schoolleidersacademie (NSA) wordt op afzienbare termijn verwacht.

Zoals bij de parlementaire behandeling van de Wet BIO al duidelijk werd, zijn er geen voornemens om nu ook invulling te geven aan de wettelijke mogelijkheden om dergelijke eisen ook vast te stellen voor het voortgezet onderwijs of om voor het primair onderwijs ook voor andere werkzaamheden van leidinggevende aard bekwaamheidseisen vast te stellen.

Bekwaamheidseisen voor werkzaamheden van ondersteunende aard zullen in het besluit kunnen worden opgenomen nadat het landelijk platform voor de onderwijsberoepen daarover voorstellen heeft geformuleerd en de Onderwijsraad advies heeft gegeven over de bruikbaarheid van die voorstellen om als bekwaamheidseisen op dat terrein te kunnen worden opgenomen in dit besluit. Daaraan voorafgaand moet worden vastgesteld voor welke onderwijsondersteunende werkzaamheden bekwaamheidseisen moeten worden ontwikkeld. Ook hierbij zal het landelijk platform het initiatief hebben.

4. Bekwaamheidseisen voor leraren en docenten: algemeen

De voorschriften in dit besluit over de bekwaamheid van leraren en docenten zijn gebaseerd op de voorstellen die SBL in mei 2004 heeft vastgesteld en die onder haar leiding door werkgroepen van leraren zijn ontwikkeld.

SBL leidt in haar toelichting de voorgestelde bekwaamheidseisen in algemene zin als volgt in.

«Wat goed onderwijs is, wordt bepaald door de samenleving. Die stelt zich de vraag: Wat hebben leerlingen nodig om in de maatschappij van deze tijd te kunnen functioneren? Het antwoord op die vraag is niet altijd hetzelfde: allerlei invalshoeken, inzichten, ontwikkelingen en wisselende prioriteiten spelen een rol. Toch bestaat er op hoofdlijnen wel eensgezindheid over wat goed onderwijs inhoudt:

Goed onderwijs

– komt tegemoet komt aan de basisbehoeften van leerlingen (veiligheid, waardering, uitdagingen om te leren),

– helpt leerlingen om die dingen te leren die maatschappelijk noodzakelijk zijn en die ze zelf willen en kunnen leren,

– is bij de tijd (inhoud, leermiddelen, werkwijzen),

– past bij de eigen identiteit van de school en bij de actuele stand van zaken in de onderwijskundige theorie en praktijk.»

Hoe goed onderwijs ook gedefinieerd wordt, het staat of valt met goede leraren, zo stelt SBL vervolgens vast. Die leraar moet heel wat in zijn mars hebben.

Daarover zegt SBL het volgende:

«Om te beginnen moet een leraar natuurlijk allerlei vakkennis hebben. Maar dat is niet genoeg: hij moet die kennis ook op een goede manier kunnen inzetten als hij met zijn leerlingen werkt. Daarbij spelen pedagogisch inzicht, didactische vaardigheid en organisatorisch talent een grote rol. Vervolgens is de omgang met leerlingen van cruciaal belang voor zijn werk en ook zal de leraar moeten kunnen samenwerken met collega’s. En dan staan er nog gesprekken met ouders en overleg met instanties in zijn agenda. De professionele activiteiten van een leraar bestrijken een groot gebied.

Wat een goede leraar is, valt dus niet in één zin te zeggen.

Een goede leraar typeren door een opsomming te geven van zijn gedragsrepertoire voldoet evenmin. Een leraar handelt altijd op basis van een ingewikkeld geheel van kennis, inzicht en vaardigheden. Daarbij spelen trouwens ook beroepsopvattingen, beroepshouding en persoonlijke eigenschappen een belangrijke rol.

Dit alles is niet tastbaar, niet direct waarneembaar, het speelt zich als het ware onder de oppervlakte af, maar het ís er wel. Het concrete, wél waarneembare handelen van een leraar steunt erop, is ervan afhankelijk.

Wat een goede leraar is, is kortom een complexe zaak.

Maar hoe complex de zaak ook is, hoe breed ook het werkterrein, het is nodig lerarenbekwaamheid zo helder mogelijk te beschrijven. Het lijdt immers geen twijfel dat een leraar bekwaam moet zijn. Zonder professionele bekwaamheid kan een leraar zijn verantwoordelijkheden onmogelijk waar maken».

Zeven competenties

Om te komen tot een zo helder mogelijke lerarenbekwaamheid in termen van competenties (dat was de vraag die destijds door de minister van OCW aan SBL was gesteld) hebben werkgroepen van leraren onder leiding van SBL vanaf september 2000 gewerkt aan de voorstellen voor bekwaamheidseisen. Zij inventariseerden kenmerkende beroepssituaties, -handelingen en -verantwoordelijkheden. Daaruit ontstond een beschrijvingsmodel waarin de beroepsrollen van de leraar in verband werden gebracht met kenmerkende situaties waarin hij die beroepsrollen vervult.

SBL heeft dat model in portfolioprojecten beproefd. Intussen werkten de werkgroepen van leraren verder aan het ontwikkelen en formuleren van bekwaamheidseisen ter «vulling» van dat model.

SBL zegt hierover in haar voorstellen onder meer het volgende:

«De verantwoordelijkheden van de leraar zijn samen te vatten door vier beroepsrollen te onderscheiden: de interpersoonlijke rol, de pedagogische, de vakinhoudelijke & didactische en de organisatorische. Deze beroepsrollen worden door de leraar vervuld in vier verschillende typen situaties die kenmerkend zijn voor het beroep van leraar: het werken met leerlingen, met collega’s, met de omgeving van de school en met zichzelf. Bij dat laatste gaat het om het werken aan de eigen professionele ontwikkeling.

Door de vier beroepsrollen en de vier typen situaties met elkaar in verband te brengen, ontstaat er een raamwerk voor de beschrijving van lerarenbekwaamheid. Door vervolgens onder woorden te brengen wat de professionele manier van werken is van de goede, bekwame leraar in elke combinatie van beroepsrol en situatie, ontstaat er een beschrijving van lerarenbekwaamheid in competenties.

In de praktijk is gebleken dat het niet nodig is zestien competenties te onderscheiden: zeven competenties volstaan om alle wezenlijke aspecten van lerarenbekwaamheid goed in kaart te brengen.»

SBL maakt dat met het volgende schema inzichtelijk:

Overzicht competenties

met leerlingen

met collega’s

met omgeving

met zichzelf

interpersoonlijk

1

5

6

7

pedagogisch

2

vakinhoudelijk en didactisch

3

organisatorisch

4

Proces van tot stand komen

SBL sloot de eerste fase van haar werk in april 2002 af met een eerste versie van het voorstel voor de bekwaamheidseisen. Die versie is aangeboden aan toenmalig minister Hermans en op de SBL-website en met een informatieve cd-rom en een videodocumentaire breed in de beroepsgroep verspreid. Vervolgens heeft SBL de werkgroepen van leraren omgezet in (uiteindelijk 25) regionale kwaliteitskringen onder leiding van een regiocoördinator. Daarmee startte de tweede fase in het proces van SBL om met de beroepsgroep van leraren een «kwaliteitsstandaard» te ontwikkelen en voor die standaard draagvlak te creëren bij die beroepsgroep en bij andere belanghebbenden.

Op een gedegen en systematische manier zijn in die regionale kwaliteitskringen de voorgestelde bekwaamheidseisen besproken en becommentarieerd, aldus SBL. Tegelijkertijd is het voorstel op de website ter discussie gesteld en heeft de Raad van Advies van SBL zich erover gebogen.

Op vele manieren is de beroepsgroep van leraren uitgenodigd mee te denken en commentaar te leveren en zijn ook andere belanghebbenden bij de discussie betrokken: werkgeversorganisaties, schoolleiders, ouderverenigingen, leerlingen, lerarenopleidingen, begeleidingsdiensten en pedagogische centra.

SBL zegt daarover: «Alle reacties hebben vervolgens geleid tot een aantal aanpassingen van het voorstel. De beschrijving van de competenties is praktischer geworden en de bekwaamheidseisen minder gedetailleerd. De professionele kennis van de leraar en zijn vakinhoudelijke bekwaamheid is explicieter onder woorden gebracht. Ten slotte is ook het onderscheid verduidelijkt tussen de leraar primair onderwijs, de leraar voortgezet onderwijs/bve en de leraar voorbereidend hoger onderwijs: drie onderscheiden sets bekwaamheidseisen.»

Drie sets van bekwaamheidseisen

Voor de mondelinge behandeling van de Wet BIO in het parlement heeft de regering de concept-eindversie van de voorstellen van SBL ter kennisneming gezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

In het plenair debat met de Tweede Kamer was nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de herkenbaarheid van de bekwaamheidseisen voor het beroepsonderwijs en dan in het bijzonder de beroepsgerichte vakken in dat beroepsonderwijs en in het vmbo. Aan de orde was de vraag of het toen voorliggende concept van een set bekwaamheidseisen voor leraren VO/BVE op dat punt kon volstaan. In het debat werd van verschillende kanten de voorkeur uitgesproken om op korte termijn een vierde set van bekwaamheidseisen beschikbaar te kunnen hebben, gericht op (beroepsgerichte vakken in) het beroepsonderwijs en het vmbo.

In vervolg op dat debat heeft de regering, vóór afronding van de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer, in een brief aan de Voorzitter van die Kamer aangegeven dat SBL zou worden uitgenodigd om ervoor te zorgen dat het uiteindelijk voorstel voor bekwaamheidseisen een uitwerking en toelichting van de bekwaamheidseisen zou bevatten die de herkenbaarheid van die eisen voor die vakken in het beroepsonderwijs en vmbo vergroten op een manier die richting geeft en ruimte biedt. Die uitwerking zou volgens de brief eerst beschikbaar moeten zijn voordat kon worden beoordeeld of het gewenst zou zijn om een afzonderlijke, vierde set van bekwaamheidseisen vast te stellen of dat herkenbaarheid gestalte zou kunnen krijgen binnen een bredere set van bekwaamheidseisen (de set voor VO/BVE). De regering gaf daarbij aan dat bij die beslissing natuurlijk ook een rol zou spelen wat naar verwachting de effecten zullen zijn van een afzonderlijke set bekwaamheidseisen voor benoembaarheid van personeel en voor beweeglijkheid van dat personeel op de arbeidsmarkt. Verder gaf de regering in de brief aan dat het vaststellen van meer of minder sets van bekwaamheidseisen geen directe relatie heeft met de structuur van de lerarenopleidingen. Er is op dat punt geen één op één relatie (Kamerstukken II 2003/04, 28 088, nr. 22).

SBL heeft vervolgens, samen met betrokkenen uit het beroepsonderwijs, de bekwaamheidseisen op die punten bijgesteld.

SBL heeft de voorstellen verder, ook weer aansluitend op het debat in de Tweede Kamer, aangescherpt op het punt van de verantwoordelijkheid en de aandacht van de leraar voor leerlingen die extra zorg behoeven. Aansluitend op wat daarover al was opgenomen in de handelingscomponent bij de tweede en derde competentie en bij de kennisvereisten behorend bij die competenties, is nu ook specifiek de bepaling opgenomen dat de leraar problemen op dit terrein moet signaleren en er samen met collega’s een plan van aanpak voor moet maken en uitvoeren.

Het bleek goed mogelijk, de wens van de Tweede Kamer om de herkenbaarheid te vergroten, te honoreren binnen de set van bekwaamheidseisen voor leraren VO/BVE.

Daarvoor is een groot aantal grotere en kleinere aanpassingen aangebracht.

Aanpassingen ten opzichte van het eerdere concept zijn onder meer:

– het gebruik van termen passend bij de betreffende onderwijssectoren. Zo wordt niet meer alleen gesproken over leerlingen, maar over leerlingen/deelnemers; is er aandacht voor, dat het dan soms ook om volwassenen gaat,

– het benadrukken van zelfstandigheid, zelfverantwoordelijkheid, samenwerkingsvaardigheden, beroepshouding en beroepsidentiteit,

– het benadrukken van de soms meer begeleidende en organiserende rol van de onderwijsgevende,

– het spreken over «leerinhouden van een bepaald vak of beroep» en niet alleen over «schoolvakken»,

– het expliciet benoemen van samenwerkingsrelaties met bedrijven en instellingen die leerlingen stages en werkplaatsen bieden, en

– het opnemen in de toelichting van indicatoren aan de hand waarvan de bekwaamheid kan blijken specifiek voor de docent in vmbo of beroepsonderwijs.

De bijgestelde voorstellen van SBL lijken daarmee bij leraren en andere belanghebbenden in beroepsonderwijs en vmbo op voldoende draagvlak te kunnen rekenen.

Om die reden is nu niet overwogen op korte termijn een vierde set van bekwaamheidseisen in dit besluit op te nemen. De door SBL voorgestelde drie sets bekwaamheidseisen kunnen volstaan en bieden ook voor vmbo en beroepsonderwijs voldoende houvast, temeer omdat relevante verschillen voldoende tot uiting lijken te worden gebracht. in de toelichting op die bekwaamheidseisen (bij de indicatoren).

Los daarvan staat de vraag hoe leraren op die bekwaamheidseisen kunnen worden voorbereid. Want belanghebbenden in het beroepsonderwijs pleiten er ook voor dat adequaat en herkenbaar wordt opgeleid voor vmbo en beroepsonderwijs. Maar zoals in de eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer al was opgenomen, is er geen directe relatie tussen het aantal sets van bekwaamheidseisen en de structuur van de lerarenopleidingen. Buiten discussie staat het feit dat er ook voor vmbo en beroepsonderwijs moet worden opgeleid. Maar met het vaststellen van bekwaamheidseisen in dit besluit is daarmee nog geen beslissing genomen over de manier waarop en de structuur waarin dat opleiden zal gebeuren.

Structuur van de voorstellen van SBL

SBL heeft de bekwaamheidseisen geordend naar de zeven competenties en heeft ze telkens op dezelfde manier opgebouwd en op een onderling vergelijkbare manier geformuleerd.

Achtereenvolgens beschrijft SBL in elke set van bekwaamheidseisen per competentie:

een omschrijving van die competentie.

 Bij die omschrijving staan de zichtbare aspecten van bekwaamheid voorop: wat de leraar tot stand moet brengen en wat hij daarvoor moet doen.

de bekwaamheidseis horend bij die competentie.

 Die beschrijving begint telkens met de uitspraak dat de leraar zijn verantwoordelijkheid onderschrijft (beroepshouding) en wordt geacht over voldoende kennis en vaardigheden te beschikken om die te kunnen waarmaken. Vervolgens wordt in algemene termen aangeduid wat het handelingsrepertoire moet zijn van de leraar en over welk type kennis hij moet beschikken.

de indicatoren aan de hand waarvan de bekwaamheid kan blijken

 Deze duiden aan, uit welke concrete professionele handelingen de bekwaamheid van de leraar blijkt. De indicatoren geven ook houvast bij het interpreteren van de bekwaamheidseis: voorbeelden van handelingen en van wat de leraar met zijn kennis moet kunnen. Voor alle duidelijkheid: het gaat hier om voorbeelden van indicatoren, niet om een uitputtende lijst. Hieraan kunnen nog veel indicatoren worden toegevoegd en dat is een manier om de bekwaamheidseisen concreter te maken en toe te spitsen op een specifieke situatie, bijvoorbeeld de eigen school.

In de bepalingen van dit besluit zijn de competenties benoemd, en zijn de bekwaamheidseisen en het handelingsrepertoire en de kennis die daarbij hoort, opgenomen.

De omschrijving van de competenties is niet in regels opgenomen maar in deze toelichting. De reden daarvan is dat die omschrijving geen element van de competentiebeschrijvingen zelf is. Deze omschrijvingen dragen bij aan de mogelijkheid van doeltreffend toezicht en handhaving, maar zijn daarvoor niet strikt noodzakelijk.

De toelichting bevat verder ook voorbeelden van indicatoren, behorend bij de competenties. Deze indicatoren zijn evenmin voorschriften, maar kunnen wel helpen bij het vormen van een oordeel over de vraag of de leraar aan de eisen voldoet. De indicatoren zijn uitputtend noch dwingend, maar richtinggevend van aard. Uiteindelijk zal de instantie die oordeelt (de HO-instelling bij het afgeven van het getuigschrift; de NVAO bij het oordelen over basiskwaliteit; de inspectie bij het oordeel over het presteren van de school) zelf zijn oordeel moeten onderbouwen.

Wat de derde competentie betreft, merk ik meer specifiek het volgende op.

Deze competentie geeft telkens een beschrijving van wat vakinhoudelijk en didactisch van de leraar mag worden verwacht. Vakkennis is zo voor alle leraren een essentieel onderdeel van de bekwaamheid. Die benodigde vakkennis is niet zelf uitgebreid beschreven maar is aangeduid, gerelateerd aan de kennis die leerlingen en deelnemers zich eigen moeten maken. Van de leraar wordt gedegen kennis verwacht van de vakken en leerinhouden waarvoor hij verantwoordelijkheid draagt. De vakinhoudelijke eisen kunnen niet uitgebreid worden beschreven in dit besluit. De vakinhoud heeft, als het gaat om de minimumeis die aan leraren worden gesteld, een directe relatie met het kennen en kunnen dat van leerlingen wordt verwacht. Die vakinhoud is vastgelegd in kerndoelen en in exameneisen. Ook (en dat geldt in het bijzonder het voorbereidend hoger onderwijs) geven de wetenschappelijke disciplines waaraan de schoolvakken/vakinhouden zijn gerelateerd, richting aan de kennis die van de leraar mag worden verwacht. Voor de leraar in het voorbereidend hoger onderwijs is dat laatste ook met zoveel woorden in de competentiebeschrijving opgenomen.

Omdat de inhoud van vakken en vakgebieden dus kan en ook moet wijzigen, kan de vakinhoudelijke bekwaamheid effectief worden gewaarborgd door, zoals dit besluit doet, bekwaamheidseisen die een rechtstreekse, dynamische verbinding leggen met de doelen van primair, voortgezet en beroepsonderwijs.

5. Bekwaamheidseisen voor leraren en docenten: per onderdeel

Hoofdstuk 2 van het besluit bevat de kern van het besluit: de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten.

De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt:

Titel 1 beschrijft de bekwaamheid in zeven competenties. Die competenties zijn dezelfde voor alle leraren en docenten, dus onafhankelijk van de sector waarin ze hun werk verrichten.

Dit beschrijvingsmodel is al verklaard in hoofdstuk 3 van deze toelichting.

De titels 2 tot en met 4 van hoofdstuk 2 bevatten de afzonderlijke sets van bekwaamheidseisen, t.w.

– in titel 2 de set van bekwaamheidseisen voor de leraar in het primair onderwijs: het basisonderwijs bedoeld in de WPO en het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bedoeld in de WEC,

– in titel 3 de set bekwaamheidseisen voor de leraar VO en de docent BVE: vbo en mavo (vmbo), de eerste drie leerjaren havo en vwo (de onderbouw), het praktijkonderwijs, bedoeld in de WVO, en de educatie en beroepsonderwijs, bedoeld in de WEB,

– in titel 4 de set bekwaamheidseisen voor de leraar VHO: het voorbereidend hoger onderwijs (bovenbouw havo en vwo), bedoeld in de WVO.

Elk van die titels bevat achtereenvolgens bepalingen over de reikwijdte van die titel, omschrijvingen van de specifieke begrippen in die titel en zeven artikelen met de zeven competenties die in algemene zin in titel 1 zijn opgenomen, uitgewerkt voor de leraar/docent in die titel.

In het eerste lid van elk van die zeven artikelen is de bekwaamheidseis zelf opgenomen. In het tweede lid van elk artikel zijn de noodzakelijke kennis en kunde aangegeven: welke handelingen moet betrokkene kunnen verrichten en over welke kennis moet hij beschikken om aan die bekwaamheidseis te voldoen.

Dat is het totaal van voorschriften op dit punt.

Hierna is een toelichting opgenomen op de titels 2 t/m 4 van hoofdstuk 2, waarbij per titel en per competentie achtereenvolgens integraal uit het SBL-voorstel zijn overgenomen de omschrijving van de competentie en de daarbij geformuleerde voorbeelden van indicatoren (concrete professionele handelingen waaruit de bekwaamheid kan blijken).

Titel 2. Bekwaamheidseisen primair onderwijs

Artikel 2.4. Interpersoonlijke competentie leraar PO

Omschrijving competentie

De leraar primair onderwijs moet ervoor zorgen dat er in zijn groep een prettig leef- en werkklimaat heerst. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar interpersoonlijk competent zijn.

Een leraar die interpersoonlijk competent is, geeft op een goede manier leiding. Zo’n leraar schept een vriendelijke en coöperatieve sfeer en brengt een open communicatie tot stand. Zo’n leraar bevordert de zelfstandigheid van de kinderen en zoekt in zijn interactie met hen een goede balans tussen:

– leiden en begeleiden,

– sturen en volgen,

– confronteren en verzoenen,

– corrigeren en stimuleren.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– De leraar ziet wat er gebeurt in zijn groep. Hij luistert naar de kinderen en hij reageert op hen. Hij spreekt hen aan op ongewenst gedrag en hij stimuleert gewenst gedrag. Hij laat de kinderen in hun waarde.

– Hij houdt in zijn taalgebruik, omgangsvormen en manier van communiceren rekening met wat gebruikelijk is in de leefwereld van zijn leerlingen.

– Hij kan beschrijven en verklaren wat de communicatiepatronen zijn in zijn (cultureel heterogene) groep en hoe de sociale verhoudingen liggen. Hij weet hoe hij een en ander zonodig kan verbeteren.

– Hij kan verantwoorden hoe hij met zijn (cultureel heterogene) groep omgaat en ook met individuele kinderen. Daarbij maakt hij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.5. Pedagogische competentie leraar PO

Omschrijving competentie

De leraar primair onderwijs moet de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van de kinderen bevorderen. Hij moet hen helpen een zelfstandig en verantwoordelijk persoon te worden. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar pedagogisch competent zijn.

Een leraar die pedagogisch competent is, creëert een veilige leeromgeving in zijn groep en zijn lessen. Zo’n leraar zorgt ervoor dat de kinderen

– weten dat ze erbij horen en welkom zijn,

– weten dat ze gewaardeerd worden,

– op een respectvolle manier met elkaar omgaan,

– uitgedaagd worden om verantwoordelijkheid te nemen voor elkaar,

– initiatieven kunnen nemen en zelfstandig kunnen werken.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– De leraar ziet hoe de kinderen met elkaar omgaan en wat dat voor gevolgen heeft voor het welbevinden van (individuele) kinderen. Hij bespreekt met hen de sfeer in de groep en de omgang met elkaar.

– Hij waardeert de inbreng van de kinderen, is nieuwsgierig naar hun ideeën en complimenteert hen regelmatig. Hij stimuleert hen om kritisch na te denken over hun opvattingen en gedrag en om daarover in de groep te communiceren.

– Hij laat hen zelfstandig werken en samenwerken.

– Hij kan van elk kind in zijn groep beschrijven hoe het zich ontwikkelt op fysiek, sociaal-emotioneel en moreel gebied en hoe hij die ontwikkeling probeert te bevorderen. Hij signaleert onmiddellijk als er ontwikkelings- of gedragsproblemen zijn, hij kan beoordelen of en hoe hij die zelf kan aanpakken en weet waar hij eventueel hulp kan vinden in en buiten de school.

– Hij kan zijn pedagogische opvattingen verantwoorden en ook hoe hij de groep of individuele kinderen aangepakt heeft. Daarbij maakt hij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.6. Vakinhoudelijke en didactische competentie leraar PO

Omschrijving competentie

De leraar primair onderwijs moet de kinderen helpen zich de culturele bagage eigen te maken die samengevat is in de kerndoelen voor het primair onderwijs en die elke deelnemer aan de samenleving nodig heeft om volwaardig te kunnen functioneren. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar vakinhoudelijk en didactisch competent zijn.

Een leraar die vakinhoudelijk en didactisch competent is, ontwerpt een krachtige leeromgeving in zijn groep en zijn lessen. Zo’n leraar

– stemt de leerinhouden en ook zijn doen en laten af op de kinderen en houdt rekening met individuele verschillen,

– motiveert de kinderen voor hun leertaken, daagt hen uit om er het beste van te maken en helpt hen om ze met succes af te ronden,

– leert de kinderen leren, ook van en met elkaar, om daarmee onder andere hun zelfstandigheid te bevorderen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– De leraar kan de opdrachten, oefeningen en toetsen waar de kinderen mee te maken krijgen, zelf foutloos maken en duidelijk demonstreren of uitleggen.

– Hij legt duidelijk uit aan de kinderen welke leerdoelen hij met welke leeractiviteiten nastreeft.

– Hij kiest gevarieerde, op de kinderen afgestemde speel- en leertaken, gebruik makend van moderne middelen, waaronder informatie- en communicatietechnologie. Hij biedt ruimte voor verschillende manieren van werken.

– Hij geeft opbouwend commentaar op het werk van zijn kinderen en op de manier waarop ze werken. Hij doet op basis van evaluatie en toetsing betrouwbare uitspraken over hun kennis en de vaardigheid.

– Hij kan van elk kind in zijn groep beschrijven hoe het zich ontwikkelt op cognitief gebied en hoe hij die ontwikkeling probeert te bevorderen. Hij signaleert onmiddellijk als er leerproblemen zijn, hij kan beoordelen of en hoe hij die problemen zelf kan aanpakken en weet waar hij eventueel hulp kan vinden in en buiten de school.

– Hij kan zijn vakinhoudelijk en didactische opvattingen verantwoorden en ook hoe hij de groep of individuele kinderen aangepakt heeft. Daarbij maakt hij gebruik van relevante en actuele theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.7. Organisatorische competentie leraar PO

Omschrijving competentie

De leraar primair onderwijs draagt zorg voor alle aspecten van klassenmanagement ten behoeve van zijn groep. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar organisatorisch competent zijn.

Een leraar die organisatorisch competent is, zorgt voor een overzichtelijke, ordelijke, taakgerichte sfeer in zijn klas en zijn lessen. Zo’n leraar zorgt er dus voor dat de kinderen

– weten waar ze aan toe zijn en welke ruimte ze hebben voor eigen initiatief,

– weten wat ze moeten doen, hoe en met welk doel ze dat moeten doen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij hanteert op een consequente manier concrete, functionele en door de kinderen gedragen procedures en afspraken.

– Hij gebruikt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen.

– Hij houdt een heldere planning aan die hij ook met de kinderen bespreekt. Hij gaat adequaat om met tijd. In onverwachte situaties improviseert hij op professionele manier en stelt daarbij duidelijke prioriteiten.

– Hij kan zijn opvatting en zijn aanpak van klassenmanagement verantwoorden.

Artikel 2.8. Competentie leraar PO in het samenwerken met collega’s

Omschrijving competentie

De leraar primair onderwijs moet ervoor zorgen dat zijn werk en dat van zijn collega’s op school goed op elkaar zijn afgestemd. Hij moet ook bijdragen aan het goed functioneren van de schoolorganisatie. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar competent zijn in het samenwerken met collega’s.

Een leraar die competent is in het samenwerken met zijn collega’s, levert zijn bijdrage aan een goed pedagogisch en vakinhoudelijk & didactisch klimaat op zijn school, aan goede onderlinge samenwerking en aan een goede schoolorganisatie. Dat wil zeggen dat zo’n leraar

– goed met collega’s communiceert en samenwerkt,

– een constructieve bijdrage levert aan vergaderingen en andere vormen van schooloverleg en aan de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd om de school goed te laten functioneren,

– een bijdrage levert aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij heeft een gemakkelijk toegankelijke administratie en registratie van leerlinggegevens.

– Hij gaat werkrelaties aan die voor zijn onderwijs of voor de school van belang zijn. Hij spreekt collega’s aan en is ook zelf aanspreekbaar, als het gaat om het vragen of geven van hulp bij het werk.

– Hij werkt met collega’s samen aan het verbeteren en vernieuwen van het onderwijs of de organisatie, bijvoorbeeld door met vormen van actieonderzoek/handelingsonderzoek gesignaleerde problemen aan te pakken.

– Hij houdt rekening met zijn collega’s en met de belangen van zijn school.

– Hij kan zijn opvattingen en zijn werkwijze op het gebied van samenwerken met collega’s en functioneren in een schoolorganisatie verantwoorden.

Artikel 2.9. Competentie leraar PO in het samenwerken met de omgeving

Omschrijving competentie

De leraar primair onderwijs moet contacten onderhouden met de ouders of verzorgers van de kinderen. Hij moet er ook voor zorgen dat zijn professionele handelen en dat van anderen buiten de school goed op elkaar zijn afgestemd. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar competent zijn in het samenwerken met de omgeving van de school.

Een leraar die competent is in het samenwerken met de omgeving, levert in het belang van de kinderen zijn bijdrage aan een goede samenwerking met mensen en instellingen in de omgeving van de school. Dat wil zeggen dat zo’n leraar

– goede contacten onderhoudt met de ouders of verzorgers van de kinderen,

– goede contacten onderhoudt met andere mensen en instellingen die ook te maken hebben met de zorg voor de kinderen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij onderhoudt op een open en constructieve manier contacten met ouders, verzorgers of andere belanghebbenden.

– Hij spreekt mensen en instellingen buiten de school aan die met de kinderen te maken hebben en is hij ook zelf voor die mensen en instellingen aanspreekbaar. Daarbij stemt hij zijn werk goed af op dat van andere partijen.

– Hij kan zijn opvattingen en zijn werkwijzen op het gebied van samenwerken met ouders, verzorgers en anderen buiten de school verantwoorden.

Artikel 2.10. Competentie leraar PO in reflectie en ontwikkeling

Omschrijving competentie

De leraar primair onderwijs moet zich voortdurend verder ontwikkelen en professionaliseren. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar competent zijn in reflectie en ontwikkeling.

Een leraar die competent is in reflectie en ontwikkeling, denkt regelmatig na over zijn beroepsopvattingen en zijn professionele bekwaamheid. Zo’n leraar streeft ernaar zijn beroepsuitoefening bij de tijd te houden en te verbeteren. Zo’n leraar

– weet goed wat hij belangrijk vindt in zijn leraarschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige opvattingen hij uitgaat,

– heeft een goed beeld van zijn eigen competenties, zijn sterke en zwakke kanten,

– werkt op een planmatige manier aan zijn verdere ontwikkeling,

– stemt zijn eigen ontwikkeling af op het beleid van zijn school en benut de kansen die de school biedt om zich verder te ontwikkelen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij brengt onder woorden wat voor hem in het leraarschap belangrijk is en vanuit welke professionele opvattingen hij werkt.

– Hij brengt zijn beroepsopvatting en werkhouding in verband met de (onderwijskundige en levensbeschouwelijke) identiteit van de school.

– Hij kijkt kritisch naar zijn werk en gebruikt evaluatie, reflectie en feedback van anderen om dat verder te ontwikkelen.

– Hij benoemt zijn sterke en zwakke kanten, formuleert leervragen en werkt daar planmatig aan.

– Hij kan zijn eigen activiteiten en plannen over professionele ontwikkeling verantwoorden, in relatie met het beleid van de school en tegen de achtergrond van actuele ontwikkelingen in onderwijs, wetenschap en samenleving.

Titel 3. Bekwaamheidseisen vmbo, onderbouw havo en vwo, praktijkonderwijs en bve

Artikel 2.13. Interpersoonlijke competentie leraar VO en docent BVE

Omschrijving competentie

De leraar voortgezet onderwijs en docent bve (hierna samen aangeduid als: de leraar) moet ervoor zorgen dat er in de groepen waarmee hij werkt, een prettig leef- en werkklimaat heerst. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar interpersoonlijk competent zijn.

Een leraar die interpersoonlijk competent is, geeft op een goede manier leiding. Zo’n leraar schept een vriendelijke en coöperatieve sfeer en brengt een open communicatie tot stand. Zo’n leraar bevordert de zelfstandigheid van de leerlingen/deelnemers en zoekt in zijn interactie met leerlingen/deelnemers een goede balans tussen

– leiden en begeleiden,

– sturen en volgen,

– confronteren en verzoenen,

– corrigeren en stimuleren.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– vo en bve

• bve

– De leraar ziet wat er gebeurt in de groepen waarmee hij werkt. Hij luistert naar de leerlingen/deelnemers en reageert op hen.

Hij spreekt hen aan op ongewenst gedrag en hij stimuleert gewenst gedrag. Hij laat de leerlingen/deelnemers in hun waarde en zorgt ervoor dat de leerlingen/deelnemers respect opbrengen voor hem en voor elkaar.

– Hij maakt de leerlingen/deelnemers medeverantwoordelijk voor de sfeer in de groep en reageert positief op initiatieven van leerlingen/deelnemers.

– Hij stimuleert de samenwerking met en tussen de leerlingen/deelnemers. Hij staat open voor vragen van leerlingen/deelnemers en laat merken dat hij begrijpt wat ze zeggen en dat hij hier rekening mee houdt.

– Hij laat merken dat hij een goede samenwerking tussen de leerlingen/deelnemers waardeert en zorgt ervoor dat leerlingen/deelnemers rekening houden met elkaar.

– Hij houdt in zijn taalgebruik, omgangsvormen en manier van communiceren rekening met wat gebruikelijk is in de leefwereld van zijn leerlingen/deelnemers.

• Hij houdt rekening met wat gebruikelijk is in de beroepspraktijk waar zij zich op voorbereiden en hij gebruikt ook voorbeelden uit de beroepspraktijk, bijvoorbeeld bij het bespreken van communicatie en omgangsvormen.

– Hij kan beschrijven en verklaren wat de communicatiepatronen zijn in de (cultureel heterogene) groepen waarmee hij werkt en hoe de sociale verhoudingen liggen. Hij weet hoe hij een en ander zonodig kan verbeteren.

– Hij kan verantwoorden hoe hij met zijn (cultureel heterogene) groepen omgaat en ook met individuele leerlingen/deelnemers. Daarbij maakt hij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.14. Pedagogische competentie leraar VO en docent BVE

Omschrijving competentie

De leraar voortgezet onderwijs en de docent bve (hierna samen aangeduid als: de leraar) moet de leerlingen/deelnemers helpen een zelfstandig en verantwoordelijk persoon te worden die onder andere een goed beeld heeft van zijn ambities en mogelijkheden. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar pedagogisch competent zijn.

Een leraar die pedagogisch competent is, biedt de leerlingen/deelnemers in een veilige leer- en werkomgeving houvast en structuur bij de keuzes die zij moeten maken en hij bevordert dat zij zich verder kunnen ontwikkelen. Zo’n leraar zorgt ervoor

– dat de leerlingen/deelnemers weten dat ze erbij horen, welkom zijn en gewaardeerd worden,

– op een respectvolle manier met elkaar omgaan en uitgedaagd worden om verantwoordelijkheid voor elkaar te nemen,

– initiatieven kunnen nemen en zelfstandig kunnen werken,

– hun affiniteiten en ambities leren ontdekken en op basis hiervan keuzes kunnen maken met betrekking tot hun studie en loopbaan.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– vo en bve

• bve

– Hij ziet hoe leerlingen/deelnemers met elkaar omgaan en wat dat voor gevolgen heeft voor het welbevinden van (individuele) leerlingen/deelnemers. Hij bespreekt met hen de sfeer in de groep en de omgang met elkaar.

• Hij helpt deelnemers om ten opzichte van elkaar en/of van hun collega’s in bedrijf of instelling, collegiale omgangsvormen te ontwikkelen en benut hierin de leeromgeving als oefenomgeving voor de werkomgeving.

• Hij helpt deelnemers bij de ontwikkeling van hun beroepsidentiteit.

– Hij waardeert de inbreng van de leerlingen/deelnemers, is nieuwsgierig naar hun ideeën en complimenteert hen regelmatig. Hij stimuleert hen om kritisch na te denken over hun opvattingen en gedrag en om daarover in de groep te communiceren.

– Hij levert zijn bijdrage aan een goede analyse van het sociale klimaat in de groepen waar hij mee te maken heeft en hij communiceert hierover met zijn collega’s.

– Hij signaleert ontwikkelings- of gedragsproblemen bij individuele leerlingen/deelnemers en beoordeelt in overleg met collega’s of en hoe die aangepakt kunnen worden.

– Hij laat leerlingen/deelnemers zelfstandig werken en samenwerken. Hij bevordert de zelfstandigheid van de leerlingen/deelnemers en de samenwerking tussen leerlingen/deelnemers door hen te stimuleren tot of te begeleiden bij het reflecteren op de geboekte resultaten en op het proces van leren en samenwerken.

– Hij doet recht aan (culturele) verschillen tussen leerlingen/deelnemers: hij houdt er rekening mee en maakt er in zijn pedagogisch handelen een goed gebruik van.

– Hij begeleidt leerlingen/deelnemers bij het maken van keuzes gericht op hun studie en loopbaan. Hij draagt eraan bij dat leerlingen/deelnemers passende adviezen krijgen die aansluiten bij hun ambities en capaciteiten.

– Hij is zich bewust van zijn eigen beroepsopvatting, zijn waarden en normen en hij laat dat merken aan zijn leerlingen/deelnemers. Hij kan bijvoorbeeld toelichten welke rol zijn normen, waarden en beroepsopvatting spelen bij de begeleiding van de leerlingen/deelnemers.

– Hij kan zijn pedagogische opvattingen verantwoorden en ook hoe hij de groep of individuele leerlingen/deelnemers aangepakt heeft. Daarbij maakt hij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.15. Vakinhoudelijke en didactische competentie leraar VO en docent BVE

Omschrijving competentie

De leraar voortgezet onderwijs en de docent bve (hierna samen aangeduid als: de leraar) moet de leerlingen/deelnemers helpen zich de leerinhouden van een bepaald vak of beroep eigen te maken en vertrouwd te raken met de manier waarop die in het dagelijkse leven en in het werk gebruikt worden. Ook helpt hij de leerlingen/deelnemers zicht te krijgen op wat zij in de samenleving en in de wereld van het werken kunnen verwachten.

Dit is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet hij vak- of beroepsinhoudelijk en didactisch competent zijn.

Een leraar die vak- of beroepsinhoudelijk en didactisch competent is, creëert een krachtige leeromgeving, onder andere door het leren in verband te brengen met realistische en voor de leerlingen/deelnemers relevante toepassingen van kennis in beroep en maatschappij. Zo’n leraar

– stemt de leerinhouden en ook zijn doen en laten af op de leerlingen/deelnemers en houdt rekening met individuele verschillen,

– bepaalt met de leerling diens (individuele) leertraject, met bijvoorbeeld mogelijkheden voor leren in en buiten school en leren in de context van de beroepsuitoefening,

– motiveert de leerlingen/deelnemers voor hun leer- en werktaken, daagt hen uit om er het beste van te maken en helpt hen om ze met succes af te ronden,

– leert de leerlingen/deelnemers leren en werken, ook van en met elkaar, om daarmee onder andere hun zelfstandigheid te bevorderen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– vo en bve

• bve

– Hij kan opdrachten, oefeningen en toetsen waar zijn leerlingen/deelnemers mee te maken krijgen zelf foutloos uitvoeren, demonstreren en uitleggen. Dit voor zover die betrekking hebben op zijn vak(gebied).

• Hij ontwerpt leeractiviteiten die in het perspectief van de loopbaan van de deelnemer betekenisvol zijn en waarin hij rekening houdt met het niveau van taalbeheersing van de deelnemer: zowel brede geïntegreerde opdrachten of projecten als smalle vakgerichte, zowel schoolgerelateerde als ook werkplekgerelateerde.

• Hij ontwerpt in overleg met de praktijkbegeleider opdrachten waarmee de deelnemer in het bedrijf zelfstandig aan de slag kan, die recht doen aan de specifieke kenmerken van het bedrijf of bedrijfstak, die ervoor zorgen dat de leermogelijkheden op de werkplek optimaal benut worden en dat de deelnemer ten behoeve van zijn loopbaan optimaal leerrendement haalt uit het werkplekgerelateerde leren.

– Hij biedt de leerlingen/deelnemers keuzes (thema’s, werkvormen, opdrachten) en zorgt voor actieve betrokkenheid van leerlingen/deelnemers bij de invulling van hun onderwijsprogramma. Hij creëert de randvoorwaarden (sfeer, organisatie, opdrachten, materialen en machines) die de leerlingen/deelnemers in staat stellen zelfstandig te kunnen werken, zodat zij in hun eigen tempo en op hun eigen wijze kunnen leren.

– Hij maakt gebruik van moderne middelen, waaronder informatie- en communicatietechnologie. Zo maakt hij, als dat aan de orde is, gebruik van een elektronische leeromgeving die plaats- en tijdonafhankelijk leren mogelijk maakt en effectieve communicatie over het leren vanaf verschillende plekken ondersteunt.

– Hij legt duidelijk uit aan leerlingen/deelnemers welke leerdoelen hij met welke activiteiten nastreeft. Of hij laat binnen gegeven kaders de leerlingen/deelnemers hun eigen leerdoelen formuleren.

• Hij bepaalt met de deelnemer diens (individuele) leertraject, opgebouwd uit individuele activiteiten en groepsactiviteiten, rekening houdend met de mogelijkheden en ambities van de deelnemer.

– Hij begeleidt leerlingen/deelnemers in hun leerproces door reflectiegesprekken met hen te voeren zodat de leerlingen/deelnemers in staat zijn om zelf leervragen te formuleren en het eigen leerproces te sturen.

• Hij moedigt de deelnemer aan zijn leerervaringen in en buiten de opleiding onder woorden te brengen en met elkaar in verband te brengen.

– In zijn interactie met leerlingen/deelnemers benut hij de kennis en ervaring die de leerlingen/deelnemers elders, bijvoorbeeld tijdens werken hebben opgedaan. Hierdoor blijft zijn onderwijs inhoudelijk up-to-date en stimuleert hij de leerlingen/deelnemers kennis te delen en van elkaar te leren.

– Hij geeft opbouwend commentaar op het werk van zijn leerlingen/deelnemers en op de manier waarop ze werken. Hij doet op basis van evaluatie en toetsing betrouwbare uitspraken over hun kennis en vaardigheid.

– Hij ontwikkelt (in samenwerking met collega’s) beoordelingsinstrumenten.

– Hij kan beschrijven hoe zijn leerlingen/deelnemers leren, wat hun vorderingen zijn en hun sterke en zwakke punten, en hoe hij hun leren probeert te bevorderen. Hij signaleert leerproblemen en kan beoordelen of en hoe hij die problemen zelf kan aanpakken en hij weet waar hij en de leerling/deelnemer eventueel hulp kunnen vinden in en buiten de school.

– Hij kan zijn vakinhoudelijke en didactische opvattingen verantwoorden en ook hoe hij de groep of individuele leerlingen/deelnemers aangepakt heeft. Daarbij maakt hij gebruik van relevante en actuele theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.16. Organisatorische competentie leraar VO en docent BVE

Omschrijving competentie

De leraar voortgezet onderwijs en de docent bve (hierna samen aangeduid als: de leraar) draagt zorg voor organisatorische zaken die samenhangen met zijn onderwijs en het leerproces van de leerlingen/deelnemers in de school en op de leerwerkplek.

Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar organisatorisch competent zijn.

De leraar die organisatorisch competent is, zorgt ervoor dat de leerlingen/deelnemers een ordelijke en taakgerichte omgeving treffen. Waar het leren zich op verschillende plaatsen afspeelt (bijvoorbeeld op verschillende plaatsen in de school, stages, leerbedrijf, buitenschoolse projecten) zorgt de leraar (eventueel in samenspraak met andere begeleiders) voor afstemming tussen die verschillende plaatsen. Zo’n leraar zorgt er dus voor dat de leerlingen/deelnemers:

– weten waar ze aan toe zijn en welke ruimte ze hebben voor eigen initiatief,

– weten wat ze moeten (of kunnen) doen, hoe en met welk doel ze dat moeten (of kunnen) doen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– vo en bve

• bve

– Hij hanteert concrete, functionele en door de leerlingen/deelnemers gedragen procedures en afspraken op een consequente manier. Hij biedt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen aan die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen.

– Hij houdt een heldere planning aan, waarbinnen keuzemogelijkheden voor de leerlingen/deelnemers zijn. Hij bespreekt deze met de leerlingen/deelnemers en voor zover mogelijk stelt hij die met de leerlingen/deelnemers op. Hij gaat adequaat om met tijd. In onverwachte situaties improviseert hij op professionele manier en stelt daarbij duidelijke prioriteiten.

• Hij organiseert gesprekken met de (praktijk)begeleider in het bedrijf of de instelling en met de deelnemer om de voortgang te bespreken en de begeleiding af te stemmen. Hij administreert deze gesprekken in een (leerling)volgsysteem.

– Hij organiseert en administreert in samenwerking met collega’s en de (praktijk)begeleider van het bedrijf of instelling de beoordeling van de leerling/deelnemer. Hij zorgt voor heldere communicatie naar de leerling/deelnemer over de beoordeling.

• In situaties van teamteaching en/of samenwerking met onderwijsassistenten of instructeurs en met begeleiders in leerbedrijven en -instellingen zorgt hij voor een duidelijke taakverdeling en -afstemming die ook bij de deelnemers bekend is.

.

– Hij kan zijn opvattingen, zijn aanpak van (groeps- of) klassenmanagement en de organisatie van zijn onderwijs (op school en in bedrijfsleven of instelling) verantwoorden.

Artikel 2.17. Competentie leraar VO en docent BVE in het samenwerken met collega’s

Omschrijving competentie

De leraar voortgezet onderwijs en de docent bve (hierna samen aangeduid als: de leraar) moet ervoor zorgen dat zijn werk en dat van zijn collega’s in de school goed op elkaar zijn afgestemd. Hij moet ook bijdragen aan het goed functioneren van de schoolorganisatie.

Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet hij competent zijn in het samenwerken met collega’s (binnen de school).

Een leraar die competent is in het samenwerken met zijn collega’s, levert zijn bijdrage aan een goed pedagogisch en didactisch klimaat op zijn school, aan goede onderlinge samenwerking en aan een goede schoolorganisatie. Dat wil zeggen dat zo’n leraar:

– goed met collega’s communiceert en samenwerkt,

– een constructieve bijdrage levert aan vergaderingen en andere vormen van schooloverleg en aan de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd om de school goed te laten functioneren,

– een bijdrage levert aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– vo en bve

• bve

– Hij werkt samen met collega’s (docent, instructeur en/of onderwijsassistent) in het voorbereiden, uitvoeren (teamteaching) en evalueren van onderwijs. Hij heeft een gemakkelijk toegankelijke administratie en registratie van leerling(deelnemer)gegevens.

– Hij werkt met collega’s samen aan het verbeteren en vernieuwen van het onderwijs of de organisatie, zoals het ontwikkelen van opdrachten en beoordelingsinstrumenten in het kader van een nieuwe onderwijsvorm of het vormen van kernteams of zelfsturende teams.

– Hij maakt gebruik van vormen van actieonderzoek/handelingsonderzoek om gesignaleerde problemen aan te pakken.

– Hij spreekt collega’s aan en is zelf ook aanspreekbaar als het gaat om het vragen of geven van hulp bij het werk.

– Hij houdt rekening met zijn collega’s en met de belangen van zijn school.

– Hij draagt bij aan een effectief functionerende organisatie door te werken volgens in de organisatie geldende afspraken, procedures en systemen.

– Hij kan zijn opvattingen en zijn werkwijze op het gebied van samenwerken met collega’s en functioneren in de schoolorganisatie verantwoorden.

Artikel 2.18. Competentie leraar VO en docent BVE in het samenwerken met de omgeving

Omschrijving competentie

De leraar voortgezet onderwijs en de docent bve (hierna samen aangeduid als: de leraar) moet contacten onderhouden de ouders of verzorgers van de leerlingen/deelnemers en met collega’s van (leer)bedrijven en instellingen waar zijn school voor het onderwijs en de leerlingen/deelnemerszorg mee samenwerkt. Hij moet er ook voor zorgen dat zijn professionele handelen en dat van anderen buiten de school goed op elkaar afgestemd zijn. Bovendien moet hij eraan meewerken dat de samenwerking van zijn school met die bedrijven en instellingen goed verloopt.

Dat is zijn verantwoordelijkheid en om de waar te kunnen maken, moet de leraar competent zijn in het samenwerken met de omgeving van de school.

Een leraar die competent is in het samenwerken met de omgeving zorgt voor een goede communicatie en afstemming met ouders of verzorgers van de leerlingen/deelnemers. Hij zorgt in overleg met de leerling voor een goede communicatie en afstemming tussen school, leerling en bedrijven of instellingen waar de leerling (in het kader van zijn opleiding) mee te maken heeft.

Hij maakt doeltreffend gebruik van het professionele netwerk van de school als het gaat om de opleiding van de leerling of de zorg voor de leerling. Hij gaat verantwoordelijk en zorgvuldig om met de contacten die hij namens de school onderhoudt met de omgeving van de school.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– vo en bve

• bve

– Hij onderhoudt op een open en constructieve manier contacten met ouders, verzorgers of andere belanghebbenden. Zo spreekt hij mensen en instellingen buiten de school aan die met de leerlingen/deelnemers te maken hebben en is hij ook zelf voor die mensen en instellingen aanspreekbaar. Daarbij stemt hij zijn werk goed af op dat van andere partijen.

• Hij bespreekt op een open en constructieve manier de ontwikkeling van de deelnemer met de praktijkbegeleider, zodat eventuele problemen tijdig worden onderkend en opgelost.

• Hij bouwt relaties op met bedrijven of instellingen en onderhoudt deze. Hij helpt in het bedrijf of de instelling mee om voor de deelnemers een betekenisvolle leerplek en veilige leeromgeving te maken. Hij zorgt voor een werkbaar evenwicht tussen de belangen van deelnemer, school en bedrijf zodat ook op lange termijn een goede samenwerking wordt gegarandeerd. Verslagen van zijn contacten met bedrijven of instellingen administreert hij in een (digitaal) relatiebeheerssysteem, zodat de informatie voor zijn collega’s beschikbaar is.

• Hij stelt zich ondernemend en marktgericht op, volgt de ontwikkelingen in het bedrijfsleven, instellingen en maatschappij en vertaalt deze naar het onderwijs. Hij gaat adequaat om met vragen uit het bedrijfsleven en instellingen en benut deze vragen ten behoeve van het onderwijs (bijvoorbeeld door ze te vertalen naar opdrachten voor deelnemers).

– Hij overlegt met vertegenwoordigers van toeleverende en afnemende scholen om te komen tot doorlopende leerlijnen, zodat de leerling optimaal de eigen loopbaan vorm kan geven.

• Hij geeft aansprekende voorlichting over de opleidingen aan (potentiële) deelnemers, bedrijven of instellingen die leerwerkplekken bieden of kunnen gaan bieden en aan ouders of verzorgers van de deelnemers.

– Hij kan zijn opvattingen en werkwijzen op het gebied van samenwerken met (potentiële) leerwerkplek biedende bedrijven/instellingen, ouders/verzorgers en anderen buiten de school verantwoorden.

Artikel 2.19. Competentie leraar VO en docent BVE in reflectie en ontwikkeling

Omschrijving competentie

De leraar voortgezet onderwijs en de docent bve (hierna samen aangeduid als: de leraar) moet zich voortdurend verder ontwikkelen en professionaliseren. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet hij competent zijn in reflectie en ontwikkeling.

Een leraar die competent is in reflectie en ontwikkeling, denkt regelmatig na over zijn beroepsopvattingen en zijn professionele bekwaamheid. Zo’n leraar streeft ernaar zijn beroepsuitoefening bij de tijd te houden en te verbeteren. Zo’n leraar:

– weet goed wat hij belangrijk vindt in zijn leraarschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige opvattingen hij uitgaat,

– heeft een goed beeld van zijn eigen competenties, zijn sterke en zwakke kanten,

– werkt op een planmatige manier aan zijn verdere ontwikkeling,

– stemt zijn eigen ontwikkeling af op het beleid van zijn school en benut de kansen die de school biedt om zich verder te ontwikkelen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– vo en bve

• bve

– Hij brengt onder woorden wat voor hem in het leraarschap belangrijk is en vanuit welke professionele opvattingen hij werkt. Zo brengt hij zijn beroepsopvatting en werkhouding in verband met de (onderwijskundige en levensbeschouwelijke) identiteit van de school.

– Hij kijkt kritisch naar zijn werk en gebruikt evaluatie, reflectie en feedback van anderen om zich verder te ontwikkelen.

– Hij benoemt zijn sterke en zwakke kanten, formuleert leervragen en werkt daar planmatig aan. Hij maakt daarbij gebruik van de kaders en structuren die de school biedt (bijvoorbeeld competentiemanagement, persoonlijk ontwikkelingsplan, teamontwikkelingsplan, functionerings- en beoordelingsgesprekken).

– Hij signaleert relevante ontwikkelingen in de samenleving, het bedrijfsleven en het onderwijs en trekt daaruit consequenties voor zijn professionele ontwikkeling.

– Hij benut verschillende mogelijkheden om zichzelf verder te ontwikkelen, zoals bijhouden van vakliteratuur, het volgen van trainingen en opleidingen, maar ook het deelnemen aan vernieuwingsprojecten, het uitvoeren van actieonderzoek en het oppakken van nieuwe taken

– Hij kan zijn eigen activiteiten en plannen over professionele ontwikkeling verantwoorden, in relatie met het beleid van de school, afspraken binnen het team en tegen de achtergrond van actuele ontwikkelingen in het onderwijs, het bedrijfsleven en de samenleving.

Titel 4. Bekwaamheidseisen bovenbouw havo en vwo (VHO)

Artikel 2.22. Interpersoonlijke competentie leraar VHO

Omschrijving competentie

De leraar voorbereidend hoger onderwijs moet ervoor zorgen dat er in de groepen waarmee hij werkt, een prettig leef- en werkklimaat heerst. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar interpersoonlijk competent zijn.

Een leraar die interpersoonlijk competent is, geeft op een goede manier leiding. Zo’n leraar schept een vriendelijke en coöperatieve sfeer en brengt een open communicatie tot stand. Zo’n leraar bevordert de zelfstandigheid van de leerlingen en zoekt in zijn interactie met leerlingen een goede balans tussen:

– leiden en begeleiden,

– sturen en volgen,

– confronteren en verzoenen,

– corrigeren en stimuleren.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– De leraar ziet wat er gebeurt in de groepen waarmee hij werkt. Hij luistert naar de leerlingen en reageert op hen.

 Hij spreekt hen aan op ongewenst gedrag en hij stimuleert gewenst gedrag. Hij laat de leerlingen in hun waarde en zorgt ervoor dat de leerlingen respect opbrengen voor hem en voor elkaar.

– Hij maakt de leerlingen medeverantwoordelijk voor de sfeer in de groep en reageert positief op initiatieven van leerlingen.

– Hij stimuleert de samenwerking met en tussen de leerlingen. Hij staat open voor vragen van leerlingen en laat merken dat hij begrijpt wat ze zeggen en dat hij hier rekening mee houdt.

– Hij laat merken dat hij een goede samenwerking tussen de leerlingen waardeert en zorgt ervoor dat leerlingen rekening houden met elkaar.

– Hij houdt in zijn taalgebruik, omgangsvormen en manier van communiceren rekening met wat gebruikelijk is in de leefwereld van zijn leerlingen.

– Hij kan beschrijven en verklaren wat de communicatiepatronen zijn in de (cultureel heterogene) groepen waarmee hij werkt en hoe de sociale verhoudingen liggen. Hij weet hoe hij een en ander zonodig kan verbeteren.

– Hij kan verantwoorden hoe hij met zijn (cultureel heterogene) groepen omgaat en ook met individuele leerlingen. Daarbij maakt hij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.23. Pedagogische competentie leraar VHO

Omschrijving competentie

De leraar voorbereidend hoger onderwijs moet de leerlingen helpen een zelfstandig en verantwoordelijk persoon te worden die onder andere een goed beeld heeft van zijn ambities en mogelijkheden. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar pedagogisch competent zijn.

Een leraar voorbereidend hoger onderwijs die pedagogisch competent is, biedt de leerlingen in een veilige leer- en werkomgeving houvast en structuur bij de keuzes die zij moeten maken. Zo’n leraar zorgt ervoor dat de leerlingen:

– weten dat ze erbij horen, welkom zijn en gewaardeerd worden,

– op een respectvolle manier met elkaar omgaan en uitgedaagd worden om verantwoordelijkheid voor elkaar te nemen,

– initiatieven kunnen nemen en zelfstandig kunnen werken,

– hun affiniteiten en ambities leren ontdekken en op basis hiervan keuzes kunnen maken met betrekking tot hun studie en loopbaan.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij ziet hoe leerlingen met elkaar omgaan en wat dat voor gevolgen heeft voor het welbevinden van (individuele) leerlingen. Hij bespreekt met hen de sfeer in de groep en de omgang met elkaar.

– Hij waardeert de inbreng van de leerlingen, is nieuwsgierig naar hun ideeën en complimenteert hen regelmatig. Hij stimuleert hen om kritisch na te denken over hun opvattingen en gedrag en om daarover in de groep te communiceren.

– Hij levert zijn bijdrage aan een goede analyse van het sociale klimaat in de groepen waar hij mee te maken heeft en hij communiceert hierover met zijn collega’s.

– Hij signaleert ontwikkelings- of gedragsproblemen bij individuele leerlingen en beoordeelt in overleg met collega’s of en hoe die aangepakt kunnen worden.

– Hij laat leerlingen zelfstandig werken en samenwerken. Hij bevordert de zelfstandigheid van de leerlingen en de samenwerking tussen leerlingen door hen te stimuleren tot of te begeleiden bij het reflecteren op de geboekte resultaten en op het proces van leren en samenwerken.

– Hij doet recht aan allerlei verschillen tussen leerlingen: hij houdt er rekening mee en maakt er in zijn pedagogisch handelen een goed gebruik van.

– Hij begeleidt leerlingen bij het maken van keuzes gericht op hun studie en loopbaan. Hij draagt eraan bij dat leerlingen passende adviezen krijgen die aansluiten bij hun ambities en capaciteiten.

– Hij is zich bewust van zijn eigen beroepsopvatting, zijn waarden en normen en hij laat dat merken aan zijn leerlingen. Hij kan bijvoorbeeld toelichten welke rol zijn normen, waarden en beroepsopvatting spelen bij de begeleiding van de leerlingen.

– Hij kan zijn pedagogische opvattingen verantwoorden en ook hoe hij de groep of individuele leerlingen aangepakt heeft. Daarbij maakt hij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.24. Vakinhoudelijke en didactische competentie leraar VHO

Omschrijving competentie

De leraar voorbereidend hoger onderwijs moet de leerlingen helpen zich de leerinhouden van een bepaald vak(gebied) eigen te maken en vertrouwd te raken met de manier waarop die in het dagelijkse leven en in het werk gebruikt worden. Bovendien moet hij zijn leerlingen introduceren in de kennis, principes, onderzoekswijzen en toepassingen van de wetenschappelijke discipline(s) waaraan het schoolvak gerelateerd is.

Dit is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet hij vakinhoudelijk en didactisch competent zijn.

Een leraar die vakinhoudelijk en didactisch competent is, creëert een krachtige leeromgeving, onder andere door het leren in verband te brengen met realistische en voor de leerlingen relevante toepassingen van kennis in beroep, verdere studie en maatschappij. Zo’n leraar:

– stemt de leerinhouden en ook zijn doen en laten af op de leerlingen en houdt rekening met individuele verschillen,

– bepaalt met de leerling diens (individuele) leertraject,

– motiveert de leerlingen voor hun leer- en werktaken, daagt hen uit om er het beste van te maken en helpt hen om ze met succes af te ronden,

– leert de leerlingen leren en werken, ook van en met elkaar, om daarmee onder andere hun zelfstandigheid te bevorderen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij kan opdrachten, oefeningen en toetsen waar zijn leerlingen mee te maken krijgen zelf foutloos uitvoeren, demonstreren en uitleggen. Dit voor zover die betrekking hebben op zijn vak(gebied).

– Hij biedt de leerlingen keuzes (thema’s, werkvormen, opdrachten) en zorgt voor actieve betrokkenheid van leerlingen bij de invulling van hun onderwijsprogramma. Hij creëert de randvoorwaarden (sfeer, organisatie, opdrachten, materialen) die de leerlingen in staat stellen zelfstandig te kunnen werken, zodat zij in hun eigen tempo en op hun eigen wijze kunnen leren.

– Hij maakt gebruik van moderne middelen, waaronder informatie- en communicatietechnologie. Zo maakt hij, als dat aan de orde is, gebruik van een elektronische leeromgeving die plaats- en tijdonafhankelijk leren mogelijk maakt en effectieve communicatie over het leren vanaf verschillende plekken ondersteunt.

– Hij legt duidelijk uit aan leerlingen welke leerdoelen hij met welke activiteiten nastreeft. Of hij laat binnen gegeven kaders de leerlingen hun eigen leerdoelen formuleren.

– Hij bepaalt met de leerling diens (individuele) leertraject, opgebouwd uit individuele activiteiten en groepsactiviteiten, rekening houdend met de mogelijkheden en ambities van de leerling.

– Hij begeleidt leerlingen in hun leerproces door reflectiegesprekken met hen te voeren zodat de leerlingen in staat zijn om zelf leervragen te formuleren en het eigen leerproces te sturen.

– Hij moedigt de leerling aan zijn leerervaringen (in en buiten de opleiding) onder woorden te brengen en met elkaar in verband te brengen.

– In zijn interactie met leerlingen benut hij de kennis en ervaring die de leerlingen elders, bijvoorbeeld tijdens werken hebben opgedaan. Hierdoor blijft zijn onderwijs inhoudelijk up-to-date en stimuleert hij de leerlingen kennis te delen en van elkaar te leren.

– Hij legt relaties tussen schoolvak en wetenschappelijke discipline(s) en laat leerlingen kennismaken met en zich oefenen in verschillende vormen van wetenschappelijk werken.

– Hij geeft opbouwend commentaar op het werk van zijn leerlingen en op de manier waarop ze werken. Hij doet op basis van evaluatie en toetsing betrouwbare uitspraken over hun kennis en vaardigheid.

– Hij ontwerpt op een onderzoeksmatige manier (in samenwerking met collega’s) onderwijs.

– Hij ontwikkelt (in samenwerking met collega’s) beoordelingsinstrumenten.

– Hij kan beschrijven hoe zijn leerlingen leren, wat hun vorderingen zijn en hun sterke en zwakke punten, en hoe hij hun leren probeert te bevorderen. Hij signaleert leerproblemen en kan beoordelen of en hoe hij die problemen zelf kan aanpakken en hij weet waar hij en de leerling eventueel hulp kunnen vinden in en buiten de school.

– Hij kan zijn vakinhoudelijke en didactische opvattingen verantwoorden en ook hoe hij de groep of individuele leerlingen aangepakt heeft. Daarbij maakt hij gebruik van relevante en actuele theoretische en methodische inzichten.

Artikel 2.25. Organisatorische competentie leraar VHO

Omschrijving competentie

De leraar voorbereidend hoger onderwijs draagt zorg voor organisatorische zaken die samenhangen met zijn onderwijs en het leerproces van de leerlingen. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet de leraar organisatorisch competent zijn.

De leraar voorbereidend hoger onderwijs die organisatorisch competent is, zorgt ervoor dat de leerlingen een ordelijke en taakgerichte omgeving treffen. Waar het leren zich op verschillende plaatsen afspeelt (bijvoorbeeld op verschillende plaatsen in de school, stages, leerbedrijf, buitenschoolse projecten) zorgt de leraar (eventueel in samenspraak met andere begeleiders) voor afstemming tussen die verschillende plaatsen. Zo’n leraar zorgt er dus voor dat de leerlingen:

– weten waar ze aan toe zijn en welke ruimte ze hebben voor eigen initiatief,

– weten wat ze moeten (of kunnen) doen, hoe en met welk doel ze dat moeten (of kunnen) doen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij hanteert concrete, functionele en door de leerlingen gedragen procedures en afspraken op een consequente manier. Hij biedt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen aan die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen.

– Hij houdt een heldere planning aan, waarbinnen keuzemogelijkheden voor de leerlingen zijn. Hij bespreekt deze met de leerlingen en voor zover mogelijk stelt hij die met de leerlingen op. Hij gaat adequaat om met tijd. In onverwachte situaties improviseert hij op professionele manier en stelt daarbij duidelijke prioriteiten.

– Hij kan zijn opvattingen, zijn aanpak van (groeps- of) klassenmanagement en de organisatie van zijn onderwijs (op school en in bedrijfsleven of instelling) verantwoorden.

Artikel 2.26. Competentie leraar VHO in het samenwerken met collega’s

Omschrijving competentie

De leraar voorbereidend hoger onderwijs moet ervoor zorgen dat zijn werk en dat van zijn collega’s in de school goed op elkaar zijn afgestemd. Hij moet ook bijdragen aan het goed functioneren van de schoolorganisatie.

Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die verantwoordelijkheid waar te kunnen maken, moet hij competent zijn in het samenwerken met collega’s (binnen de school).

Een leraar die competent is in het samenwerken met zijn collega’s, levert zijn bijdrage aan een goed pedagogisch en didactisch klimaat op zijn school, aan goede onderlinge samenwerking en aan een goede schoolorganisatie. Dat wil zeggen dat zo’n leraar:

– goed met collega’s communiceert en samenwerkt,

– een constructieve bijdrage levert aan vergaderingen en andere vormen van schooloverleg en aan de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd om de school goed te laten functioneren,

– een bijdrage levert aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij werkt samen met collega’s (docent, instructeur en/of onderwijsassistent) in het voorbereiden, uitvoeren (teamteaching) en evalueren van onderwijs. Hij heeft een gemakkelijk toegankelijke administratie en registratie van leerlinggegevens.

– Hij werkt met collega’s samen aan het verbeteren en vernieuwen van het onderwijs of de organisatie, zoals het ontwikkelen van opdrachten en beoordelingsinstrumenten in het kader van een nieuwe onderwijsvorm of het vormen van kernteams of zelfsturende teams.

– Hij maakt gebruik van vormen van actieonderzoek/handelingsonderzoek om gesignaleerde problemen aan te pakken.

– Hij spreekt collega’s aan en is zelf ook aanspreekbaar als het gaat om het vragen of geven van hulp bij het werk.

– Hij houdt rekening met zijn collega’s en met de belangen van zijn school.

– Hij draagt bij aan een effectief functionerende organisatie door te werken volgens in de organisatie geldende afspraken, procedures en systemen.

– Hij kan zijn opvattingen en zijn werkwijze op het gebied van samenwerken met collega’s en functioneren in de schoolorganisatie verantwoorden.

Artikel 2.27. Competentie leraar VHO in het samenwerken met de omgeving

Omschrijving competentie

De leraar voorbereidend hoger onderwijs moet contacten onderhouden de ouders of verzorgers van de leerlingen en met collega’s van instellingen waar zijn school voor het onderwijs en de leerlingenzorg mee samenwerkt. Hij moet er ook voor zorgen dat zijn professionele handelen en dat van anderen buiten de school goed op elkaar afgestemd zijn. Bovendien moet hij eraan meewerken dat de samenwerking van zijn school met die instellingen goed verloopt.

Dat is zijn verantwoordelijkheid en om de waar te kunnen maken, moet de leraar competent zijn in het samenwerken met de omgeving van de school.

Een leraar die competent is in het samenwerken met de omgeving zorgt voor een goede communicatie en afstemming met ouders of verzorgers van de leerlingen, met instellingen waar de leerling (in het kader van zijn opleiding) mee te maken heeft.

Hij maakt doeltreffend gebruik van het professionele netwerk van de school als het gaat om de opleiding van de leerling of de zorg voor de leerling. Hij gaat verantwoordelijk en zorgvuldig om met de contacten die hij namens de school onderhoudt met de omgeving van de school.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij onderhoudt op een open en constructieve manier contacten met ouders, verzorgers of andere belanghebbenden. Zo spreekt hij mensen en instellingen buiten de school aan die met de leerlingen te maken hebben en is hij ook zelf voor die mensen en instellingen aanspreekbaar. Daarbij stemt hij zijn werk goed af op dat van andere partijen.

– Hij kan zijn opvattingen en werkwijzen op het gebied van samenwerken met instellingen, ouders/verzorgers en anderen buiten de school verantwoorden.

Artikel 2.28. Competentie leraar VHO in reflectie en ontwikkeling

Omschrijving competentie

De leraar voorbereidend hoger onderwijs moet zich voortdurend verder ontwikkelen en professionaliseren. Dat is zijn verantwoordelijkheid en om die waar te kunnen maken, moet hij competent zijn in reflectie en ontwikkeling.

Een leraar die competent is in reflectie en ontwikkeling, denkt regelmatig na over zijn beroepsopvattingen en zijn professionele bekwaamheid. Zo’n leraar streeft ernaar zijn beroepsuitoefening bij de tijd te houden en te verbeteren. Zo’n leraar:

– weet goed wat hij belangrijk vindt in zijn leraarschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige opvattingen hij uitgaat,

– heeft een goed beeld van zijn eigen competenties, zijn sterke en zwakke kanten,

– werkt op een planmatige manier aan zijn verdere ontwikkeling,

– stemt zijn eigen ontwikkeling af op het beleid van zijn school en benut de kansen die de school biedt om zich verder te ontwikkelen.

Indicatoren

Enkele voorbeelden

– Hij brengt onder woorden wat voor hem in het leraarschap belangrijk is en vanuit welke professionele opvattingen hij werkt. Zo brengt hij zijn beroepsopvatting en werkhouding in verband met de (onderwijskundige en levensbeschouwelijke) identiteit van de school.

– Hij kijkt kritisch naar zijn werk en gebruikt evaluatie, reflectie en feedback van anderen om zich verder te ontwikkelen.

– Hij benoemt zijn sterke en zwakke kanten, formuleert leervragen en werkt daar planmatig aan. Hij maakt daarbij gebruik van de kaders en structuren die de school biedt (bijvoorbeeld competentiemanagement, persoonlijk ontwikkelingsplan, teamontwikkelingsplan, functionerings- en beoordelingsgesprekken).

– Hij signaleert relevante ontwikkelingen in de samenleving, het bedrijfsleven en het onderwijs en trekt daaruit consequenties voor zijn professionele ontwikkeling.

– Hij benut verschillende mogelijkheden om zichzelf verder te ontwikkelen, zoals bijhouden van vakliteratuur, het volgen van trainingen en opleidingen, maar ook het deelnemen aan vernieuwingsprojecten, het uitvoeren van actieonderzoek en het oppakken van nieuwe taken

– Hij kan zijn eigen activiteiten en plannen over professionele ontwikkeling verantwoorden, in relatie met het beleid van de school, afspraken binnen het team en tegen de achtergrond van actuele ontwikkelingen in het onderwijs, het bedrijfsleven en de samenleving.

6. Herijking en relatie tot landelijk platform

Bekwaamheidseisen worden niet voor de eeuwigheid vastgesteld. Zij moeten worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen in en rond het onderwijs. Daarom bepaalt de Wet BIO dat de beroepsorganisatie die daartoe door de minister is aangewezen, in elk geval eenmaal in de zes jaren in de gelegenheid zal zijn om voorstellen te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen.

Bekwaamheidseisen voor leraren en docenten worden in dit besluit voor de eerste maal vastgesteld na een voorstel daartoe door SBL.

De bedoeling is dat het nadenken over herijking ervan zal geschieden onder regie van een landelijk platform voor de onderwijsberoepen dat in samenhang voorstellen zal ontwikkelen voor bekwaamheidseisen voor diverse beroepen in het onderwijs. De feitelijke ontwikkeling gebeurt op verzoek van dat platform door commissies per beroep waarin de beroepsgroep, zoals in dit geval SBL, een zeer zware rol zal hebben.

7. Godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs

In het oorspronkelijk wetsvoorstel Wet BIO waarop dit besluit is gebaseerd, was nog niet voorzien in de opdracht om ook voor leraren godsdienst- en levensbeschouwelijk onderwijs bij algemene maatregel van bestuur bekwaamheidseisen vast te stellen. Dat gebeurde bij amendement. Bij de ontwikkeling van de concept-bekwaamheidseisen kon SBL dan ook geen rekening houden met deze opdracht.

Dit besluit heeft daarom nog geen betrekking op leraren godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Bij het opstellen van het besluit was nog overleg gaande met representatieve organisaties over de vraag in hoeverre de voor alle leraren en docenten geldende bekwaamheidseisen ook kunnen gelden voor leraren godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs, en hoe kan worden aangetoond dat aan die bekwaamheidseisen wordt voldaan.

Er is voor gekozen niet te wachten met het vaststellen van dit besluit totdat volstrekte duidelijkheid is ontstaan over wat in regelgeving op deze punten moet worden opgenomen. Daarom zal bij afzonderlijk (wijzigings)besluit worden voorzien in de regels voor leraren godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

8. Afwijking bekwaamheidseisen VO

Hoofdstuk 3 van dit besluit bevat de inhoud van artikel 3a van het Besluit onderwijsbevoegdheden W.V.O./O.W.V.O. Het berust op artikel 35a van de WVO, dat door de WBIO alleen wetstechnisch is aangepast en verder inhoudelijk gelijk is gebleven

9. Vakleerkrachten en bekwaamheidseisen

Hoofdstuk 4 van dit besluit bevat de aanwijzing van onderwijsactiviteiten (en vakken) die vakleerkrachten basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs kunnen verrichten (verzorgen). WPO en WEC bieden de basis voor die aanwijzing.

Voor die vakleerkrachten gelden voor deze onderwijsactiviteiten de bekwaamheidseisen voor overeenkomstige vakken in het VO. Bij de benaming van onderwijsactiviteiten en vakken is aangesloten bij de tekst van de WPO en de WEC.

In de praktijk worden voor enkele vakken overigens ook andere benamingen gebruikt. Bijvoorbeeld de aanduiding «dans» voor het onderdeel «beweging» uit het vak «spelen en beweging». En de aanduiding «drama» voor het onderdeel «spel» uit datzelfde vak in combinatie met het vak «bevordering van het taalgebruik». In dit laatste geval spreken de Vrije Scholen van «euritmie».

De bekwaamheidseisen voor zintuiglijke en lichamelijke oefening in het PO zijn voor de groepsleraar met PABO-getuigschrift beperkt tot het onderwijs in de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs en tot groepen bestemd voor leerlingen tot 7 jaren in het speciaal onderwijs.

Vakleerkrachten zullen aan de VO-bekwaamheidseisen voor lichamelijke opvoeding moeten voldoen en zijn dan bekwaam voor heel het PO.

Ook de groepsleerkracht basisonderwijs en speciaal onderwijs die in het bezit is van het PABO-getuigschrift en het aanvullend getuigschrift Leergang bewegingsonderwijs, is bekwaam voor het onderwijs voor zintuiglijke en lichamelijke oefening in het basisonderwijs en het speciaal onderwijs (maar niet in het voortgezet speciaal onderwijs). De eis van het aanvullend getuigschrift Leergang bewegingsonderwijs heeft onder de Wet BIO geen juridische basis meer. Een wetsvoorstel is in voorbereiding onder meer om hierin alsnog te voorzien. Het is de bedoeling dat dit wetsvoorstel, indien tot wet verheven, tegelijk in werking treedt met het voorliggende besluit.

10. Verklaring omtrent het gedrag

Als gevolg van de WBIO heeft de algemene maatregel van bestuur op grond van WPO en WEC die de maximale «houdbaarheid» van de verklaring omtrent het gedrag bepaalt op 6 maanden, haar oorspronkelijke grondslag verloren. Omdat die algemene maatregel van bestuur niet in de WBIO is «omgehangen» naar de nieuwe grondslag, stelt dit besluit de 6-maandenregel opnieuw vast.

11. Advies Onderwijsraad

Op 7 januari 2005 bracht de Onderwijsraad (hierna: de OR) advies uit over het ontwerp-besluit (nr. OR20050004/822).

De OR adviseert te bevorderen dat het besluit wordt vastgesteld conform het ontwerp, met inachtneming van de opmerkingen in zijn advies.

1. De OR vraagt zich af of het (voorlopig) ontbreken van bepalingen voor bepaalde categorieën onderwijspersoneel niet eveneens in de tekst van het besluit zelf moet worden vastgelegd. Dit geldt in ieder geval voor het niet van toepassing zijn van de in het besluit opgenomen bekwaamheidseisen voor leraren godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

Aan de opmerking van de OR is gevolg gegeven door expliciet te bepalen (zie artikel 1.2) dat de bekwaamheidseisen nog niet van toepassing zijn op de leraren godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Voor de bekwaamheidseisen voor schoolleiders primair onderwijs en voor werkzaamheden van onderwijsondersteunende aard geldt dat het besluit zal worden aangevuld zodra over die bekwaamheidseisen beslissingen zijn genomen. De regering verwacht nog in 2005 te kunnen beschikken over een eerste voorstel voor bekwaamheidseisen voor schoolleiders primair onderwijs.

Wat het vastleggen van bekwaamheidseisen voor ondersteunende werkzaamheden betreft, worden eerst de voorstellen van het landelijk platform voor de beroepen in het onderwijs (zie onder meer Kamerstukken II 2004/05, 27 923, nr. 17) afgewacht. Dit is een van de onderwerpen waaraan dat platform met voorrang aandacht zal besteden.

2. De OR merkt op dat bij de behandeling in de Tweede Kamer – mede als reactie op de concept-eindversie van december 2003 van de bekwaamheidseisen, opgesteld door de Stichting Beroepskwaliteit Leraren en ander onderwijspersoneel (SBL) leraren – een aantal aspecten aan de orde is geweest die in deze nota van toelichting aan de orde komen. De belangrijkste zijn:

a. draagvlak bij de beroepsgroep;

b. globaal versus gedetailleerd;

c. ontwikkelingsgerichtheid en doorstroming; en

d. herkenbare praktijkgerichtheid in het beroepsonderwijs.

Behalve aan deze vier punten besteedt de OR aandacht aan de vraag of het geheel aan bekwaamheidseisen in de praktijk zal functioneren.

De OR maakt over deze punten en deze vraag de volgende opmerkingen:

a. Draagvlak bij de beroepsgroep

In zijn advies over de Wet BIO heeft de OR het belang van draagvlak binnen de beroepsgroep benadrukt. Hij gaf daarbij aan dat de beroepsgroep meer omvat dan de organisaties en onderdelen van het educatieve veld die in de SBL zijn vertegenwoordigd. De OR constateert dat de SBL eveneens het belang van een zo groot mogelijk draagvlak heeft onderkend. Dit heeft zij tot uitdrukking gebracht in een uitgebreide procedure waarin leraren al in een vroeg stadium zijn betrokken bij de ontwikkeling van de bekwaamheidseisen. Op vele manieren is, aldus de SBL, de beroepsgroep van leraren uitgenodigd mee te denken en commentaar te leveren. Ook zijn andere belanghebbenden, zoals werkgeversorganisaties, schoolleiders, ouderverenigingen, leerlingen, lerarenopleidingen, schoolbegeleidingsdiensten en pedagogische centra, bij de discussie betrokken. De OR constateert dat de regering zich blijkens de integrale opname van de verantwoording van de SBL op dit punt, in deze aanpak kan vinden. Ook de OR meent dat door de uitgebreide aanpak er van uit mag worden gegaan dat voor de voorstellen voldoende draagvlak bestaat. In dit stadium heeft de OR geen reden daar aan te twijfelen.

b. Globaal versus gedetailleerd

De Wet BIO bevat de hoofdcomponenten van de bekwaamheidseisen. De uitwerking daarvan is te vinden in dit besluit. In de discussie over de Wet BIO is de mate van detaillering van de bekwaamheidseisen nadrukkelijk aan de orde geweest. Belangrijk hierbij is, zo merkt de OR op, dat recht wordt gedaan aan één van de uitgangspunten van de Wet BIO: de overheid stelt vanuit haar verantwoordelijkheid op hoofdlijnen de kaders en de direct betrokkenen hebben de ruimte daaraan vanuit hun professionaliteit nader inhoud te geven. Dat heeft ertoe geleid dat de SBL heeft gezocht naar een middenweg tussen een globale en een gedetailleerde uitwerking.

Deze nota van toelichting geeft argumenten op dit punt voor het overnemen van de voorstellen van de SBL. De eisen hebben een globaal karakter, maar volgens de nota van toelichting moeten hieraan enige beperkingen worden gesteld. Aangegeven wordt onder andere dat de overheid minimum-bekwaamheidseisen als een duidelijke ondergrens wil vastleggen; dat vereist concreetheid. Verder schrijft de Wet BIO dwingend voor specifieke, concrete bekwaamheidseisen vast te stellen, niet alleen algemene noties daarvan. Daarnaast moet de «prestatie» van scholen concreet geborgd zijn door specifieke eisen, ook omdat het om leerplichtige kinderen gaat. Uit de doelstellingen voor het formuleren van bekwaamheidseisen vloeit ook voort dat scholen een specifieke maatstaf nodig hebben om het onderhouden van de bekwaamheid concreet te kunnen maken. Daarnaast moeten de bekwaamheidseisen concrete aangrijpingspunten bieden voor het curriculum en het te realiseren opleidingsniveau van lerarenopleidingen.

De OR is van mening dat de SBL erin is geslaagd te komen tot een evenwichtig pakket dat recht kan doen aan de uitgangspunten die voor de vast te leggen bekwaamheidseisen moeten gelden. Wel vraagt hij aandacht voor de relaties tussen de bekwaamheidseisen. Het is, aldus de OR, niet goed denkbaar dat ze allemaal even belangrijk zullen zijn voor het leren van leerlingen; het aanbrengen van een zekere «hiërarchie» binnen het geheel van de bekwaamheidseisen zal een van de opgaven zijn bij de verdere ontwikkeling van deze eisen.

Over de relaties tussen de bekwaamheidseisen en de vraag of ze allemaal even belangrijk zijn, merkt de regering op dat de ervaring met het werken met deze bekwaamheidseisen aanwijzingen moet geven die bij de eerstvolgende herijking van de eisen van belang kunnen zijn en die wellicht leiden tot uitspraken over een zekere hiërarchie. De regering is wel van mening dat moet worden voorkomen dat al te snel een «hiërarchie» in de eisen wordt aangebracht. Het gemeenschappelijke staat voorop en dat is dat het moet gaan om bekwaamheidseisen die moeten worden beschouwd als minimumkwaliteitsnorm voor de uitoefening van het beroep die richting geeft aan de noodzakelijke bekwaamheid en die om die reden worden vastgelegd in het besluit. Eisen die niet als zodanig worden beschouwd, moeten niet in het besluit worden opgenomen.

Voorts vraagt de OR aandacht voor het niveauvraagstuk in het licht van de formulering van de onderscheiden competenties per onderwijssector. Hij noemt in dit verband als voorbeeld de vakinhoudelijke en didactische competenties voor leraar vo/docent bve enerzijds en die voor leraar vho anderzijds. Gelet op de wettelijke ruimte voor de schoolleiding een eigen beleid voor de personele inzet te voeren en gelet op het belang van het niveauvraagstuk, bepleit de OR met nadruk dit thema te zijner tijd bij de evaluatie te betrekken en dit vervolgens bij de eerstvolgende bijstelling van de bekwaamheidseisen nader uit te werken en toe te lichten.

Het niveauvraagstuk zal zeker bij de evaluatie aan de orde moeten zijn. Naar aanleiding van de opmerkingen van de OR hierover merkt de regering wel op dat de ruimte die de schoolleiding heeft voor het voeren van een eigen beleid op het punt van personele inzet inderdaad groot is maar dat de hoofdregel is dat dat onderwijs wel moet worden verzorgd door personen die aan de bekwaamheidseisen voldoen of spoedig zullen voldoen.

De OR constateert tenslotte dat dit besluit omvangrijk en gedetailleerd lijkt, maar onderschrijft de nota van toelichting waar deze aangeeft dat dit besluit in de plaats treedt van een aanzienlijk groter aantal voorschriften over bevoegdheden en bewijzen van bekwaamheid, vooral voor het voortgezet onderwijs. De OR ziet het als een grote verbetering dat voortaan volstaan kan worden met wat in dit besluit is geregeld. De wijze waarop duidt er bovendien op dat ernst wordt gemaakt met het streven naar een grotere eigen professionele verantwoordelijkheid voor de beroepsgroep, de scholen en de opleidingen.

c. Ontwikkelingsgerichtheid en doorstroming

In zijn advies Een kwalificatiestructuur voor het onderwijs (OR 20030272/723 van 10 oktober 2003) heeft de OR zich uitgesproken ten gunste van een ontwikkelingsgerichte kwalificatiestructuur. Als argument hiervoor voerde hij enerzijds aan dat moeilijk te voorspellen is welke beroepen er in de toekomst zullen ontstaan. Een ontwikkelingsgerichte structuur maakt het mogelijk snel op veranderingen in te spelen. Anderzijds sluit zo’n structuur het beste aan bij het overheidsbeleid, gericht op deregulering en autonomievergroting.

De OR constateert dat in het kader van de Wet BIO bewust is gekozen voor het benoemen van bekwaamheidseisen voor leraren/docenten, voor werkzaamheden van leidinggevende aard en voor werkzaamheden van ondersteunende aard. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel heeft de regering aangegeven dat zij het benoemen van deze werkzaamheden, ook in termen van bekwaamheidseisen, een noodzakelijke voorwaarde vindt voor een verantwoorde invoering van functiedifferentiatie.

Gegeven de Wet BIO zoals deze is komen te luiden, stelt de OR vast dat het model minder ontwikkelingsgericht is dan hem voor ogen staat. Daarvan uitgaande constateert hij dat er in de toekomst afzonderlijke bekwaamheidseisen komen voor de zojuist genoemde drie categorieën onderwijspersoneel, maar voorlopig alleen voor leraren/docenten.

In het besluit is gekozen voor drie afzonderlijke sets van bekwaamheidseisen voor leraren/docenten voor de volgende onderwijssectoren:

– primair onderwijs (po),

– vmbo, onderbouw havo en vwo, praktijkonderwijs en beroepsonderwijs (vo/bve), en

– bovenbouw havo en vwo (vho).

Voor de doorstroming binnen de beroepsgroep leraren is van belang hoe de desbetreffende bekwaamheidseisen voor de onderscheiden onderwijssectoren zijn geformuleerd, in het bijzonder in welke mate sprake is van samenhang. De OR constateert dat de bekwaamheidseisen voor een groot deel met elkaar overeenkomen. Dit duidt op een eenduidige visie op de eisen die in het algemeen aan leraren en docenten moeten worden gesteld. De nota van toelichting heeft de door SBL voorgestelde beschrijving van competenties integraal overgenomen, inclusief de verantwoording daarvan. De OR kan zich inhoudelijk in het voorstel vinden. Hij ziet daarin een goede basis voor doorstroming binnen de beroepsgroep leraren in de onderscheiden onderwijssectoren.

d. Herkenbare praktijkgerichtheid in het beroepsonderwijs

De OR merkt op dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel BIO met name de herkenbaarheid van de bekwaamheidseisen voor het vmbo en het beroepsonderwijs nadrukkelijk aan de orde is geweest. Het toen beschikbare concept van het SBL-voorstel voor de bekwaamheidseisen bood daarvoor nog onvoldoende houvast. Daarbij kwam ook de vraag naar voren of de herkenbaarheid gediend zou zijn met een afzonderlijke set van bekwaamheidseisen, gericht op beroepsgerichte vakken in het vmbo en het beroepsonderwijs. Op verzoek van de regering heeft de SBL zich in samenspraak met betrokkenen uit het beroepsonderwijs nader op dit vraagstuk beraden en de bekwaamheidseisen op een aantal punten bijgesteld.

Uit de nota van toelichting, aldus de OR, valt op te maken dat het naar de mening van de regering mogelijk is gebleken de beoogde aanscherping, met het oog op een grotere herkenbaarheid, te realiseren binnen de hierboven genoemde set van bekwaamheidseisen voor leraren vo en docenten bve. Aan een afzonderlijke set voor vmbo en het beroepsonderwijs is blijkbaar onder leraren/docenten en andere belanghebbenden geen behoefte. Daarnaast vormen ook de verwachte effecten van een afzonderlijke set voor benoembaarheid van personeel en beweeglijkheid op de arbeidsmarkt kennelijk geen aanleiding daarvoor te kiezen. In de eerder genoemde brief van de minister van 2 februari 2004 stelt zij dat laatstbedoelde effecten een rol zouden spelen bij haar meningsvorming over de aanpak in dit kader. De nota van toelichting geeft hierover geen uitsluitsel. Ook op het punt van draagvlakverwerving houdt de nota overigens een slag om de arm, aldus nog steeds de OR. De formulering is op dit punt voorzichtig. Dit duidt er mogelijk op dat de minister ook niet geheel overtuigd is. De OR stelt daarom voor dit specifieke onderwerp nader te onderzoeken op de punten: draagvlak, betekenis voor benoembaarheid en arbeidsmarkteffecten.

Anders dan de OR suggereert, houdt de regering geen slag om de arm op het punt van draagvlakverwerving voor de bekwaamheidseisen die in het besluit zijn opgenomen. Als die indruk is gewekt, moet worden geconstateerd dat de formulering in paragraaf 4 van deze nota van toelichting voorzichtiger is dan zij is bedoeld. De door SBL voorgestelde sets van bekwaamheidseisen sluiten aan bij de nu bestaande situatie. Dat was de opdracht van SBL. Met de bijstelling van het oorspronkelijke voorstel van SBL is de beschrijving van de bekwaamheid van de leraar/docent in VO/BVE ook voor vmbo en beroepsonderwijs adequaat en herkenbaar. Dat is in het bijstellingsproces vastgesteld en daarmee ontbreekt de noodzaak om nu een extra set van bekwaamheidseisen vast te stellen. Nu dat zo is, hoeft ook de vraag niet te worden beantwoord of het vaststellen van een extra set de wendbaarheid op de arbeidsmarkt misschien te negatief zou kunnen beïnvloeden.

Maar de ontwikkelingen in het onderwijs gaan door en leiden er ook toe dat op veel plaatsen wordt nagedacht over de vraag of die ontwikkelingen gevolgen zouden moeten hebben voor bekwaamheid en inzetbaarheid van personeel en in aansluiting daarop voor de opleiding en scholing van dat personeel. De regering is zich daarvan bewust. Daarom zal het eerdergenoemd landelijk platform voor de beroepen in het onderwijs (zie onder meer Kamerstukken II 2004/05, 27 923, nr. 17) zich met voorrang uitspreken over de vraag of een afzonderlijk competentieprofiel voor de leraar in het vmbo en de bve-sector op den duur gewenst is. Is het antwoord daarop positief, dan is vervolgens de vraag aan de orde welke bekwaamheidseisen bij dat competentieprofiel passen. Het platform start begin 2005 met zijn werkzaamheden. Het voorliggende besluit kan niet op uitspraken van dat platform vooruitlopen.

Over het functioneren van het geheel aan bekwaamheidseisen in de praktijk merkt de OR het volgende op.

Bekwaamheidseisen hebben een aantal doelen. Daarbij zijn nadere vragen te stellen die naar de mening van de OR op termijn zouden moeten worden beantwoord:

a. Een eerste doel is naar de mening van de OR, dat ze het leren van leerlingen moeten bevorderen. Vragen hierbij zijn, welke van de bekwaamheidseisen het meeste bijdragen aan het leren van leerlingen en dus prioriteit hebben, en hoe wordt bepaald welke van de bekwaamheidseisen in dit opzicht een zekere voorrang moeten krijgen.

b. Vervolgens is een tweede door de OR genoemd doel dat ze de kwaliteit van de leraren moeten bevorderen. Hier is een soortgelijke vraag aan de orde, namelijk welke van de bekwaamheidseisen het meeste bijdragen aan de kwaliteit van de professie zoals die zich in onderwijsinstellingen en als beroepsgroep organiseert. Hier is ook van belang welke eisen al dan niet in onderlinge samenhang met name bepalend blijken te zijn voor de voortgang in de professie.

c. Als derde doel noemt de OR dat ze de kwaliteit van opleiding en verdere ontwikkeling van leraren moeten bevorderen. De bekwaamheidseisen zijn van belang voor de opleiding van leraren en docenten en voor de verdere scholing tijdens de uitoefening van het beroep. De vraag is in hoeverre ze deze functie gaan vervullen. Vormen ze straks ook het toetsingskader voor de accreditatieprocedure op een zodanige wijze dat bij een negatieve uitkomst accreditatie onthouden wordt met gevolgen voor de bekostiging? Het lijkt de OR dat een dergelijke functie van de bekwaamheidseisen zeker aan de orde is.

d. Ten slotte noemt de OR als doel de bevordering van de toestroom naar en het behoud binnen de beroepsgroep. Hoewel de bekwaamheidseisen een kwalitatief facet van het werk in het onderwijs betreffen, hangen hier toch ook de kwantitatieve aspecten mee samen. Draagt het geheel aan bekwaamheidseisen bij aan een aantrekkelijker beroep dat meer aanstaande beroepsbeoefenaren zal trekken en levert het ook een bijdrage aan het behoud van goede leraren en docenten in het onderwijs? De vraag is ook welk effect ze gaan hebben op de toestroom naar het beroep via andere wegen dan de lerarenopleiding. Is het mogelijk bepaalde eisen in het bijzonder aan te wijzen die hier vooral aan bijdragen?

Over die vier doelen en de daaraan te relateren vragen is noch de SBL noch het besluit zeer expliciet. De bekwaamheidseisen zijn niettemin op te vatten als een verwachting met betrekking tot al deze punten. Toch is informatie nodig om dergelijke vragen over enige tijd te kunnen beantwoorden. Hiermee hangt samen de evaluatie van de wet zelf. Hieronder komt de OR daar kort op terug.

Het belangrijkste doel is naar de mening van de regering, dat de bekwaamheidseisen goed de noodzakelijke minimumkwaliteit beschrijven en daarmee richting geven aan het verwerven en het onderhouden van de bekwaamheid van toekomstige en zittende leraren. De vereiste bekwaamheid kan op verschillende manieren worden verworven. Van belang is dát ze wordt verworven. Door kwaliteit te beschrijven in termen van bekwaamheidseisen, te stellen aan beroepsbeoefenaren, wordt daarvoor een basis gelegd. Het besluit, en de schriftelijke stukken die op de wet BIO zelf betrekking hebben, zijn daarover naar de mening van de regering voldoende expliciet.

Maar in de genoemde stukken is nog niet expliciet ingegaan op de vragen die aan de orde kunnen en moeten zijn als het erom gaat de werking, onderscheidendheid, toetsbaarheid, hanteerbaarheid en dergelijke van bekwaamheidseisen in de praktijk vast te stellen met het oog op de periodieke herijkingsmogelijkheid die de wet kent.

De vier doelen die de OR noemt en de vragen die hij daarbij stelt, zijn naar de mening van de regering een bruikbare aanzet voor een op termijn op te stellen beoordelingskader.

Concluderend merkt de Onderwijsraad op dat hij zich in het algemeen kan vinden in de uitwerking die in het ontwerp-besluit wordt gegeven voorzover het de bekwaamheidseisen betreft. Hij beschouwt de keuzen die in het kader van de totstandkoming van de Wet BIO zijn gemaakt daarbij als gegeven. Naar zijn mening is in de uitwerking een goed evenwicht gevonden tussen de overheidsverantwoordelijkheid en die van de beroepsgroep. Twijfels heeft de OR over de totstandkoming van de aanscherping van de bekwaamheidseisen voor het vmbo en het beroepsonderwijs. Nader onderzoek acht hij hier gewenst.

Afrondend constateert de OR met genoegen dat de Wet BIO een evaluatiebepaling bevat. Artikel XIX bepaalt dat de minister binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten die de desbetreffende door de Wet BIO gewijzigde wetten in de praktijk hebben. In het voorafgaande heeft de OR de criteria aangegeven waarop deze evaluatie wat de bekwaamheidseisen betreft in ieder geval betrekking zou moeten hebben. Samengevat gaat het om het draagvlak bij de beroepsgroep, de mate van detaillering (inclusief het niveauvraagstuk), ontwikkelingsgerichtheid en doorstromingsmogelijkheden, herkenbare praktijkgerichtheid voor het beroepsonderwijs, en het functioneren van het geheel aan bekwaamheidseisen in de praktijk in het licht van de door de OR genoemde doelen.

De regering meent dat de door de OR genoemde criteria goed richting kunnen geven aan die evaluatie.

12. Uitvoeringsgevolgen

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet BIO van november 2001 gaat in op de uitvoeringsgevolgen. Dit besluit, waarin de bekwaamheidseisen voor personeel nu feitelijk worden vastgesteld, voegt daaraan geen nieuwe elementen toe. Het bevoegd gezag zal moeten vaststellen of het personeel dat het wil aanstellen, voldoet aan die eisen. Maar dat is nu, in andere vorm, ook al het geval. Voor opleidingen voor onderwijspersoneel zullen de bekwaamheidseisen een belangrijk richtpunt zijn, want het zijn beroepsvereisten. Ook voor het onderhouden van de bekwaamheid van het personeel zullen actuele bekwaamheidseisen een belangrijk richtpunt zijn.

Dit besluit zal overigens pas na een voldoende ruime voorbereidingsperiode van kracht worden. Zo krijgen de betrokkenen de gelegenheid om tijdig uitvoeringsmaatregelen te treffen.

13. Financiële gevolgen

Het vaststellen van bekwaamheidseisen voor personeel heeft als zodanig geen financiële gevolgen. De financiële gevolgen van de Wet BIO zelf zijn bekend uit de memorie van toelichting en vervolgstukken van het wetsvoorstel Wet BIO.

14. Handhaafbaarheid

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet BIO zegt over de handhaafbaarheid: «De voorschriften over de bekwaamheidseisen (…) zijn regels voor het openbaar onderwijs en bekostigingsvoorwaarden voor het bijzonder onderwijs.» Het toezicht op de naleving is geregeld in de Wet op het onderwijstoezicht voorzover het gaat om betekenis van de bekwaamheidseisen voor de besturen van de scholen en instellingen die zijn geregeld in WPO, WEC, WVO en WEB.

De bekwaamheidseisen gelden als beroepsvereisten. Voor de opleidingen die getuigschriften willen uitreiken waaruit blijkt dat de bezitter daarvan aan die beroepsvereisten (een set van bekwaamheidseisen) voldoet, geldt dat zij studenten in de gelegenheid moeten stellen inderdaad aan die eisen te voldoen. De WEB en de WHW geven hiertoe opdracht. De systemen van kwaliteitszorg in die wetten (voor BVE-instellingen de bepalingen over de examens respectievelijk voor de HO-instellingen de bepalingen over accreditering van opleidingen) geven waarborgen voor de naleving.

Artikelen

Hoofdstuk 1

Omdat elke titel van Hoofdstuk 2 zijn eigen begripsbepalingen heeft, zijn alleen algemeen geldende begripsbepalingen nodig voor de begrippen «school» en «instelling».

Voor het overige zijn de afzonderlijke hoofdstukken en artikelen al uitgebreid aan de orde geweest in het algemene deel van deze nota van toelichting.

Wat artikel 6.1 betreft wordt nog opgemerkt dat het de bedoeling is dat dit besluit en de Wet BIO, waarin dit besluit centraal staat, in werking treden op 1 augustus 2006, na ongeveer een jaar invoeringstijd, gerekend vanaf publicatie van dit besluit.

Deze toelichting is gegeven mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 oktober 2005, nr. 197.

Naar boven