Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2005, 114 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2005, 114 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 oktober 2004, nr. MJZ2004107489, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op richtlijn nr. 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEG L 309) en de artikelen 8.5 en 8.44 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 26 november 2004, nr. W08.04.0506);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 februari 2005, nr. MJZ2005013221, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel l komt te luiden:
l. stookinstallatie: technische eenheid, met inbegrip van de bij de eenheid behorende voorzieningen voor de reiniging van het rookgas, waarin brandstof wordt verstookt met als doel de warmte-inhoud ervan te benutten;.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel cc door een puntkomma, worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:
dd. biomassa: producten die uitsluitend bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de warmte-inhoud ervan te benutten, alsmede de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen:
1°. plantaardige afvalstoffen die ontstaan zijn bij de uitoefening van land- of bosbouw;
2°. plantaardige afvalstoffen die afkomstig zijn van de levensmiddelenindustrie indien de als gevolg van de thermische behandeling van zodanige afvalstoffen opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
3°. vezelachtige afvalstoffen die ontstaan zijn bij de vervaardiging van ruwe pulp of de vervaardiging van papier uit pulp, indien zodanige afvalstoffen op de plaats waar zij zijn ontstaan, thermisch worden behandeld en de als gevolg daarvan opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
4°. afvalstoffen bestaande uit hout dat niet als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;
5°. afvalstoffen bestaande uit kurk;
ee. ketelinstallatie: stookinstallatie, ontworpen om in hoofdzaak water of stoom te verhitten;
ff. gasturbine: krachtwerktuig waarin een continu toegevoerd gecomprimeerd gasvormig mengsel van brandstof en lucht tot ontbranding wordt gebracht waarna dit axiaal expandeert langs een rotor.
Artikel 2, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt «, uitgezonderd gas verkregen door vergassing van kolen,».
2. Onderdeel 5° komt te luiden:
5°. gasturbines en gasturbine-installaties, waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend, waarvan het jaarlijks aantal bedrijfsuren niet meer bedraagt dan 500, gasturbines en gasturbine-installaties, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW waarvan het jaarlijks aantal bedrijfsuren niet meer bedraagt dan 500 en gasturbines en gasturbine-installaties met een netto-asvermogen van niet meer dan 1 MW;.
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 8° door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
9°. installaties die op offshoreplatforms worden gebruikt;
10°. technische voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd.
Artikel 5a, tweede lid, komt te luiden:
2. De schoorsteen van een stookinstallatie, niet zijnde een bestaande stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW, is zo hoog dat er geen gevaar bestaat voor de gezondheid en het milieu.
Artikel 6 komt te luiden:
1. Indien twee of meer stookinstallaties binnen een inrichting zodanig zijn gelegen dat de rookgassen via één schoorsteen worden geloosd, of blijkens de vergunning op technisch en economisch aanvaardbare wijze via één schoorsteen kunnen worden geloosd, wordt dit samenstel van stookinstallaties als één stookinstallatie aangemerkt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. bestaande stookinstallaties voor vaste of gasvormige brandstoffen;
b. bestaande stookinstallaties voor zware stookolie, waarvoor voor 2 januari 1975 vergunning is verleend;
c. bestaande stookinstallaties voor zware stookolie waarbij het aandeel van zware stookolie in de warmte-inhoud van de toegevoegde brandstoffen minder dan 50 procent bedraagt;
d. afzonderlijk gedreven gasturbines waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend;
e. gasturbine-installaties waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend en waarop artikel 20 of artikel 20a van toepassing is;
f. afzonderlijk aangedreven gasturbines met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW;
g. gasturbine-installaties waarop artikel 20 of artikel 20a van toepassing is met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW;
h. zuigermotoren.
Artikel 7 wordt vervangen door twee artikelen, luidende:
1. Een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW die, als gevolg van een storing in het onderdeel van de stookinstallatie dat de emissiereductie bewerkstelligt, niet met inachtneming van de eisen die ten aanzien van de uitworp van stikstofoxiden of stof bij of krachtens dit besluit zijn gesteld, kan worden gebruikt, mag, indien het bevoegd gezag voor die installatie voor dat soort voorvallen in de vergunning een bepaalde periode heeft vastgesteld, gedurende die periode in bedrijf worden gehouden.
2. Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen of zware stookolie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW die is uitgerust met voorzieningen voor de ontzwaveling van rookgassen, mag bij het optreden van zodanige storingen in die voorzieningen dat het vereiste ontzwavelingspercentage niet wordt gehaald:
a. indien de waarde van de emissie-eis met betrekking tot zwaveldioxide wordt overschreden, gedurende ten hoogste 72 achtereenvolgende uren en voor ten hoogste 240 uren in totaal per kalenderjaar in bedrijf blijven;
b. indien de waarde van de emissie-eis met betrekking tot zwaveldioxide niet wordt overschreden en het bevoegd gezag voor die stookinstallaties voor dit soort voorvallen in de vergunning een bepaalde periode heeft vastgesteld, gedurende die periode in bedrijf worden gehouden.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitworp van zwaveldioxide van een andere stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW dan bedoeld in het tweede lid.
1. Indien bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, is uitgevallen, en deze apparatuur niet binnen 24 uur normaal functioneert, wordt de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf gehouden.
2. Een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer mag als gevolg van een storing als bedoeld in het eerste lid gedurende ten hoogste 120 uur per 12 maanden in bedrijf zijn zonder dat de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, functioneert.
3. Het bevoegd gezag kan de in het eerste en tweede lid genoemde periodes van 24 en 120 uur verlengen, indien dit absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden of indien de betreffende stookinstallatie in die gevallen voor een beperkte tijd vervangen zou worden door een stookinstallatie die over het geheel genomen hogere emissies zou veroorzaken.
4. Storingen als bedoeld in het eerste lid worden binnen 48 uur gemeld aan het bevoegd gezag.
Artikel 8 komt te luiden:
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt vervangen door twee leden, luidende:
1. Bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een stookinstallatie geldt als emissie-eis voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof het gewogen gemiddelde van de emissie-eisen die op grond van dit besluit voor elk van de brandstoffen afzonderlijk zouden gelden.
2. Het in het eerste lid bedoelde gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen.
2. Het derde lid vervalt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid (nieuw).
3. Toegevoegd worden twee leden, luidende:
4. In afwijking van het eerste lid geschiedt de vaststelling van de toegestane uitworp aan zwaveloxiden bij een stookinstallatie als bedoeld in het derde lid:
a. bij een bestaande stookinstallatie op basis van een emissie-eis van 700 mg/m3 voor vaste brandstoffen en van 1700 mg/m3 voor zware stookolie;
b. bij een stookinstallatie waarvoor in de periode van 29 mei 1987 tot en met 26 november 2002 vergunning is verleend en waarvan het thermisch vermogen 400 MW of minder is, op basis van een emissie-eis van 700 mg/m3 voor vaste brandstoffen en van 1000 mg/m3 voor zware stookolie;
c. bij een stookinstallatie voor zware stookolie waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend en waarvan het thermisch vermogen 50 MW of meer is, maar minder dan 100 MW, op basis van een emissie-eis van 850 mg/m3.
5. In afwijking van het eerste lid geldt, indien bij of krachtens dit besluit geen emissie-eis voor zwaveldioxide is gesteld, als emissie-eis de emissie van zwaveldioxide die zou ontstaan door het verbranden van brandstoffen met het zwavelgehalte dat op grond van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen ten hoogste is toegestaan.
Artikel 10a komt te luiden:
In plaats van de datum van de vergunningverlening geldt:
a. indien van een stookinstallatie na de datum van vergunningverlening de combinatie van brander en vuurhaard door een andere combinatie wordt vervangen of daaraan veranderingen worden aangebracht, die met nieuwbouw van de stookinstallatie overeenkomen, dan wel de stookinstallatie geheel wordt vervangen, voor de toepassing van de artikelen 11, derde lid, 12, derde en vierde lid, 13, tweede, derde en vierde lid, en 23, indien voor bedoelde verandering een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet is verleend, de datum waarop die vergunning is verleend, dan wel, indien zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de wet, de datum waarop het bevoegd gezag een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de wet heeft afgegeven, dan wel, indien een dergelijke vergunning niet is verleend en zich geen geval voordoet als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de wet, de datum waarop bedoelde verandering is uitgevoerd;
b. indien de capaciteit van een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer op of na 27 november 2002 met 50 MW of meer wordt uitgebreid, voor de toepassing van dit besluit met betrekking tot het uitgebreide gedeelte van de installatie de datum waarop voor bedoelde verandering een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet is verleend dan wel, indien een dergelijke vergunning niet is verleend, de datum waarop bedoelde verandering is uitgevoerd;
c. indien een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer op of na 27 november 2002 wordt veranderd dan wel de werking hiervan na die datum wordt veranderd op een wijze die naar het oordeel van het bevoegd gezag negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu, voorzover onderdeel b niet van toepassing is, voor de toepassing van dit besluit de datum waarop voor bedoelde verandering een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet is verleend, dan wel, indien een dergelijke vergunning niet is verleend, de datum waarop bedoelde verandering is uitgevoerd.
Na artikel 10a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Een stookinstallatie waarvoor voor 27 november 2002 een vergunning is aangevraagd en die voor 27 november 2003 in gebruik is genomen, wordt voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld aan een stookinstallatie waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend.
Bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend en bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer waarop artikel 10a, tweede lid, van toepassing is, wordt de technische en economische haalbaarheid van warmtekrachtkoppeling onderzocht. Indien die haalbaarheid wordt bevestigd, wordt warmtekrachtkoppeling toegepast.
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, wordt vervangen door drie onderdelen, luidende:
b. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 100 MW of meer is, maar minder dan 300 MW:
1°. indien vergunning is verleend voor 27 november 2002: 700 mg/m3;
2°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002: 200 mg/m3;
c. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer is, maar minder dan 100 MW:
1°. indien vergunning is verleend voor 27 november 2002: 700 mg/m3;
2°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002 en de stookinstallatie met biomassa wordt gestookt: 200 mg/m3;
3°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002 en de stookinstallatie met andere vaste brandstoffen dan biomassa wordt gestookt: 700 mg/m3;
d. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie minder is dan 50 MW: 700 mg/m3.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de emissie van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:
a. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 500 MW of meer is:
1°. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1989: 400 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2016: 200 mg/m3;
2°. indien vergunning is verleend in 1989: 300 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2016: 200 mg/m3;
3°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990: 200 mg/m3;
b. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 300 MW of meer is, maar minder dan 500 MW:
1°. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1989: 400 mg/m3;
2°. indien vergunning is verleend in 1989: 300 mg/m3;
3°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990: 200 mg/m3;
c. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie minder is dan 300 MW:
1°. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 650 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer met ingang van 1 januari 2008: 600 mg/m3;
2°. indien vergunning is verleend in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 14 oktober 1992: 500 mg/m3;
3°. indien vergunning is verleend in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 31 december 1993: 200 mg/m3;
4°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1994: 100 mg/m3.
3. In het vierde lid, onder b, wordt «storingen in de voorzieningen voor de ontzwaveling van rookgassen als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a» vervangen door: storingen in de voorzieningen voor de ontzwaveling van rookgassen indien krachtens artikel 7 of artikel 7a de installatie in bedrijf mag worden gehouden.
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen, anders dan gasolie, wordt zodanig gebruikt dat de emissie van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:
a. indien het thermisch vermogen 300 MW of meer is: 200 mg/m3;
b. indien het thermisch vermogen 100 MW of meer is, maar minder dan 300 MW:
1°. indien vergunning is verleend voor 27 november 2002: 1700 mg/m3;
2°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002: 400 tot 200 mg/m3, lineair aflopend tussen 100 en 300 MW;
c. indien het thermisch vermogen 50 MW of meer is, maar minder dan 100 MW:
1°. indien vergunning is verleend voor 27 november 2002: 1700 mg/m3;
2°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002: 850 mg/m3;
d. indien het thermisch vermogen minder dan 50 MW is: 1700 mg/m3.
2. Het derde lid, onder a, komt te luiden:
a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 450 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer: na 1 januari 2008 400 mg/m3;.
3. Het vierde lid, onder a, komt te luiden:
a. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 450 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer: na 1 januari 2008 400 mg/m3;.
4. De onderdelen a en b van het vijfde lid worden vervangen door drie onderdelen, luidende:
a. 100 mg/m3 indien vergunning is verleend voor 27 november 2002, het thermisch vermogen kleiner is dan 500 MW en het asgehalte van de brandstof meer is dan 0,06 procent;
b. 30 mg/m3 indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002 en het thermisch vermogen 100 MW of meer is;
c. 50 mg/m3 in andere gevallen dan bedoeld onder a of b.
5. Het zesde lid komt te luiden:
6. Indien in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW die gewoonlijk met aardgas wordt gestookt, slechts zware stookolie of gasolie wordt gestookt in het geval geen levering van aardgas kan plaatsvinden wegens weersomstandigheden of storingen in de aardgastoevoer, zijn het eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede tot en met vijfde lid niet van toepassing. Bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer zijn in het in het eerste lid bedoelde geval de in de eerste volzin bedoelde leden gedurende ten hoogste 240 uur per incident niet van toepassing.
6. In het achtste lid wordt voor «het bevoegd gezag» ingevoegd: aan.
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a, onder 1°, wordt na «petroleumcokes» ingevoegd: , die gestookt worden in een stookinstallatie waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend of in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW.
b. In onderdeel f wordt na «brandstoffen» ingevoegd: , behalve gas, verkregen door vergassing van kolen, dat gestookt wordt in een stookinstallatie waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend of in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW.
2. Het tweede lid, onder a, komt te luiden:
a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 350 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer met ingang van 1 januari 2008:
1°. 200 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;
2°. 300 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 500 MW;.
3. Het derde lid, onder a, komt te luiden:
a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 350 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer met ingang van 1 januari 2008:
1°. 200 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;
2°. 300 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 500 MW;.
4. Het vierde lid, onder a, komt te luiden:
a. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 350 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer met ingang van 1 januari 2008:
1°. 200 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;
2°. 300 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 500 MW;.
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt «voorts met ingang van 1 december 1989».
2. In het vierde lid vervalt «, zodra na 14 oktober 1992 de branders worden vervangen doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998,».
Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «, indien deze na 31 december 1994 nog in bedrijf zal zijn, met ingang van 1 december 1989».
2. In het tweede lid vervalt «voorts met ingang van 1 december 1989».
3. In het vierde lid vervalt «, zodra na 14 oktober 1992 de branders worden vervangen doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998,».
4. In het zesde lid vervalt «met ingang van 1 juni 1987».
5. In het zevende lid wordt voor «het bevoegd gezag» ingevoegd: aan.
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder b, onder 1°, vervalt «zodra de branders na 14 oktober 1992 worden vervangen maar uiterlijk met ingang van 1 januari 1998:».
2. In het tweede lid, aanhef, vervalt «met ingang van 1 januari 1988».
3. In het derde lid, aanhef, vervalt «met ingang van 15 oktober 1992».
Artikel 18 komt te luiden:
1. Artikel 9 en de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk, voorzover de toepassing daarvan betrekking heeft op de emissie van zwaveldioxide, zijn niet van toepassing op stookinstallaties in een raffinaderij.
2. In een raffinaderij bedraagt de concentratie aan zwaveldioxide, gemiddeld over de rookgassen die afkomstig zijn van:
a. de bestaande stookinstallaties niet meer dan 1700 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2008 niet meer dan 1000 mg/m3;
b. de stookinstallaties waarvoor op of na 29 mei 1987 maar voor 27 november 2002 vergunning is verleend, en de stookinstallaties met een vermogen van minder dan 50 MW waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, niet meer dan 1000 mg/m3;
c. de stookinstallaties met een thermisch vermogen van 50 MW of meer waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, niet meer dan 600 mg/m3.
3. Onverminderd het tweede lid, bedraagt in een raffinaderij de massahoeveelheid zwaveldioxide die per tijdseenheid met de rookgassen die afkomstig zijn van de stookinstallaties wordt geëmitteerd, vermeerderd met de in die tijdseenheid geëmitteerde hoeveelheid zwaveloxiden, afkomstig van de omzetting van zwavelwaterstof in zwavel, berekend als zwaveldioxide, gedeeld door het totale volume van de in die tijdseenheid geëmitteerde rookgassen, niet meer dan 1000 mg/m3.
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een gasturbine of gasturbine-installatie wordt zodanig gebruikt dat de emissie van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan:
a. voor een gasturbine, waarvoor voor 1 mei 1998 vergunning is verleend: 200 g/GJ, vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement en teruggerekend op ISO-luchtcondities;
b. voor een gasturbine, waarvoor op of na 1 mei 1998, maar voor 27 november 2002 vergunning is verleend en voor een gasturbine met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 65 g/GJ, teruggerekend op ISO-luchtcondities;
c. voor een met aardgas gestookte gasturbine met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 45 g/GJ;
d. voor een met andere brandstoffen dan aardgas gestookte gasturbine met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 65 g/GJ;
e. voor een gasturbine-installatie, waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend, en voor een gasturbine-installatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 65 g/GJ, vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement en teruggerekend op ISO-luchtcondities;
f. voor een met aardgas gestookte gasturbine-installatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 45 g/GJ;
g. voor een met andere brandstoffen dan aardgas gestookte gasturbine-installatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 65 g/GJ.
2. In het derde lid wordt «de factor, vermeld in het eerste lid» vervangen door: de factor, bedoeld in het eerste lid, onder a en e.
3. Het vierde en het vijfde lid vervallen.
Artikel 20a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt «met ingang van 1 januari 1990».
2. In het vijfde lid vervalt «met ingang van 1 januari 1994».
Artikel 21, derde lid, komt te luiden:
3. Indien in een geval als bedoeld in het tweede lid artikel 13, derde lid, onder b, of vierde lid, onder b, van toepassing is, geldt in plaats van de in die leden vermelde waarde van 200 mg/m3 voor stookinstallaties met een thermisch vermogen van minder dan 500 MW een waarde van 240 mg/m3 en voor stookinstallaties met een thermisch vermogen van 500 MW of meer tot 1 januari 2008 een waarde van 240 mg/m3 en na die datum een waarde van 200 mg/m3.
In artikel 22, tweede lid, wordt «20, vierde lid» vervangen door: 20, eerste lid, onder e tot en met g.
Artikel 23a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt «met ingang van 1 januari 2000».
2. Het derde lid vervalt.
Artikel 27, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a, onder 1°, wordt «artikel 11, eerste lid, onder b» vervangen door: artikel 11, eerste lid, onder b, onder 1°, onder c, onder 1°, onder c, onder 3° of onder d.
2. In onderdeel e wordt «artikel 20, eerste lid» vervangen door: artikel 20, eerste lid, onder a.
3. In onderdeel f wordt «artikel 20, vijfde lid» vervangen door: artikel 20, eerste lid, onder b of d.
4. In onderdeel g vervalt «20, vierde lid, onder a, juncto eerste lid of».
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een bestaande stookinstallatie minder strenge emissie-eisen dan de in de artikelen 15, vierde lid, 16, derde lid, 17, eerste lid, 20a, tweede lid, onder b, en 20a, vijfde lid, gestelde emissie-eisen stellen, voor zover naar zijn oordeel de installatie, gezien de actuele stand der techniek, niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan het bepaalde in genoemde artikelleden kan worden voldaan.
2. In het tweede lid wordt «voor een gasturbine-installatie een minder strenge emissie-eis stellen dan de in artikel 20, vierde lid, onder b, onder 2°, juncto eerste lid, gestelde emissie-eis» vervangen door: voor een gasturbine-installatie waarvoor voor 15 oktober 1992 vergunning is verleend een minder strenge emissie-eis stellen dan de in artikel 20, eerste lid, onder e, gestelde emissie-eis.
3. In het zevende lid wordt «maar niet minder streng dan 350 mg/m3» vervangen door: maar tot en met 31 december 2007 niet minder streng dan 350 mg/m3 en na deze datum niet minder streng dan:
a. 350 mg/m3 indien de installatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 50 MW;
b. 300 mg/m3 indien de installatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer, maar minder dan 500 MW;
c. 200 mg/m3 indien de installatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer.
4. In het achtste lid, onder a, wordt «200 mg/m3» vervangen door: 200 mg/m3.
5. Onder vernummering van het tiende lid tot elfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
10. Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, met inachtneming van de eisen van richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEG L 309), voor een stookinstallatie minder strenge emissie-eisen met betrekking tot stikstofoxiden dan de in de artikelen 11, derde lid, 12, derde en vierde lid, 13, tweede tot en met vierde lid, 15, derde en vierde lid, 16, derde en vierde lid, 17, eerste lid, en 20 tot en met 23a gestelde emissie-eisen stellen, voorzover naar zijn oordeel afdoende wordt aangetoond dat laatstbedoelde eisen strenger zijn dan de eisen die zouden voortvloeien uit de eis dat de voor de betrokken inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
6. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
12. Door het bevoegd gezag krachtens het vijfde tot en met achtste lid vastgestelde emissie-eisen die betrekking hebben op stookinstallaties met een thermisch vermogen van 50 MW of meer als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder b, derde lid, onder b of c, of vierde lid, onder b of c, komen met ingang van 1 januari 2008 te vervallen, indien deze eisen minder streng zijn dan:
a. voor een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 500 MW: 300 mg/m3;
b. voor een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 500 MW of meer: 200 mg/m3,
in welke gevallen de onder a of b genoemde emissie-eis in de plaats treedt van de door het bevoegd gezag vastgestelde emissie-eis totdat het bevoegd gezag de vergunning op dit punt in overeenstemming brengt met dit besluit.
Artikel 30, eerste lid, komt te luiden:
1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op stookinstallaties waarvoor bij of krachtens dit besluit emissie-eisen zijn gesteld.
Na artikel 30 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
Continue meting voor de bepaling van de concentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof is:
a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas of
b. continue meting van de parameters van de voor een stookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.
1. Indien op grond van dit besluit een meetverplichting geldt, worden ter bepaling van de concentratie in het rookgas van stoffen waarvoor bij of krachtens dit besluit emissie-eisen zijn gesteld, representatieve metingen verricht.
2. De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn voor de bepaling van de concentraties, bedoeld in het eerste lid, alsmede de andere metingen en berekeningen die in dit besluit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens CEN-normen. Indien geen CEN-normen bestaan, worden andere normen gebruikt die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt.
3. De ter voldoening aan dit besluit toegepaste uitworpkarakteristieken en de keuze van de continu te meten parameters zijn zodanig dat de concentraties in het rookgas daarmee steeds ondubbelzinnig kunnen worden vastgesteld.
4. Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd op de ter controle van een emissie-eis geïnstalleerde apparatuur en op de toegepaste uitworpkarakteristieken door middel van parallelle metingen. Om de drie jaar worden de geïnstalleerde apparatuur en de toegepaste uitworpkarakteristieken door middel van referentiemetingen gekalibreerd.
5. Het uitvoeren van afzonderlijke metingen, parallelmetingen en referentiemetingen geschiedt door een rechtspersoon die:
a. voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een algemeen aanvaarde nationale accreditatie-instelling of een vergelijkbare buitenlandse instelling die afkomstig is uit een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, of
b. voor deze verrichtingen de CEN-normen inzake de onafhankelijkheid en de competentie van laboratoria aantoonbaar tot uitvoering brengt.
6. Een in het tweede en vijfde lid, onder b, bedoelde norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling of correctieblad wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van uitgifte.
1. De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan de emissie-eisen, is bij continumetingen niet groter dan de volgende percentages van de emissie-eisen:
a. zwaveldioxide: 20;
b. stikstofoxiden: 20;
c. stof: 30.
2. Bij continue metingen vindt toetsing aan de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen plaats op basis van het gemiddelde van de individuele waarnemingen, na aftrek van de waarde van het in het eerste lid bedoelde betrouwbaarheidsinterval.
3. Bij afzonderlijke metingen kan een door een meetinstantie aangetoond 95%-betrouwbaarheidsinterval op dezelfde wijze als beschreven in het tweede lid worden verdisconteerd. Dit betrouwbaarheidsinterval is niet groter dan de in het eerste lid genoemde percentages.
4. Indien in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, worden de metingen van die dag als ongeldig beschouwd. Indien per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «300 MW» vervangen door: 100 MW.
2. Het tweede en het derde lid vervallen.
3. Toegevoegd wordt een lid, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid is in de volgende gevallen continue meting niet verplicht en is artikel 32 van overeenkomstige toepassing:
a. de stookinstallatie heeft een thermisch vermogen van minder dan 300 MW en zal na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf worden gesteld;
b. de stookinstallatie is een met aardgas gestookte ketelinstallatie, gasturbine of gasturbine-installatie;
c. de stookinstallatie wordt met olie gestookt, het zwavelgehalte van deze olie is bekend en de stookinstallatie heeft geen rookgasontzwavelingsinstallatie;
d. de stookinstallatie is een met biomassa gestookte ketelinstallatie en het in acht nemen van de emissie-eisen voor zwaveldioxide geschiedt uitsluitend door het stoken van biomassa met een bepaald zwavelgehalte.
Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «kleiner dan 300 MW» vervangen door: kleiner dan 100 MW.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een afzonderlijke meting als bedoeld in het eerste lid wordt zo spoedig mogelijk nadat een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, doch uiterlijk binnen vier weken na dat tijdstip, verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer is, wordt een volgende afzonderlijke meting als bedoeld in het eerste lid verricht:
a. indien de stookinstallatie minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk zes maanden na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden;
b. indien de stookinstallatie meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk een jaar na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van een jaar.
Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 31, derde lid,» vervangen door: artikel 31, tweede lid, onder c of d,.
2. In het derde lid wordt «artikel 12, eerste lid, onder b» vervangen door «artikel 12, eerste lid, onder b, onder 1°, onder c, onder 1°, of onder d» en «16, zesde lid» door «artikel 16, zesde lid».
Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:
Indien bij een stookinstallatie, waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend, of een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW de concentratie aan zwaveldioxide in rookgas continu wordt gemeten, geldt een emissie-eis als in acht genomen, indien in een kalenderjaar:.
2. Het tweede lid wordt vervangen door twee leden, luidende:
2. Indien bij een stookinstallatie, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een thermisch vermogen van 50 MW of meer de concentratie aan zwaveldioxide in rookgas continu wordt gemeten, geldt de emissie-eis als in acht genomen, indien in een kalenderjaar:
a. geen daggemiddelde hoger is dan de waarde van de emissie-eis en
b. 95% van alle uurgemiddelden niet hoger is dan 200% van de waarde van de emissie-eis.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden meetuitkomsten, verkregen tijdens perioden waarin een stookinstallatie krachtens artikel 7 of artikel 7a in werking mag zijn tijdens storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, alsmede meetuitkomsten verkregen tijdens het opstarten en stilleggen, niet meegerekend.
Artikel 37 komt te luiden:
1. De emissie aan zwaveldioxide van een stookinstallatie die onderdeel uitmaakt van een raffinaderij wordt bepaald door:
a. continue meting indien de stookinstallatie een vermogen heeft van 100 MW of meer;
b. afzonderlijke meting indien de stookinstallatie een vermogen heeft van minder dan 100 MW, tenzij continue meting plaatsvindt.
2. In afwijking van het eerste lid kan, indien de emissie aan zwaveldioxide van een stookinstallatie die onderdeel uitmaakt van een raffinaderij uitsluitend wordt bepaald door het zwavelgehalte van de ingezette brandstoffen, in de volgende gevallen worden volstaan met registratie in een register van de aard en de gebruikte hoeveelheden van de ingezette brandstoffen, het zwavelgehalte daarvan en alle andere gegevens die noodzakelijk zijn om te kunnen beoordelen of aan de emissie-eisen voor zwaveldioxide is voldaan:
a. de stookinstallatie heeft een thermisch vermogen van minder dan 100 MW;
b. de stookinstallatie zal na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf worden gesteld;
c. de stookinstallatie is een ketelinstallatie, gasturbine of gasturbine-installatie die, of een procesfornuis dat met aardgas wordt gestookt;
d. de stookinstallatie wordt met olie gestookt, het zwavelgehalte van deze olie is bekend en de stookinstallatie heeft geen rookgasontzwavelingsinstallatie;
e. de stookinstallatie is een met biomassa gestookte ketelinstallatie en de houder van de inrichting waarin zich deze installatie bevindt, heeft aangetoond dat de emissie aan zwaveldioxide in geen geval hoger kan zijn dan de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen.
3. De concentratie aan zwaveloxiden van de onderscheiden delen van een raffinaderij wordt berekend aan de hand van de met toepassing van het eerste en tweede lid verkregen gegevens, en, voor de vaststelling van de concentraties, bedoeld in artikel 18, derde lid, mede aan de hand van gegevens inzake de emissie aan zwaveloxiden afkomstig van de omzetting van zwavelwaterstof in zwavel.
4. De emissie-eisen, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder a, en derde lid, gelden als in acht genomen indien geen 24-uursgemiddelde, berekend overeenkomstig het derde lid, de waarde van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eis te boven gaat.
5. De emissie-eis, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder b, geldt als in acht genomen, indien in een kalenderjaar van de meetuitkomsten, berekend overeenkomstig het derde lid:
a. geen kalendermaandgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat, en
b. 97% van alle 48-uursgemiddelden niet hoger is dan 110% van de waarde van de emissie-eis.
6. De emissie-eis, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder c, geldt als in acht genomen, indien in een kalenderjaar van de meetuitkomsten, berekend overeenkomstig het derde lid:
a. geen daggemiddelde hoger is dan de emissie-eis en
b. 95% van alle uurgemiddelden niet hoger is dan 200% van de waarde van de emissie-eis.
Artikel 38 komt te luiden:
1. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 100 MW of meer, niet zijnde een gasturbine of een gasturbine-installatie, een zuigermotor of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, wordt bepaald door continue meting.
2. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 100 MW, niet zijnde een gasturbine of een gasturbine-installatie, een zuigermotor of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, wordt bepaald door:
a. continue meting indien het een stookinstallatie betreft waarop artikel 13, tweede lid, onder c, of vierde lid, onder c, onder 1°, of artikel 24, vierde of vijfde lid, van toepassing is, tenzij op een andere wijze ten genoegen van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat de voor de stookinstallatie geldende emissie-eis niet zal worden overschreden;
b. afzonderlijke meting indien geen continue meting plaatsvindt.
3. Indien de concentratie aan stikstofoxiden bij een stookinstallatie, waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend, of een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW continu wordt gemeten, geldt de emissie-eis als in acht genomen, indien:
a. geen kalendermaandgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat, en
b. 95% van alle 48-uursgemiddelden niet hoger is dan 110% van de emissie-eis.
4. Indien de concentratie aan stikstofoxiden bij een stookinstallatie, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een thermisch vermogen van 50 MW of meer continu wordt gemeten, geldt de emissie-eis als in acht genomen, indien:
a. geen daggemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat, en
b. 95% van alle uurgemiddelden in een kalenderjaar niet hoger is dan 200% van de emissie-eis.
5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid worden meetuitkomsten, verkregen tijdens perioden waarin een stookinstallatie krachtens artikel 7 of artikel 7a in werking mag zijn tijdens storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, alsmede meetuitkomsten verkregen tijdens het opstarten en stilleggen, niet meegerekend.
6. Een afzonderlijke meting als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt zo spoedig mogelijk nadat een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, doch uiterlijk binnen vier weken na dat tijdstip, verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer bedraagt, wordt een volgende afzonderlijke meting als bedoeld in het tweede lid, onder b, verricht:
a. indien de stookinstallatie minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk zes maanden na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden of
b. indien de stookinstallatie meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk een jaar na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van een jaar,
in welke gevallen de artikelen 35 en 36 van overeenkomstige toepassing zijn.
7. Het eerste lid is niet van toepassing op een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 300 MW, die na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf zal worden gesteld. In dat geval is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en het tweede lid komen te luiden:
1. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas wordt bij een gasturbine, een gasturbine-installatie of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, met een thermisch vermogen van 100 MW of meer, bepaald door continue meting.
2. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas wordt bij een gasturbine, een gasturbine-installatie of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, met een thermisch vermogen van minder dan 100 MW, bepaald door:
a. continue meting indien ter bestrijding van de emissie van stikstofoxiden met het rookgas injectie van water, stoom of een ander inert materiaal wordt toegepast, tenzij op een andere wijze ten genoegen van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat de voor de stookinstallatie geldende emissie-eis niet zal worden overschreden;
b. afzonderlijke meting indien geen continue meting plaatsvindt.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het eerste lid is niet van toepassing op een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 300 MW, die na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf zal worden gesteld. In dat geval is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 40 komt te luiden:
1. Indien de concentratie aan stikstofoxiden continu wordt gemeten bij een gasturbine, een gasturbine-installatie of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, geldt de emissie-eis als in acht genomen indien:
a. bij gasturbine-installaties, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een thermisch vermogen van 50 MW of meer: indien geen daggemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat en 95% van de uurgemiddelden in één kalenderjaar niet hoger is dan 200% van de emissie-eis;
b. in andere gevallen dan bedoeld onder a: indien van de meetuitkomsten geen 24-uursgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden meetuitkomsten, verkregen tijdens perioden waarin een stookinstallatie krachtens artikel 7 of artikel 7a in werking mag zijn tijdens storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, alsmede meetuitkomsten verkregen tijdens het opstarten en stilleggen van de gasturbine-installatie of van de combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, niet meegerekend.
Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «drie jaar» vervangen door: vier jaar.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid worden bij gasturbines en gasturbine-installaties met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, nadat ingevolge het eerste lid een eerste maal een afzonderlijke meting is verricht, de daarop volgende afzonderlijke metingen verricht:
a. indien de stookinstallatie minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk zes maanden na de eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden;
b. indien de stookinstallatie meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk een jaar na de eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van een jaar.
Artikel 43 komt te luiden:
1. De concentratie aan stof in rookgas wordt bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 100 MW of meer bepaald door middel van continue meting.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft in de volgende gevallen geen continue meting plaats te vinden en is het derde lid van overeenkomstige toepassing:
a. de stookinstallatie heeft een thermisch vermogen van minder dan 300 MW en zal na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf worden gesteld;
b. de stookinstallatie is een ketelinstallatie, gasturbine of gasturbine-installatie die, of een procesfornuis dat wordt gestookt met een gasvormige brandstof die gezien de herkomst geen dusdanige hoeveelheid stofdeeltjes kan bevatten dat daardoor 10% van de betreffende emissie-eis kan worden overschreden.
3. De concentratie aan stof in rookgas wordt bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 100 MW bepaald door middel van een afzonderlijke meting, tenzij:
a. continue meting plaatsvindt of
b. de stookinstallatie een ketelinstallatie, gasturbine of gasturbine-installatie is die, of een procesfornuis is dat wordt gestookt met een gasvormige brandstof die gezien de herkomst geen dusdanige hoeveelheid stofdeeltjes kan bevatten dat daardoor 10% van de betreffende emissie-eis kan worden overschreden.
4. Een afzonderlijke meting als bedoeld in het derde lid wordt zo spoedig mogelijk nadat een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, doch uiterlijk binnen vier weken na dat tijdstip, verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer bedraagt, wordt een volgende afzonderlijke meting als bedoeld in het derde lid verricht:
a. indien de stookinstallatie minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk zes maanden na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden;
b. indien de stookinstallatie meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk een jaar na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van een jaar.
5. Een afzonderlijke meting als bedoeld in het derde lid wordt telkens wanneer een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken nadien verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer bedraagt, wordt uiterlijk zes maanden na een ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden een vervolgmeting verricht.
6. Een afzonderlijke meting als bedoeld in het derde lid aan een rookgasontzwavelingsinstallatie wordt uitgevoerd bij een ontzwavelingsrendement van ten minste 85%.
7. De artikelen 13, vijfde lid, aanhef en onder c, en 33 gelden als in acht genomen, indien in de stookinstallatie uitsluitend aardgas wordt gestookt.
8. De artikelen 34, 35 en 36 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepaling van de concentratie aan stof in het rookgas.
Artikel 43a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de concentratie aan zwaveldioxide onderscheidenlijk stikstofoxiden» vervangen door «de concentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof» en wordt na «de per dag uitgeworpen massahoeveelheid zwaveldioxide, onderscheidenlijk stikstofoxiden» ingevoegd: , onderscheidenlijk stof.
2. In het tweede lid wordt «de concentratie aan zwaveldioxide onderscheidenlijk stikstofoxide» vervangen door «de concentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof» en «de totale uitgeworpen massahoeveelheid aan zwaveldioxide, onderscheidenlijk stikstofoxide» door: de totale uitgeworpen massahoeveelheid aan zwaveldioxide, onderscheidenlijk stikstofoxiden, onderscheidenlijk stof.
3. In het derde lid wordt «zwaveldioxide en stikstofoxiden» vervangen door: zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. In afwijking van het eerste en tweede lid hoeft de geëmitteerde hoeveelheid stof bij stookinstallaties met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW niet te worden vastgesteld.
Na artikel 43a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Met ingang van 1 januari 2005 wordt jaarlijks een raming opgesteld van de warmte-inhoud van de totale hoeveelheid brandstof die in het daaraan voorafgaande kalenderjaar in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer is verbrand. Deze warmte-inhoud wordt gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstoffen: biomassa, overige vaste brandstoffen, vloeibare brandstoffen, aardgas en overige gasvormige brandstoffen.
2. Voor 1 april van elk kalenderjaar worden de op grond van het eerste lid vastgestelde gegevens met betrekking tot het daaraan voorafgaande kalenderjaar aan het bevoegd gezag en aan de inspecteur-generaal van het Inspectoraat-Generaal VROM toegezonden.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien de betreffende gegevens reeds ingevolge het Besluit milieuverslaglegging aan het bevoegd gezag ter beschikking worden gesteld.
Artikel 48a, eerste lid, onder a, komt te luiden:
a. indien tussen 31 juli 1988 en 15 september 1991 vergunning is verleend, in afwijking van het bepaalde in:
1°. artikel 11, derde lid, onder c, onder 2°, een emissie-eis van 650 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2008 een emissie-eis van 600 mg/m3;
2°. artikel 12, vierde lid, onder b, een emissie-eis van 450 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2008 een emissie-eis van 400 mg/m3 indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;
3°. artikel 13, vierde lid, onder b, een emissie-eis van 350 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2008 een emissie-eis van 300 mg/m3 indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 500 MW en 200 mg/m3 indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;.
Na artikel 5.15a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop artikel 10c van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A van toepassing is, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de volgende gegevens:
a. de resultaten van het onderzoek naar de technische en economische haalbaarheid van warmtekrachtkoppeling;
b. indien van toepassing: de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van warmtekrachtkoppeling.
De op grond van artikel 7 van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, zoals dat luidde vóór het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, aan een vergunning verbonden voorschriften die in strijd zijn met artikel 7a van het eerstgenoemde besluit, blijven van kracht tot 1 januari 2008, indien deze voorschriften betrekking hebben op een bestaande stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Uitgegeven de tiende maart 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: BEES A), met het oog op de implementatie van richtlijn nr. 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEG L 309) (hierna: de richtlijn of de LCP-richtlijn). De richtlijn is op 27 november 2001 in werking getreden en heeft tot doel de negatieve milieueffecten terug te dringen die worden veroorzaakt door grote stookinstallaties (stookinstallaties met een thermisch vermogen van 50 megawatt of meer) door het stellen van eisen aan de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof.
De richtlijn is in de plaats getreden van richtlijn nr. 88/609/EEG van de Raad van 24 november 1988 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEG L 336) (hierna: de oude richtlijn). De oude richtlijn is geïmplementeerd in het toen reeds bestaande BEES A. Dit is gebeurd bij besluit van 5 juli 1991, houdende wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties Wet inzake de luchtverontreiniging, het Inrichtingenbesluit artikel 19, eerste lid, Wet inzake de luchtverontreiniging en het Besluit zwavelgehalte brandstoffen (Stb. 354). Het BEES A is sindsdien nog enkele malen gewijzigd. De implementatietermijn van de richtlijn is op 27 november 2002 verstreken.
De richtlijn is totstandgekomen met het oog op de volgende ontwikkelingen.
– In het vijfde Milieuactieprogramma van de Europese Unie (hierna: EU) (PbEG C 138 van 17 mei 1993, blz. 1) wordt als doelstelling geformuleerd dat de kritische depositieniveaus van bepaalde verzurende verontreinigingen niet mogen worden overschreden en dat mensen beschermd dienen te worden tegen door luchtverontreiniging veroorzaakte gezondheidsrisico’s.
– Alle lidstaten van de EU hebben het Protocol van Gothenburg van 1 december 1999 bij het Verdrag van de Verenigde Naties voor Europa van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging, ter bestrijding van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau ondertekend. Dit protocol bevat onder andere toezeggingen om de emissies van zwaveldioxide en stikstofoxiden te verlagen.
– Het Protocol inzake zware metalen bij het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand beveelt maatregelen aan om de door bepaalde installaties geëmitteerde hoeveelheid zware metalen te verminderen. Vermindering van stofemissie door stofbestrijdingsinstallaties draagt bij aan de vermindering van stofgebonden emissies van zware metalen.
– De industrie heeft gedurende vijftien jaar ervaring opgedaan met de invoering van technieken om de emissie van verontreinigende stoffen door grote stookinstallaties te beperken.
Inhoudelijk verschilt de richtlijn van de oude richtlijn in hoofdlijnen doordat de emissie-eisen zijn aangescherpt, emissie-eisen zijn geïntroduceerd voor installaties waarvoor vóór 1 juli 1987 vergunning is verleend, de meetvoorschriften zijn gewijzigd, voorschriften voor de toepassing van warmtekrachtkoppeling zijn geïntroduceerd, de voorschriften inzake het uitvallen van de zuiveringsinrichting zijn aangescherpt en de reikwijdte van enkele voorschriften is uitgebreid naar installaties waarvoor vóór 1 juli 1987 vergunning is verleend.
Onder het BEES A vallen plusminus 250 installaties in plusminus 80 inrichtingen. Door de onderhavige wijziging van het BEES A zullen niet meer installaties binnen de werkingssfeer van dit besluit worden gebracht.
Bij de totstandkoming van de onderhavige wijziging van het BEES A is van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele verlopen overgangsbepalingen te verwijderen, een nadere invulling te geven aan de meetvoorschriften van de richtlijn en enkele onduidelijkheden te verhelderen.
Bij de implementatie van de richtlijn is de huidige tekst van het BEES A als uitgangspunt genomen. Bezien wordt nog of het op termijn mogelijk is het BEES A te vereenvoudigen. Gelet op de verplichting tot implementatie van de richtlijn is echter besloten hierop niet wachten.
Tot slot dient nog het toekomstige systeem van handel in NOx-emissierechten genoemd te worden. Het wetsvoorstel ter invoering van dit systeem is op 14 december 2004 door de Tweede Kamer aangenomen.1 Het systeem van handel in NOx-emissierechten is gebaseerd op het uitgangspunt dat inrichtingen aan de hand van een in een algemene maatregel van bestuur neergelegde prestatienorm in de loop van een jaar emissierechten opbouwen. De prestatienorm is uitgedrukt in een aantal emissierechten per eenheid verbruikte brandstof of vervaardigd product. Inrichtingen die onder het systeem vallen, moeten na afloop van een jaar bij de overheid een aantal emissierechten inleveren dat overeenkomt met de NOx-emissies die zij in dat jaar hebben veroorzaakt. Aan de inrichtingen wordt de keuze overgelaten of zij zelf fysieke maatregelen ter beperking van de emissies nemen of door andere inrichtingen opgebouwde emissierechten kopen om aan bedoelde inleverplicht te voldoen. Dit systeem zal met name inrichtingen betreffen waarvan het gezamenlijk opgesteld vermogen van de installaties meer dan 20 MWth bedraagt. De bij of krachtens het BEES A gestelde NOx-voorschriften per installatie zullen dan naast het systeem van handel in NOx-emissierechten blijven gelden. Een nadere beschrijving van de hoofdlijnen van het voorgenomen systeem van handel in NOx-emissierechten is te vinden in de memorie van toelichting bij eerdergenoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004/05, 29 766, nr. 3, blz. 9–13) en in de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 februari 2001 over verhandelbare emissies als instrument in het milieubeleid (Kamerstukken II 2000/01, 26 578, nr. 3).
Het systeem van handel in NOx-emissierechten dient er onder andere toe om te kunnen voldoen aan de verplichtingen tot emissiereductie, die voortvloeien uit de NEC-richtlijn (richtlijn nr. 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, PbEG L 309). Ingevolge deze richtlijn geldt voor Nederland in 2010 een nationaal emissieplafond van 260 kiloton stikstofoxiden (NOx). Uit onderzoek is gebleken dat deze doelstelling wat betreft de grote industriële inrichtingen niet door middel van het opleggen van voorschriften per installatie via de milieuvergunning of algemeen verbindende voorschriften kan worden gehaald. Het systeem van handel in NOx-emissierechten zal in deze een oplossing bieden (Kamerstukken II 2004/05, 29 766, nr. 3, blz. 7–9).
Hoofdstuk 2. De implementatie van de richtlijn
Er is gekozen voor een minimale implementatie van de richtlijn: bij de onderhavige wijziging van het BEES A zijn in principe geen verdergaande emissie-eisen opgenomen dan de richtlijn voorschrijft. Reeds in het BEES A opgenomen emissie-eisen die strenger zijn dan de emissie-eisen van de richtlijn, zijn echter gehandhaafd. In de in de hiernavolgende tabellen weergegeven gevallen was in het BEES A reeds een strengere emissie-eis aanwezig dan de richtlijn voorschrijft. Installaties kleiner dan 50 MW en installaties waarvoor vóór 29 mei 1987 vergunning is verleend («bestaande installaties») zijn in de tabellen buiten beschouwing gelaten. In de tabellen wordt verder slechts de grote lijn van het BEES A en de richtlijn weergegeven. Speciale uitzonderingen en afwijkingsmogelijkheden voor het bevoegd gezag zijn buiten beschouwing gelaten. De in de tabellen weergegeven eisen gelden met ingang van 1 januari 2008 voor stookinstallaties waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend en met ingang van 27 november 2002 voor stookinstallaties waarvoor op of na deze datum vergunning is verleend.
Type stookinstallatie | Eis richtlijn | Eis BEES A |
---|---|---|
vaste brandstoffen, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 1-1-1990, vermogen tussen 300 en 500 MW | 1200 tot 400 mg/m3, afhankelijk van vermogen | 400 mg/m3 |
vaste brandstoffen, vergunningsdatum op of na 1-1-1990 maar voor 27-11-2002, vermogen tussen 300 en 500 MW | 1200 tot 400 mg/m3, afhankelijk van vermogen | 200 mg/m3 |
vaste brandstoffen, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002, vermogen kleiner dan 300 MW | 2000 tot 1200 mg/m3, afhankelijk van vermogen | 700 mg/m3 |
vaste brandstoffen, anders dan biomassa, vergunningsdatum op of na 27-11-2002, vermogen kleiner dan 100 MW | 850 mg/m3 | 700 mg/m3 |
vloeibare brandstoffen, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002, vermogen tussen 300 en 500 MW | 1700 tot 400 mg/m3, afhankelijk van vermogen | 200 mg/m3 |
raffinaderijgas, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002 | 800 mg/m3 | 35 mg/m3 |
cokesovengas, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002 | 800 mg/m3 | 400 mg/m3 |
hoogovengas, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002 | 800 mg/m3 | 150 mg/m3 |
hoogovengas, vergunningsdatum op of na 27-11-2002 | 200 mg/m3 | 150 mg/m3 |
Type stookinstallatie | Eis richtlijn | Eis BEES A |
---|---|---|
vaste brandstoffen, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002 | installatie < 500 MW: 600 mg/m3 installatie ≥ 500 MW: 500 mg/m3 | installatie < 300 MW: 600 tot 100 mg/m3, afhankelijk van datum vergunning installatie ≥ 300 MW: 400 tot 200 mg/m3, afhankelijk van datum vergunning |
vaste brandstoffen, vergunningsdatum op of na 27-11-2002 | installatie < 100 MW: 400 mg/m3 installatie ≥100 MW, < 300 MW: 300 of 200 mg/m3, afhankelijk van type brandstof | installatie < 300 MW: 100 mg/m3 |
vloeibare brandstoffen, procesfornuis of ketelinstallatie, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002 | installatie < 500 MW: 450 mg/m3 installatie ≥ 500 MW: 400 mg/m3 | 450 tot 120 mg/m3, afhankelijk van datum vergunning en type installatie |
vloeibare brandstoffen, procesfornuis of ketelinstallatie, vergunningsdatum op of na 27-11-2002 | installatie < 100 MW: 400 mg/m3 installatie ≥ 100 MW: 200 mg/m3 | 120 mg/m3 |
gasvormige brandstoffen, procesfornuis of ketelinstallatie, vergunningsdatum op of na 29-5-1987, maar voor 27-11-2002 | installatie < 500 MW: 300 mg/m3 installatie ≥ 500 MW: 200 mg/m3 | 300 tot 70 mg/m3, afhankelijk van datum vergunning, type installatie en type brandstof |
gasvormige brandstoffen, procesfornuis of ketelinstallatie, vergunningsdatum op of na 27-11-2002 | aardgas, installatie < 300 MW: 150 mg/m3 aardgas, installatie ≥ 300 MW: 100 mg/m3 overige gassen: 200 mg/m3 | procesfornuis, in inrichting gegenereerd gas: 110 mg/m3 procesfornuis, niet in inrichting gegenereerd gas: 80 mg/m3 ketelinstallatie: 70 mg/m3 |
gasturbine, vloeibare brandstoffen en gasvormige brandstoffen, anders dan aardgas, vergunningsdatum op of na 27-11-2002 | 120 mg/m3 | 65 g/GJ |
Type stookinstallatie | Eis richtlijn | Eis BEES A |
---|---|---|
vaste brandstoffen, vergunningsdatum op of na 15-10-1992 maar voor 27-11-2002, vermogen gelijk aan, of groter dan 500 MW | 50 mg/m3 | 20 mg/m3 |
vaste brandstoffen, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002, vermogen kleiner dan 500 MW | 100 mg/m3 | vergunningsdatum voor 15-10-1992: 50 mg/m3 vergunningsdatum of op na 15-10-1992: 20 mg/m3 |
vaste brandstoffen, vergunningsdatum op of na 27-11-2002 | installatie < 100 MW: 50 mg/m3 installatie ≥ 100 MW: 30 mg/m3 | 20 mg/m3 |
cokesovengas en oxygas, vergunningsdatum op of na 29-5-1987 maar voor 27-11-2002 | 50 mg/m3 | 20 mg/m3 |
cokesovengas en oxygas, vergunningsdatum op of na 27-11-2002 | 30 mg/m3 | 20 mg/m3 |
Drie categorieën stookinstallaties
De richtlijn verdeelt stookinstallaties in drie categorieën, afhankelijk van de periode waarin vergunning is verleend:
– Categorie I: stookinstallaties waarvoor vergunning is verleend vóór 1 juli 1987;
– Categorie II: stookinstallaties waarvoor vergunning is verleend in de periode van 1 juli 1987 tot 27 november 2002;
– Categorie III: stookinstallaties waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend.
Voor stookinstallaties waarvoor vergunning is verleend vóór 1 juli 1987 (in de richtlijn en in het BEES A worden deze aangeduid als «bestaande installaties»), gelden tot 1 januari 2008 geen emissie-eisen op grond van de richtlijn.
Voor de periode vanaf 1 januari 2008 hebben de lidstaten ingevolge artikel 4, derde lid, van de richtlijn, de keuze om voor categorie I-installaties ofwel een zogenaamd nationaal emissiereductieplan als bedoeld in artikel 4, zesde lid, van de richtlijn, op te stellen en uit te voeren, ofwel emissie-eisen op te leggen aan de installaties die voldoen aan de in onderdeel A van de bijlagen III tot en met VII bij de richtlijn opgenomen emissie-eisen. Er is gekozen voor de eerste optie, het opstellen van een nationaal emissiereductieplan. Dit zal geen plaats krijgen in het onderhavige besluit maar zal via een apart traject tot stand worden gebracht. Het nationaal emissiereductieplan zal voor stikstofoxiden aansluiten bij het toekomstige systeem van handel in NOx-emissierechten.
De richtlijn bevat een nieuw stelsel van meetvoorschriften. Deze voorschriften zijn met onmiddellijke ingang van toepassing op alle stookinstallaties. Hoofdstuk 3 van deze nota van toelichting bevat een beschrijving van het nieuwe meetregime.
Voor stookinstallaties waarvoor in de periode van 1 juli 1987 tot 27 november 2002 vergunning is verleend, gelden tot 1 januari 2008 de betreffende emissie-eisen van de oude richtlijn (artikel 17, tweede lid, van de richtlijn). Het BEES A zoals dit luidde voor de onderhavige wijziging voldeed reeds aan deze emissie-eisen. Met ingang van 1 januari 2008 gelden voor categorie II-installaties de in onderdeel A van de bijlagen III tot en met VII bij de richtlijn weergegeven emissie-eisen. Met ingang van 1 januari 2008 zullen derhalve op grond van het BEES A nieuwe emissie-eisen voor categorie II-installaties gaan gelden. In sommige gevallen waren de bestaande emissie-eisen van het BEES A reeds strenger dan de eisen van de richtlijn. Deze eisen blijven in het BEES A gehandhaafd. In de gevallen waarin het BEES A minder streng was dan de richtlijn, zijn de betreffende eisen in het BEES A overeenkomstig de richtlijn aangescherpt.
Indien voor 27 november 2002 een vergunning is aangevraagd voor een stookinstallatie en deze installatie voor 27 november 2003 in gebruik is genomen, geldt deze installatie ook als een categorie II-installatie (artikel 4, eerste lid, van de richtlijn en artikel 10b van het BEES A).
De richtlijn bevat een nieuw stelsel van meetvoorschriften. Deze voorschriften zijn met onmiddellijke ingang van toepassing op alle stookinstallaties. Hoofdstuk 3 van deze nota van toelichting bevat een beschrijving van het nieuwe meetregime.
Voor stookinstallaties waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend (met uitzondering van stookinstallaties als bedoeld onder categorie II, tweede alinea, waarvoor voor die datum een vergunning is aangevraagd en die voor 27 november 2003 in gebruik zijn genomen), gelden de in onderdeel B van de bijlagen III tot en met VII bij de richtlijn weergegeven emissie-eisen.
De voorschriften van de richtlijn gelden voor deze categorie installaties met onmiddellijke ingang (vanaf 27 november 2002). In sommige gevallen waren de bestaande emissie-eisen van het BEES A voor categorie III-installaties reeds strenger dan de waarden van de richtlijn. Deze eisen blijven in het BEES A gehandhaafd. In de gevallen waarin het BEES A minder streng was dan de richtlijn, zijn de betreffende eisen in het BEES A overeenkomstig de richtlijn aangescherpt.
De meetvoorschriften treden voor categorie III-installaties eveneens met onmiddellijke ingang in werking. Hoofdstuk 3 van deze nota van toelichting bevat een beschrijving van het nieuwe meetregime.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, is de datum van vergunningverlening van groot belang voor de vraag welke emissie-eisen voor een bepaalde stookinstallatie gelden. De datum van vergunningverlening is de datum waarop in eerste instantie vergunning is verleend voor het in werking hebben van de betreffende stookinstallatie. Op deze algemene regel worden de volgende uitzonderingen gemaakt (artikel 10a van het BEES A):
– Met betrekking tot de emissie van stikstofoxiden door een stookinstallatie waarvoor op of na 28 mei 1987 vergunning is verleend waarbij:
• de combinatie van brander en vuurhaard is vervangen,
• de combinatie van brander en vuurhaard is gewijzigd op een wijze die met nieuwbouw van de stookinstallatie overeenkomt of
• de stookinstallatie in haar geheel is vervangen,
geldt, in plaats van de datum van vergunningverlening, de datum waarop voor de betreffende verandering een wijzigingsvergunning is verleend of, als wijziging van de vergunning niet is vereist en de verandering meldingsplichtig is op grond van artikel 8.19, tweede lid, Wm, de datum waarop het bevoegd gezag een verklaring als bedoeld in onderdeel c van dat lid heeft afgegeven, dan wel, indien geen wijzigingsvergunning is verleend en de verandering niet onder de meldingsregeling valt, de datum waarop de feitelijke verandering is uitgevoerd.
– Indien een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer op of na 27 november 2002 met ten minste 50 MW wordt uitgebreid, geldt in plaats van de datum van vergunningverlening de datum waarop voor deze uitbreiding een wijzigingsvergunning is verleend. Indien wijziging van de vergunning niet is vereist, geldt de datum waarop de feitelijke verandering is uitgevoerd.
– Indien een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer op of na 27 november 2002 is veranderd dan wel de werking hiervan is veranderd op een wijze die naar het oordeel van het bevoegd gezag negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu, geldt voor de toepassing van dit besluit in plaats van de datum van vergunningverlening de datum waarop voor die verandering de vergunning is gewijzigd of, indien geen wijziging van de vergunning is vereist, de datum waarop feitelijke verandering is uitgevoerd.
De richtlijn maakt een uitzondering op haar werkingsgebied voor het verbranden van afvalstoffen die onder de Europese regelgeving op dat gebied vallen. Met ingang van 15 april 2004 geldt voor stookinstallaties (en afvalverbrandingsinstallaties) waarin afvalstoffen worden verbrand, het Besluit verbranden afvalstoffen, waarin deze Europese regelgeving is omgezet.
Stookinstallaties die afvalstoffen als aanvullende brandstof gebruiken, vallen daarom met ingang van 15 april 2004 onder het Besluit verbranden afvalstoffen, tenzij slechts afvalstoffen worden bijgestookt die zijn aan te merken als biomassa zoals gedefinieerd in artikel 1, onder dd, van het BEES A. In dat geval is het BEES A van toepassing. De richtlijn en daarmee het BEES A bevatten afzonderlijke emissie-eisen voor de emissie van stikstofoxiden als gevolg van het verbranden van biomassa door type III-installaties. Hierin verschilt de richtlijn van de oude richtlijn.
In een bijlage bij deze nota van toelichting is een transponeringstabel opgenomen, waarin is aangegeven in welke artikelen van het BEES A de richtlijn is verwerkt.
Het in hoofdstuk 4 van het besluit voorgeschreven meetregime is in grote lijnen als volgt aangepast.
In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen een viertal methoden waarmee kan worden aangetoond dat aan de emissie-eisen wordt voldaan. Deze methoden zijn:
1. Rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas;
2. Continue meting van één of meer emissierelevante parameters;
3. Afzonderlijke metingen;
4. Een niet op rookgasmetingen gebaseerde methode.
Bij de eerste methode wordt een eigenschap van de te bepalen component gebruikt om de concentratie vast te stellen.
De tweede methode maakt gebruik van een eigenschap van de stookinstallatie. De concentratie is hierbij gerelateerd aan één of meer procesparameters, zoals bijvoorbeeld de belasting. De zogenoemde «software-analyser», die gebruikmaakt van een emissiekarakteristiek, is hiervan een voorbeeld.
De derde methode, afzonderlijke metingen, wordt uitgevoerd volgens genormeerde meetmethoden door geaccrediteerde meetinstanties.
De vierde methode heeft doorgaans betrekking op de eigenschappen van de toegepaste brandstof. Door bijvoorbeeld olie met een gegeven zwavelgehalte in te kopen, kan in sommige gevallen worden aangetoond dat de emissie-eis niet kan worden overschreden.
In de artikelen 31 tot en met 43 wordt voorgeschreven welke methoden in welke gevallen dienen te worden gebruikt.
Artikel 30b geeft nieuwe voorschriften voor de wijze waarop metingen verricht dienen te worden. Artikel 30c geeft aan hoe omgegaan dient te worden met de meetonzekerheden die voortkomen uit de kwaliteit van de gebruikte meetmethodiek.
De grens waarboven continue meting van stikstofoxiden, zwaveldioxide en stof plaats dient te vinden, is verlaagd van 300 MW naar 100 MW.
De frequentie van het uitvoeren van afzonderlijke metingen is voor ketels, gasturbines, gasturbine-installaties en procesfornuizen verhoogd van eenmaal in de drie jaar naar eenmaal in de zes maanden.
In het besluit worden de termen kalendermaandgemiddelde, 48-uursgemiddelde, 24-uursgemiddelde, daggemiddelde en uurgemiddelde gebruikt.
De 48-uursgemiddelden en 24-uursgemiddelden zijn voortschrijdende gemiddelden. Dit houdt in dat een stookinstallatie gedurende een willekeurige periode van 48 of 24 uur aan de emissie-eis moet voldoen. Een jaar (niet zijnde een schrikkeljaar) bevat derhalve 8760 24- en 48-uursgemiddelden.
Een uurgemiddelde heeft betrekking op een «heel» klokuur, lopend van bijvoorbeeld 3.00 tot 4.00 uur of 8.00 tot 9.00 uur.
Een daggemiddelde heeft betrekking op een aaneengesloten periode van 24 uur, waarbij in een jaar (niet zijnde een schrikkeljaar) 365 daggemiddelden voorkomen. De daggemiddelden hoeven niet noodzakelijkerwijs van 0.00 uur tot 24.00 uur te lopen. Een bedrijf kan er bijvoorbeeld voor kiezen om het daggemiddelde van 12.00 uur tot 12.00 uur te laten lopen. Een mogelijke reden hiervoor zou kunnen zijn dat anders de maximale onderhoudsperioden, bedoeld in artikel 30c, vierde lid, zouden kunnen worden overschreden. Uit de emissieregistratie van het bedrijf zal moeten blijken tussen welke tijdstippen de periode loopt. Dit laatste volgt uit artikel 44 van het BEES A.
Een kalendermaandgemiddelde heeft betrekking op een periode beginnend op 0.00 uur van de eerste dag van een kalendermaand en eindigend op 24.00 uur van de laatste dag van diezelfde maand.
De procedures rond het toezicht op de naleving van het BEES A zijn door het onderhavige wijzigingsbesluit niet veranderd. De gebruikelijke, in hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer en in de Algemene wet bestuursrecht vastgelegde handhavingstrajecten zijn van toepassing.
In het kader van de handhaving zijn met name de gewijzigde meetvoorschriften van belang, aangezien hierdoor in veel gevallen op andere meetvoorschriften gehandhaafd zal moeten worden. Zie voor een uitgebreide bespreking van de grote lijnen van de wijziging van de meetvoorschriften hoofdstuk 3 van deze nota van toelichting.
Hoofdstuk 5. Administratieve lasten
Door het wijzigingsbesluit zullen de volgende administratieve lasten aan het BEES A worden toegevoegd:
1. De houder van een inrichting waarin zich een nieuw op te richten installatie bevindt, dient voor deze installatie de mogelijkheden van warmtekrachtkoppeling te onderzoeken (artikel 10c).
2. Metingen en andere bepalingsmethoden dienen te worden uitgevoerd conform de CEN-normen of gelijkwaardige normen als geen CEN-normen beschikbaar zijn (artikel 30b, tweede lid).
3. Jaarlijks dient door middel van parallelle metingen een verificatietest te worden uitgevoerd op de ter controle van een emissie-eis geïnstalleerde apparatuur en de uitworpkarakteristieken, indien toegepast. Deze apparatuur en uitworpkarakteristieken dienen om de drie jaar door middel van referentiemetingen te worden gekalibreerd (artikel 30b, vierde lid).
4. Aan de rechtspersoon die afzonderlijke metingen, parallelmetingen of referentiemetingen uitvoert, worden bepaalde eisen gesteld (artikel 30b, vijfde lid).
5. Indien meer dan tien dagen per jaar ongeldige meetresultaten opleveren door een gebrek aan het systeem voor continue metingen, dient dit systeem verbeterd te worden (artikel 30c, derde lid).
6. De grens waarboven continu dient te worden gemeten bij een stookinstallatie wordt verlaagd van 300 MW naar 100 MW thermisch vermogen (artikelen 31, 37, 38, 39 en 43). Hierdoor zal voor deze categorie installaties, uitzonderingen daargelaten, een meetverplichting gaan gelden die veel kostbaarder is dan de tot nu toe geldende plicht van het eenmaal in de drie jaar uitvoeren van afzonderlijke metingen.
7. De meetfrequentie van afzonderlijke metingen bij stookinstallaties met een thermisch vermogen van 50 MW of meer wordt verhoogd van eenmaal in de drie jaar naar eenmaal in de zes maanden.
8. Jaarlijks dient een raming te worden opgesteld van de warmte-inhoud van de totale hoeveelheid brandstof die in het voorliggende kalenderjaar in een stookinstallatie is verbrand (artikel 43b).
Een uitzondering is dat bij het stoken van procesgas geen stofmetingen zijn vereist als de stofconcentratie 10% bedraagt van de grenswaarde. Dit is een verlichting van de administratieve last.
In aanvulling op de hierboven vermelde administratieve lasten kunnen ook eenmalige administratieve lasten optreden, bijvoorbeeld administratieve lasten veroorzaakt door kennisname van de wijziging van het BEES A.
Mogelijkheden tot vermindering van administratieve lasten
Bij het opstellen van het wijzigingsbesluit is nagegaan of de administratieve lasten zouden kunnen worden verminderd ten opzichte van de huidige situatie. Dit bleek om de volgende redenen niet mogelijk:
I. Er is geen andere optie dan het gebruik van regelgeving. Implementatie van onderhavige EG-richtlijn in Nederlands recht dient door middel van regelgeving te geschieden.
II. De voorschriften van de richtlijn zijn voor Nederland dwingend. Hierdoor kan niet van deze voorschriften worden afgeweken. Alternatieve oplossingen om hetzelfde effect te bereiken, zijn derhalve niet mogelijk.
III. De implementatie van de richtlijn in het BEES A betreft een minimale implementatie. Een vermindering van reeds in het BEES A opgenomen administratieve lasten – los van de vraag of dat wenselijk of mogelijk zou zijn – is daarom bij de onderhavige wijziging niet aan de orde.
IV. Het is vast beleid van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer om bij wijziging van regelgeving reeds bestaande milieueisen niet af te zwakken.
V. Met betrekking tot de eis om apparatuur en referentiemetingen eenmaal in de drie jaar te kalibreren (artikel 30b, vierde lid) kan het volgende worden opgemerkt. Een kalibratie is erop gericht de kwaliteit van de metingen voor alle normale bedrijfscondities te waarborgen. Zonder deze kalibratie kunnen meetuitkomsten niet als betrouwbaar worden beschouwd. Ten einde de kosten voor het bedrijfsleven te beperken, is ervoor gekozen om te volstaan met een jaarlijkse verificatietest en slechts eenmaal per drie jaar een kalibratie voor te schrijven. Hierbij is gekozen voor aansluiting bij het Besluit verbranden afvalstoffen.
VI. Het stellen van bepaalde eisen aan de rechtspersoon die afzonderlijke metingen, parallelmetingen of referentiemetingen uitvoert (artikel 30b, vijfde lid), is de meest voor de hand liggende methode om vast te stellen of de metingen op zorgvuldige wijze worden uitgevoerd. Zonder deze minimale kwaliteitsborging kunnen ernstige twijfels rijzen over het waarheidsgehalte van de metingen. Een andere optie zou verificatie van de verrichte metingen door de overheid zijn. Aangezien de kosten hiervan voor rekening van het bedrijfsleven zouden moeten komen, zou dit echter een zwaardere administratieve last voor het bedrijfsleven betekenen.
De omvang van de door het wijzigingsbesluit veroorzaakte administratieve lasten is uitgewerkt in de onderstaande tabel. De tabel is gebaseerd op gegevens, aangeleverd door het Informatiecentrum voor Milieu (Infomil) te ’s-Gravenhage.
Administratieve lasten | Huidige situatie | Toekomstige situatie | Verschil |
---|---|---|---|
Metingen | € 368.460 | € 1.954.890 | € 1.586.430 |
Productieactiviteiten | € 838.085 | € 2.461.885 | € 1.623.800 |
Rapportages | € 36.846 | € 195.489 | € 158.643 |
Totaal | € 1.243.391 | € 4.612.264 | € 3.368.873 |
Hoofdstuk 6. Binnengekomen reacties
Een ontwerp van dit besluit is voorgepubliceerd in de Staatscourant 2003, nr. 193, van 7 oktober 2003. Naar aanleiding hiervan zijn reacties binnengekomen van het bedrijfsleven en van milieuorganisaties.
Het gewijzigde BEES A zal strengere emissie-eisen bevatten dan de LCP-richtlijn. Gesteld werd dat dit ongewenst zou zijn, aangezien hiertoe geen Europeesrechtelijke verplichting zou bestaan, de huidige emissie-eisen te streng zouden zijn en deze eisen de werking van het systeem van handel in NOx-emissierechten zouden frustreren. De eis van richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257) (hierna: de IPPC-richtlijn) dat de beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast, werd geacht voldoende tot uiting te komen in de hoogte van de eisen van de LCP-richtlijn.
In antwoord op deze stellingen dient ten eerste te worden opgemerkt dat naleving van de emissie-eisen van de LCP-richtlijn een noodzakelijke, maar nog ontoereikende voorwaarde is om aan de eisen van de IPPC-richtlijn te voldoen (zie onder andere overweging 8 bij de LCP-richtlijn). In aanvulling op de LCP-eisen dienen daarom de emissie-eisen van de lidstaten met betrekking tot stookinstallaties op IPPC-niveau te worden gebracht. In Nederland waren de bestaande emissie-eisen van het BEES A grotendeels reeds op IPPC-niveau. Daarom is er bij de implementatie van de LCP-richtlijn voor gekozen om die eisen van het BEES A die strenger waren dan de eisen van de LCP-richtlijn, te handhaven.
Wel kan, wanneer de algemene emissie-eisen van het BEES A in bepaalde uitzonderingsgevallen te streng zijn, gebruik worden gemaakt van de geclausuleerde mogelijkheid tot het stellen van minder strenge eisen, die geboden wordt door het gewijzigde artikel 28.
Verzocht werd om de emissie-eisen per installatie af te schaffen voor installaties die vallen onder het systeem van handel in NOx-emissierechten. Dit is niet mogelijk, aangezien zowel de LCP-richtlijn als de IPPC-richtlijn verplichten tot het opleggen van een eis per installatie.
Voorgesteld werd om jegens de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Commissie) actie te ondernemen om de IPPC-richtlijn op korte termijn op een dusdanige manier te wijzigen dat het mogelijk zou worden om emissie-eisen op installatieniveau af te schaffen voor installaties die vallen onder het systeem van handel in NOx-emissierechten.
In reactie daarop wordt opgemerkt dat het Ministerie van VROM al in een vroeg stadium, te weten in 2001, met de Commissie en andere lidstaten in discussie is gegaan over de wenselijkheid en noodzaak van het aanpassen van bepalingen van de IPPC-richtlijn om een grotere flexibiliteit van maatregelen en aanpak mogelijk te maken. In samenwerking met de Commissie heeft het Ministerie van VROM daarom het initiatief genomen voor het project ENAP (Exploring New APproaches for regulating industrial installations). In dat kader zijn drie internationale workshops gehouden, die zijn uitgemond in aanbevelingen en conclusies die eind 2004 zullen worden besproken tijdens een high level conferentie. Het doel hiervan is met de lidstaten en de Commissie de verschillende opties te verkennen en aanbevelingen te formuleren voor zodanige aanpassingen van, en aanvullingen op de IPPC-richtlijn, dat onder andere handel in NOx- en SO2-emissierechten een volwaardige plaats krijgt in het juridische instrumentarium van de Europese Unie. Het is vervolgens aan de Commissie om met deze aanbevelingen verder te gaan.
Gesteld werd dat de nieuwe meetverplichtingen in bepaalde gevallen onredelijk zijn en gevraagd werd welke acties het Ministerie van VROM gaat ondernemen om bepaalde meetverplichtingen uit de LCP-richtlijn te laten schrappen.
Het antwoord op deze vraag is dat de richtlijn waarschijnlijk niet op korte termijn gewijzigd kan worden.
Opgemerkt werd dat in een enkel geval de combinatie van het in het BEES A gehanteerde etmaalgemiddelde met een in de richtlijn vastgelegde concentratienorm kan leiden tot een feitelijke verzwaring van de emissie-eis.
Hierover kan worden opgemerkt dat in de meeste gevallen geen verzwaring zal plaatsvinden, gezien de feitelijke technische situatie en omdat in de overige gevallen artikel 28 mogelijkheden biedt voor een verruiming van middelingstijden.
Opgemerkt werd dat de maximaal toegestane perioden voor storingen en onderhoud van de meetsystemen te kort zouden zijn. Deze perioden zijn echter gebaseerd op dwingende voorschriften van de richtlijn, zodat daar niet van kan worden afgeweken.
Het in de Staatscourant gepubliceerde ontwerpbesluit bevatte een wijziging van artikel 35 (belasting waarbij gemeten moet worden). Naar aanleiding van hierop ingediend commentaar is deze wijziging ingetrokken. De richtlijn staat deze aanpassing toe.
De richtlijn verplicht tot het continu meten van de emissies van installaties met een vermogen van 100 MW of meer. Dit werd als onredelijk bezwarend ervaren in gevallen waarin de betreffende installatie maar een paar maanden per jaar in bedrijf is.
De richtlijn verplicht tot continue meting bij installaties met een vermogen van 100 MW of meer. Hier kan niet van worden afgeweken.
In zijn algemeenheid gesproken, werd in diverse gevallen aangegeven dat de verplichting tot het continu meten van de emissies van installaties met een vermogen van 100 MW of meer onredelijk was in gevallen waarin andere afdoende methoden voor het bepalen van de emissie voorhanden zijn.
In antwoord hierop kan worden gesteld dat continue monitoring verplicht is op grond van de richtlijn. Wel kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van artikel 30a, onder b, om in plaats van rechtstreekse continue meting in de rookgassen de parameters van een voor een stookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek te meten.
De verplichting om elke zes maanden periodiek te meten werd als onredelijk bezwarend ervaren met betrekking tot installaties die slechts enkele maanden per jaar in bedrijf zijn (men denke aan installaties in de suikerindustrie die ten hoogste vier maanden per jaar in bedrijf zijn).
Naar aanleiding van dit bezwaar is artikel 32 aangepast.
6.2. Reactie milieuorganisaties
Centraal in de reacties van milieuorganisaties stond de idee dat de in het nieuwe BEES A opgenomen emissie-eisen niet streng genoeg zouden zijn, in het bijzonder gezien het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde Alara-beginsel en het uitgangspunt van de IPPC-richtlijn dat de beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast. De regering is echter van mening dat de emissie-eisen van het BEES A gebaseerd zijn op de huidige stand der techniek met betrekking tot emissiereductie bij stookinstallaties.
Er werd verzocht om emissie-eisen op te nemen voor andere stoffen dan NOx, SO2 en stof. De regering is van mening dat de reductie van deze overige stoffen beter geregeld kan worden via maatwerk in individuele vergunningen indien hiervoor een milieuhygiënische noodzaak bestaat.
Ook werd verzocht om middelvoorschriften, zoals voorschriften betreffende de vuurhaardtemperatuur en rookgasreinigingsinstallaties, op te nemen in het BEES A. Dit zou zich echter niet verdragen met het in de Wet milieubeheer neergelegde uitgangspunt dat doelvoorschriften de voorkeur verdienen boven middelvoorschriften.
Gepleit werd voor het opheffen van de emissie-eisen voor NOx in het BEES A voor bedrijven die vallen onder het systeem van handel in NOx-emissierechten. Dit is echter onmogelijk, aangezien als gezegd zowel de LCP-richtlijn als de IPPC-richtlijn verplicht tot een eis per installatie.
Verzocht werd om niet alleen emissies, maar ook imissie te reguleren door middel van het BEES A. Imissie wordt echter in ander verband gereguleerd, te weten door middel van het Besluit luchtkwaliteit.
Hoofdstuk 7. Artikelsgewijze toelichting
In de praktijk bestond behoefte aan een definitie van het begrip stookinstallatie. Daarom is, aansluitend bij de in de richtlijn gegeven definitie, deze definitie opgenomen. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat het verstoken van brandstof betrekking heeft op het verstoken van brandstof in de installatie zelf en niet in de voorzieningen voor de reiniging van rookgas.
Artikel 1, onderdeel dd, onder 4°
Tot de brandstoffen die buiten de werkingssfeer van dit besluit vallen, behoort onder meer houtafval dat onderdeel is van constructie- en sloopafval en CCA-geïmpregneerd hout.
Artikel 1, onderdelen ee en ff
Deze definities zijn toegevoegd omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over deze in het BEES A gebruikte begrippen. De definities, die voor zich spreken, verschaffen duidelijkheid over de inhoud van bedoelde begrippen.
Artikel 2, onderdeel b, aanhef
In artikel 2 staat het toepassingsbereik van het BEES A. In onderdeel b, aanhef, werd gas, verkregen door vergassing van kolen, uitgezonderd. Deze uitzondering wordt door de richtlijn echter niet toegestaan en is daarom verwijderd. De richtlijn geeft echter geen zwaveldioxide-emissie-eisen voor gas, verkregen door vergassing van kolen, dat verbrand wordt in stookinstallaties waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend. Daarom is op dit punt in artikel 13 een uitzondering aangebracht.
Artikel 2, onderdeel b, aanhef en onder 5°
In dit onderdeel stond een algemeen geformuleerde uitzondering op de reikwijdte van het BEES A voor bepaalde typen gasturbines en gasturbine-installaties. Deze uitzondering wordt door de richtlijn niet toegestaan. De richtlijn is echter alleen van toepassing op gasturbines en gasturbine-installaties waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend. Daarom is de algemeen geformuleerde uitzondering van onderdeel 5 begrensd op 27 november 2002.
Artikel 2, onderdeel b, aanhef, onder 9° en 10°
De hier genoemde typen installaties vielen om diverse redenen reeds voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit niet onder het werkingsgebied van het BEES A. Ter bevordering van de inzichtelijkheid voor de gebruiker van het BEES A zijn deze uitzonderingen in artikel 2 geëxpliciteerd.
Artikel 5a, tweede lid, is gewijzigd, omdat het voorschrift betreffende de schoorsteenhoogte in de richtlijn van toepassing is op alle stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer, ongeacht de vergunningsdatum.
Dit voorschrift dient ter voorkoming van een te hoge concentratie luchtverontreinigende stoffen op grondniveau en een te grote depositie van luchtverontreiniging ten gevolge van de emissie uit de inrichting. Indien voldaan is aan de krachtens het Besluit luchtkwaliteit geldende eisen, is in elk geval ook voldaan aan het voorschrift van artikel 5a, tweede lid.
Artikel 6 geeft aan in welke gevallen meerdere stookinstallaties die op één schoorsteen zijn of dienen te zijn aangesloten, als één stookinstallatie dienen te worden aangemerkt.
Enkele niet door de richtlijn toegestane uitzonderingen met betrekking tot bepaalde typen gasturbines en gasturbine-installaties zijn uit het artikel verwijderd. De niet door de richtlijn toegestane uitzonderingen betroffen gasturbines, gasturbine-installaties en installaties waarop artikel 20 van toepassing is, met een thermisch vermogen van 50 MW of meer en waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend.
De strekking van het nieuwe tweede lid van artikel 6 is dat de daar genoemde installaties niet meetellen bij het samenstel van installaties dat als één stookinstallatie moet worden aangemerkt. Wanneer er bijvoorbeeld in een inrichting vier gasgestookte ketelinstallaties staan, waarvan twee als een bestaande ketelinstallatie zijn aan te merken en twee andere niet, dan worden de twee installaties waarvoor na 29 mei 1987 vergunning is verleend, samen als één stookinstallatie aangemerkt, terwijl de twee bestaande ketelinstallaties elk apart als een individuele installatie moeten worden beschouwd
Tot slot is artikel 6 opnieuw ingedeeld om de leesbaarheid ervan te vergroten.
De oude artikelen 7 en 8, die beide over storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt handelden, zijn samengevoegd in de nieuwe artikelen 7 en 7a, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen stookinstallaties die onder de werking van de richtlijn vallen (artikel 7a) en stookinstallaties die niet onder de richtlijn vallen (artikel 7). Hierbij zijn de voorschriften die gelden voor eerstbedoelde categorie stookinstallaties aangepast aan de bepalingen van de richtlijn. Vooral van belang hierbij zijn de in artikel 7a opgenomen voorschriften, te weten de limieten van 24 en 120 uur, de meer beperkte mogelijkheden voor het bevoegd gezag om uitzonderingen toe te staan en de plicht van de houder van de stookinstallatie om het bevoegd gezag op de hoogte te stellen van storingen. De meldingsplicht bij storingen geldt niet voor stookinstallaties met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW omdat deze niet onder de richtlijn vallen.
Artikel 7a, eerste lid, biedt de mogelijkheid om de inrichting in het geval van een storing in werking te houden met een weinig vervuilende brandstof, overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn. Met de term «weinig vervuilende brandstof» wordt een brandstof bedoeld die een substantieel lagere emissie veroorzaakt dan de gebruikelijke brandstof(samenstelling) van de stookinstallatie.
Artikel 8 heeft betrekking op de situatie dat verschillende soorten brandstof achtereenvolgend worden gebruikt, in tegenstelling tot de in artikel 9 bedoelde situatie, waarin verschillende soorten brandstof gelijktijdig worden gebruikt.
Artikel 9 heeft betrekking op de situatie dat gelijktijdig verschillende soorten brandstof worden gebruikt. Indien in een stookinstallatie gelijktijdig meerdere brandstoffen worden verbrand, kan de emissie-eis Cm voor een verontreinigende stof in het rookgas van een stookinstallatie worden berekend met de onderstaande formule:
Betekenis symbolen:
Cm = emissie-eis voor een verontreinigende stof in het rookgas voor het geval waarin gelijktijdig meerdere brandstoffen worden verbrand, uitgedrukt in mg/m03 of g/GJ;
C = emissie-eis voor een verontreinigende stof in het rookgas indien uitsluitend één enkelvoudige brandstof wordt verbrand, uitgedrukt in mg/m03 of g/GJ;
H = netto calorische waarde van een enkelvoudige brandstof, uitgedrukt in MJ/m03, MJ/l of MJ/kg;
Q = hoeveelheid per tijdseenheid toegevoerde enkelvoudige brandstof, uitgedrukt in m03/uur, l/uur of in kg/uur.
Het aantal termen (H*Q)*C en H*Q correspondeert met het aantal gelijktijdig toegevoerde brandstoffen waarvoor verschillende emissie-eisen zijn gesteld.
De emissie-eisen in de bovenstaande formule dienen bij een berekening betrekking te hebben op dezelfde luchtverontreinigende stof. Tevens moeten dezelfde eenheden voor de emissie-eisen worden gebruikt, dus: mg/m03 bij 3% O2, mg/m03 bij 6% O2, of g/GJ.
De warmte-inhoud van een hoeveelheid toegevoerde brandstof per tijdseenheid is gelijk aan het product van de netto calorische waarde van deze brandstof en de hoeveelheid per tijdseenheid toegevoerde brandstof: H*Q.
Bij de berekening van de warmte-inhoud per tijdseenheid van de toegevoerde brandstoffen dient in het bijzonder gelet te worden op het juiste gebruik van de eenheden. Wanneer bijvoorbeeld het gasdebiet Q is uitgedrukt in aantallen normaal kubieke meters per uur, dan dient de netto thermische waarde H te worden uitgedrukt per normaal kubieke meter brandstof. Wanneer de toegevoerde hoeveelheid vaste brandstof per tijdseenheid Q is uitgedrukt in kilogram per uur, dan dient de netto thermische waarde H te worden uitgedrukt per kilogram brandstof.
In het onderstaande voorbeeld wordt de emissie-eis voor stikstofoxiden (NOx) in het rookgas berekend voor het geval waarin gelijktijdig aardgas en kolen worden gestookt in een 260 MWth ketel, waarvoor op 24 mei 1992 vergunning is verleend.
De onderstaande (afgeleide) formule wordt toegepast:
Voor een ketel, waarvoor op of na 1 augustus 1988 maar vóór 15 oktober 1992 vergunning is verleend, gelden de volgende emissie-eisen voor NOx in het rookgas:
aardgas: CNOx, aardgas = 200 mg/m03 (bij 3% O2)
kolen: CNOx, kolen = 500 mg/m03 (bij 6% O2)
Omrekening van de emissie-eis voor NOx voor kolen naar hetzelfde zuurstofpercentage in het rookgas als de emissie-eis voor NOx voor aardgas:
CNOx, kolen = 600 mg/m03 (bij 3% O2)
De toegevoerde brandstof:
aardgas: Qaardgas = 5.000 m03/uur
kolen: Qkolen = 30.000 kg/uur
De netto calorische waarde van deze toegevoerde brandstoffen:
aardgas: Haardgas = 31,6 MJ/m03
kolen: Hkolen = 24,8 MJ/kg
De warmte-inhouden van de toegevoerde brandstoffen per tijdseenheid:
aardgas: Haardgas* Qaardgas = 31,6 MJ/m03 * 5.000 m03/uur = 158 GJ/uur
kolen: Hkolen * Qkolen = 24,8 MJ/kg * 30.000 kg/uur = 744 GJ/uur
De emissie-eis voor NOx in droog rookgas bij 3% O2 wordt voor dit geval:
Artikel 10a bepaalt in welke gevallen in plaats van de datum van verlening van de oprichtingsvergunning, een andere datum geldt in verband met de vraag welke emissie-eisen voor een bepaalde stookinstallatie gelden.
In onderdeel a is het oude artikel 10a opgenomen, waarbij tevens rekening is gehouden met het geval dat de verandering valt onder de meldingsregeling van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
De onderdelen b en c strekken ter implementatie van de richtlijn. Onderdeel b ziet op gevallen waarin de capaciteit van de stookinstallatie wordt uitgebreid met 50 MW of meer. Onderdeel c ziet op andere veranderingen van de stookinstallatie of van de werking daarvan, die in beginsel op grond van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer tot wijziging van de vergunning nopen. De in onderdeel c gebruikte formulering is afkomstig uit de IPPC-richtlijn. Artikel 10 van de richtlijn, dat in artikel 10a, onderdeel c, is geïmplementeerd, verwijst namelijk naar de IPPC-richtlijn. Doordat de werking van onderdeel c is beperkt tot die veranderingen die naar het oordeel van het bevoegd gezag negatieve en significante effecten kunnen hebben op mens of milieu, wordt bereikt dat – conform de richtlijn – alleen in die gevallen een andere datum als uitgangspunt geldt voor de emissie-eisen, terwijl bij kleinere veranderingen de oorspronkelijke vergunningsdatum blijft gelden. Het woord significant dient in deze context niet te worden opgevat als statistisch significant. Het moet gaan om effecten op mens of milieu van enige omvang.
Branderoptimalisatie zal in de regel niet kunnen worden aangemerkt als een significante verandering van de kenmerken of de werking van een stookinstallatie.
Artikel 10c heeft betrekking op warmtekrachtkoppeling. Daarbij wordt de warmte die bij het opwekken van energie vrijkomt, benut voor bedrijfsprocessen en dergelijke.
Onder de in dit artikel genoemde technische en economische haalbaarheid valt ook de markt- en distributiesituatie.
Artikel 11 heeft betrekking op vaste brandstoffen en op stookinstallaties, waarvoor op of na 29 mei 1987 vergunning is verleend.
De volgende emissie-eisen zijn veranderd:
– aanscherping van de zwaveldioxide-eisen voor stookinstallaties, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een vermogen tussen 100 en 300 MW;
– aanscherping van de zwaveldioxide-eisen voor stookinstallaties waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend met een vermogen tussen 50 en 100 MW, die gestookt worden met biomassa;
– per 1 januari 2016: aanscherping van de stikstofoxideneisen voor stookinstallaties met een vermogen van 500 MW of meer, waarvoor vergunning is verleend vóór 1 januari 1990;
– per 1 januari 2008: aanscherping van de stikstofoxideneisen voor stookinstallaties met een vermogen tussen 50 en 300 MW, waarvoor tussen 28 mei 1987 en 1 augustus 1988 vergunning is verleend.
Artikel 12 bevat emissie-eisen met betrekking tot vloeibare brandstoffen en stookinstallaties, waarvoor op of na 29 mei 1987 vergunning is verleend.
De volgende emissie-eisen zijn veranderd:
– aanscherping van de zwaveldioxide-eisen voor stookinstallaties, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een vermogen tussen 50 en 300 MW;
– per 1 januari 2008: aanscherping van de stikstofoxideneisen voor stookinstallaties met een vermogen van 500 MW of meer, waarvoor in de periode van 29 mei 1987 tot 15 september 1991 (procesfornuizen) of 29 mei 1987 tot 1 augustus 1988 (ketelinstallaties) vergunning is verleend;
– aanscherping van de stofeisen voor stookinstallaties, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een vermogen van 100 MW of meer.
Verder is de in het zesde lid genoemde uitzonderingsmogelijkheid gelimiteerd op een periode van ten hoogste tien dagen.
In artikel 13 zijn emissie-eisen opgenomen voor gasvormige brandstoffen en stookinstallaties, waarvoor op of na 29 mei 1987 vergunning is verleend.
De volgende emissie-eisen zijn veranderd:
– aanscherping van de zwaveldioxide-eisen voor stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, waarin uit een raffinaderij afkomstige gassen met een lage specifieke warmte-inhoud afkomstig van de laatste fase van omzetting van raffinageresiduen in petroleumcokes worden gestookt;
– per 1 januari 2008: aanscherping van de stikstofoxideneisen voor stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer, waarvoor in de periode van 29 mei 1987 tot 15 september 1991 (procesfornuizen) of 29 mei 1987 tot 1 augustus 1988 (ketelinstallaties) vergunning is verleend.
Uit de artikelen 15, 16 en 17 zijn enkele verlopen overgangsperioden verwijderd.
Artikel 18 bevat zwaveldioxide-eisen voor stookinstallaties in raffinaderijen.
De volgende emissie-eisen zijn veranderd:
– per 1 januari 2008: verdere aanscherping van de zwaveldioxide-eis voor stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer, waarvoor voor 29 mei 1987 vergunning is verleend;
– aanscherping van de zwaveldioxide-eis voor stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend;
– aanscherping van de zwaveldioxide-eis voor stookinstallaties, waarvoor voor 29 mei 1987 vergunning is verleend, ter implementatie van artikel 3, derde lid, onder i, onder c, van richtlijn nr. 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PbEG L 121).
Artikel 20 bevat stikstofoxideneisen voor gasturbines en gasturbine-installaties. De stikstofoxideneisen voor met aardgas gestookte gasturbines en gasturbine-installaties met een vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, zijn aangescherpt.
De in artikel 21, derde lid, weergegeven uitzondering is voor stookinstallaties met een vermogen van 500 MW of meer begrensd op 1 januari 2008.
De in artikel 28 opgenomen mogelijkheden voor het bevoegd gezag om minder strenge eisen te stellen, zijn aangepast aan de emissie-eisen van de richtlijn. Per geval dient bezien te worden in hoeverre minder strenge eisen die voor de inwerkingtreding van dit besluit in de vergunning zijn opgenomen, nog in overeenstemming zijn met het bepaalde in dit artikel.
In het nieuwe tiende lid is de bevoegdheid voor het bevoegd gezag opgenomen om in bepaalde situaties voor stikstofoxiden hogere emissie-eisen toe te staan dan de algemene emissie-eisen die voor de betrokken installaties in het BEES A zijn neergelegd. Deze afwijkingsbevoegdheid is opgenomen met het oog op gevallen waarin de algemene eisen uit het BEES A ten aanzien van bepaalde installaties binnen de betrokken categorie in de praktijk te streng zijn gebleken, dat wil zeggen strenger dan voortvloeit uit het alara-beginsel2 en tevens strenger dan zou voortvloeien uit toepassing van de eis dat de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Deze laatste eis zal het alara-beginsel vervangen.3
Het gaat hierbij om een beperkt aantal, meest grote, stookinstallaties waarbij de emissie-eisen voor stikstofoxiden vanwege de specifieke constructie van de installatie (net) niet kunnen worden gehaald. Daarnaast zijn er installaties, met name bij de gasturbines, waarbij de voorzieningen die nodig zijn om aan de eisen uit het BEES A te voldoen, tot een verhoogde slijtage leiden en het rendement van de installatie negatief wordt beïnvloed.
Om aan deze knelpunten tegemoet te komen, is in het tiende lid een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Het toepassingsbereik van dit lid is beperkt. De bepaling is uitsluitend bedoeld voor bepaalde, zeer specifieke situaties waarin de normale emissie-eisen uit het BEES A als strenger moeten worden aangemerkt dan overeenkomt met de eis van toepassing van de beste beschikbare technieken. De vergunninghouder moet daartoe aantonen dat de emissie-eis uit het BEES A voor de betreffende stookinstallatie technisch niet haalbaar is dan wel economisch tot onredelijk hoge kosten leidt. De economische haalbaarheid wordt objectief bepaald; de individuele liquiditeit van het betreffende bedrijf kan daarom geen rol spelen. De vergunninghouder moet tevens aangeven welke emissie-eis met de voor de installatie best beschikbare techniek wel kan worden gehaald. De door het bevoegd gezag toegestane hogere emissie-eis mag, in het geval het opgesteld vermogen 50 MWth of meer bedraagt, niet hoger zijn dan de emissie-eis die als minimum is opgenomen in de richtlijn. Omdat het bevoegd gezag bij het uitoefenen van de afwijkingsbevoegdheid artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in acht moet nemen, waarin het door de eis van de beste beschikbare technieken te vervangen alara-beginsel is neergelegd, is verzekerd dat er geen strijd kan ontstaan met de eisen van de IPPC-richtlijn. Indien zich situaties zouden voordoen dat de betrokken installatie een meer dan marginale invloed heeft op de lokale luchtkwaliteit en dus het verruimen van de emissie-eis een negatief effect heeft op die luchtkwaliteit, is het bevoegd gezag gehouden de bestaande emissie-eis te handhaven.
De grote lijnen van het veranderde meetregime zijn beschreven in hoofdstuk 3 van deze nota van toelichting.
Artikel 30a is ingevoegd om de in de overige artikelen van hoofdstuk 4 opgenomen bepalingen, met betrekking tot de vraag welke vormen van continue meting waren toegestaan, in één artikel te uniformeren en om de meetmethoden meer geschikt te maken voor het toekomstige systeem van handel in NOx-emissierechten.
De kwaliteitsborging van in onderdeel b genoemde uitworpkarakteristiek wordt onder andere verzekerd door de in de artikelen 30b en 30c opgenomen eisen. Speciale aandacht hierbij verdient het feit dat op grond van artikel 30c, eerste lid, dezelfde eisen aan het betrouwbaarheidsinterval worden gesteld als bij rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas.
De vaststelling van de uitworpkarakteristiek geschiedt door of namens de houder van de inrichting waarin zich de stookinstallatie bevindt.
De uit de overige artikelen van hoofdstuk 4 verwijderde voorschriften met betrekking tot de vraag wat onder continue meting wordt verstaan, zijn dus opgegaan in de meer algemene formulering van artikel 30a. Dit brengt met zich mee dat, naast nieuw te ontwikkelen methodieken, nog steeds de in de vorige versie van het BEES A voorkomende alternatieven voor rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas kunnen worden gebruikt. Dit zijn:
– continue meting van stikstofoxiden door continue meting van één of meer parameters van de voor een stookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek;
– continue meting van zwaveldioxide bij gebruik van gasvormige brandstoffen door continue meting van het zwavelgehalte van elk van die brandstoffen;
– continue meting van stof bij gebruik van gasvormige brandstoffen door continue meting van het stofgehalte van elk van die brandstoffen.
In artikel 30b is aangegeven op welke wijze het meten van parameters, omstandigheden en massaconcentraties, het uitvoeren van een verificatietest en het kalibreren van de apparatuur, bedoeld in het vierde lid, dienen plaats te vinden.
Dit meten, verifiëren en kalibreren wordt uitgevoerd door of namens de vergunninghouder.
Concentraties in het rookgas kunnen overeenkomstig de artikelen 38, 39 en 43 worden bepaald door rechtstreekse concentratiemetingen of door continue metingen van één of meer emissierelevante parameters. Artikel 30b schrijft voor beide methoden dezelfde kwaliteitsborging voor.
Artikel 30b, eerste lid, schrijft voor dat representatieve metingen moeten worden verricht. Welke metingen daarvoor moeten worden gebruikt, staat in de in artikel 30b, tweede lid, genoemde normen.
Een representatieve meting is, in het geval van periodieke meting, een meting uitgevoerd bij een dusdanige bedrijfsvoering dat het resultaat van de meting een juist beeld geeft van de emissie van de betreffende component over de periode dat geen meting plaatsvindt.
Een representatieve meting is, in het geval van continue meting, een meting waarvan het resultaat voortdurend een juist beeld geeft van de betreffende parameter.
Het Nederlands Normalisatie Instituut te Delft en het Informatiecentrum voor Milieu te ’s-Gravenhage kunnen informatie verschaffen over de meest recente meetnormen. Ter toelichting op artikel 30b, vierde lid, wordt het volgende opgemerkt. In de ontwerpnorm NEN-EN 14.181 is aangegeven op welke wijze een verificatietest kan worden uitgevoerd. De kalibratie vindt om de drie jaar plaats door vijftien afzonderlijke metingen, waarbij de standaard-referentiemethode als basis geldt. Deze referentiemetingen moeten over een periode van drie werkdagen verspreid over de dag worden uitgevoerd. Hiermee wordt bereikt dat de vastgestelde verschillen tussen het meetsysteem en de referentiemethode onafhankelijk zijn van de bedrijfsvoering.
De in artikel 30b, vijfde lid, genoemde rechtspersoon kan natuurlijk ook het bedrijf zelf zijn dat eigenaar is van de inrichting waarin de stookinstallatie staat opgesteld.
Bij continue metingen worden eisen aan het betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen gesteld. Het voldoen aan deze eisen dient door berekeningen te worden aangetoond. Doordat de individuele waarnemingen, waaruit de gemiddelde concentratie wordt berekend, geen statistisch onafhankelijke meetresultaten opleveren, wordt aangenomen dat het betrouwbaarheidsinterval van het gemiddelde gelijk is aan dat van de individuele waarneming. Daarom mag de gemiddelde waarde voor toetsing verminderd worden met het betrouwbaarheidsinterval.
NOx-emissie-eis | 70 mg NOx/ m03 | 70 mg NOx/ m03 |
---|---|---|
Eis 95%-betrouwbaarheidsinterval | 20% van 70 mg NOx/ m03 = 14 mg NOx/ m03 | 20% van 70 mg NOx/ m03 = 14 mg NOx/ m03 |
Gemeten gemiddelde waarde | 80 mg NOx/ m03 | 90 mg NOx/ m03 |
Toetsingswaarde | 66 (80-14) mg NOx/ m03 | 76 (90-14) mg NOx/ m03 |
Toetsing | Installatie voldoet | Installatie voldoet niet |
Bij afzonderlijke metingen kan de toetsing worden uitgevoerd op de meetwaarde, verminderd met een door de meetinstantie aangetoond 95%-betrouwbaarheidsinterval (derde lid). Dit interval is doorgaans aanzienlijk kleiner dan het voor continue metingen gehanteerde interval.
Om te voorkomen dat de in het vierde lid bedoelde periode van drie uur wordt overschreden, kan ervoor gekozen worden om een dag van 12.00 uur tot 12.00 uur te laten lopen, zodat een periode van onderhoud kan vallen in de laatste drie uur van een dag en de eerste drie uur van de daarop volgende dag. Uit de emissieregistratie van het bedrijf zal moeten blijken tussen welke tijdstippen de periode loopt. Dit laatste volgt uit artikel 44 van het BEES A.
De grens waarboven zwaveldioxide continu moet worden gemeten, is verlaagd van 300 naar 100 MW. De frequentie van het verrichten van de afzonderlijke metingen bij stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer is verhoogd van eenmaal in de drie jaar naar eenmaal in de zes maanden bij stookinstallaties die minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf zijn, respectievelijk eenmaal per jaar bij stookinstallaties die meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf zijn.
Op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 34 gelden voor stookinstallaties, waarvoor na 27 november 2002 vergunning is verleend, andere eisen met betrekking tot de vraag wanneer aan de emissie-eisen is voldaan. Hiermee worden kortstondige verhoogde emissies beter in beeld gebracht.
Artikel 37 geeft de meetvoorschriften voor de emissie van zwaveldioxide uit een in een raffinaderij opgestelde stookinstallatie. Het volstaan met registratie van het zwavelgehalte van de gebruikte brandstoffen is alleen nog maar toegestaan in de in het tweede lid, onder a tot en met e, genoemde gevallen. Buiten deze gevallen is, op grond van artikel 30a, onder b, continue meting van het zwavelgehalte van de toegevoerde brandstof toegestaan, indien geen rechtstreekse continue meting van de concentratie aan zwaveldioxide in het rookgas plaatsvindt.
Op grond van het nieuwe zesde lid gelden voor stookinstallaties, waarvoor na 27 november 2002 vergunning is verleend, andere eisen met betrekking tot de vraag wanneer aan de emissie-eisen is voldaan. Hiermee worden kortstondige verhoogde emissies beter in beeld gebracht.
Het eerste lid moet in samenhang worden gelezen met artikel 44, onder b, dat voorschrijft dat de in het eerste lid van het onderhavige artikel bedoelde gegevens gedurende een periode van ten minste drie jaar moeten worden bewaard.
De grens waarboven ingevolge artikel 38 continu moet worden gemeten, is verlaagd van 300 naar 100 MW.
Om aan de concentratie-eis van stikstofoxiden in rookgas te voldoen, kan het nodig zijn om de emissies van stikstofoxiden te verminderen door het aanbrengen van een zogenaamde DeNOx-installatie. In een dergelijke installatie worden stikstofoxiden met behulp van ammoniak omgezet in stikstof. De DeNOx-installatie zal goed werken als de toevoer van ammoniak en de slip van ammoniak binnen vastgestelde grenzen blijven. Als wordt aangetoond dat dit het geval is, kan een continue meting van stikstofoxiden op grond van het tweede lid, onder a, achterwege blijven.
Op grond van het vierde lid gelden voor stookinstallaties waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, andere eisen met betrekking tot de vraag wanneer aan de emissie-eisen is voldaan. Met deze nieuwe eisen worden kortstondige verhoogde emissies beter in beeld gebracht.
De frequentie van het verrichten van afzonderlijke metingen bij stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer is verhoogd van eenmaal in de drie jaar naar eenmaal in de zes maanden, respectievelijk eenmaal per jaar, afhankelijk van de vraag of de stookinstallatie minder dan wel meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is.
De grens waarboven ingevolge artikel 39 continu moet worden gemeten, is verlaagd van 300 naar 100 MW.
Om aan de concentratie-eis van stikstofoxiden in rookgas te voldoen, kan het nodig zijn om de emissies van stikstofoxiden te verminderen door het aanbrengen van een zogenaamde DeNOx-installatie. In een dergelijke installatie worden stikstofoxiden met behulp van ammoniak omgezet in stikstof. De DeNOx-installatie zal goed werken als de toevoer van ammoniak en de slip van ammoniak binnen vastgestelde grenzen blijven. Als wordt aangetoond dat dit het geval is, kan een continue meting van stikstofoxiden op grond van het tweede lid, onder a, achterwege blijven.
De frequentie waarmee periodieke metingen moeten worden uitgevoerd, is gewijzigd van eens per drie jaar naar eens per vier jaar (artikel 41, eerste lid). Hiermee is de meetfrequentie aangepast aan de meetfrequentie die in het kader van de monitoring van emissies binnen het systeem van handel in NOx-emissierechten wordt gehanteerd. Het wetsvoorstel ter invoering van dat systeem is op 14 december 2004 door de Tweede Kamer aangenomen (zie hoofdstuk 1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting).
De voor gasturbines en gasturbine-installaties verplichte meetfrequentie is neergelegd in artikel 41, derde lid. De datum 27 november 2002 is opgenomen omdat de richtlijn slechts van toepassing is op gasturbines en gasturbine-installaties die na die datum zijn vergund.
In artikel 43, zoals dit luidde voor dit wijzigingsbesluit, werd voor de bepaling van de meetmethoden voor stof verwezen naar diverse andere artikelen van het BEES A. Door de wijzigingen van de artikelen waarnaar verwezen werd, was een simpele verwijzing naar deze artikelen niet meer afdoende. Hierdoor, en vanwege de onduidelijkheden voor de lezer die het oude artikel 43 opleverde, is besloten de inhoud van de meeste van de artikelen waarnaar verwezen werd, te incorporeren in het nieuwe artikel 43.
De grens waarboven continu moet worden gemeten, is verlaagd van 300 naar 100 MW. Voor de continue meting van de stofconcentratie zijn verschillende meetprincipes gangbaar. Bij de keuze van het toe te passen meetprincipe is het van belang dat voldaan kan worden aan de eisen die aan het betrouwbaarheidsinterval worden gesteld. Voor de meting van de stofconcentratie geldt dat over het bereik van 0–130% van de emissie-eis het betrouwbaarheidsinterval kleiner is dan 30% van de emissie-eis.
Optische methoden die verreweg het meest worden toegepast, hebben als nadeel dat de meetwaarde sterk beïnvloed wordt door de deeltjesgrootteverdeling. Bij bedrijfsstoringen in bijvoorbeeld een electrofilter verandert doorgaans de deeltjesgrootteverdeling en wordt de meting onbetrouwbaar. Om toch (goedkope) optische methoden te kunnen gebruiken is het belangrijk om bij de kalibratie ook gesimuleerde bedrijfsstoringen mee te nemen. Wanneer dan nog steeds niet voldaan kan worden aan de eis die aan het betrouwbaarheidsinterval wordt gesteld, moet uitgeweken worden naar één van de – overige doorgaans duurdere – meetprincipes.
De frequentie van het verrichten van afzonderlijke metingen bij stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer is verhoogd van eenmaal in de drie jaar naar eenmaal in de zes maanden, respectievelijk eenmaal per jaar, afhankelijk van de vraag of de stookinstallatie minder dan wel meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is.
De plicht om de meetgegevens met betrekking tot de emissie van stikstofoxiden en zwaveldioxide te verzamelen en aan het bevoegd gezag te zenden, is uitgebreid met de plicht om hetzelfde te doen voor de emissie van stof uit stookinstallaties met een vermogen van 50 MW of meer.
De eerste verplichte raming heeft dus betrekking op het jaar 2004, welke raming vóór 1 april 2005 aan het bevoegd gezag moet zijn toegezonden.
De in artikel 48a weergegeven uitzonderingen zijn aangepast aan de nieuwe eisen van de richtlijn. De door artikel 48a gemaakte uitzonderingen betreffen installaties die door de in artikel 48a genoemde wijziging van het inmiddels in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer geïncorporeerde Inrichtingenbesluit artikel 19, eerste lid, Wet inzake de luchtverontreiniging (Stb. 1972, 294) onder dit laatste besluit zijn komen te vallen. De meeste installaties tussen de 50 en 75 MW vielen al onder andere categorieën van dit laatste besluit en vallen daarmee niet onder deze uitzondering die artikel 48a maakt.
Deze wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer strekt, samen met artikel I, onderdeel I, ter implementatie van artikel 6 van de richtlijn, dat betrekking heeft op warmtekrachtkoppeling.
In artikel III is een overgangsvoorziening opgenomen in verband met het oude artikel 7 van het BEES A.
Dit artikel voorziet in een zo snel mogelijke inwerkingtreding van het besluit, rekening houdend met de termijn van vier weken in verband met de nahangprocedure.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Artikel(lid) richtlijn | Implementatie in Nederlandse regelgeving | Commentaar |
---|---|---|
1 | 1, onderdeel b, en 2 BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. |
2, eerste lid | – | Geen definitie emissie nodig. |
2, tweede lid | 1, onderdeel k, en 4, tweede lid, BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. |
2, derde lid | 4, eerste lid, BEES A | Geen definitie emissiegrenswaarde nodig. Voor wat de in de richtlijn weergegeven berekeningsmethode betreft: het percentage van 15% O2 is niet relevant voor de emissie-eisen voor gasturbines, omdat die worden uitgedrukt in gram per gigajoule. Voor het overige is de berekeningsmethode reeds omgezet. |
2, vierde lid | 1, onderdeel v, BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. |
2, vijfde lid | – | In het BEES A wordt aangesloten bij de gebruikelijke terminologie uit de Wm door te spreken van «degene die de inrichting drijft» (zie bijvoorbeeld artikel 3 BEES A). Er is dus geen aanpassing van BEES A nodig. |
2, zesde lid | 1, onderdeel bb, BEES A, juncto 1, Wet inzake de luchtverontreiniging / 2, onderdeel b, aanhef, en onder 6° en 7°, BEES A | Was reeds aanwezig in het BEES A en de Wet inzake de luchtverontreiniging. |
2, zevende lid, eerste alinea | 1, onderdeel l, BEES A | |
2, zevende lid, tweede alinea | 1, onderdeel bb, BEES A, juncto 1, Wet inzake de luchtverontreiniging, 2, onderdeel b, onder 1°, BEES A | Was reeds aanwezig in het BEES A en de Wet inzake de luchtverontreiniging. |
2, zevende lid, onderdeel a | 2, onderdeel b, onder 1°, BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. |
2, zevende lid, onderdeel b | 2, onderdeel b, onder 10°, BEES A | |
2, zevende lid, onderdeel c | 2, BEES A | |
2, zevende lid, onderdeel d | 2, onderdeel b, en 1, onderdeel bb, BEES A juncto 1 Wet inzake de luchtverontreiniging | Was al aanwezig in het BEES A. In het geval van installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel, is namelijk geen sprake van een gebruik als brandstof. |
2, zevende lid, onderdeel e | 2, onderdeel b, aanhef, BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. Volgt uit het feit dat dit onderdeel betrekking heeft op het gebruik van brandstoffen. Bij in de chemische industrie gebruikte reactoren worden geen stoffen als brandstof gebruikt. |
2, zevende lid, onderdeel f | 2, onderdeel b, onder 2°, BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. |
2, zevende lid, onderdeel g | 2, onderdeel b, onder 1°, BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. |
2, zevende lid, onderdeel h | 8.44, eerste lid, Wm | Hoeft niet omgezet te worden. Blijkt uit feit dat 8.44-amvb’s betrekking hebben op inrichtingen. |
2, zevende lid, onderdeel i | 2, onderdeel b, onder 9°, BEES A | |
2, zevende lid, onderdeel j | – | Het BEES A kende al wel voorschriften voor gasturbines, vergund voor de bedoelde datum. |
2, zevende lid, eerste alinea na onderdeel j | – | Het BEES A kende al wel voorschriften voor bepaalde diesel- of gasmotoren (2, onderdeel a, BEES A). |
2, zevende lid, tweede alinea na onderdeel j | 6, eerste lid, BEES A | Was grotendeels reeds omgezet in het BEES A. De uitzondering in 6, eerste lid, BEES A, voor gasturbine(-installatie)s moest wel aangepast worden. |
2, achtste lid | – | Geen definitie gemengde stookinstallatie nodig in het BEES A. |
2, negende lid | – | Geen definitie nieuwe installatie nodig in het BEES A. |
2, tiende lid | 1, onderdeel m, BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. |
2, elfde lid | 1, onderdeel dd, BEES A | De definitie is enigszins aangepast ten behoeve van een goede aansluiting op het Besluit verbranden afvalstoffen. |
2, twaalfde lid | 1, onderdeel ff, BEES A | |
2, dertiende lid | – | Heeft geen betrekking op Nederland. |
3, eerste en tweede lid | BEES A | Was al aanwezig in het BEES A. Bestrijding van de emissies bij bestaande stookinstallaties van 50 MW of meer vindt in Nederland plaats via het BEES A. |
3, derde lid | – | De hier bedoelde emissie-inventarisatie is omgezet door middel van een opdracht aan het Inspectoraat-Generaal VROM. |
3, vierde lid | – | Hoeft niet omgezet te worden. |
4, eerste en tweede lid | BEES A in het algemeen, 10b BEES A | 8.44-amvb’s hebben rechtstreekse werking. Degene die de inrichting drijft, dient aan het bepaalde in het besluit te voldoen. De bij het besluit vastgestelde eisen hoeven dus niet in de vergunning te worden opgenomen. Het voorschrift dat een installatie, waarvoor voor 27-11-02 een vergunning is aangevraagd, wordt gelijkgesteld met een installatie die voor die datum vergund is, is omgezet in artikel 10b. |
4, derde lid | Er zal gebruik worden gemaakt van het nationale emissiereductieplan, bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b, van de richtlijn. | |
4, vierde lid | Als van deze uitzonderingsmogelijkheid gebruik zal worden gemaakt, zal dat gebeuren in het nationale emissiereductieplan. | |
4, vijfde lid | BEES A | Het BEES A bevatte in veel gevallen reeds strengere emissiegrenswaarden en uitvoeringstermijnen. Waar die niet reeds aanwezig waren, is van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt. Van de in het tweede zinsdeel van dit artikellid genoemde mogelijkheid is geen gebruikgemaakt. |
4, zesde lid | – | Nederland heeft geen gebruikgemaakt van deze mogelijkheid. |
4, zevende lid | – | Hoeft niet omgezet te worden. |
4, achtste lid | – | Hoeft niet omgezet te worden. |
5, eerste lid | – | Bestaande Nederlandse eisen waren strenger. Van deze uitzondering is in de Nederlandse regelgeving geen gebruikgemaakt. Geen implementatie nodig. |
5, tweede lid | – | Niet van toepassing op Nederland. |
6 | 10c, BEES A; 5.15b Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer | |
7, eerste lid | 7b BEES A | |
7, tweede lid | 46, eerste lid, BEES A | Was reeds omgezet in het BEES A. |
7, derde lid | 12, zesde lid, BEES A | Was reeds omgezet in het BEES A, behalve de termijn van 10 dagen. |
8, eerste lid | 9, eerste lid, en 10a BEES A | |
8, tweede lid | 9 BEES A | Was reeds omgezet in het BEES A. In het BEES A geldt het algemene (en strengere) voorschrift van artikel 9 ook voor deze categorie installaties. Voor SO2 uit raffinaderijen is in het BEES A gebruikgemaakt van het alternatief van artikel 9, derde lid, van de richtlijn (zie hieronder). |
8, derde lid, onder a | 18, tweede lid, onder b, BEES A | Was reeds omgezet in het BEES A. |
8, derde lid, onder b | 18, tweede lid, onder c, BEES A | |
8, vierde lid | 8, BEES A | |
9 | 5a BEES A / 8.11, derde lid, Wet milieubeer | Was reeds omgezet in het BEES A. |
10, eerste alinea | 10a BEES A | |
10, tweede alinea | 10a BEES A | |
11 | hoofdstuk 7 Wet milieubeheer + Besluit milieueffectrapportage | Was reeds omgezet in de genoemde regelgeving. |
12 | – | Dit voorschrift behoeft geen afzonderlijke implementatie. |
13 | 43a / 44 BEES A | Was reeds omgezet in het BEES A, voorzover het SO2 en NOx betrof. Voorschrift m.b.t. de meetresultaten voor stof moest nog worden toegevoegd aan 43a. |
14, eerste lid | 34, eerste lid / 37, vijfde lid / 38, derde lid / 43, zevende lid, BEES A | Bij alle hier genoemde artikelleden uit het BEES A moest worden aangegeven dat ze gelden voor installaties vergund voor 27-11-02. Bij gasturbine(-installatie)s was het bestaande regime reeds strenger. |
14, tweede lid | 36 / 38, zesde lid / 43, zevende lid, BEES A | Reeds omgezet in het BEES A. |
14, derde lid | – | Niet van toepassing op Nederland. |
14, vierde lid, m.u.v. de laatste twee alinea’s | 34, tweede lid / 37, zesde lid / 38, vierde lid / 40, eerste lid, onder b / 43, zevende lid BEES A | |
14, vierde lid, eennalaatste alinea | 30c, BEES A | |
14, vierde lid, laatste alinea | 34, derde lid / 38, vijfde lid / 43, zevende lid / 40, tweede lid, BEES A | |
15, eerste en tweede lid | – | Deze rapporten worden opgesteld door het Ministerie van VROM. |
15, derde lid | – | Niet van toepassing op Nederland |
16 | 1a, onderdeel 1, Wet op de economische delicten | Was reeds aanwezig in de Wed. |
17, eerste lid | – | Hoeft niet omgezet te worden. |
17, tweede lid | Bij de implementatie van de overige artikelen van de richtlijn is rekening gehouden met dit artikellid. | |
17, derde lid | – | Hoeft niet omgezet te worden. |
18, eerste lid | BEES A | |
18, tweede lid | BEES A | |
18, derde lid | – | Hoeft niet omgezet te worden. |
bijlage III A | 11, eerste lid, onderdeel a, onderdeel b, onder 1° en onderdeel c, onder 1°, BEES A | Van de onder «NB» gestelde uitzonderingsmogelijkheid is geen gebruikgemaakt, omdat deze niet van toepassing is op de Nederlandse situatie. Voor wat installaties waarvoor voor 1 juli 1987 vergunning is verleend betreft, zal dit voorschrift worden omgezet in het nationale emissiereductieplan. |
bijlage III B | 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, onderdeel b, onder 2° en onderdeel c, onder 2° en 3°, BEES A | Van de onder «NB» gestelde uitzonderingsmogelijkheid is geen gebruikgemaakt, omdat deze niet van toepassing is op de Nederlandse situatie. |
bijlage IV A | 12, eerste lid, onderdeel a, onderdeel b, onder 1°, en onderdeel c, onder 1°, BEES A / artikel 1, eerste lid, onderdeel a, Bzb | Voor wat installaties waarvoor voor 1 juli 1987 vergunning is verleend betreft, zal dit voorschrift worden omgezet in het nationale emissiereductieplan. |
bijlage IV B | 12, eerste lid, onderdeel a, onderdeel b, onder 2°, en onderdeel c, onder 2°, BEES A / 1, eerste lid, onderdeel a, Bzb | |
bijlage V A | 13, eerste lid, BEES A | Voor wat installaties waarvoor voor 1 juli 1987 vergunning is verleend betreft, zal dit voorschrift worden omgezet in het nationale emissiereductieplan. |
bijlage V B | 13, eerste lid, BEES A | |
bijlage VI A | 11, derde lid / 12, derde en vierde lid / 13, tweede t/m vierde lid, BEES A | De in de eerste en derde noot bij tabel VI A gegeven uitzonderingen hebben geen betrekking op de Nederlandse situatie. Voor wat installaties waarvoor voor 1 juli 1987 vergunning is verleend betreft, zal dit voorschrift worden omgezet in het nationale emissiereductieplan. |
bijlage VI B, vaste brandstoffen | 11, derde lid | |
bijlage VI B, vloeibare brandstoffen | 12, derde en vierde lid | |
bijlage VI B, gasvormige brandstoffen | 13, tweede t/m vierde lid | |
bijlage VI B, gasturbines | 20, eerste lid, onder c, d, f en g | De in dit onderdeel genoemde opmerkingen 1, 2 en 3 zijn niet omgezet. Opmerking 1, omdat het begrip aardgas niet nader gedefinieerd hoefde te worden en opmerkingen 2 en 3 omdat ze niet aansloten bij het bestaande systeem van het BEES A. |
bijlage VII A | 11, vierde lid / 12, vijfde lid, onderdeel a en b / 13, vijfde lid, BEES A | Voor wat installaties waarvoor voor 1 juli 1987 vergunning is verleend betreft, zal dit voorschrift worden omgezet in het nationale emissiereductieplan. |
bijlage VII B, vaste brandstoffen | 11, vierde lid, onderdeel b, BEES A | |
bijlage VII B, vloeibare brandstoffen | 12, vijfde lid, onderdelen b en c, BEES A | |
bijlage VII B, gasvormige brandstoffen | 13, vijfde lid, BEES A | |
Bijlage VIII, A, 1 | 31 / 32 / 37 / 38 en 43, eerste lid, BEES A | Was al omgezet in het BEES A |
Bijlage VIII, A, 2 | 30b / 31 / 32 / 37 / 38 / 43, BEES A | |
Bijlage VIII, A, 3 | – | Niet van toepassing op Nederland. |
Bijlage VIII, A, 4 | 8.1, eerste lid, onderdeel b / 8.19, tweede lid, Wm | Het BEES A en de Wet milieubeheer reeds in overeenstemming met deze eisen. |
Bijlage VIII, A, 5, eerste alinea | 13, eerste lid, RM | Was reeds aanwezig in de RM. |
Bijlage VIII, A, 5, tweede alinea | 30b, eerste en tweede lid, BEES A | |
Bijlage VIII, A, 5, derde alinea | 30b, vierde lid, BEES A | |
Bijlage VIII, A, 6 | 30c BEES A | |
Bijlage VIII, B, eerste alinea en derde alinea, tweede volzin | 43a / 43b BEES A | |
Bijlage VIII, B, overige alinea’s | – | Is gedeeltelijk reeds omgezet door middel van een opdracht aan het Inspectoraat-Generaal VROM. De rest zal ook op die manier worden omgezet. |
Bijlage VIII, C | – | Voor wat het BEES A betreft reeds omgezet door middel van een opdracht aan het Inspectoraat-Generaal VROM. |
Gebruikte afkortingen:
BEES A = Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A
Bzb: Besluit zwavelgehalte brandstoffen
IPPC-richtlijn = richtlijn nr. 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257)
RM = Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A
Wed = Wet op de economische delicten
Wm = Wet milieubeheer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 april 2005, nr. 70.
Voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten ten behoeve van de invoering van een systeem van handel in emissierechten met het oog op het beperken van de emissies van stikstofoxiden (handel in NOx-emissierechten)(Kamerstukken I 2004/05, 29 766, A).
Voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verduidelijking in verband met de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; vergunning op hoofdzaken/vergunning op maat), Kamerstukken II 2003/04, 29 711, nrs. 1–2. Artikel I, onderdeel D, van dat wetsvoorstel bevat een daartoe strekkende wijziging van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-114.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.