Besluit van 16 december 2004, houdende regels ter uitvoering van de Wet op de jeugdzorg

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordrachten van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 september 2003, kenmerk DJB/JZ-2408602, van 13 mei 2004, kenmerk DJB/JZ-481048, van 18 september 2003, kenmerk DJB/JZ-2409926, van 18 september 2003, kenmerk DJB/JZ-2408604, van 18 september 2003, kenmerk DJB/JZ-2408605, van 13 november 2003, kenmerk DJB/JZ-2422233 en van 6 mei 2004, kenmerk DJB/JZ-2481049, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;

Gelet op artikel 3, eerste en vijfde, achtste en negende lid, artikel 5, tweede lid, onder b, artikel 6, vijfde lid, artikel 13, zevende lid, artikel 38, vijfde lid, en artikel 57, derde lid, de artikelen 69, eerste en tweede lid, 70, tweede lid, 71, eerste lid, onder e, en 112, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, artikel 9b, tweede en vijfde lid van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, artikel 11a, eerste lid, derde en vierde volzin, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, artikel 238, vijfde lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;

De Raad van State gehoord (adviezen van 24 november 2003, nr. W13.03.0399/III, van 30 augustus 2004, nr. W13.04.0213/III, van 24 november 2004, nr. W13.03.0396/III, van 24 november 2003, nr. W13.03.0398/III, van 24 november 2003, nr. W13.03.0397/III, van 19 december 2003, nr. W13.03.0476/III en van 3 augustus 2004, nr. W13.04.0210/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 december 2004, DJB/JZ-2537954, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALING

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet op de jeugdzorg;

b. indicatiebesluit: een besluit waarbij wordt vastgesteld of een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet;

c. aanvrager: degene die de aanvraag indient voor een indicatiebesluit;

d. jeugdhulp: jeugdhulp als bedoeld in artikel 3;

e. verblijf: verblijf als bedoeld in artikel 4;

f. observatiediagnostiek: observatiediagnostiek als bedoeld in artikel 5;

g. inrichting: een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;

h. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;

i. advies- en meldpunt kindermishandeling: de stichting bij de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder e, van de wet;

j. advies: advies over de handelingsmogelijkheden bij een vermoeden van kindermishandeling;

k. melding: een melding van kindermishandeling of van een vermoeden daarvan;

l. jeugdreclassering: de stichting bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, van de wet;

m. gekwalificeerde gedragswetenschapper: degene die lid is van het Nederlands Instituut voor Psychologen en is opgenomen in het Register Klinisch Psychologen of het register Kinder- en Jeugdpsychologen en beschikt over de Basisaantekening Psychodiagnostiek van dit instituut of degene die lid is van de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen en Onderwijskundigen en geregistreerd is als Orthopedagoog-Generalist dan wel een BIG-geregistreerde gezondheidszorgpsycholoog;

n. voogdijwerker: medewerker van de stichting die belast is met de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van de wet;

o. gezinsvoogdijwerker: medewerker van de stichting die belast is met de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de wet;

p. jeugdreclasseringswerker: medewerker van de stichting die belast is met de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, van de wet.

HOOFDSTUK 2. AANSPRAKEN OP JEUGDZORG INGEVOLGE DE WET

Artikel 2

De aanspraak op jeugdzorg ingevolge de wet omvat: jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek.

Artikel 3

  • 1. Jeugdhulp omvat behandeling of begeleiding van een:

    a. jeugdige, gericht op het oplossen, verminderen of voorkomen van verergering dan wel het omgaan met de gevolgen van zijn psychosociale, psychische of gedragsproblemen;

    b. cliënt, niet zijnde een jeugdige, gericht op het verkrijgen van zodanige vaardigheden dat hij aan de onder a bedoelde psychosociale, psychische of gedragsproblemen in het gezin het hoofd kan bieden.

  • 2. Geen aanspraak bestaat op jeugdhulp voor zover:

    a. de jeugdige of zijn ouders, stiefouder, of anderen die hem als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden de psychosociale, psychische of gedragsproblemen van die jeugdige het hoofd kunnen bieden, al dan niet met behulp van personen uit hun directe omgeving of met behulp van andere voorzieningen die hulp bieden dan zorgaanbieders of

    b. de psychosociale, psychische of gedragsproblemen hun oorzaak vinden of mede vinden in een psychiatrische aandoening van een jeugdige die zodanig van aard is dat een psychiatrische aanpak van de problemen noodzakelijk is.

Artikel 4

  • 1. Verblijf omvat het aan een jeugdige gedurende het etmaal of een deel daarvan bieden van verblijf met een passend pedagogisch klimaat bij een pleegouder of in een accommodatie van een zorgaanbieder.

  • 2. Geen aanspraak bestaat op verblijf voor zover:

    a. de jeugdige geen psychosociale, psychische of gedragsproblemen heeft, dan wel de jeugdige of zijn ouders, stiefouder, of anderen die hem als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, de psychosociale, psychische of gedragsproblemen van die jeugdige het hoofd kunnen bieden, al dan niet met jeugdhulp als bedoeld in artikel 3, met behulp van personen uit hun directe omgeving of met behulp van andere voorzieningen die hulp bieden dan zorgaanbieders,

    b. het verblijf noodzakelijk is voor persoonlijke verzorging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding of behandeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, dan wel een psychiatrische of somatische aandoening of beperking of

    c. het verblijf in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen betreft.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onder a, bestaat aanspraak op verblijf:

    a. indien het een minderjarige betreft die onder voogdij van een stichting staat;

    b. als door verblijf bij een pleegouder het hoofd kan worden geboden aan de psychosociale, psychische of gedragsproblemen van de jeugdige.

  • 4. Aanspraak op verblijf gedurende een deel van het etmaal bestaat slechts indien dit noodzakelijk is voor het tot gelding brengen van een aanspraak op jeugdhulp als bedoeld in artikel 3.

Artikel 5

  • 1. Observatiediagnostiek omvat het onderzoeken van een jeugdige gericht op het verkrijgen van gegevens die een stichting nodig heeft voor het nemen van een indicatiebesluit.

  • 2. Geen aanspraak op observatiediagnostiek bestaat als aannemelijk is dat een jeugdige is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet.

  • 3. Aanspraak op observatiediagnostiek bestaat slechts indien voor het verkrijgen van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, observatie tijdens verblijf gedurende het etmaal of een deel daarvan noodzakelijk is.

  • 4. Aanspraak op observatiediagnostiek bestaat voor een termijn van ten hoogste zes weken. De aanspraak kan eenmaal met ten hoogste zes weken worden verlengd.

Artikel 6

  • 1. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld over de omvang van en de voorwaarden waaronder aanspraak op jeugdhulp, verblijf of observatiediagnostiek bestaat.

  • 2. Een regeling als bedoeld in het eerste lid, vervalt drie jaar na haar inwerkingtreding.

HOOFDSTUK 3. AANSPRAKEN VREEMDELINGEN

Artikel 7

Als categorie niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen tot wie de aanspraken ingevolge de wet worden uitgebreid, wordt aangemerkt de categorie vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben en die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt.

Artikel 8

  • 1. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 7, heeft, aanspraak op jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek.

  • 2. Deze vreemdeling heeft geen aanspraak op verblijf bij een pleegouder tenzij verblijf bij een pleegouder in het belang van de ontwikkeling van die vreemdeling geboden is. Indien een stichting voor een vreemdeling verblijf bij een pleegouder geboden acht, wordt in het indicatiebesluit aangegeven waarom zij verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder niet aangewezen acht.

HOOFDSTUK 4. AANWIJZING VAN VORMEN VAN GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG VOOR JEUGDIGEN TEN AANZIEN WAARVAN DE STICHTING TOT TAAK HEEFT VAST TE STELLEN OP WELKE ZORG EEN CLIËNT IS AANGEWEZEN

Artikel 9

Als vormen van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet worden aangewezen: huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en verblijf als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem doch slechts voorzover deze zorg of het verblijf betrekking heeft op een jeugdige.

HOOFDSTUK 5. RECHTSTREEKSE VERWIJZING NAAR DE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG

Artikel 10

  • 1. Als beroepsgroep als bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt aangewezen de beroepsgroep huisarts.

  • 2. Met een huisarts wordt gelijkgesteld de arts naar wie de huisarts een jeugdige heeft verwezen, alsmede de andere behandelaar van een jeugdige die in verband met een psychische stoornis een aanspraak heeft op grond van die wet waaraan geen indicatiebesluit ten grondslag ligt, omdat artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten toepassing heeft gevonden.

  • 3. Met een huisarts wordt bovendien gelijkgesteld de arts, bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, voor zover het betreft jeugdigen die anders dan met toepassing van artikel 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wet boek in een inrichting zijn geplaatst.

Artikel 11

Als psychische stoornis als bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt aangewezen de psychische stoornis, beschreven op as I of as II van het classificatiesysteem Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders.

Artikel 12

Als ernst als bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt aangegeven het functioneren van een jeugdige op een psychisch niveau dat leidt tot een score van 40 of minder op de Children’s Global Assessment Scale in de Nederlandse vertaling van 1994 dan wel een score van 50 als het betreft een jeugdige waarbij sprake is van een ernstig verminderd functioneren op één van de in de schaal opgenomen terreinen, terwijl redelijkerwijs vermoed kan worden dat dit verminderde functioneren samenhangt met de psychische stoornis.

Artikel 13

Indien artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten toepassing heeft gevonden, geeft de betrokken huisarts, arts of andere behandelaar, bedoeld in artikel 10, tweede lid, aan de stichting, die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam verblijft, gemotiveerd aan welke psychische stoornis hij vermoedt aanwezig te zijn en op welk psychisch niveau de jeugdige functioneert.

HOOFDSTUK 6. AANSPRAAK IN SPOEDEISENDE SITUATIES

Artikel 14

  • 1. Een cliënt heeft, in afwijking van artikel 3, derde lid, van de wet, in situaties waarin naar het oordeel van de stichting die werkzaam is in de provincie waarin de jeugdige duurzaam verblijft, onmiddellijke verlening van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder a, respectievelijk d, van de wet, geboden is, aanspraak op deze jeugdzorg zonder dat die stichting een indicatiebesluit heeft genomen.

  • 2. Een aanspraak als bedoeld in het eerste lid vervalt zodra met betrekking tot de cliënt een indicatiebesluit is genomen, doch in ieder geval na vier weken.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing bij plaatsing van een jeugdige in een inrichting.

HOOFDSTUK 7. DE INHOUD VAN HET INDICATIEBESLUIT

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 15

Indien de stichting voorziet dat de zorg waarop een cliënt is aangewezen niet tijdig beschikbaar is, kan zij vervangende zorg aanduiden, waarop de cliënt alsdan is aangewezen. Een cliënt is slechts op de vervangende zorg aangewezen tot het moment waarop de eerst aangewezen zorg beschikbaar is of tot de termijn, gedurende welke de aanspraak op de zorg waarop de cliënt is aangewezen, is verstreken.

Artikel 16

Indien ten behoeve van één jeugdige meer dan één cliënt op zorg is aangewezen geven de indicatiebesluiten de samenhang met de andere besluiten aan.

Artikel 17

Bij regeling van Onze Ministers kan worden geregeld dat een indicatiebesluit inhoudende dat de cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet wordt vastgelegd op een formulier dat overeenkomt met een bij die regeling vast te stellen model.

Paragraaf 2. Het indicatiebesluit aanspraken jeugdzorg

Artikel 18

  • 1. Indien de stichting vaststelt dat een cliënt is aangewezen op jeugdhulp, geeft zij in het indicatiebesluit aan of een cliënt is aangewezen op jeugdhulp:

    a. in de thuissituatie of in een accommodatie van een zorgaanbieder;

    b. individueel of in groepsverband.

  • 2. Het indicatiebesluit vermeldt de omvang van de benodigde jeugdhulp, uitgedrukt in een minimum en een maximum aantal contacturen, waarbij de marge twintig procent ten opzichte van het gemiddelde van het minimum en maximum bedraagt.

Artikel 19

  • 1. Indien de stichting vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op verblijf, geeft zij in het indicatiebesluit aan of de jeugdige is aangewezen op verblijf bij een pleegouder, dan wel op verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder.

  • 2. Het indicatiebesluit vermeldt de omvang van het benodigde verblijf, uitgedrukt in het benodigde aantal uren per etmaal en het aantal dagen waarover de uren worden gespreid.

  • 3. Het aantal dagen waarover de uren worden gespreid wordt uitgedrukt in een minimum en maximum aantal dagen, waarbij de marge twintig procent ten opzichte van het gemiddelde van het minimum en het maximum bedraagt.

Artikel 20

  • 1. Indien de stichting vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op observatiediagnostiek, geeft zij in het indicatiebesluit aan welke vragen met de observatiediagnostiek beantwoord moeten worden.

  • 2. Het indicatiebesluit vermeldt de omvang van de benodigde observatiediagnostiek, uitgedrukt in het benodigde aantal uren per etmaal en het aantal dagen per week waarover deze uren worden gespreid.

Paragraaf 3. Het indicatiebesluit aanspraken geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Artikel 21

  • 1. Indien de stichting vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op een vorm van zorg als bedoeld in artikel 9, geeft zij in het indicatiebesluit aan op welke van deze vormen de jeugdige is aangewezen.

  • 2. Indien de stichting vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op een vorm van zorg als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 8, onderscheidenlijk 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, is artikel 18, onderscheidenlijk 19 van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien de stichting vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op een vorm van zorg als bedoeld in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ en het betreft niet zorg als bedoeld in artikel 2, onder b van het Zorgindicatiebesluit, is, in afwijking van het tweede lid, artikel 13 van het Zorgindicatiebesluit van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4. Het indicatiebesluit verblijf in een inrichting op grond van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen

Artikel 22

Indien de stichting vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op verblijf in een inrichting geeft zij in het indicatiebesluit aan of sprake moet zijn van verblijf in een beperkt beveiligde of normaal beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

HOOFDSTUK 8. DE TERMIJN GEDURENDE WELKE DE AANSPRAAK GELDT EN DE TERMIJN WAARBINNEN EEN AANSPRAAK TOT GELDING MOET WORDEN GEBRACHT

Artikel 23

  • 1. De in het indicatiebesluit vast te leggen termijn gedurende welke de aanspraak geldt, bedraagt ten hoogste een jaar na de datum waarop de zorg waarin het indicatiebesluit voorziet, is aangevangen, tenzij het betreft:

    a. verblijf bij een pleegouder van een jeugdige die al langer dan twee jaar bij eenzelfde pleegouder verblijft en voorzien wordt dat van terugkeer naar het gezin van herkomst geen sprake kan zijn;

    b. een aanspraak op een vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet in verband met een aandoening die maakt dat een jeugdige langer dan twee jaar is aangewezen op eenzelfde vorm van zorg en voorzien wordt dat de jeugdige op deze vorm van zorg aangewezen blijft.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde termijn is met betrekking tot rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen wier verblijf tijdelijk is als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder q, van het Vreemdelingenbesluit 2000, ten hoogste een half jaar.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde termijn is met betrekking tot vreemdelingen, bedoeld in artikel 7, in overeenstemming met de verwachte duur van het verblijf in Nederland, en ten hoogste een half jaar.

Artikel 24

De in het indicatiebesluit te noemen termijn waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht, bedraagt ten hoogste dertien weken.

HOOFDSTUK 9. KWALITEIT EN WERKWIJZE BUREAUS JEUGDZORG

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 25

  • 1. Medewerkers die zijn belast met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, voogdijwerkers, gezinsvoogdijwerkers, jeugdreclasseringswerkers en medewerkers die taken uitvoeren van een advies- en meldpunt kindermishandeling, alsmede medewerkers die belast zijn met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder f tot en met j, van de wet, zijn werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst met de stichting of op basis van een detacheringsovereenkomst tussen hun werkgever en de stichting.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan een medewerker anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst of detacheringsovereenkomst bij de stichting werkzaam zijn:

    a. indien hij zodanig gespecialiseerd is dat een arbeidsovereenkomst of een detacheringsovereenkomst een doelmatige werkwijze van de stichting belemmert;

    b. ten behoeve van een tijdelijke functievervulling.

  • 3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de detacheringsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 26

  • 1. De stichting is zeven maal vierentwintig uur per week telefonisch bereikbaar.

  • 2. De stichting is zeven maal vierentwintig uur per week beschikbaar voor situaties waarin onmiddellijke uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3, vijfde lid, of artikel 10, eerste lid, onder a tot en met f, van de wet, geboden is.

Artikel 27

  • 1. De stichting informeert de cliënt over de taken en werkwijze van het bureau jeugdzorg en over zijn rechten. De informatie wordt in begrijpelijke vorm verschaft.

  • 2. De stichting maakt de cliënt duidelijk welke taak het bureau jeugdzorg ten aanzien van hem uitoefent.

Artikel 28

De stichting stuurt, onverminderd artikel 51 van de wet, aan de huisarts van de cliënt een afschrift van het indicatiebesluit of het document waarin de zorg, bedoeld in artikel 8, van de wet, is vastgelegd.

Paragraaf 2. Deskundigheden bureau jeugdzorg

Artikel 29

  • 1. Ten behoeve van een verantwoorde uitvoering door de stichting van de aan haar bij de wet opgedragen taken, beschikt de stichting over deskundigheid met betrekking tot:

    a. de beoordeling en aanpak van psychosociale, psychische of gedragsproblemen, dan wel een psychiatrische aandoening van jeugdigen;

    b. de beoordeling en aanpak van opvoedingssituaties die het onbedreigd opgroeien van jeugdigen kunnen belemmeren;

    c. de herkenning van taal- en leerproblemen;

    d. de herkenning van somatische aandoeningen;

    e. de herkenning van lichamelijke of verstandelijke handicaps;

    f. de beoordeling en aanpak van kindermishandeling;

    g. de aanpak van jeugdige delinquenten;

    h. de juridische aspecten van de haar opgedragen taken.

  • 2. De stichting heeft kennis van het aanbod van zorg.

  • 3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld over de opleidings- of deskundigheidseisen van medewerkers van de stichting, van beroepskrachten werkzaam bij de stichting alsmede van de deskundigen, bedoeld in artikel 35.

Paragraaf 3. De taak bezien of een cliënt zorg nodig heeft

Artikel 30

  • 1. Ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet,

    beziet de stichting de problemen van een cliënt en de ernst hiervan. Zij onderzoekt hiertoe de psychosociale, psychische of gedragsproblemen, dan wel de psychiatrische aandoening van de jeugdige, de problemen van de cliënt, niet zijnde de jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van de jeugdige belemmeren, en besteedt bovendien aandacht aan de opvoedingssituatie.

  • 2. De stichting betrekt in haar onderzoek tevens factoren die de ontwikkeling van de jeugdige gunstig beïnvloeden of kunnen beïnvloeden.

Artikel 31

De stichting beziet hoe de problemen met inzet van jeugdzorg of andere zorg kunnen worden opgelost, verminderd, of hoe verergering kan worden voorkomen dan wel op welke wijze de cliënt kan leren omgaan met de gevolgen van deze problemen.

Artikel 32

Bij de uitvoering van de taken, bedoeld in de artikelen 5, eerste lid en 10, eerste lid, onder a tot en met e, van de wet, vindt een multidisciplinaire beoordeling van de problemen plaats, indien de aard van de problematiek dit vergt.

Artikel 33

Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de werkwijze van de stichting bij de uitvoering van de in de artikelen 5, eerste lid, en 10, eerste lid, van de wet, genoemde taken indien het niveau van de uitvoering door de bureaus jeugdzorg dit vereist.

Artikel 34

  • 1. Het indicatiebesluit komt niet tot stand dan nadat over een ontwerp daarvan in ieder geval overleg is gepleegd met de aanvrager en met degene wiens instemming is vereist op grond van artikel 7, van de wet.

  • 2. In een geval als bedoeld in artikel 7, zesde lid, onder b, van de wet neemt de stichting geen indicatiebesluit dan na overleg met het openbaar ministerie of de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 35

De stichting neemt geen indicatiebesluit dan nadat een ontwerp daarvan ter beoordeling is voorgelegd aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper.

Artikel 36

  • 1. De stichting laat op verzoek van de cliënt de, bij het opstellen van het indicatiebesluit gebruikte test- en onderzoeksgegevens van gedragsdeskundig of psychiatrisch onderzoek, door een deskundige interpreteren en van een advies voorzien, tenzij het belang van de jeugdige zich daartegen verzet. Deze deskundige heeft geen arbeidsovereenkomst met de stichting en is niet werkzaam bij de stichting op basis van een detacheringsovereenkomst en is evenmin bij de behandeling of begeleiding of bij onderzoek van de cliënt betrokken geweest.

  • 2. Uiterlijk veertien dagen nadat de deskundige zijn advies schriftelijk ter kennis heeft gebracht aan de cliënt en de stichting, neemt de stichting een indicatiebesluit.

  • 3. Indien het indicatiebesluit afwijkt van het advies van de deskundige, wordt in het besluit de reden van de afwijking vermeld.

Paragraaf 4. De justitiële taken algemeen

Artikel 37

Indien de stichting ten aanzien van een jeugdige meer dan één taak als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, van de wet uitoefent, bevat het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de wet, een beschrijving van de wijze waarop de uitvoering van de verschillende taken op elkaar worden afgestemd.

Artikel 38

Onverminderd artikel 10, eerste lid, onder i, van de wet stelt de stichting bij beëindiging van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, van de wet ten aanzien van de jeugdige een rapport op waarin beschreven wordt op welke wijze zij haar taak heeft verricht. In het rapport wordt aangegeven of de jeugdige naar het oordeel van de stichting, behoefte heeft aan nazorg en op welke wijze hierin kan worden voorzien.

Artikel 39

Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld over het verrichten of doen verrichten van een gedragsdeskundig of psychiatrisch diagnostisch onderzoek ter voorbereiding van een besluit in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, van de wet, dat een rechterlijke beslissing vereist.

Paragraaf 5. Het uitoefenen van de voogdij

Artikel 40

  • 1. De stichting stelt uiterlijk zes weken nadat de voogdij aan haar is opgedragen en zij hiervan in kennis is gesteld, een plan vast als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de wet.

  • 2. Het plan bevat in ieder geval:

    a. een beschrijving van de doelen die met de voogdij worden nagestreefd, zo nodig uitgesplitst in doelen op korte en lange termijn,

    b. de wijze waarop deze doelen worden nagestreefd,

    c. een beschrijving van de voorgenomen activiteiten met betrekking tot de minderjarige,

    d. een vermelding van de wijze waarop de ouders of anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, alsmede zijn sociale omgeving zullen worden betrokken bij de werkzaamheden, dan wel een vermelding van de redenen waarom dit niet zal gebeuren en

    e. een vermelding van de momenten waarop de voogdij geëvalueerd wordt.

  • 3. In het plan wordt tevens vermeld welke zorg voor de minderjarige dan wel anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden nodig is, onder vermelding van de wijze waarop de doelen die met de voogdij worden nagestreefd, samenhangen met de doelen van de zorg.

  • 4. Het plan komt niet tot stand en wordt niet gewijzigd dan nadat daarover in ieder geval overleg is gepleegd met:

    a. de minderjarige, overeenkomstig zijn leeftijds- en ontwikkelingsniveau, en

    b. de ouders of anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, tenzij dit overleg kennelijk schade zal toebrengen aan de minderjarige.

  • 5. Van het overleg en de resultaten daarvan wordt melding gemaakt in het plan. Indien geen overleg mogelijk is, wordt hiervan met opgave van redenen melding gemaakt.

  • 6. Zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste één maal per jaar wordt bezien in hoeverre het plan bijstelling behoeft.

Artikel 41

  • 1. De stichting wijst binnen vijf dagen nadat de voogdij aan haar is opgedragen en zij hiervan in kennis is gesteld, een voogdijwerker aan, en doet hiervan mededeling aan de minderjarige en zijn ouders of anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden.

  • 2. In deze mededeling worden tevens opgenomen:

    a. de datum van het eerste contact van de voogdijwerker met de minderjarige en

    b. de medewerker van de stichting die de voogdijwerker bij afwezigheid vervangt.

Artikel 42

  • 1. De stichting houdt zich op de hoogte van de ontwikkeling van de minderjarige die onder haar voogdij staat, de aan hem bestede zorg en diens vermogen.

  • 2. Het contact tussen de minderjarige en zijn oorspronkelijk milieu wordt bevorderd, tenzij dit contact kennelijk schade zal toebrengen aan de minderjarige.

  • 3. De stichting bevordert dat de minderjarige persoonlijk contact heeft met een persoon buiten de stichting en dat dit contact gecontinueerd wordt.

  • 4. De stichting houdt rekening met het belang dat voor de minderjarige kan zijn gelegen in een overgang van het gezag naar de ouders dan wel, indien het belang van de minderjarige dit eist, naar een pleegouder of een ander die in nauwe persoonlijke betrekking staat tot de minderjarige.

Paragraaf 6. Het uitvoeren van de ondertoezichtstelling

Artikel 43

  • 1. De stichting stelt uiterlijk zes weken nadat de minderjarige onder haar toezicht is gesteld en zij hiervan in kennis is gesteld, een plan vast als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de wet.

  • 2. Het plan bevat in ieder geval:

    a. een beschrijving van de doelen die met de ondertoezichtstelling worden nagestreefd, zo nodig uitgesplitst in doelen op korte en lange termijn,

    b. de wijze waarop deze doelen worden nagestreefd,

    c. een beschrijving van de voorgenomen activiteiten met betrekking tot de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd,

    d. een vermelding van de wijze waarop de ouders of anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, alsmede zijn sociale omgeving zullen worden betrokken bij de werkzaamheden, dan wel een vermelding van de redenen waarom dit niet zal gebeuren en

    e. een vermelding van de momenten waarop de ondertoezichtstelling geëvalueerd wordt.

  • 3. In het plan wordt tevens vermeld welke zorg voor de minderjarige, voor de met het gezag belaste ouder, voogd of voor anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden nodig is, onder vermelding van de wijze waarop de doelen die met de ondertoezichtstelling worden nagestreefd, samenhangen met de doelen van de zorg.

  • 4. Indien een minderjarige ten minste achttien maanden buiten het ouderlijke gezin is verzorgd en opgevoed, bevat het plan een beschrijving van de doelen van de ondertoezichtstelling op langere termijn waarbij aandacht wordt besteed aan de continuïteit van de verblijfplaats van de minderjarige.

  • 5. Het plan komt niet tot stand en wordt niet gewijzigd dan nadat daarover in ieder geval overleg is gepleegd met:

    a. de minderjarige, overeenkomstig zijn leeftijds- en ontwikkelingsniveau en

    b. de met het gezag belaste ouder, voogd of anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, tenzij dit overleg kennelijk schade zou toebrengen aan de minderjarige.

  • 6. Van het overleg en de resultaten daarvan wordt melding gemaakt in het plan. Indien geen overleg mogelijk is, wordt hiervan met opgave van redenen melding gemaakt.

  • 7. Zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste één maal per jaar wordt bezien in hoeverre het plan bijstelling behoeft.

Artikel 44

  • 1. De stichting wijst binnen vijf dagen nadat de minderjarige onder haar toezicht is gesteld en zij hiervan in kennis is gesteld, een gezinsvoogdijwerker aan, en doet hiervan mededeling aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd.

  • 2. In deze mededeling worden tevens opgenomen:

    a. de datum van het eerste contact van de gezinsvoogdijwerker met de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd,

    b. de medewerker van de stichting die de gezinsvoogdijwerker bij diens afwezigheid vervangt,

    c. informatie over de bevoegdheden van de stichting bij de uitoefening van de ondertoezichtstelling en

    d. de wijze waarop een verzoek als bedoeld in artikel 259, eerste lid, artikel 260, eerste lid, en artikel 263, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek moet worden gedaan.

  • 3. De stichting kan, al dan niet op verzoek van de minderjarige, de met het gezag belaste ouder of voogd, een andere medewerker als gezinsvoogdijwerker aanwijzen.

Artikel 45

De stichting beziet bij de uitoefening van de ondertoezichtstelling regelmatig of een ontheffing van de ouders als bedoeld in artikel 268 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek overwogen moet worden. Zodra de stichting tot het oordeel komt dat een ontheffing overwogen dient te worden, stelt zij de raad voor de kinderbescherming hiervan in kennis.

Paragraaf 7. Het uitvoeren van de jeugdreclassering

Artikel 46

  • 1. De stichting stelt uiterlijk zes weken nadat zij een taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c of d, van de wet heeft gekregen en zij hiervan in kennis is gesteld, een plan vast als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de wet.

  • 2. Het plan bevat in ieder geval:

    a. een beschrijving van de doelen die met de jeugdreclassering worden nagestreefd , zo nodig uitgesplitst in doelen op korte en lange termijn,

    b. de wijze waarop deze doelen worden nagestreefd,

    c. een beschrijving van de voorgenomen activiteiten met betrekking tot de jeugdige,

    d. een vermelding van de wijze waarop de ouders, voogd of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, alsmede zijn sociale omgeving zal worden betrokken bij de werkzaamheden, dan wel een vermelding van de redenen waarom dit niet zal gebeuren en

    e. een vermelding van de momenten waarop de wijze waarop de jeugdreclassering wordt uitgevoerd, geëvalueerd wordt.

  • 3. In het plan wordt tevens vermeld welke zorg voor de jeugdige, voor de met het gezag belaste ouder, voogd of voor anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden nodig is, onder vermelding van de wijze waarop de doelen die met de jeugdreclassering worden nagestreefd, samenhangen met de doelen van de zorg.

  • 4. Het plan komt niet tot stand en wordt niet gewijzigd dan nadat daarover in ieder geval overleg is gepleegd met:

    a. de jeugdige;

    b. de ouders, voogd of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, tenzij dit overleg kennelijk schade zal toebrengen aan de jeugdige.

  • 5. Van het overleg en de resultaten daarvan wordt melding gemaakt in het plan. Indien geen overleg mogelijk is, wordt hiervan met opgave van redenen melding gemaakt.

  • 6. Zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste één maal per jaar wordt bezien in hoeverre het plan bijstelling behoeft.

Artikel 47

  • 1. De stichting wijst binnen vijf dagen nadat zij een taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c of d van de wet heeft gekregen en zij daarvan op de hoogte is gesteld, een jeugdreclasseringswerker aan, en doet hiervan mededeling aan de jeugdige en de met het gezag belaste ouder, voogd of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden.

  • 2. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:

    a. de datum van het eerste contact van de jeugdige met de jeugdreclasseringswerker dat uiterlijk vijf dagen nadat de stichting de taak als bedoeld in eerste lid heeft gekregen, plaats vindt en

    b. de medewerker die de jeugdreclasseringswerker bij afwezigheid vervangt.

Artikel 48

  • 1. Onverminderd de aan de raad voor de kinderbescherming toekomende taken en bevoegdheden, voldoet de jeugdreclassering aan verzoeken van de rechter en het openbaar ministerie om advies omtrent een jeugdige die wordt verdacht van een strafbaar feit of die op grond daarvan is veroordeeld.

  • 2. De jeugdreclassering brengt voor zover het de uitvoering betreft van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, geregeld verslag uit aan het openbaar ministerie dat is belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden, over de wijze waarop de jeugdige zich houdt aan de voorwaarden door de rechter of het openbaar ministerie opgelegd.

  • 3. Indien de jeugdige een opgelegde voorwaarde niet of niet geheel nakomt, meldt de jeugdreclassering dit onverwijld aan het openbaar ministerie.

  • 4. De jeugdreclassering zendt de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het verslag, bedoeld in het tweede lid en de melding, bedoeld in het derde lid.

Artikel 49

  • 1. Onverminderd artikel 60, vierde lid, legt de stichting de wijze van samenwerking van de jeugdreclassering met de politie, de rechter, het openbaar ministerie, de volwassenenreclassering, inrichtingen en de raad voor de kinderbescherming vast in een protocol.

  • 2. In het protocol wordt in ieder geval vastgelegd:

    a. een vermelding van welke functionaris het aanspreekpunt is van de jeugdreclassering voor vragen die casuïstiek overstijgen;

    b. een beschrijving van de wijze waarop taken van de jeugdreclassering en die van de in het eerste lid bedoelde instanties worden uitgeoefend voor zover deze samenhangen of gelijktijdig plaatsvinden;

    c. de wijze waarop en de termijn waarbinnen de instanties, bedoeld in het eerste lid, over individuele zaken worden geïnformeerd.

Paragraaf 8. De taak het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling

Artikel 50

  • 1. De stichting legt de wijze waarop de herkenbaarheid en toegankelijkheid van een advies- en meldpunt kindermishandeling binnen het bureau jeugdzorg is georganiseerd, schriftelijk vast.

  • 2. De stichting draagt er zorg voor dat het advies- en meldpunt kindermishandeling is aangesloten op het daartoe bestemde landelijke telefoonnummer.

Artikel 51

Een bij de stichting werkzame persoon die taken uitvoert van een advies- en meldpunt kindermishandeling is niet belast met de uitvoering van andere taken van de stichting betreffende een geval van kindermishandeling waarbij deze rechtstreeks betrokken was.

Artikel 52

Bij een advies- en meldpunt kindermishandeling is in ieder geval een arts werkzaam. Deze arts is deskundig op het gebied van kindermishandeling.

Artikel 53

Onverminderd artikel 27, draagt de stichting er zorg voor dat aan iedere betrokkene bij een advies, melding of onderzoek naar aanleiding van een melding bij het eerste contact informatie wordt verschaft over de procedure met betrekking tot een advies, melding of onderzoek, de verwerking van persoonsgegevens, met inachtneming van de artikelen 43, 53 en 54 van de wet, het recht op inzage in of afschrift van de hem betreffende bescheiden alsmede de wijze van behandeling van klachten. Als betrokkenen worden aangemerkt degene die advies vraagt, degene die een melding doet, degene op wie een melding betrekking heeft en degene die om informatie in het kader van een onderzoek naar aanleiding van een melding wordt verzocht.

Artikel 54

  • 1. Een advies- en meldpunt kindermishandeling stelt binnen vijf dagen na ontvangst van een melding vast of de melding in onderzoek wordt genomen.

  • 2. Een advies- en meldpunt kindermishandeling oordeelt binnen dertien weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, of en zo ja tot welke stappen de melding aanleiding geeft.

  • 3. Onverminderd artikel 32 vindt besluitvorming omtrent een melding plaats door ten minste twee bij de stichting werkzame personen die taken uitvoeren van een advies- en meldpunt kindermishandeling.

Artikel 55

  • 1. In dit artikel wordt onder persoonsgegeven verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens.

  • 2. Een advies- en meldpunt kindermishandeling verstrekt aan degene op de persoonsgegevens betrekking hebben, inlichtingen over de herkomst van de persoonsgegevens die het naar aanleiding van een melding verkrijgt.

  • 3. In afwijking van het tweede lid verstrekt het advies- en meldpunt kindermishandeling geen inlichtingen over de herkomst van persoonsgegevens die het naar aanleiding van een melding heeft verkregen indien:

    a. een persoon die in een beroepsmatige, hulpverlenende of pedagogische relatie tot de minderjarige of zijn gezin staat, de persoonsgegevens naar aanleiding van een melding heeft verstrekt en het verstrekken van die inlichtingen:

    1°. een bedreiging vormt of kan vormen voor de minderjarige of andere minderjarige leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort;

    2°. een bedreiging vormt of kan vormen voor die persoon of medewerkers van die persoon;

    3°. leidt of kan leiden tot een verstoring van de vertrouwensrelatie met het gezin waartoe de minderjarige behoort;

    b. het andere personen betreft dan die bedoeld onder a, behoudens voor zover zij daarvoor toestemming hebben gegeven.

HOOFDSTUK 10. SAMENWERKING STICHTING EN DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING

Artikel 56

Indien sprake is van een acute en ernstig bedreigende situatie voor de minderjarige stelt de stichting de raad voor de kinderbescherming onverwijld in kennis van haar oordeel dat een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden.

Artikel 57

  • 1. De raad voor de kinderbescherming neemt een geval waarbij een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden, slechts in onderzoek indien de stichting hem van een dergelijk geval in kennis heeft gesteld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, neemt de raad voor de kinderbescherming een geval als bedoeld in het eerste lid zonder kennisgeving van de stichting in onderzoek, indien:

    a. er sprake is van een acute en ernstig bedreigende situatie voor de minderjarige of

    b. bij de uitvoering van enige andere wettelijke taak blijkt dat er sprake is van een geval waarbij een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden.

  • 3. Indien een ander dan de stichting de raad voor de kinderbescherming in kennis stelt van een geval waarbij naar diens oordeel, een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden, zendt de raad de kennisgeving onverwijld en onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de melder, door aan de stichting die werkzaam is in de provincie waarin de jeugdige duurzaam verblijft, tenzij de kennisgeving betrekking heeft op een geval als bedoeld in het tweede lid, onder a.

Artikel 58

  • 1. De raad voor de kinderbescherming doet van het in onderzoek nemen van een geval waarbij een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen wordt, onverwijld mededeling aan de stichting die werkzaam is in de provincie waarin de minderjarige duurzaam verblijft.

  • 2. De raad voor de kinderbescherming informeert de stichting over de resultaten van het onderzoek.

Artikel 59

  • 1. De stichting informeert de minderjarige en de met het gezag belaste ouder uiterlijk op het moment dat zij de raad voor de kinderbescherming in kennis stelt van haar oordeel dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden, tenzij dit kennelijk een bedreiging vormt voor de minderjarige.

  • 2. Indien de stichting de minderjarige en de met het gezag belaste ouder niet informeert, wordt in de kennisgeving aan de raad voor de kinderbescherming hiervan de reden vermeld.

Artikel 60

  • 1. De stichting en de raad voor de kinderbescherming leggen de wijze van samenwerken vast in een protocol.

  • 2. In het protocol worden met betrekking tot de artikelen 56 tot en met 59 in ieder geval vastgelegd:

    a. de wijze waarop de stichting de kennisgeving van een geval als bedoeld in artikel 56 doet,

    b. een beschrijving van de gegevens die de stichting verstrekt bij de kennisgeving op grond waarvan de raad voor de kinderbescherming een beslissing kan nemen of hij het geval in onderzoek neemt,

    c. de wijze waarop de raad voor de kinderbescherming zijn beslissing over het in onderzoek nemen van een geval aan de stichting kenbaar maakt,

    d. een beschrijving van de werkwijze van de stichting en de raad voor de kinderbescherming voor zover de werkwijze samenhangt of gelijktijdig plaatsvindt en

    e. de wijze waarop de raad voor de kinderbescherming de stichting informeert over de resultaten van zijn onderzoek.

  • 3. In het protocol worden met betrekking tot het indicatiebesluit in ieder geval vastgelegd:

    a. de procedure die de stichting hanteert bij het nemen van een indicatiebesluit ingeval de raad voor de kinderbescherming voornemens is een machtiging als bedoeld in artikel 261, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek te verzoeken en;

    b. een beschrijving van de criteria op grond waarvan de raad voor de kinderbescherming een indicatiebesluit in de gevallen, bedoeld in artikel 7, zesde lid, onder b, van de wet, verzoekt.

  • 4. In het protocol wordt met betrekking tot de jeugdreclassering in ieder geval vastgelegd:

    a. een omschrijving van de criteria op grond waarvan de raad voor de kinderbescherming zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, gebruikt en;

    b. de wijze van samenwerking in het kader van de taak, bedoeld in artikel 77hh van het Wetboek van Strafrecht.

HOOFDSTUK 11. RECHTSPERSONEN AANVAARD ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 254 EN 302 VAN BOEK 1 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK

Artikel 61

Op een door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon, bedoeld in de artikelen 254, tweede lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn de artikelen 26, 27 en 38 tot en met 45 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de wijze van uitvoering van de taken door de rechtspersoon past bij de aard van het verblijf van de minderjarige en zijn verwachte verblijfsduur.

HOOFDSTUK 12. DE TAKEN EN BEVOEGDHEDEN VAN DE VERTROUWENSPERSOON EN DE VERPLICHTINGEN VAN STICHTINGEN EN ZORGAANBIEDERS

Artikel 62

Voor de toepassing van dit hoofdstuk is onder stichting mede begrepen een rechtspersoon als bedoeld in de artikelen 254, tweede lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 63

Het verlenen door de vertrouwenspersoon van ondersteuning in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de door de zorgaanbieder geboden jeugdzorg, bedoeld in artikel 1, onder w, van de wet, is met name gericht op de uitoefening door de cliënt van zijn rechten.

Artikel 64

De stichting onderscheidenlijk de zorgaanbieder deelt aan cliënten mee dat een vertrouwenspersoon aan hen op hun verzoek de in artikel 63 bedoelde ondersteuning kan verlenen, wat deze taak inhoudt, en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor cliënten bereikbaar en beschikbaar is.

Artikel 65

De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen van de stichting en de gebouwen, terreinen en ruimten van de zorgaanbieder waar jeugdigen kunnen verblijven, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met een jeugdige te spreken.

Artikel 66

Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde worden aan de vertrouwenspersoon alle inlichtingen verschaft en bescheiden getoond die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

Artikel 67

Aan de vertrouwenspersoon worden door de stichting of de zorgaanbieder de faciliteiten verschaft die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daartoe behoren in ieder geval een eigen werkruimte met telefoon en computer en een voorziening waardoor gegevens omtrent cliënten waaraan de vertrouwenspersoon ondersteuning verleent op voor anderen niet toegankelijke wijze kunnen worden bewaard.

Artikel 68

De vertrouwenspersoon die ondersteuning verleent aan een cliënt, onthoudt zich van ondersteuning van anderen indien zulks een onafhankelijke taakuitoefening jegens die cliënt in gevaar kan brengen.

HOOFDSTUK 13. BIJDRAGEN IN DE KOSTEN VAN JEUGDZORG

Artikel 69

Als vorm van zorg waarvoor een bijdrage als bedoeld in de artikelen 69 en 70 van de wet is verschuldigd, wordt aangewezen een tot gelding gebrachte aanspraak op verblijf.

Artikel 70

De hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van verblijf is:

a. indien het verblijf gedurende het etmaal betreft:

1°. van een jeugdige van 0 tot en met 5 jaar: € 63,78 per maand;

2°. van een jeugdige van 6 tot en met 11 jaar: € 87,70 per maand;

3°. van een jeugdige van 12 tot en met 20 jaar: € 111,61 per maand;

b. indien het verblijf gedurende een deel van een etmaal betreft: de helft van het voor de jeugdige ingevolge in het eerste lid geldende bedrag per maand.

Artikel 71

Bij ministeriële regeling worden de bedragen, genoemd in artikel 70, onder a, jaarlijks met ingang van 1 januari opnieuw vastgesteld aan de hand van de consumentenprijsindex.

Artikel 72

  • 1. De hoogte van de eigen bijdrage in de kosten van verblijf gedurende het etmaal van een jeugdige die over een inkomen beschikt of die recht kan doen gelden op een inkomen, wordt vastgesteld op een bedrag gelijk aan het netto-maandinkomen, verminderd met eenvierde van het minimumloon dat geldt voor een vijftienjarige of indien de jeugdige zestien jaar of ouder is, het voor die leeftijd geldende minimumloon.

  • 2. De eigen bijdrage berekend volgens het eerste lid, wordt voor een jeugdige met een netto jaarinkomen uit tegenwoordige arbeid verminderd met een vierde van deze bijdrage. Indien het inkomen uit tegenwoordige arbeid minder is dan € 635,29 op jaarbasis wordt deze bijdrage verminderd met dat inkomen.

  • 3. Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een uitkering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000, wordt de bijdrage verminderd met:

    a. het deel van de uitkering dat volgens de normen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bedoeld is voor boeken, leermiddelen of onderwijsbijdrage, en

    b. de te betalen premie voor een ten behoeve van de jeugdige gesloten verzekering tegen ziektekosten tot ten hoogste € 45,38 per maand, tenzij de jeugdige (mede)verzekerd kan zijn op grond van de Ziekenfondswet of ter zake van ziektekosten verzekerd is door zijn wettelijke vertegenwoordigers.

  • 4. De eigen bijdrage is niet hoger dan de kosten van het verblijf.

Artikel 73

  • 1. De ouderbijdrage of eigen bijdrage is verschuldigd over elke dag dat het verblijf heeft geduurd. De dag van aankomst wordt daarbij wel en de dag van vertrek wordt daarbij niet meegerekend als dag van verblijf. Wordt het verblijf beëindigd op de dag waarop deze is aangevangen, dan is over deze dag de bijdrage verschuldigd.

  • 2. Indien de bijdrage over een gedeelte van een maand is verschuldigd, bedraagt zij het voor een maand geldende bedrag, gedeeld door dertig en vermenigvuldigd met het aantal dagen dat het verblijf heeft geduurd.

HOOFDSTUK 14. WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN

Artikel 74

De artikelen 2a en 2b van het Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming vervallen.

Artikel 75

Het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van afdeling I komt te luiden:

Afdeling I. Begripsbepaling

B

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a vervalt.

2. De onderdelen b tot en met f worden geletterd a tot en met e.

3. Onderdeel e komt te luiden:

e. raad voor de kinderbescherming: de raad, bedoeld in artikel 238, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

4. Er worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:

f. inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;

g. jeugdreclassering: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, van die wet;

h. reclassering: de stichting alsmede een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onderscheidenlijk onder c, van de Reclasseringsregeling 1995.

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede en derde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

2. De zinsnede «Onze Minister» wordt vervangen door: de selectiefunctionaris, bedoeld in artikel 1, onder aa, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

D

Artikel 3 vervalt.

E

In artikel 4, eerste lid, wordt «het hoofd» vervangen door: de directeur.

F

Artikel 4a komt te luiden:

Artikel 4a
  • 1. De jeugdreclassering dan wel de reclassering, belast met de begeleiding en het toezicht, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, kan aan de directeur van de inrichting een voorstel doen tot wijziging of opheffing van de voorwaarden, verbonden aan het proefverlof.

  • 2. De jeugdreclassering dan wel de reclassering, belast met de begeleiding en het toezicht, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, dient desgevraagd de directeur van de inrichting en Onze Minister van advies.

G

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5
  • 1. De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan te allen tijde door Onze Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk worden beëindigd indien het doel van de maatregel bereikt is of beter op andere wijze kan worden bereikt.

  • 2. De beschikking tot voorwaardelijke beëindiging wordt genomen op voorstel van de directeur van de inrichting.

  • 3. De beschikking kan ook ambtshalve worden genomen, doch slechts nadat de directeur van de inrichting is gehoord.

  • 4. De jeugdreclassering dan wel de reclassering, belast met de begeleiding en het toezicht, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, kan aan Onze Minister een voorstel doen tot het voorwaardelijk beëindigen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Dit voorstel wordt door tussenkomst van de directeur van de inrichting aan Onze Minister gedaan.

H

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6
  • 1. Onze Minister wijst in de beschikking tot voorwaardelijke beëindiging de stichting aan die met de begeleiding van en het toezicht op de naleving van de voorwaarden is belast.

  • 2. De stichting ontvangt mededeling van de beëindiging van de maatregel en de voorwaarden waaronder deze is verleend.

I

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. dat de jeugdige zich gedraagt overeenkomstig de aanwijzingen van de jeugdreclassering dan wel de reclassering en aan de reclasseringswerker alle verlangde inlichtingen zal verschaffen.

2. In onderdeel b wordt «degene die met het verlenen van hulp en steun is belast,» vervangen door: de betrokken jeugdreclassering dan wel reclassering.

J

In artikel 8 wordt «voorwaardelijk ontslagene» vervangen door «jeugdige ten aanzien van wie de maatregel voorwaardelijk is beëindigd», en wordt «het hoofd» vervangen door: de directeur.

K

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het hoofd van de inrichting» vervangen door: de directeur van de inrichting, de raad voor de kinderbescherming.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Indien de beslissing strekt tot onvoorwaardelijke beëindiging van de maatregel ten aanzien van een jeugdige aan wie reeds voorwaardelijke beëindiging was verleend, brengt Onze Minister de beslissing tevens ter kennis van de betrokken stichting.

L

Artikel 10 vervalt.

M

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «degene die met het toezicht op de naleving van de voorwaarden is belast» vervangen door: de betrokken stichting.

2. In onderdeel a wordt «een voorwaardelijk ontslagene» vervangen door: de jeugdige.

3. In onderdeel b wordt «de voorwaardelijk ontslagene» vervangen door: de jeugdige.

4. Aan het slot van onderdeel c wordt een zinsnede toegevoegd, luidende: door de jeugdige.

N

Artikel 12 komt te luiden:

Artikel 12
  • 1. Indien de jeugdige de gestelde voorwaarden overtreedt, zendt de stichting via het openbaar ministerie aan Onze Minister een voorstel tot intrekking of schorsing van het voorwaardelijk ontslag dan wel een bericht waaruit blijkt om welke redenen die intrekking of schorsing niet, of nog niet, geraden wordt geacht.

  • 2. Een voorstel tot intrekking kan tevens worden gedaan indien het belang van de jeugdige zulks bepaaldelijk vordert.

  • 3. Ook het openbaar ministerie kan een voorstel of bericht als bedoeld in het eerste lid aan Onze Minister zenden.

O

Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

Indien Onze Minister besluit tot intrekking of schorsing van de voorwaardelijke beëindiging stelt hij de jeugdreclassering dan wel de reclassering, het openbaar ministerie, alsmede de directeur van de inrichting van zijn beslissing in kennis.

P

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het hoofd» vervangen door: de directeur.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien in het geval, bedoeld in het eerste lid, de jeugdige op grond van proefverlof of voorwaardelijke beëindiging buiten de inrichting verblijft, voegt de directeur van de inrichting bij zijn advies tevens de beschouwingen van de jeugdreclassering dan wel de reclassering inzake de wenselijkheid van de verlenging van de maatregel.

Q

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 13» vervangen door: artikel 14.

2. In het tweede lid wordt «het hoofd» vervangen door: de directeur.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien de beslissing tot niet verlenging van de maatregel ziet op een jeugdige ten aanzien van wie reeds een beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de maatregel was genomen, brengt het openbaar ministerie deze beslissing tevens ter kennis van de jeugdreclassering dan wel de reclassering.

R

De afdelingen III en IV vervallen, onder vernummering van de afdelingen V en VI tot afdelingen III en IV.

S

In artikel 18 wordt «het hoofd» wordt vervangen door: de directeur.

T

In artikel 19, eerste lid, wordt na «beslissing» ingevoegd «van de rechter» en wordt «het hoofd» vervangen door: de directeur.

U

De artikelen 20 en 22 vervallen.

Artikel 76

Het Reglement justitiële jeugdinrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c wordt geletterd d.

2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

c. jeugdreclassering: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, van die wet.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, die luiden:

e. raad voor de kinderbescherming: de raad, bedoeld in artikel 238, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

f. stichting: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

B

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede en derde lid wordt «de gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling» vervangen door: de jeugdreclassering.

2. In het vierde lid wordt «gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling» vervangen door: stichting.

C

In artikel 10, tweede lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling» vervangen door: jeugdreclassering.

D

In artikel 12, vierde lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling» varvangen door: stichting.

E

In artikel 16, onder f, wordt «Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming» vervangen door: Inspectie jeugdzorg.

F

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «betrekt de inrichting de gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling onder wiens toezicht onderscheidenlijk voogdij de jeugdige staat» vervangen door: pleegt de inrichting overleg met de betrokken stichting.

2. In het vierde lid wordt «gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling» vervangen door: jeugdreclassering.

G

In artikel 28, derde lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling die verantwoordelijk is voor de opname van de jeugdige in de inrichting» vervangen door: betrokken stichting.

H

In artikel 34, derde lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling dan wel de voogdij-instelling» vervangen door: betrokken stichting.

I

In artikel 42, eerste lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling» vervangen door: jeugdreclassering.

J

In artikel 43, derde lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling» vervangen door: jeugdreclassering.

K

In artikel 44, vierde lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling» vervangen door: jeugdreclassering.

L

In artikel 46, eerste, tweede, derde en zesde lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling» vervangen door: jeugdreclassering.

M

In artikel 69, tweede lid, wordt «gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling» vervangen door: stichting, de jeugdreclassering dan wel de reclassering.

N

Artikel 72, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een aanvraag tot aanwijzing als particuliere inrichting kan slechts worden gedaan door een rechtspersoon die een voorziening van jeugdhulpverlening als bedoeld in artikel 3 b, eerste lid, van de wet beheert.

HOOFDSTUK 15. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 77

Tot het tijdstip, bedoeld in artikel 104, eerste lid, van de wet, kan de stichting een medewerker van een instelling met een landelijk bereik, die op het moment van inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg als voogdij-instelling op grond van artikel 60, eerste lid, onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening of als gezinsvoogdij-instelling op grond van artikel 60, eerste lid, onder b, van die wet aanvaard was, aanwijzen als voogdij- onderscheidenlijk gezinsvoogdij- of jeugdreclasseringswerker.

Artikel 78

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Artikel 79

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 december 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de achtentwintigste december 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Hoofdstuk 1. Inleiding

Het besluit strekt ter uitvoering van een groot aantal bepalingen van de Wet op de jeugdzorg (hierna ook: de wet).

Het gaat om de volgende onderwerpen

– de aanspraken op jeugdzorg ingevolge de wet;

– de aanspraken op jeugdzorg van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen;

– de aanwijzing van de vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen (jeugd-ggz) ten aanzien waarvan de stichting tot taak heeft vast te stellen op welke zorg een cliënt is aangewezen;

– de aanwijzing van de beroepsgroep waarvan de leden rechtstreeks kunnen verwijzen naar de jeugd-ggz en de gevallen waarin dat kan;

– de aanspraak in spoedeisende situaties;

– de inhoud van het indicatiebesluit;

– de termijn gedurende welke de aanspraak geldt en de termijn waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht;

– de kwaliteit en werkwijze van de bureaus jeugdzorg;

– de samenwerking tussen het bureau jeugdzorg en de raad voor de kinderbescherming;

– rechtspersonen aanvaard als bedoeld in de artikelen 254 en 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

– de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de verplichtingen van stichtingen en zorgaanbieders ten aanzien van deze personen;

– de bijdragen in de kosten van jeugdzorg.

De in het besluit neergelegde regels waren aanvankelijk ondergebracht in een aantal ontwerp-besluiten, te weten: het ontwerp-Besluit jeugdzorgaanspraken, het ontwerp Besluit aanspraken vreemdelingen jeugdzorg, het ontwerp-Besluit rechtstreekse verwijzing jeugd-ggz, het ontwerp-Besluit indicatie jeugdzorg, het ontwerp-Besluit kwaliteit en werkwijze bureaus jeugdzorg en rechtspersonen, bedoeld in de artikelen 254 en 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en samenwerking raad voor de kinderbescherming, het ontwerp-Besluit vertrouwenspersoon cliënten jeugdzorg en het ontwerp-Besluit bijdragen in de kosten van jeugdzorg. Deze ontwerp-besluiten zijn, op het ontwerp-Besluit rechtstreekse verwijzing jeugd-ggz na, gepubliceerd in de Staatscourant. Het ontwerp-Besluit jeugdzorgaanspraken, het ontwerp-Besluit indicatie jeugdzorg, het ontwerp-Besluit kwaliteit en werkwijze bureaus jeugdzorg en rechtspersonen, bedoeld in de artikelen 254 en 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en samenwerking raad voor de kinderbescherming zijn gepubliceerd in Staatscourant. 2003, 108, het ontwerp-Besluit vertrouwenspersoon cliënten jeugdzorg in Staatscourant 2003, 160 en het ontwerp-Besluit bijdragen in de kosten van jeugdzorg in Staatscourant 2003, 194. Publicatie van het ontwerp-Besluit aanspraken vreemdelingen geschiedde in Staatscourant 2003, 221. Aan de naar aanleiding van de publicatie binnen gekomen opmerkingen is aandacht besteed. De ontwerp-besluiten zijn alle voorgelegd aan Actal. Actal heeft besloten de besluiten niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven, omdat het bureau jeugdzorg en de zorgaanbieders niet vallen onder de definitie van het bedrijfsleven zoals het kabinet deze heeft vastgesteld.

De ontwerp-besluiten zijn bovendien voor advies voorgelegd aan de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ.) Ook de opmerkingen van deze Raad zijn verwerkt. Het ontwerp-Besluit bijdragen in de kosten van jeugdzorg is eveneens voorgelegd aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).

Hoofdstuk 2. Aanspraken ingevolge de Wet op de jeugdzorg

2.1. Inleiding

De wet bepaalt dat cliënten een aanspraak hebben op jeugdzorg. Het begrip jeugdzorg is in de wet zeer ruim geformuleerd als: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen. Deze definitie omvat ook de lokale jeugdzorg en jeugdzorg ingevolge de AWBZ. Omdat niet op alle zorg die onder het begrip jeugdzorg van de wet valt, aanspraak moet bestaan is in artikel 3, eerste lid, van de wet bepaald dat aard, inhoud en omvang van de jeugdzorg waarop ingevolge de wet aanspraak bestaat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geregeld. In het onderhavige besluit wordt geregeld op welke jeugdzorg cliënten (gedefinieerd in artikel 1, onder d, van de wet) op grond van de Wet op de jeugdzorg aanspraak hebben.

De aanwijzing van de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat brengt niet een voor een cliënt direct opeisbaar recht mee. Voorwaarde voor een individuele aanspraak is ingevolge artikel 3, derde lid, van de wet een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg.

2.2. Opgroei- en opvoedingsproblemen

Onder het begrip jeugdzorg vallen ingevolge artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet op de jeugdzorg, ondersteuning en hulp bij opgroei- en opvoedingsproblemen. Gelet op de centrale betekenis die opgroei- en opvoedingsproblemen in het begrip «jeugdzorg’ hebben, gaan wij allereerst in op dit element van de omschrijving.

Opvoeden en opgroeien gaat meestal vanzelf. Dat wil zeggen dat de meeste ouders en andere opvoeders de opvoedingsvragen waarvoor kinderen en jongeren hen stellen doorgaans kunnen beantwoorden en dat de meeste kinderen en jongeren daarvan voldoende kunnen profiteren om evenwichtig en zonder al te veel problemen op te groeien.

In verreweg de meeste gezinnen komen er perioden voor dat zich problemen voordoen die als opgroei- of opvoedingsproblemen aangeduid kunnen worden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om gezagsproblemen, om lastig of onhanteerbaar gedrag van kinderen of jongeren of om specifieke gedragsproblemen van kinderen zoals te snel overstuur zijn, zich te veel in zichzelf terugtrekken, opstandigheid of agressie of onbegrijpelijk gedrag zoals bepaalde eetproblemen, dwanghandelingen of extreme angsten.

Soms doen deze problemen zich specifiek binnen het gezin voor. Soms ligt het accent van de problematiek buiten het gezin: leren of gedrag op school, onacceptabel gedrag van het kind op straat, kleine criminaliteit, ruzies met andere kinderen enzovoorts.

Ook al kunnen deze problemen behoorlijk oplopen, toch slagen verreweg de meeste ouders en kinderen er weer in een voor hen acceptabele situatie te creëren.

Dat gebeurt meestal op eigen kracht of met behulp van familie, buren en kennissen. Ook worden werkers in de jeugdgezondheidszorg, maatschappelijk werkers, huisartsen, leerkrachten, leidsters in peuterspeelzalen, crèches of andere personen die beroepsmatig met het gezin te maken hebben, gebruikt als vraagbaak of steunpilaar.

Draagkracht en draaglast

Voor sommige gezinnen is het echter zo dat de problemen aanhouden en ernstigere uitingsvormen aannemen. De conclusie moet dan zijn dat het gezin niet meer voldoende heeft aan het eigen probleemoplossend vermogen en er bovendien niet in slaagt voldoende steun in de eigen omgeving te mobiliseren en de greep op opvoeden en opgroeien aan het verliezen is of al verloren heeft. Dat hoeft niet te betekenen dat ouders tekortschieten in hun opvoedingscapaciteiten. Het probleem waarmee men geconfronteerd wordt kan zo ernstig zijn dat dit de opvoedingscapaciteiten van alle ouders te boven gaat. Zo vraagt het voor ouders van een kind met een vorm van aangeboren contactstoornissen of ernstige overbeweeglijkheid en concentratieproblemen extreem veel tijd en energie om alledaagse opvoedingsdoelen te realiseren en is het voor een kind met deze aanleg extreem moeilijk om op een probleemloze wijze aan het leven op school deel te nemen.

Toch is er ook hier geen één op één relatie tussen een specifiek probleem en de noodzakelijke hulp. Eenzelfde (aangeboren) stoornis zoals ADHD (aandachtstekortstoornissen en overbeweeglijkheid) kan soms leiden tot een zeer intensief jeugdzorgtraject, waarvan zelfs uithuisplaatsing tijdelijk een onderdeel is en in andere gevallen tot een weinig frequente ambulante of poliklinische begeleiding, gericht op ondersteuning van ouders, kind en leerkrachten.

Aan de andere kant kunnen ook relatief eenvoudige en veel voorkomende problemen voor een ernstige ontregeling zorgen, als het probleemoplossend vermogen van het gezin gering is. Zo kunnen problemen als bedplassen bij beginnende basisschoolleerlingen of conflicten over uitgaan bij jongeren in gezinnen met weinig probleemoplossend vermogen, leiden tot extreme problemen zoals kindermishandeling of voortijdig vertrek van het kind uit het gezin.

In de alledaagse opvoeding zou er een balans moeten bestaan tussen de opgroei- en opvoedingstaken die men heeft en de problemen die zich daarin voordoen aan de ene kant en de mogelijkheden om deze taken uit te voeren aan de andere kant. Men spreekt dan van draaglast tegenover draagkracht. De mate waarin deze balans verstoord is, bepaalt de mate en de aard van de hulp of zorg die nodig is.

Enkele van de indicatoren voor een ernstige verstoring van de balans zijn evident en onomstreden: verschillende vormen van kindermishandeling en verwaarlozing, thuisloosheid, crisissituaties, ernstige of chronische jeugddelinquentie, suïcidaal gedrag, zelfverminking. Verreweg de meeste indicatoren hebben echter meer te maken met belevingsaspecten en met vastlopende situaties in het gezin of andere contexten waarin kinderen en jongeren functioneren. Gevoelens van onmacht en het niet zien van een uitweg daarin bij kinderen, jongeren en opvoeders zijn weliswaar moeilijk meetbaar, maar spelen toch een belangrijke rol bij het vaststellen van de noodzaak van jeugdzorg.

Aanspraak op jeugdzorg

Bij het beantwoorden van de vraag of opgroei- en opvoedingsproblemen zo ernstig zijn dat zij moeten leiden tot een aanspraak op jeugdzorg (en bij het bepalen van de intensiteit en duur van de benodigde zorg) is derhalve niet de specifieke aard van het probleem, de concrete diagnose, of het manifeste symptoom van doorslaggevend belang, maar de mate waarin het probleemoplossend vermogen (de draagkracht) overschreden is en ouders de greep op de opvoeding kwijt zijn dan wel het kind belemmerd wordt in het opgroeien. Opvoeden en opgroeien zijn hierbij uiteraard zeer sterk in elkaar vervlochten processen.

Een aanspraak op jeugdzorg ontstaat aldus op basis van het oordeel dat draagkracht van het gezin zo ernstig of langdurig overschreden is of zonder jeugdzorg overschreden zal worden dat niet verwacht kan worden dat kinderen, jongeren of ouders op eigen kracht de balans weer in evenwicht zullen kunnen brengen.

Een oordeel over de noodzakelijke jeugdzorg kan slechts validiteit hebben, als een analyse heeft plaatsgevonden van de aard en de ernst van de concrete problemen die zich voordoen in relatie tot de probleemoplossende mogelijkheden van de gezinnen en de sociale of professionele steunbronnen in de eigen omgeving van het gezin. Deze analyse heeft voor een deel een objectief en voor een deel een subjectief karakter. Een aantal aspecten van het probleem is redelijk objectief te beschrijven, bijvoorbeeld met behulp van psychodiagnostiek. Het perspectief van de cliënten zelf is echter, zoals beschreven, van groot belang. De analyse dient daarom een dialogisch karakter te hebben. Op de wijze van indicatiestelling gaan wij later in.

2.3. Globale omschrijving van de aanspraken

Met de wet wordt een omslag gemaakt naar een vraaggestuurd stelsel. Dit wordt ook zichtbaar in de formulering van de aanspraken op grond van de wet. De jeugdzorg waarop aanspraak bestaat op grond van de Wet op de jeugdzorg wordt in het onderhavige besluit omschreven. De omschrijving beperkt zich tot een globale aanduiding van de vormen van jeugdzorg waarop aanspraak bestaat.

Gekozen had ook kunnen worden voor een gedetailleerde aanduiding van de vormen van zorg, bijvoorbeeld in de vorm van modules. Voordelen van een specifieke omschrijving van de aanspraken zijn rechtszekerheid, duidelijkheid en financiële zekerheid. De cliënt weet duidelijk waarop hij aanspraak heeft en de overheid kan vrij nauwkeurig bepalen hoeveel geld benodigd is voor de specifiek omschreven vormen van jeugdzorg.

De nadelen van een gedetailleerde omschrijving zijn echter groter. Ten eerste leidt een dergelijke omschrijving tot een verstarring van het zorgaanbod. Innovatieve ontwikkelingen komen dan moeilijk van de grond omdat de regelgeving daar maar beperkte ruimte voor biedt. Het is dan ook moeilijker de jeugdzorg voor de cliënt op maat te maken. Daarbij dient te worden bedacht dat de jeugdzorg nog sterk in ontwikkeling is en het gewenst is dat deze ontwikkelingen de nodige ruimte krijgen. Ten tweede is het ten gevolge van de sterk in ontwikkeling zijnde jeugdzorg en de stand van de wetenschap niet mogelijk op verantwoorde wijze een gedetailleerde omschrijving te geven van de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat. Het gedetailleerd omschrijven van de aanspraken op jeugdzorg zou tot gevolg hebben dat de omschrijving niet overeenstemt met de bestaande praktijk, terwijl (nog) niet vaststaat welke methode of techniek het beste antwoord geeft op de hulpvraag. Ten derde zou in het licht van het voorgaande bij een gedetailleerde omschrijving van de aanspraken het onderhavige besluit of een daarop gebaseerde ministeriële regeling zeer regelmatig gewijzigd moeten worden. Het vaak wijzigen van regelgeving leidt in de uitvoering tot onoverzichtelijke situaties en daarmee tot een veelal gebrekkige uitvoering.

Ten slotte is het van belang te wijzen op het in hiervoor ook al genoemde belang van het perspectief van de cliënt. Het daaruit voortvloeiende dialogische karakter van de indicatiestelling vergt een omschrijving van de aanspraken die daarvoor ruimte biedt. In het indicatiebesluit wordt de aanspraak op het niveau van de individuele cliënt geconcretiseerd.

2.4. Afgrenzing

Een gevolg van deze globale omschrijving van de aanspraken is dat in het onderhavige besluit grenzen moeten getrokken tussen de jeugdzorg waarop ingevolge de wet aanspraak bestaat en de jeugdzorg waarop ingevolge de AWBZ of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna ook: Bjj) aanspraak bestaat en ook de lokale jeugdzorg. Bepaalde vormen van jeugdzorg worden immers (deels) ook onder genoemde andere regimes dan onder het regime van de Wet op de jeugdzorg aangeboden.

Lokale voorzieningen en jeugdzorg

Het behoort tot de taak van de lokale voorzieningen zoals de jeugdgezondheidszorg, het welzijnswerk, peuterspeelzaalwerk, kinderopvang en maatschappelijk werk om problemen bij het opgroeien door voorlichting of algemeen preventieve maatregelen te voorkomen, opvoedingsondersteuning aan ouders en andere opvoeders te bieden dan wel de sociale netwerken van de gezinnen te activeren, om steun te bieden als daar behoefte aan is en ernstigere problemen te signaleren en naar de jeugdzorg toe te leiden. Ook huisartsen en het onderwijs spelen daarbij een belangrijke rol. Uitgangspunt van het onderhavige besluit is dat geen aanspraak bestaat op jeugdzorg indien de problemen door ouders zelf, al dan niet met steun van mensen uit hun omgeving en van lokale voorzieningen kunnen worden opgelost of beheersbaar kunnen worden gemaakt. De mate waarin de lokale jeugdzorg daadwerkelijk beschikbaar is, zal derhalve bepalend zijn voor de mate van druk die op de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet, zal worden gelegd. In verband hiermee zijn vijf functies vastgesteld die in onderlinge samenhang op lokaal niveau geboden moeten worden. Het betreft informatie over opvoeding, signaleren van problemen binnen de gezondheidszorg en het onderwijs, pedagogische hulp en de toegang daartoe, alsmede coördinatie van zorg op lokaal niveau. Met behulp van een ondersteuningstraject wordt gestimuleerd dat de uitvoering van deze functies optimaal gestalte krijgt.

Psychiatrische zorg en jeugdzorg

Er bestaat een belangrijke relatie met de aanspraken die zijn geformuleerd in het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Met name op het terrein van psychiatrische zorg is er een aantal lastig af te grenzen zorgvormen. In dit verband is het van belang op te merken dat de aanhef van artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ bepaalt dat de verzekerde slechts aanspraak heeft op de in dat eerste lid opgesomde vormen van zorg, voor zover die zorg niet kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling. Gevolg hiervan is dat altijd eerst moet worden bezien of aanspraak bestaat ingevolge de Wet op de jeugdzorg. Is dat niet het geval, dan kan worden bezien of aanspraak bestaat ingevolge de AWBZ. In het artikelsgewijs deel van deze toelichting wordt concreet ingegaan op de wijze waarop de knelpunten over de afgrenzing zoveel mogelijk zijn weggenomen. Hieronder is een aantal algemene noties hierover opgenomen.

Indien de ontregeling van het opgroeien fundamenteel is, blijkt de opvoedingsproblematiek vaak complex en zijn opgroeiproblemen van de kinderen en jongeren vaak meervoudig. Niet alleen loopt het thuis niet goed, maar ook in de buurt, op school en in het publieke domein doen zich problemen voor. Frequent spelen ernstige gedragproblemen en ernstige psychische problemen hierbij een rol: hetzij als (genetisch meebepaalde) oorzaak of een der oorzaken, hetzij als gevolg of een der gevolgen van de ontregeling. Bij kinderen en jongeren worden de problemen doorgaans in twee globale groepen onderscheiden: problemen die het gevolg zijn van pogingen om ontregeling te bestrijden door overcontrole en problemen die het gevolg zijn van het verdwijnen van controle. De eerste groep problemen noemt men meestal internaliserende problemen. Het betreft angsten, depressies, wanen, dwanghandelingen. De tweede groep noemt men doorgaans externaliserende problemen: opstandigheid, agressie, antisociaal gedrag en dergelijke. Daarnaast kunnen andere stoornissen zoals eetstoornissen, automutilatie, psychosen, psychosomatische stoornissen en posttraumatische stressstoornissen genoemd worden.

De kinder- en jeugdpsychiatrie heeft expertise opgebouwd in het behandelen van deze stoornissen, waarbij biopsychologische factoren een rol spelen en, daarmee samenhangend, (psycho)farmacologische behandeling vaak onderdeel uitmaakt van de zorg.

Voor zover en zolang deze problemen zich voordoen is derhalve zorg door de kinder- en jeugdpsychiatrie noodzakelijk. In veel gevallen zal deze psychiatrische zorg noodzakelijk zijn als onderdeel van of in combinatie met jeugdzorg waarop ingevolge de wet aanspraak bestaat. In andere gevallen zijn deze stoornissen zo dominant en verstorend in het opvoeden en opgroeien dat er sprake moet zijn van geïntegreerde zorg en hulp onder een kinderpsychiatrisch regime.

Gezocht is naar een afgrenzing die de huidige verdeling van het aanbod over de jeugdhulpverlening en de jeugd-ggz zo goed mogelijk benadert. Niet uitgesloten kan worden dat de toepassing toch leidt tot verschuivingen tussen de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet en die waarop aanspraak bestaat ingevolge de AWBZ. Ontwikkelingen op dit punt zullen nauwkeurig worden gevolgd.

Justitiële jeugdinrichtingen

Omdat in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen de aanspraak bestaat op verblijf in een voorziening, te weten een justitiële jeugdinrichting (hierna ook: jji), zijn er op dit punt geen afgrenzingproblemen. In het besluit kan dan ook worden volstaan met de eenvoudige bepaling dat een aanspraak op grond van de wet nooit verblijf in een justitiële jeugdinrichting kan inhouden.

2.5. Samenhang

Er zijn ook cliënten die zowel opvoedings- of opgroeiproblemen als een psychiatrische aandoening hebben waarbij er een verband bestaat tussen de opvoedings- of opgroeiproblemen en de psychiatrische aandoening. De jeugdzorg zal dan veelal niet uitsluitend gericht zijn op opvoedings- of opgroeiproblemen, dan wel een psychiatrische aandoening maar op beide. Een en ander heeft tot gevolg dat een cliënt tegelijkertijd aanspraak kan hebben op grond van beide wetten voor verwante problemen.

De samenhang van deze zorg op grond van verschillende wetten is gewaarborgd in de Wet op jeugdzorg door de indicatietaak in het kader van beide wetten te leggen bij het bureau jeugdzorg, door de verplichting van het bureau jeugdzorg de cliënt te volgen en bij te staan, door de verplichting van de zorgaanbieders een hulpverleningsplan op te stellen en door, als er meer dan één zorgaanbieder of aanbieder van zorg is, de verplichting van zorgaanbieders in onderling overleg een coördinator aan te wijzen.

2.6. Ontwikkeling van protocollen

Ondanks het voorgaande zal het soms moeilijk zijn te bepalen op grond van welke wet aanspraak bestaat op zorg. Bureaus jeugdzorg zullen bij de indicatiestelling bepalen wanneer de draagkracht van het gezin wordt overstegen of het opgroeien ernstig wordt bedreigd, wanneer sprake is van een psychiatrische aandoening die een psychiatrische aanpak van de problemen noodzakelijk maken en wanneer het speciale regime van een jji nodig is. De norm waarvoor gekozen is, zal ertoe kunnen leiden dat bij de bedoelde moeilijke gevallen regionaal verschillen ontstaan bij de beantwoording van de vraag welke aanpak noodzakelijk is. Om dit zoveel mogelijk te voorkomen is het nodig meer kennis te ontwikkelen over welke aanpak bij bepaalde problemen noodzakelijk is. De inhoudelijke kennis en de procedures om daartoe te komen moeten worden vastgelegd in protocollen die bij het bureau jeugdzorg tot aanscherping van de indicatiestelling leiden.

Deze protocollen vormen de neerslag van de werkafspraken in de praktijk. Indien blijkt dat de werking hiervan onvoldoende is, en een wettelijke regeling wenselijk is, kan de mogelijkheid die artikel 6 biedt tot het nader omschrijven van de aanspraken in een ministeriële regeling ook hiervoor worden gebruikt.

Hoofdstuk 3. Aanspraken vreemdelingen

3.1. Inleiding

De aanspraak op jeugdzorg ingevolge de wet is, voor zover het betreft cliënten die vreemdeling zijn, blijkens artikel 3, eerste lid, eerste volzin, van de wet voorbehouden aan hen die rechtmatig in Nederland verblijven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen de aanspraken ingevolge de wet voor aan te geven categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen worden beperkt, zulks gelet op de aard, de plaats of de verwachte duur van hun verblijf (artikel 3, achtste lid, van de wet). Voorts wordt in artikel 3, negende lid, van de wet de mogelijkheid geopend om voor categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen alsnog de aanspraken ingevolge de wet geheel of gedeeltelijk te verlenen. Hoofdstuk 3 van het besluit strekt ter uitvoering hiervan.

De mogelijke beperking van de aanspraak ingevolge de wet vindt zijn reden in het koppelingsbeginsel van de Vreemdelingenwet 2000. Aan de uitgangspunten van die wet is in de Wet op de jeugdzorg zo veel mogelijk vastgehouden. Artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000 hanteert het uitgangspunt dat de aanspraken van rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen in overeenstemming zijn met de aard van het verblijf, terwijl artikel 10 van die wet het uitgangspunt kent, dat vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben – kort gezegd – geen aanspraak hebben op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid of op de rechtsbijstand aan de vreemdeling. Hierdoor wordt onder meer voldaan aan de eisen van artikel 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

De mogelijkheid tot beperking van de aanspraak op jeugdzorg voor rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen is met name in de wet opgenomen voor minderjarige vreemdelingen die verblijven in een COA-opvangvoorziening en die binnen afzienbare tijd Nederland moeten verlaten (Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, blz. 53).

3.2. Aanspraak op jeugdzorg voor rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen

Rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen hebben op grond van de wet aanspraak op alle vormen van jeugdzorg waarop ook andere cliënten aanspraak hebben. Deze aanspraak wordt niet beperkt. Wel is bepaald dat de in het indicatiebesluit vast te leggen termijn gedurende welke de aanspraak geldt voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen die op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd een tijdelijk verblijfsrecht hebben ten hoogste een half jaar bedraagt. Deze alleenstaande minderjarige vreemdeling zal over het algemeen zijn verblijf in een COA-voorziening hebben maar kan ook op een andere locatie verblijven. De beperking van de termijn is neergelegd in artikel 23, tweede lid, van het onderhavige besluit. Deze maximale termijn is gesteld omdat bij vreemdelingen de omstandigheden snel kunnen wisselen. Ook kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd vervallen zijn, omdat bijvoorbeeld adequate opvang in het land van herkomst is gerealiseerd (zie ook: artikel 3.56 Vreemdelingenbesluit 2000). Wij achten het daarom noodzakelijk dat het bureau jeugdzorg telkens na een half jaar de situatie opnieuw beoordeelt en bekijkt of de jeugdige nog steeds op jeugdzorg is aangewezen. Zo nodig indiceert het bureau jeugdzorg opnieuw tot jeugdzorg.

3.3. Aanspraak op jeugdzorg voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen

Het onderhavige besluit geeft aan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, aanspraak op jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek (artikel 8).

Deze aanspraken worden alleen gegeven aan vreemdelingen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt (artikel 7). Dit betekent dat ouders of andere verzorgers geen aanspraak hebben op jeugdzorg en dat de aanspraak op jeugdzorg vervalt zodra de vreemdeling deze leeftijd bereikt. De mogelijkheden zoals de wet die formuleert om de jeugdzorg na de meerderjarigheidsleeftijd te laten doorlopen (artikel 1, onder b, van de wet), gelden derhalve niet voor de niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Wij zijn van mening dat het niet wenselijk is om meerderjarigen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, een aanspraak op jeugdzorg te geven. Na het bereiken van de leeftijd van achttien jaren hanteren wij het uitgangspunt van de Vreemdelingenwet 2000 strikt: een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen (artikel 10, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000).

Na een langdurige plaatsing in een pleeggezin bestaat de mogelijkheid dat uitzetting van een vreemdeling onmogelijk wordt. Dit vindt zijn grond in artikel 9 Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee is in artikel 8, tweede lid, bepaald dat een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling geen aanspraak heeft op verblijf bij een pleegouder, tenzij verblijf bij een pleegouder in het belang van de ontwikkeling van die vreemdeling geboden is. De stichting zal in het indicatiebesluit moeten aangeven waarom verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder niet adequaat is indien het verblijf bij een pleegouder aangewezen acht. Het onderhavige besluit bepaalt in artikel 23, derde lid, dat stichtingen de in het indicatiebesluit vast te leggen termijn gedurende welke de aanspraak geldt, in overeenstemming doen zijn met de verwachte duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland. Als bekend is wanneer de vreemdeling het land zal moeten verlaten, kan slechts een indicatiebesluit worden genomen dat overeenstemt met de verwachte duur van verblijf.

Bovendien kan de in het indicatiebesluit vast te leggen termijn gedurende welke de aanspraak geldt, ten hoogste een half jaar zijn (artikel 23, derde lid). De termijn is verkort omdat, evenals bij rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, de omstandigheden snel kunnen wisselen. Het is derhalve noodzakelijk dat het bureau jeugdzorg na een half jaar opnieuw de situatie beoordeelt en bekijkt of de jeugdige nog steeds op jeugdzorg is aangewezen.

3.4. Koppelingsbeginsel Vreemdelingenwet 2000

Dit besluit kent zoals in paragraaf 3.3. omschreven, aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt een aanspraak op jeugdzorg ingevolge de wet toe, zij het dat ten aanzien van de aanspraak op verblijf sprake is van een beperking. Deze aanpak stemt overeen met hetgeen in de brief aan de Tweede Kamer van 3 juni 2003 is aangekondigd (Kamerstukken II 2002/03, 28 168, nr. 27, blz. 5).

Een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland kan geen aanspraak maken op voorzieningen (artikel 10, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000). Slechts voor het onderwijs, het verlenen van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand kan een uitzondering worden gemaakt (artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000). Dit besluit kent minderjarige vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in aanvulling hierop een aanspraak toe. De aanspraken worden aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarige vreemdelingen verleend omdat wij van mening zijn dat het onverantwoord is om jeugdzorg die strikt noodzakelijk is, aan deze jeugdigen te onthouden.

Het verlenen van een dergelijke aanspraak is verenigbaar met het koppelingsbeginsel. Het koppelingsbeginsel is gericht op twee doeleinden (Memorie van toelichting Wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland, Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1–2):

1. Voorkomen moet worden dat illegale vreemdelingen feitelijk doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfspositietoets wordt aangelegd door de administratie in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf;

2. Voorkomen moet worden dat de illegalen en (nog) niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen verwerven. Hierbij wordt onder meer gedoeld op het verschijnsel dat de vreemdeling zich bijvoorbeeld via vergunningsbewijzen zich een toegang weet te verschaffen tot de normale samenleving.

Dat rekening is gehouden met het koppelingsbeginsel van de Vreemdelingenwet 2000 blijkt onder meer uit de regel dat er in beginsel geen aanspraak op plaatsing in een pleeggezin is, omdat de kans bestaat dat na een langdurige plaatsing in een pleeggezin uitzetting van een vreemdeling onmogelijk wordt. Ook is bepaald dat de termijn gedurende welke de aanspraak geldt, in overeenstemming moet zijn met de verwachte duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland. Als bekend is wanneer de vreemdeling het land zal moeten verlaten, kan slechts een indicatiebesluit worden genomen dat overeenstemt met de verwachte duur van het verblijf in Nederland.

Een en ander laat onverlet dat, zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 3, negende lid, van de wet, een aanspraak op jeugdzorg een vreemdeling geen recht op rechtmatig verblijf geeft en dat een voortvarende uitzetting van deze vreemdelingen het uitgangspunt blijft.

3.5. Het bureau jeugdzorg

Zowel rechtmatig als niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen hebben een recht op jeugdzorg, dat in belangrijke mate overeenstemt. Dit betekent dat alle vreemdelingen die jonger zijn dan achttien jaren onverkort toegang hebben tot het bureau jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg zal moeten bepalen of, en zo ja op welke zorg de jeugdige aangewezen is.

De cliënten zullen zelf de informatie over hun verblijfstatus moeten verschaffen aan het bureau jeugdzorg. De vreemdeling die een rechtmatig verblijf in Nederland heeft, is in het bezit van een document of een schriftelijke verklaring waaruit dat blijkt. Het bureau jeugdzorg kan naar dit document vragen in het eerste gesprek.

Het IPO heeft in zijn advies gevraagd wat het verwachte beslag is op de jeugdzorg en hoe dit financieel wordt belegd. Het is niet mogelijk om een schatting te geven van het verwachte beslag. Dit is ook niet nodig omdat reeds onder de Wet op de jeugdhulpverlening kinderen zonder een rechtmatig verblijf in Nederland in aanmerking kwamen voor de jeugdhulpverlening. Er is dus nagenoeg geen verschil aan te geven tussen de situatie onder de Wet op de jeugdhulpverlening en de Wet op de jeugdzorg, zij het dat de aanspraak op hulp onder de Wet op de jeugdzorg naar inhoud en omvang duidelijker gereguleerd is dan onder de Wet op de jeugdhulpverlening. De financiering van het bureau jeugdzorg en het zorgaanbod zal op reguliere basis (doeluitkeringen) geschieden.

Hoofdstuk 4. Aanwijzing vormen van AWBZ-zorg waarvoor het bureau jeugdzorg tot taak heeft vast te stellen of een jeugdige daarop is aangewezen

4.1. Inleiding

Artikel 5, tweede lid, van de wet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en zorg voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen kunnen worden aangewezen waarvoor het bureau jeugdzorg de indicatietaak heeft.

4.2. Geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen

Artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet bepaalt dat de stichting tot taak heeft voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen (jeugd-ggz) waarop ingevolge de AWBZ aanspraak bestaat vast te stellen of een cliënt daarop is aangewezen. De vormen van jeugd-ggz die het betreft zijn vastgelegd in artikel 10 van het onderhavige besluit. Een tot zorg strekkend indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg is voor deze vormen van jeugd-ggz een voorwaarde voor een aanspraak. Aangewezen worden: verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding en behandeling, zoals deze functies zijn omschreven in de artikelen 5 tot en met 8 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Ook verblijf en de daarmee samenhangende persoonlijke en huishoudelijke verzorging zijn aangewezen. Het gaat om geestelijke gezondheidszorg, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de nadere aanduiding van de problemen waarvoor de zorg een oplossing moet bieden. Genoemd worden een psychiatrische aandoening, of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem. Het gaat uiteraard alleen om zorg voor jeugdigen.

Concreet kan bijvoorbeeld worden gedacht aan opname in en (poli)klinische behandeling en begeleiding door een kinder- of jeugdpsychiatrische kliniek, ambulante behandeling en begeleiding door een regionale instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg, beschermd wonen, behandeling door een psychiater of zenuwarts.

4.3. Zorg voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen

Met de inwerkingtreding van artikel 5, tweede lid, onder c, van de wet, waar de mogelijkheid is gecreëerd, vormen van zorg voor verstandelijk gehandicapten waarop aanspraak bestaat op grond van de AWBZ aan te wijzen als onderdeel van de indicatietaak van het bureau jeugdzorg, wordt gewacht tot de resultaten van pilots op dit punt bekend zijn. Het onderhavige besluit bevat dan ook nog geen aanwijzing van vormen van zorg voor verstandelijk gehandicapten.

Hoofdstuk 5. Rechtstreekse verwijzing naar de geestelijke gezondheidszorg

5.1. Inleiding

Artikel 9b van de AWBZ bepaalt dat een cliënt alleen aanspraak op een verstrekking heeft die in de algemene maatregel op grond van artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg is aangewezen, als een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt, een besluit heeft genomen, waaruit blijkt dat de cliënt op die zorg is aangewezen. Met andere woorden een jeugdige heeft alleen aanspraak op vormen van geestelijke gezondheidszorg als het bureau jeugdzorg bij indicatiebesluit heeft vastgesteld dat de jeugdige op die zorg is aangewezen.

De keuze voor het bureau jeugdzorg als de instantie die ook voor AWBZ-aanspraken op het terrein van jeugd-ggz de indicatie stelt, is gemaakt omdat aan met name psychosociale problemen allerlei oorzaken ten grondslag kunnen liggen, waaronder een psychische stoornis. Het is soms niet eenvoudig de grens tussen psychische stoornissen en psychosociale problemen en gedragsproblemen aan te geven. Zo kan het bijvoorbeeld moeilijk zijn te onderkennen of het vermijden van contact in de tienerleeftijd een probleem is dat samenhangt met de puberteit of dat bijvoorbeeld sprake is van een sociale fobie. Het bureau jeugdzorg heeft een belangrijke functie als het gaat om indicatiestelling voor de jeugd-ggz. Het biedt namelijk de mogelijkheid om:

– in geval van jeugd-ggz problematiek een geïntegreerd beeld te krijgen en niet voorbij te gaan aan mogelijke, hiermee samenhangende andere problematiek (in het gezin);

– tijdige signalering hiervan kan een belangrijke bijdrage leveren aan de preventie van recidivering dan wel escalatie van de (psychische) problemen in de toekomst;

– onterechte doorverwijzing naar de jeugd-ggz te voorkomen in gevallen waarin de eerstelijn twijfelt of ggz-problematiek aan de orde is, maar waar, na een beoordeling door het bureau jeugdzorg met behulp van de daar aanwezige expertise, kan worden vastgesteld dat sprake is van andere problematiek.

Op de regel dat een jeugdige alleen aanspraak heeft op jeugd-ggz als hiertoe door bureau jeugdzorg een indicatiebesluit is vastgesteld, formuleert het vijfde lid van artikel 9b van de AWBZ één uitzondering. Namelijk, als een beroepsbeoefenaar behorend tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgroep een redelijk vermoeden heeft van de aanwezigheid van een bij die maatregel aan te wijzen psychische stoornis van een daarbij aan te geven ernst, is een indicatiebesluit van een bureau jeugdzorg niet nodig. De AWBZ bevat in artikel 9b, vijfde lid, tenslotte de opdracht bij de algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de informatie die de beroepsbeoefenaar aan het bureau jeugdzorg moet verstrekken als hij een jeugdige rechtstreeks naar de jeugd-ggz heeft verwezen.

5.2. Rechtstreekse verwijzing jeugd-ggz

Zoals hiervoor al is gesteld is een integrale beoordeling van opgroei- en opvoedingsproblemen van jeugdigen van groot belang. Vandaar dat het bureau jeugdzorg de indicatietaak heeft voor zorg waarop aanspraak bestaat op grond van de Wjz, de AWBZ en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj). Op deze regel wordt één uitzondering gemaakt, namelijk voor jeugdigen die kampen met een ernstige psychische stoornis, die een psychiatrische aanpak vergen. (Zie ook de omschrijving van de zorgaanspraken waarop op grond van de Wjz aanspraak bestaat, in het onderhavige besluit). Een onderzoek door het bureau jeugdzorg zou in dergelijke gevallen een overbodig extra loket betekenen hetgeen voor bureau jeugdzorg betekent dat kostbare tijd nodeloos wordt besteed en voor de cliënt dat hij extra hulpverleners tegenkomt wat de kans op uitval uit het hulpverleningstraject vergroot.

Rechtstreekse verwijzing kan niet plaatsvinden als er een vermoeden bestaat dat de jeugdige of zijn ouders of verzorgers zorg waarop aanspraak op grond van de Wjz of de Bjj bestaat nodig hebben. In die gevallen is het namelijk van belang dat het bureau jeugdzorg integraal kijkt naar de problemen. Dat belang achten wij groter dan de voordelen van een rechtstreekse verwijzing.

Uiteraard wordt van de aanbieders van jeugd-ggz, net als van andere hulpverleners, verwacht dat zij een cliënt alsnog naar het bureau jeugdzorg verwijzen wanneer zij evidente opgroei- en opvoedingsproblemen signaleren.

Overigens gaat het bij ernstig psychische problemen niet in de eerste plaats om crisissituaties. Ook zonder crisissituatie kan een psychisch probleem dermate ernstig zijn dat een rechtstreekse verwijzing gerechtvaardigd is. Wel is het zo dat in de meeste crisissituaties die een psychiatrische aanpak vergen, gebruik kan worden gemaakt van rechtstreekse verwijzing.

Bij de toepassing van de rechtstreekse verwijzingsregeling is de ernst van de problematiek het enige criterium. Het maakt niet uit of het gaat om een crisissituatie of niet.

Een jeugdige met een ernstige psychische stoornis kan door de huisarts of de daarmee gelijkgestelde behandelaar (zie hierna) worden verwezen naar de jeugd-ggz, zonder dat daar het bureau jeugdzorg aan te pas hoeft te komen.

5.3. De aanwijzing van de beroepsgroep

Artikel 9b van de AWBZ regelt dat alleen een beroepsbeoefenaar behorende tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgroep en daarmee gelijkgestelde behandelaars rechtstreeks mogen doorverwijzen. De beroepsgroep die wordt aangewezen is de huisarts.

De huisarts is in staat om aan de hand van een classificatiesysteem (zie hierna) het redelijke vermoeden van de aanwezigheid van een psychische stoornis te benoemen en tevens de ernst hiervan in te schatten. Met opzet is gekozen voor een redelijk vermoeden. Van een huisarts kan niet verwacht worden dat hij een bepaalde stoornis vaststelt. Wel kan een huisarts op basis van een classificatiesysteem een stoornis duiden. Daarnaast is voor de huisarts gekozen, omdat deze meestal de eerste is die geconfronteerd wordt met een vraag of probleem van een jeugdige of ouders. De huisarts is bovendien veelal bekend met de gezinssituatie, omdat gezinsleden over het algemeen patiënt zijn van dezelfde huisarts.

Met de huisarts wordt gelijkgesteld de arts naar wie de huisarts een jeugdige heeft verwezen, alsmede elke andere behandelaar van een jeugdige die in verband met een psychische stoornis een aanspraak heeft gekregen op grond van de AWBZ via de rechtstreekse verwijzing op grond van artikel 9b, vijfde lid, van de AWBZ. Met andere woorden, een jeugdige die buiten het bureau jeugdzorg om, via verwijzing door de huisarts een aanspraak op jeugd-ggz heeft, kan ook buiten het bureau jeugdzorg om, door een arts of behandelaar naar wie de huisarts hem heeft verwezen binnen de jeugd-ggz worden doorverwezen.

Van een arts naar wie door de huisarts wordt verwezen, is bijvoorbeeld sprake in de situatie, waarin een huisarts een jeugdige verwijst naar een specialist, die vervolgens tot de conclusie komt dat er redenen zijn te veronderstellen dat sprake is van ernstige psychiatrische problematiek. Dit bijvoorbeeld omdat hij geen afwijkingen of stoornissen kan vinden op zijn eigen specialistisch aandachtsgebied. Zo zal een kinderarts waarbij een jeugdige via een verwijzing van de huisarts terechtkomt, ook het vermoeden van een ernstige psychische stoornis mogen uitspreken met als gevolg dat voor de psychiatrische behandeling dan geen indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg nodig is. Bij een andere behandelaar naar wie door de huisarts wordt verwezen, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een BIG-geregistreerde psycholoog.

Als een jeugdige eenmaal zonder tussenkomst van het bureau jeugdzorg binnen de jeugd-ggz wordt begeleid of behandeld is op grond van het slot van artikel 10, tweede lid, verdere verwijzing binnen de jeugd-ggz mogelijk, zonder dat het bureau jeugdzorg daarin een taak heeft. In alle gevallen blijft vereist dat de arts of andere behandelaar een redelijk vermoeden heeft van een ernstige psychische stoornis. Bij verdere verwijzing binnen de jeugd-ggz zal vaak de aanwezigheid van een ernstige stoornis al vast staan. Blijft dat de behandelaar zich dit bij elke verwijzing toch zal moeten afvragen.

In het derde lid van artikel 10 wordt ook de aan een justitiële jeugdinrichting verbonden arts met de huisarts gelijk gesteld, doch alleen voor de jeugdigen die op strafrechtelijke titel in een inrichting zijn geplaatst. Jeugdigen die in een inrichting zijn opgenomen en leiden aan een stoornis van de geestvermogens, kunnen op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Bjj door de selectiefunctionaris naar een psychiatrisch ziekenhuis worden overgeplaatst. Voor de AWBZ-aanspraak is ook in dit geval een besluit van het bureau jeugdzorg vereist. Omdat ook de arts verbonden aan de inrichting in staat wordt geacht te beoordelen of bij de jeugdige sprake is van een ernstig vermoeden van een psychische stoornis, valt ook deze arts onder degenen die een jeugdige zonder tussenkomst van het bureau jeugdzorg kunnen doorverwijzen. Ingevolge de Bjj zal het besluit tot overplaatsing altijd moeten worden genomen door de selectiefunctionaris. Het uitspreken van het ernstige vermoeden van een psychische stoornis laat deze bevoegdheid in tact. De aanwijzing heeft als enige rechtsgevolg dat voor de opneming geen indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg is vereist. Voor de overplaatsing van civielrechtelijke geplaatste jeugdigen is wel altijd een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg nodig. Dit omdat het bureau jeugdzorg in die gevallen altijd al een intensieve bemoeiing met de jeugdige heeft.

5.4. De psychische stoornis

Aard van de psychische stoornis

Artikel 9b, vijfde lid van de AWBZ bepaalt dat een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg niet noodzakelijk is voor een aanspraak op jeugd-ggz wanneer bij een huisarts of een met de huisarts gelijkgestelde behandelaar (hierna aangeduid als huisarts) een redelijk vermoeden bestaat dat de jeugdige lijdt aan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen psychische stoornis. Artikel 11 van het onderhavige besluit legt de stoornissen waar het om gaat vast. Het gaat om stoornissen die beschreven worden op as I of as II van het diagnostische classificatiesysteem Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (hierna: DSM). De DSM is een vijf-assig diagnostisch classificatiesysteem. Op As I worden klinische stoornissen beschreven, op As II persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid. Het DSM-classificatiesysteem is bekend bij (huis)artsen en anderen die in hun werk te maken hebben met cliënten met psychische stoornissen.

Ernst van de psychische stoornissen

Het is niet zozeer de aard van de psychische stoornis die er toe leidt dat jeugd-ggz duidelijk de meest aangewezen vorm van zorg voor een jeugdige is, maar vooral de ernst. Om zonder tussenkomst van het bureau jeugdzorg toegang te hebben tot de jeugd-ggz zal er sprake moeten zijn van ernstige psychiatrische problematiek. In het onderhavige besluit is bepaald dat daarvan sprake is als de jeugdige functioneert op een psychisch niveau dat leidt tot een score van 40 of minder op de Children’s Global Assessment Scale, dan wel de jeugdige functioneert op een psychisch niveau dat leidt tot een score van 50 terwijl sprake is van een ernstig verminderd functioneren op één terrein en dit samenhangt met de stoornis. De Children’s Global Assessment Scale (hierna: CGAS) is de kindervariant van de Global Assessment of Functioning Scale (hierna: GAF). De schaal geeft een indeling van de verschillende niveaus van psychisch functioneren bij jeugdigen aan de hand van schaalwaarden van 1–100. Doel van de CGAS is het laagste c.q. zwakste niveau van (algemeen) psychisch functioneren van het kind te bepalen in een gespecificeerde afgelopen tijdsperiode van één maand.

Op deze wijze is er bij de definiëring van de ernst van psychische stoornis voor zorg gedragen dat de aard van de problematiek in combinatie met de ernst er van zodanig is dat duidelijk is dat een psychiatrische aanpak noodzakelijk is en de gang langs het bureau jeugdzorg mogelijk nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de jeugdige. Van de huisartsen mag verwacht worden dat zij beschikken over voldoende deskundigheid om een kind te herkennen dat functioneert beneden een bepaald psychisch niveau en dat aan dat functioneren vermoedelijk een psychische stoornis ten grondslag ligt.

5.5. Informatieverstrekking door de verwijzer aan het bureau jeugdzorg

Zoals hiervoor reeds is gesteld, zullen op grond van artikel 9b, vijfde lid, van de AWBZ bij algemene maatregel van bestuur tevens regels moeten worden gesteld omtrent de informatie die de verwijzende huisarts in een geval van verwijzing naar en binnen de jeugd-ggz aan de betrokken stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt, moet verstrekken. Artikel 13 van het onderhavige besluit strekt daartoe. Allereerst zal aan het bureau jeugdzorg moeten worden gemeld welke stoornis de huisarts of kinderarts vermoedt aanwezig te zijn. Aangezien de AWBZ spreekt van een redelijk vermoeden zal de verwijzende huisarts aan het bureau jeugdzorg moeten motiveren waarop het vermoeden is gebaseerd. De motivering is van groot belang omdat de gevraagde onderbouwing van het redelijke vermoeden de arts dwingt tot het maken van een zorgvuldige afweging. Bovendien levert het inzicht op in de wijze waarop de regels in de praktijk uitwerken: hoe vaak wordt rechtstreeks doorverwezen en in welke gevallen.

5.6. Taken van het bureau jeugdzorg bij rechtstreekse verwijzing naar de jeugd-ggz

Het bureau jeugdzorg heeft in de Wet op de jeugdzorg een aantal taken die samenhangen met de indicatietaak. Het gaat bijvoorbeeld om het bijstaan bij het tot gelding brengen van de aanspraak en het volgen en evalueren van de geboden zorg. Het spreekt vanzelf dat het bureau deze taak niet uitvoert als de aanspraak niet is neergelegd in een indicatiebesluit van een bureau. In gevallen van rechtstreekse verwijzing naar de jeugd-ggz heeft het bureau derhalve geen enkele taak.

Hoofdstuk 6. Aanspraak in spoedeisende situaties

Het besluit stelt voorts de regels voor de gevallen waarin een indicatiebesluit niet kan worden afgewacht. De regeling houdt in dat geen indicatiebesluit nodig is als onmiddellijke verlening van zorg geboden is. De regeling geldt op grond van artikel 3, vijfde lid, van de wet, voor jeugdzorg waarop aanspraak ingevolge de wet bestaat, en ook voor die zorg waarop ingevolge de AWBZ aanspraak bestaat waarvoor het bureau jeugdzorg de indicatietaak heeft (zie artikel 9b, vierde lid, laatste volzin, van de AWBZ, waarin de regeling die geldt voor de aanspraken op grond van de wet van toepassing is verklaard).

Voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting geldt de regeling op grond van artikel 112, derde lid, van de wet. Voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting wijst het besluit de gevallen aan waarin een crisisplaatsing van ots- en voogdijpupillen in een justitiële jeugdinrichting kan plaatsvinden (artikel 112, derde lid, van de wet).

Hoofdstuk 7. De inhoud van het indicatiebesluit

7.1. Inleiding

Bij het beantwoorden van de vraag of een cliënt is aangewezen op een vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet, gaat het om de beoordeling van psychosociale, psychische of gedragsproblemen of psychiatrische problemen. De indicatietaak van het bureau jeugdzorg is echter niet tot deze beoordeling beperkt. Ook moet worden gekeken naar andere problemen die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren. De beoordeling van de problemen kan uitmonden in de conclusie dat een cliënt is aangewezen op zorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet, op jeugd-ggz of op opneming in een justitiële jeugdinrichting. Ook kan de uitkomst zijn dat andere vormen van zorg zijn aangewezen, bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk of verslavingszorg. De beoordeling omvat in ieder geval een analyse van de aard en de ernst van de problemen. Gezien de omschrijving van de aanspraken op grond van de wet zal altijd moeten worden gekeken naar de probleemoplossende mogelijkheden van het gezin en de zorg die sociale of professionele steunbronnen in de directe omgeving van het gezin kunnen bieden. Deze beoordeling heeft voor een deel een objectief en voor een deel een subjectief karakter. Een aantal aspecten van een probleem is redelijk objectief te beschrijven bijvoorbeeld met behulp van psychodiagnostiek. Het perspectief van de cliënten zelf is echter evenzeer van belang. Het daadwerkelijk vaststellen van de problemen en de zorg waarop een cliënt in verband daarmee is aangewezen, vergt een professionele beoordeling, waarbij het perspectief van de cliënt een duidelijke rol speelt. Soms komen jeugdigen of ouders met problemen die zij wel voelen, maar niet behoorlijk kunnen duiden. Zij hebben behoefte aan professionele ondersteuning bij het greep krijgen op de problemen. In andere gevallen hebben jeugdigen of ouders weinig of geen besef van opgroei- of opvoedingsproblemen of ontkennen deze. Het maakt daarbij geen verschil of de problemen leiden tot behoefte aan (jeugd)zorg waaraan op grond van de wet, de AWBZ of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aanspraak bestaat.

In alle gevallen heeft het bureau jeugdzorg de taak vast te stellen op welke (jeugd)zorg een cliënt is aangewezen. Het gaat dan om de indicatietaak van het bureau jeugdzorg, die begint met het samen met de cliënt verduidelijken van het probleem, het analyseren van de achtergronden ervan (diagnostiek) en het aanduiden van oplossingen in de sfeer van jeugdzorg of anderszins.

7.2. Het indicatiebesluit

Artikel 3, derde lid, van de wet regelt dat een cliënt slechts aanspraak heeft op jeugdzorg ingevolge die wet als het bureau jeugdzorg een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen. Ingevolge de AWBZ en de Bjj bestaat er eveneens slechts aanspraak op zorg als het bureau jeugdzorg heeft vastgesteld dat een jeugdige op deze zorg is aangewezen. Besluiten waarin wordt vastgelegd dat een cliënt wel of niet op een van de vormen van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet is aangewezen zijn de indicatiebesluiten.

De wet stelt in artikel 6 eisen ten aanzien van het indicatiebesluit, dat strekt tot een aanspraak. Omtrent indicatiebesluiten waarin negatief wordt beslist op een aanvraag stelt de wet geen regels. Ingevolge artikel 6 van de wet zal de stichting in een aanspraak vestigend indicatiebesluit niet alleen moeten vastleggen op welke zorg een cliënt is aangewezen, maar ook een beschrijving geven van de problemen of dreigende problemen, waarop de zorg het antwoord moet bieden en de mogelijke oorzaken van de problemen. Verder bevat dit indicatiebesluit een beschrijving van de (jeugd)zorg die in verband met deze problemen nodig is en het met die (jeugd)zorg beoogde doel. Voorts moet daarin worden aangegeven hoe lang de cliënt aanspraak heeft op de benodigde zorg en binnen welke termijn de cliënt zijn aanspraak tot gelding moet hebben gebracht. Als de stichting meent dat de zorg waarop de cliënt of cliënten aanspraak heeft gecoördineerd moet worden, geeft zij dat in het besluit aan, onder vermelding van de instantie die daarvoor het meest in aanmerking komt.

Als het bureau jeugdzorg tot het oordeel komt dat de cliënt niet alleen is aangewezen op een van de vormen van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet maar ook op andere zorg of wanneer het uitsluitend deze andere zorg nodig acht, zal het bureau dit ingevolge artikel 12 van de wet op schrift moeten zetten en de cliënt helpen deze zorg ook daadwerkelijk te verkrijgen.

Deze vastlegging is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet gericht is op rechtsgevolg.

7.3. Beschrijving van de zorg waarop een cliënt is aangewezen

De wijze waarop de aanspraken op grond van de wet en de aanspraken op grond van de AWBZ zijn beschreven in het onderhavige besluit en in het Besluit zorgaanspraken AWBZ, is in hoge mate geharmoniseerd. De aanspraken zijn in beide gevallen functiegericht omschreven en komen in de omschrijving in hoge mate overeen. De functiegerichte omschrijvingen zijn globaal van aard. Het onderhavige besluit bepaalt dat een drietal aanspraken zijn, te weten: jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek (artikel 2). De eveneens functiegericht omschreven aanspraken ingevolge de AWBZ zijn neergelegd in het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Daarbij gaat het om algemeen geformuleerde aanspraken, waarvan een gedeelte (hiervoor genoemd) is opgenomen in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet, namelijk die waarvoor het bureau jeugdzorg de indicatietaak heeft. De aanspraak op zorg in een justitiële jeugdinrichting is in de Bjj voorzieningengericht omschreven.

De omschrijving van de (jeugd)zorg waarop een cliënt is aangewezen in termen van het onderhavige besluit (jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek) en het Besluit zorgaanspraken AWBZ geeft onvoldoende concreet aan waarop een individuele cliënt aanspraak heeft. De functiegerichte omschrijvingen van de aanspraken zijn globaal geformuleerd waardoor zij aan de cliënt niet voldoende aanknopingspunten bieden over hetgeen een aanspraak in termen van te verkrijgen zorg, inhoudt. Ook biedt de globale omschrijving van de aanspraken de aanbieder bij wie een aanspraak tot gelding wordt gebracht, maar beperkt aanknopingspunten voor het opstellen van een hulpverleningsplan, terwijl de wet om zorginhoudelijke redenen eist dat het hulpverleningsplan van het indicatiebesluit is afgeleid.

De wet bepaalt ten aanzien van het indicatiebesluit reeds dat het de omschrijving van de problemen en de in verband daarmee benodigde zorg en het met die zorg beoogde doel moet bevatten. De zorg waarop een cliënt is aangewezen kan voor een belangrijk deel hieruit worden afgeleid. Tevens bieden deze elementen aanknopingspunten voor het hulpverleningsplan. De in het onderhavige besluit opgenomen bepalingen stellen op een beperkt aantal punten nadere eisen aan het indicatiebesluit.

In het onderhavige besluit wordt voor de diverse vormen van (jeugd)zorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet, de AWBZ of de Bjj voorgeschreven hoe de stichting de zorg waarop een cliënt is aangewezen, moet beschrijven in het indicatiebesluit (artikelen 18 tot en met 22). Die beschrijving zal bijvoorbeeld in geval van jeugdhulp duidelijk moeten maken of het gaat om jeugdhulp individueel of in groepsverband. Het onderhavige besluit verklaart, met één uitzondering, de bepalingen omtrent de omschrijving van de noodzakelijk geachte jeugdzorg van overeenkomstige toepassing als het gaat om jeugd-ggz. Dit betekent dat bij voorbeeld bij ondersteunende of activerende begeleiding, net als bij jeugdhulp, moet worden aangegeven of het gaat om begeleiding individueel of in groepsverband. Met betrekking tot de justitiële jeugdinrichtingen moet worden aangegeven op welke van de twee typen inrichtingen die de Bjj kent, een jeugdige is aangewezen, te weten een beperkt beveiligde of een normaal beveiligde inrichting.

7.4. De omvang van de benodigde zorg

Het indicatiebesluit geeft niet alleen de vorm van zorg aan waarop een cliënt is aangewezen, maar ook de omvang van die zorg. Het onderhavige besluit bepaalt in welke termen de omvang moet worden uitgedrukt. Gekozen is voor een omschrijving die enerzijds wel een duidelijk kader geeft aan de cliënt en de aanbieder, maar anderzijds de nodige ruimte biedt tot maatwerk.

De wijze waarop de omvang van de benodigde zorg moet worden uitgedrukt is niet voor elke mogelijke aanspraak hetzelfde.

De omvang van de benodigde jeugdhulp wordt uitgedrukt in het benodigde aantal contacturen. Het gaat daarbij om een totaal aantal uren dat gedurende de termijn waarvoor de aanspraak geldt, ingezet kunnen worden. De omvang wordt aangegeven door het opnemen van een minimum en een maximum aantal uren met een bandbreedte van twintig procent gerekend van het gemiddelde van het minimum en maximum. De feitelijke omvang is hiermee, binnen de aangegeven marges, de verantwoordelijkheid van de aanbieder van die zorg. Door te werken met een aantal uren gedurende de termijn waarvoor de aanspraak geldt kan de aanbieder op basis van zijn professionele oordeel voor iedere cliënt de meest geëigende inzet kiezen. Zo zal hij bij voorbeeld moeten bezien of begonnen moet worden met intensieve begeleiding dagelijks, welke geleidelijk aan afneemt.

De omvang van verblijf wordt uitgedrukt in het benodigde aantal uren per etmaal en het aantal dagen waarover het verblijf wordt gespreid. Het gaat dan om het aantal gedurende de hele termijn waarvoor de aanspraak geldt. Het aantal dagen wordt weer aangegeven door het opnemen van een minimum en maximum met een bandbreedte. De inzet is ook hier aan de zorgaanbieders overgelaten. Een zorgaanbieder kan daardoor beginnen met permanent verblijf en dat geleidelijk afbouwen.

Het werken met een bandbreedte geeft aan de zorgaanbieders een zekere ruimte. Het is moeilijk vooraf exact vast te stellen hoeveel uren hulp of hoeveel dagen verblijf nodig zullen zijn.

Een aanspraak op plaatsing in een justitiële jeugdinrichting houdt per definitie verblijf voor zeven keer 24 uur per week in. De omvang van de aanspraak behoeft dus niet in het indicatiebesluit te worden vermeld.

Hoofdstuk 8. De termijn gedurende welke de aanspraak geldt en de termijn waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht

Het onderhavige besluit regelt ook de termijn gedurende welke de aanspraak geldt. Bij deze termijn gaat het om de maximale duur van de aanspraak op de nodig geachte zorg. De hoofdregel is dat de termijn van de aanspraak ten hoogste een jaar bedraagt. Uiteraard kan door het bureau jeugdzorg een kortere termijn worden vastgesteld. De termijn zal immers gelijk zijn aan de periode gedurende welke het bureau de in het indicatiebesluit op basis van zijn probleemanalyse nodig acht. Soms zal een niet al te lange termijn worden gekozen. Dit zal het geval zijn als het bureau jeugdzorg nog niet volledig zicht heeft op de problemen of nog niet zeker is van de zorg die het best is toegesneden op de problemen. Hoewel het dan waarschijnlijk is dat zorg in dergelijke gevallen voor een lange termijn geboden is, zal het bureau een kortere termijn in het besluit opnemen. Hiermee voorziet het bureau in een moment waarop het met de cliënt en de aanbieder van de desbetreffende zorg op basis van verder inzicht kan bezien of de ingeslagen weg de juiste is.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de wet zal in het indicatiebesluit de termijn moeten worden genoemd waarbinnen de aanspraak die in het besluit is vervat tot gelding moet worden gebracht. Als dit niet binnen de gestelde termijn is gebeurd, vervalt de aanspraak. De termijn is in het onderhavige besluit op maximaal dertien weken (drie maanden) gesteld. De situatie kan immers zodanig veranderen als de jeugdzorg die nodig wordt geacht niet wordt geboden of als in die tijd met minder aangewezen vervangende zorg genoegen wordt genomen, dat wellicht andere zorg aangewezen moet worden geacht. Indien het bureau jeugdzorg van mening is dat de situatie zich eerder kan wijzigen, zal het in het indicatiebesluit een kortere termijn moeten opnemen. Na de in het indicatiebesluit gestelde termijn, dus in ieder geval na dertien weken zal herindicatie moeten plaatsvinden. Daarbij behoeft uiteraard niet het hele proces te worden overgedaan. Bezien moet worden of de geïndiceerde zorg nog steeds de aangewezen zorg is. De termijn heeft niets te maken met de urgentie van de zorg, doch is uitsluitend de erkenning dat tijdsverloop invloed kan hebben op het antwoord op de vraag welke de aangewezen zorg is.

Hoofdstuk 9. Kwaliteit en werkwijze bureaus jeugdzorg

9.1. Inleiding

De meest omvattende kwaliteitseis ten aanzien van het functioneren van de bureaus jeugdzorg is in de wet zelf opgenomen, namelijk de eis dat sprake moet zijn van een verantwoorde uitvoering van de taken van het bureau jeugdzorg (artikel 13, tweede lid, van de wet). Deze globaal geformuleerde eis heeft een verstrekkende betekenis. Een verantwoorde taakuitvoering betekent in ieder geval dat zij doelmatig, doeltreffend en cliëntgericht is. De stichting moet om tot een verantwoorde uitvoering van haar taken te komen deze uitvoering zodanig organiseren en het bureau zodanig voorzien van personeel en materieel en zorgen voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde uitvoering van taken (artikel 13, vierde lid, van de wet). Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat de stichting een personeelsbestand moet hebben waarmee zij in staat is alle taken naar behoren uit te voeren. Het bureau zal in dit systeem zelf moeten nagaan en bepalen hoeveel medewerkers het nodig heeft en over welke deskundigheden zij moeten beschikken om de zeer diverse taken te kunnen uitvoeren.

Om toetsbaar en controleerbaar te maken of de organisatie daadwerkelijk zodanig is dat een verantwoorde taakuitvoering daarvan het resultaat zal zijn, wordt in de wet een aantal aanvullende eisen gesteld. Zo dient de stichting de wijze waarop zij haar taken uitvoert schriftelijk vast te leggen (artikel 17, eerste lid). De stichting zal bovendien moeten zorgen voor een systematische bewaking, beheersing, en verbetering van de kwaliteit van de bedrijfsvoering. Zij moet haar inspanningen op dit punt neerleggen en dus verantwoorden in een jaarlijks uit te brengen kwaliteitsverslag (artikel 18 van de wet).

De wet zelf kent naast de algemene norm een aantal bepalingen die de kwaliteit van het functioneren van het bureau betreffen. Zo stelt de wet bij voorbeeld in artikel 6 eisen aan het indicatiebesluit dat een aanspraak op een van de vormen van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet bevat. Ook eist de wet dat het bureau jeugdzorg bij de uitvoering van zijn taken uit moet gaan van de godsdienstige gezindte, levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt (artikel 19).

9.2. Sturing in relatie tot ruimte voor ontwikkeling

Zoals in de memorie van toelichting op de wet reeds is vermeld (kamerstukken II 2001/02, 28168, nr.3, blz.61), menen wij dat het uitsluitend werken met de algemene eis en de andere in de wet zelf neergelegde eisen niet aangewezen is. De bureaus jeugdzorg zijn nog volop in ontwikkeling. Wat nodig is om te komen tot een verantwoorde uitvoering van de taken is nog niet voldoende uitgekristalliseerd. Zo is bijvoorbeeld niet uitgekristalliseerd hoe vorm moet worden gegeven aan de samenhang tussen de verschillende taken van het bureau. De indicatietaak zoals deze in de wet is neergelegd, verschilt zo veel van de huidige werkwijze van de bureaus, dat weliswaar sturing nodig is, maar een volledig uitgewerkt pakket aan concrete regels die het gehele proces omvatten niet kan en moet worden gegeven. De omstandigheid dat de bureaus jeugdzorg nog in ontwikkeling zijn, heeft ook zijn effect op de wijze waarop en de onderwerpen waarover de nadere regels zijn vormgegeven. Voor de onderdelen die nog in ontwikkeling zijn, is gekozen voor sturing met globaal geformuleerde normen. In het onderhavige besluit menen wij aldus het evenwicht te hebben gevonden tussen sturing enerzijds en ruimte voor ontwikkeling anderzijds. Teneinde snel te kunnen inspelen op ontwikkelingen die de kwaliteit van de bureaus jeugdzorg in zijn algemeenheid in gevaar kunnen brengen, bevat het onderhavige besluit de mogelijkheid om in dat geval bij ministeriële regeling nadere eisen te stellen (artikel 33).

Het vorenstaande heeft niet alleen betrekking op de indicatietaak van het bureau met alles wat daarbij komt zoals het begeleiden naar zorg, het volgen van zorg, het evalueren van zorg, maar ook op de uitvoering van de taak het advies geven aan, het bijdragen aan de deskundigheidsbevordering van en het onderhouden van contacten met algemene voorzieningen voor jeugdigen.

Anders ligt het bij de uitoefening van de voogdij, de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de jeugdreclassering en het fungeren als advies en meldpunt kindermishandeling (hierna: AMK). Over hetgeen ten aanzien van deze taken onder verantwoorde uitvoering moet worden verstaan, is in de loop der jaren veel ontwikkeld. Ten aanzien van deze taken heeft het bureau jeugdzorg bevoegdheden die inbreuk kunnen maken op fundamentele rechten van cliënten zoals de wijze waarop een ouder zijn kinderen opvoedt en op de privacy van personen. Het is derhalve van belang dat de positie van de cliënt in deze gevallen door wettelijk regels wordt beschermd en dat de bureaus jeugdzorg een enigszins uniforme werkwijze hanteren. Dit laatste is van belang voor de rechtsgelijkheid.

Op een aantal taakgebieden van het bureau jeugdzorg worden geen specifieke eisen gesteld. Zo wordt aan de bureaus jeugdzorg zelf overgelaten hoe zij invulling geven aan de taken, bedoeld in artikel 10, derde lid van de wet. De invulling kan op zeer verschillende manieren geschieden en is onder meer afhankelijk van de behoeften van de lokale voorzieningen en de door de provincie gestelde grenzen. Een eenduidige invulling zou belemmerend werken. Op grond van de algemene in de wet neergelegde kwaliteitseis dat sprake moet zijn van een verantwoorde uitvoering van de, dat wil zeggen alle, taken, is de wijze waarop deze taken worden uitgevoerd wel toetsbaar en kan bijsturing plaatsvinden.

De onderwerpen waarop sturing nodig wordt geacht en waaromtrent derhalve nadere regels zijn gesteld, zijn te onderscheiden in onderwerpen die het functioneren van het bureau jeugdzorg in algemene zin betreffen en onderwerpen die zijn toegespitst op afzonderlijke taken. Hierbij is ook uitdrukkelijk gekeken naar de positie van de cliënt: de ruimte die nodig is om ontwikkelingen de kans te geven mag niet ten koste gaan van de positie van de cliënt.

De eisen die in het onderhavige besluit zijn neergelegd, zijn voor wat betreft de geregelde onderwerpen, minimale vereisten voor een verantwoorde uitvoering van de desbetreffende taken door het bureau jeugdzorg. Wij gaan ervan uit dat de bureaus jeugdzorg in goed onderling overleg komen tot een protocol, waarin zij, invulling gevend aan de eis dat van een verantwoorde uitvoering van de taken sprake moet zijn, hun werkwijze op uniforme wijze zullen vastleggen. De ontwikkeling van een referentiewerkmodel is hiervoor een eerste stap. Met alle betrokkenen is een ondersteuningsprogramma vastgesteld, waarin activiteiten op korte en lange termijn zijn opgenomen, die gericht zijn op verbetering van de kwaliteit van de bureaus jeugdzorg.

9.3. Algemene eisen

In het onderhavige besluit wordt een aantal regels gesteld die niet specifiek gelden voor één van de taken van het bureau jeugdzorg, maar voor de taakuitvoering van het bureau jeugdzorg in zijn algemeenheid. Het gaat om de volgende regels.

Een algemene regel is dat medewerkers die belast zijn met de indicatietaak, de voogdijwerkers, de gezinsvoogdijwerkers, de jeugdreclasseringswerkers en de medewerkers die de taak het fungeren als AMK uitvoeren of de met de indicatietaak samenhangende taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder f tot en met j, van de wet, op basis van een arbeidsovereenkomst of op basis van een detacheringsovereenkomst bij de stichting werkzaam zullen moeten zijn. Wij achten een dienstverband op basis van een arbeidsovereenkomst of een detacheringsovereenkomst van groot belang uit oogpunt van eenduidige sturing, continuïteit en aanspreekbaarheid. Zonder een arbeidsovereenkomst met de medewerkers of een detacheringsovereenkomst met diens werkgever, waarin is vastgelegd dat de medewerker gedurende de detachering onder gezag staat van de stichting, kan de stichting moeilijk verantwoordelijkheid dragen voor de kwaliteit van de uitvoering van haar taken door het bureau jeugdzorg. Op deze regel is een tweetal uitzonderingen gemaakt, waarop in het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt ingegaan.

Tevens wordt van het bureau jeugdzorg een continue bereikbaarheid en beschikbaarheid verwacht. Dit is nodig, omdat het bureau jeugdzorg tot taak heeft te beoordelen of in crisissituaties onmiddellijke zorgverlening is geboden (zie artikel 26). Ook in verband met de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en het fungeren als AMK zal het bureau te allen tijde bereikbaar en beschikbaar moeten zijn.

Het bureau jeugdzorg is verplicht de cliënt informatie te verstrekken over de taken en werkwijze van het bureau jeugdzorg en over zijn rechten. Deze informatie moet in begrijpelijke vorm worden verschaft. Het is immers van belang dat de cliënt weet wat het bureau jeugdzorg voor hem wel en niet kan doen en ook welke bevoegdheden het bureau in zijn algemeenheid heeft. Daar hoort het niet bij te blijven, de cliënt zal moeten weten in welke hoedanigheid hij met het bureau te maken heeft en welke bevoegdheden het bureau jegens hem heeft. Dit laatste is vooral van belang als het gaat om de justitiële taken, waarbij de relatie cliënt bureau alles behalve vrijblijvend is.

De wet verplicht in artikel 13, zevende lid, tot het stellen van eisen ten aanzien van de deskundigheden waarover het bureau jeugdzorg moet beschikken. Deze eisen zijn in het onderhavige besluit algemeen gehouden, maar zijn uiteraard wel terug te voeren tot de verschillende taken van het bureau.

Ingevolge artikel 5 van de wet heeft de stichting tot taak na te gaan of en zo ja, welke zorg een cliënt nodig heeft. Bij het beantwoorden van de vraag of een cliënt is aangewezen op een vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet, gaat het om de beoordeling van psychosociale, psychische of gedragsproblemen of psychiatrische problemen van een jeugdige. Ook andere problemen dienen aan de orde te komen voor zover deze het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren. Het gaat daarbij om problemen van de jeugdige zelf (denk aan leerproblemen) maar ook bij voorbeeld om problemen van ouders (denk aan psychische stoornis). Bij de probleemanalyse dient ook aan de orde te komen of er situaties in het gezin zijn die anderszins van invloed zijn. Gedacht kan worden aan spanningen tussen gezinsleden. Het bureau zal deze problemen moeten kunnen herkennen en beoordelen en ook kennis hebben van de wijze waarop deze problemen kunnen worden aangepakt.

Een aantal specifieke problemen van de jeugdigen die geen opgroei- of opvoedingsproblemen zijn, maar die wel tot opvoedingsproblemen kunnen leiden, wordt met zoveel woorden genoemd. Deze problemen zullen om die reden wel aangepakt moeten worden, maar zij eisen een specifieke aanpak buiten de jeugdzorg. Genoemd worden allereerst de taal- en leerproblemen. Hetzelfde geldt voor somatische aandoeningen en lichamelijke en verstandelijke handicaps. Deze problemen behoeft het bureau slechts te kunnen herkennen. Het zal daarom over de deskundigheid moeten beschikken, om een beargumenteerd vermoeden op dit punt uit te spreken. Niet nodig is dat zij deze problemen kunnen beoordelen en voorzien van een daarop passend hulpaanbod. Dat is een taak van het onderwijs, de somatische zorg en de zorg voor verstandelijk gehandicapten. De indicatietaak van het bureau jeugdzorg is niet beperkt tot de hiervoor genoemde problemen van jeugdigen. Ook moet worden gekeken naar andere problemen van een jeugdige of van zijn ouders of andere opvoeders die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren. De beoordeling van de problemen kan uitmonden in de conclusie dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet. Ook kan de uitkomst zijn dat andere vormen van zorg zijn aangewezen, bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk of verslavingszorg. Dit vereist dat het bureau jeugdzorg op de hoogte is van de aanwezigheid van andere voorzieningen en de zorg die deze bieden voor jeugdigen of ouders.

Omdat het bureau jeugdzorg fungeert als AMK zal het vermoedens van kindermishandeling moeten onderzoeken en beoordelen welke stappen moeten worden ondernomen. Dit vereist een specifieke deskundigheid, waarover bijvoorbeeld vertrouwensartsen en op dit terrein gespecialiseerde maatschappelijk werkers beschikken.

In verband met de jeugdreclasseringstaak zal het bureau moeten beschikken over een gedegen kennis van de aanpak van jeugdige delinquenten.

Deskundigheid met betrekking tot de juridische aspecten is nodig omdat binnen het bureau veel juridische kwesties spelen met name op het terrein van civiele jeugdrecht en het jeugdstrafrecht. Aangezien het bureau jeugdzorg onder meer bij het nemen van indicatiebesluiten als bestuursorgaan optreedt, is kennis op het terrein van het bestuursrecht eveneens van belang.

Het besluit voorziet op dit moment niet in opleidingseisen ten aanzien van de medewerkers van het bureau jeugdzorg. Indien blijkt dat het stellen van regels op dit punt nodig is om te komen tot een verantwoorde uitvoering van de taken, dan kunnen hieromtrent in een ministeriële regeling regels worden gesteld.

9.4. De taak bezien of een cliënt zorg nodig heeft

Hiervoor is in verband met de beschrijving van de deskundigheden waarover het bureau jeugdzorg moet beschikken reeds uitgebreid ingegaan op het analyseren van de problemen van de jeugdigen, zijn ouders en het gehele gezin. Op basis van de analyse zal bepaald moeten worden welke zorg nodig is. Daarbij zullen zowel de problemen als de beschermende factoren een rol moeten spelen. Zoals eerder aangegeven, is de vraag welke zorg geboden kan worden, breder dan de vraag of een cliënt is aangewezen op zorg waarvoor het bureau jeugdzorg de indicatietaak heeft. De uitkomst kan namelijk ook zijn dat andere vormen van zorg zijn aangewezen, bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk of verslavingszorg. Gezien de omschrijving van de aanspraken op grond van de wet in het onderhavige besluit zal altijd moeten worden gekeken naar de probleemoplossende mogelijkheden van het gezin en de zorg die sociale of professionele steunbronnen in de directe omgeving van het gezin kunnen bieden.

De aard van de problemen kan meebrengen dat het bureau jeugdzorg verschillende disciplines moet inzetten voor een adequate beoordeling van de problemen en de benodigde zorg. Het onderhavige besluit stelt in verband hiermee als regel dat een multidisciplinaire beoordeling moet plaatsvinden als de aard van de problematiek hierom vraagt. De eis brengt mee dat het bureau jeugdzorg zich in alle gevallen moet afvragen of een multidisciplinaire beoordeling nodig is en zijn conclusie daaromtrent moet kunnen motiveren.

9.5. Het indicatiebesluit

In dit hoofdstuk gaat het om de regeling van de werkwijze van het bureau jeugdzorg hetgeen ook omvat de wijze waarop het bureau jeugdzorg komt tot een indicatiebesluit. In hoofdstuk 7 worden nadere regels gesteld aan de inhoud van het indicatiebesluit.

Bij de uitvoering van de indicatietaak is het perspectief van de cliënt bij de beoordeling van de problemen en het zoeken naar de benodigde zorg van groot belang. Daarom dient het bureau jeugdzorg er voor te zorgen dat het perspectief van de cliënt tijdens het hele proces van indiceren voldoende aan bod komt. In het onderhavige besluit is de algemene regel opgenomen dat het bureau jeugdzorg geen indicatiebesluit neemt zonder dat daarover overleg is gepleegd met de aanvrager van een indicatiebesluit en degene wiens toestemming hiervoor noodzakelijk is.

Ten aanzien van de totstandkoming van een indicatiebesluit is de regel gesteld dat een concept ervan aan een daarvoor gekwalificeerd gedragswetenschapper ter beoordeling moet worden voorgelegd. Dit als waarborg voor een deskundig onderbouwd oordeel van het bureau.

In feite stelt het besluit dus twee eisen voordat een indicatiebesluit kan worden genomen: overleg met de cliënt en voorleggen aan een gekwalificeerd gedragswetenschapper. Het is aan het bureau jeugdzorg welke volgorde hij hierin wil hanteren. Wel is het zo dat het voorgenomen besluit voorgelegd dient te worden aan de cliënt (artikel 34, eerste lid). Indien nadien een gedragswetenschapper adviseert een indicatiebesluit te nemen dat afwijkt van het besluit dat is besproken met de cliënt en de stichting besluit dit advies over te nemen, ligt het in de rede om een gesprek te voeren over de nieuwe bevindingen.

9.6. De uitoefening van voogdij en de uitvoering van de ondertoezichtstelling

Ingevolge artikel 10, eerste lid onder a en b, van de wet heeft de stichting, kort gezegd, tot taak de civiele maatregelen van kinderbescherming uit te voeren. Dit betreft de voogdij na een ontheffing of ontzetting uit het ouderlijk gezag of indien de voogdij uit andere hoofde aan de stichting is opgedragen en de ondertoezichtstelling. De taken en bevoegdheden van het bureau jeugdzorg op dit punt zijn voornamelijk in het Burgerlijk Wetboek geregeld.

Volledigheidshalve wordt hier opgemerkt dat besluiten van de stichting ter uitvoering van de ondertoezichtstelling vallen onder de werking van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover zij niet op de negatieve lijst behorende bij de Awb zijn geplaatst. In de uitoefening van de voogdij treedt het bureau jeugdzorg niet op als bestuursorgaan; het bureau jeugdzorg is immers wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige en handelt als zodanig. Op deze regel is één uitzondering, namelijk wanneer het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit neemt ten behoeve van een minderjarige dat onder zijn voogdij staat. Aangezien het bureau jeugdzorg als «voogd» ervoor dient zorg te dragen dat de minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed zal het bureau het kind onderbrengen in een pleeggezin of in een tehuis. Het systeem van de wet brengt met zich mee dat hiervoor een indicatiebesluit noodzakelijk is, omdat het kind anders geen aanspraak heeft op een dergelijke plaats. Hiermee wordt een versterking van de rechtspositie van de voogdijpupil bereikt. Wanneer het bureau jeugdzorg de voogdij over het kind heeft gekregen, zal het in overleg treden met de minderjarige en samen bekijken wat de beste plek is voor hem of haar. In beginsel zal de minderjarige dan de aanvraag tot een indicatiebesluit doen en neemt de stichting hierop een formeel besluit. Hiertegen kan de minderjarige bezwaar en beroep instellen.

Aangezien het bureau jeugdzorg de wettelijke vertegenwoordiger is van de minderjarige moet het bureau jeugdzorg wel kunnen handelen en mag het niet afhankelijk zijn van de minderjarige. Daarom is tevens in de wet opgenomen dat het bureau jeugdzorg ook zonder aanvraag een indicatiebesluit mag nemen. Hierdoor kan het bureau jeugdzorg zijn plichten nakomen en de minderjarige ter verzorging en opvoeding in een pleeggezin of tehuis onderbrengen.

De regels ten aanzien van de civiele maatregelen komen in belangrijke mate overeen met de regels die ter uitvoering van de Wet op de jeugdhulpverlening waren neergelegd in het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij en gezinsvoogdij instellingen. Met de onderhavige regels wordt voor een aantal facetten van de uitvoering van genoemde taken invulling gegeven aan hetgeen onder een verantwoorde uitvoering van deze taken moet worden verstaan.

De regels hebben allereerst betrekking op het plan van aanpak dat dient te worden opgesteld (artikel 13, derde lid, van de wet). In dit plan moeten de doelen die met de voogdij of de ondertoezichtstelling (ots) moeten worden bereikt worden aangegeven. Uit onderzoeken naar de uitvoering van de ondertoezichtstelling is gebleken dat het aanbeveling verdient meer doel- en kindgericht te werken om de effectiviteit van de ots te verhogen. In het onderhavige besluit wordt benadrukt dat het daarbij gaat om concrete doelen op korte en lange termijn binnen het kader van de uitvoering van een maatregel.

Hoe in de praktijk daadwerkelijk vormgegeven moet worden aan het doel- en kindgericht werken is een van de onderwerpen van het verbetertraject uitvoering gezinsvoogdij waarin wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een werkwijze en benodigde instrumenten om de effectiviteit van de ots te verhogen. Het plan dient te worden opgesteld uiterlijk zes weken nadat een minderjarige onder toezicht is gesteld van de stichting of de stichting de voogdij over de minderjarige opgedragen heeft gekregen én de stichting hiervan in kennis is gesteld. In het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij en gezinsvoogdij instellingen was niet formeel gemarkeerd wanneer de zes weken termijn een aanvang nam. Nu is dat wel gedaan. Wel zal het tijdstip dat de termijn begint te lopen, namelijk wanneer de stichting hiervan in kennis is gesteld, niet in elk arrondissement gelijk zijn, omdat deze afhankelijk is van de administratieve procedure van de rechtbank. Het is derhalve van groot belang dat het bureau jeugdzorg zo snel mogelijk op de hoogte wordt gesteld van een zodanige beschikking van de kinderrechter. Om dit in de praktijk soepel te laten verlopen, zouden kinderrechters en de bureaus jeugdzorg en zo nodig de raad voor de kinderbescherming hierover afspraken moeten maken in bijvoorbeeld een protocol. Dit betreffen afspraken over wanneer een beschikking uiterlijk wordt afgegeven en binnen welke termijn deze wordt verzonden aan de bureaus jeugdzorg.

Het uitgangspunt van de Wet op de jeugdzorg dat er vraaggericht gewerkt moet worden, geldt ook bij de uitvoering van de civiele maatregelen. Ook gedwongen hulpverlening moet zoveel mogelijk vanuit de vragen en problemen van ouders en minderjarigen plaatsvinden. Dit betekent dat het plan van aanpak in principe niet zonder overleg met de cliënt tot stand mag komen. Er is één belangrijke uitzondering namelijk dat geen overleg behoeft plaats te vinden als dat kennelijk schadelijk zal zijn voor de minderjarige. Is overleg niet mogelijk dan zal dit gemotiveerd in het plan moeten worden vermeld.

Bij de uitoefening van de voogdij gaat het om het gezag over een minderjarige. In verband hiermee zijn ten aanzien van de voogdij enige specifieke bepalingen opgenomen. De voogd draagt zorg dat de minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed (artikel 1:336 BW). Deze verantwoordelijkheid omvat de taak om de minderjarige onderdak te verschaffen en dus een verblijfplaats te verzorgen, bijvoorbeeld in een pleeggezin, in een accommodatie van een zorgaanbieder of zelfstandig op kamers. Om het gezag te kunnen uitoefenen zal het bureau geregeld en behoorlijk toezicht moeten houden op de minderjarige en de aan hem bestede zorg. Ook zal het bureau zich op de hoogte moeten houden van de ontwikkeling van de jeugdige.

Het onderhavige besluit stelt geen regels over wijze waarop de uitvoering van de (gezins)voogdij binnen het bureau jeugdzorg wordt georganiseerd. Ook hier geldt dat dit gezien de fase van ontwikkeling waarin de bureaus zich bevinden, op dit moment niet wenselijk wordt geacht. Het zou immers aan de ontwikkelingen te veel beperkingen opleggen. Uitgangspunt is dat het bureau alle wettelijke taken uitvoert en zelf verantwoordelijk is voor een verantwoorde uitvoering. De stichting moet de wijze waarop zij haar taken uitvoert schriftelijk vastleggen. In deze beschrijving zal de stichting dus ook moeten aangegeven op welke wijze zij de civiele maatregelen uitvoert op basis van de geldende regelgeving. Daarbij is van belang dat het hier gaat om gedwongen hulpverlening waarbij de stichting bijzondere bevoegdheden heeft, bijvoorbeeld tot het geven van aanwijzingen aan de minderjarige en zijn ouders, en waarbij voor de cliënt bijzondere, van de Awb afwijkende, beroepsprocedures gelden.

9.7. De uitvoering van jeugdreclassering

Op grond van artikel 10, eerste lid, onder c, van de wet heeft de stichting ook tot taak de jeugdreclassering uit te voeren. Het gaat hier kort gezegd om het uitvoeren van de strafrechtelijke beslissing tot hulp en steun, inclusief de voorlichting over het verloop daarvan aan de justitiële autoriteiten. Daarnaast is de stichting belast met het bieden van toezicht en begeleiding in opdracht van de raad voor de kinderbescherming of de Officier van Justitie (incl. verslaglegging ten behoeve van de strafzitting); het bieden van jeugdreclassering tijdens en na een taakstraf en begeleiding bij nachtdetentie.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder d, van de wet heeft de stichting bovendien tot taak jeugdigen die deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma of aan wie proefverlof is verleend op grond van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen te begeleiden en daarop toezicht te houden.

Bij de uitvoering van de jeugdreclassering moet het bureau de aanwijzingen van de raad voor de kinderbescherming in acht nemen, respectievelijk die van de Minister van Justitie, van de selectiefunctionaris of de directeur van een justitiële jeugdinrichting.

Wellicht ten overvloede merken wij op dat het domein van de jeugdreclassering wordt bepaald door een groot aantal wettelijke bepalingen, zoals die over het jeugdstrafrecht en het jeugdstrafprocesrecht in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Voor zover het om uitvoering van taken op grond van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen gaat is deze wet uiteraard van toepassing. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de jeugdreclassering.

In het onderhavige besluit worden nadere regels gesteld over de uitvoering van de jeugdreclassering. Het gaat hier vooral om het plan van aanpak dat moet worden opgesteld op grond van artikel 13, derde lid, van de wet en de voorlichting aan justitiële autoriteiten. Belangrijk onderdeel van het plan van aanpak zijn de doelen die moeten worden bereikt met de begeleiding door de jeugdreclassering. Deze doelen worden in overleg met de jeugdige vastgesteld. Ook wordt vastgelegd wat er nodig is om deze doelen te bereiken. Een dergelijke aanpak maakt het werk helder en toetsbaar en maakt ook een expliciete evaluatie moeilijk.

9.8. De taak het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling

Het fungeren als advies- en meldpunt is in de wet een taak van het bureau jeugdzorg. Door het advies- en meldpunt binnen het bureau jeugdzorg te situeren is een directe aansluiting mogelijk met eventueel benodigde jeugdzorg waarvoor het bureau moet indiceren. Voorts wordt met deze opzet bereikt, dat de resultaten van onderzoeken die naar aanleiding van een melding zijn gedaan – met inachtneming van de eisen die de wet stelt aan privacybescherming met betrekking tot persoonsgegevens – gebruikt kunnen worden bij de indicatiestelling.

Omdat het uitvoeren van de taak van het fungeren als AMK diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van personen naar wie een onderzoek wordt ingesteld, is herkenbaarheid, inzichtelijkheid en een uniforme werkwijze bij de uitvoering van deze taak van evident belang. Evenals in de voormalige Wet op de jeugdhulpverlening is in artikel 13, zevende lid, van de wet dan ook bepaald, dat over de werkwijze die door het bureau jeugdzorg bij het fungeren als AMK wordt gehanteerd, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Bij of krachtens die maatregel zullen eveneens regels worden gesteld over de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die de kindermishandeling of een vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven.

Dit besluit strekt hier mede toe. De desbetreffende regels zijn overgenomen uit het Besluit advies- en meldpunten kindermishandeling.

Hoofdstuk 10. Samenwerking tussen het bureau jeugdzorg en de raad voor de kinderbescherming

Met de inwerkingtreding van de wet wordt de in de praktijk gegroeide situatie met betrekking tot het aanmelden van opgroei- en opvoedingsproblemen bij bureau jeugdzorg en het melden van kindermishandeling of van een vermoeden daarvan bij het AMK-onderdeel van het bureau geformaliseerd. Het bureau jeugdzorg is de eerstelijns voorziening voor kennisgevingen van opgroei- en opvoedingsproblemen (artikel 5, derde lid, van de wet) en meldingen van (vermoedens van) kindermishandeling (artikel 11, eerste lid van de wet). De raad voor de kinderbescherming is de tweedelijns voorziening en neemt alleen in uitzonderingsgevallen zaken in onderzoek, die niet via het bureau jeugdzorg aan hem ter kennis zijn gebracht.

Uitgangspunt van de nieuwe werkwijze is dat iedere kennisgeving van opgroei- en opvoedingsproblemen of melding van kindermishandeling of van een vermoeden daarvan wordt gedaan bij het bureau jeugdzorg. Het AMK-onderdeel fungeert binnen bureau jeugdzorg als meldpunt voor (vermoedens van) kindermishandeling binnen en buiten het gezin. Iedereen die te maken heeft met vermoedens of signalen van kindermishandeling kan zich tot het AMK-onderdeel wenden voor advies of om een melding te doen. Ook minderjarigen die zelf slachtoffer zijn van kindermishandeling en/of hun ouders kunnen zich tot dit onderdeel van het bureau jeugdzorg wenden.

Als voorbeeld van een melding van een opgroei- en opvoedingsprobleem kan een melding van de politie aan bureau jeugdzorg van een zogenaamde twaalfminner worden genoemd. Dit is een minderjarige, die jonger is dan twaalf jaar en een delict heeft gepleegd. Als het delict niet via een zogenaamde STOP-reactie kan worden afgedaan, kan de politie het bureau jeugdzorg hiervan in kennis stellen. Het is vervolgens de taak van bureau jeugdzorg om contact op te nemen met de ouders en de jeugdige om te bepalen of en zo ja tot welke stappen de kennisgeving aanleiding geeft. Gedacht kan worden aan het op gang brengen van hulp, maar ook aan het doen van aangifte. Ook een melding van een leerplichtambtenaar kan als voorbeeld van een melding van een opgroei- en opvoedingsprobleem worden genoemd.

In het onderhavige besluit zijn niet alleen eisen ten aanzien van de stichting gesteld maar ook eisen ten aanzien van de raad voor de kinderbescherming voor zover het de samenwerking met het bureau jeugdzorg betreft. Deze eisen zijn ontleend aan de eisen zoals ze geformuleerd zijn in het Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming ten aanzien van de samenwerking met het advies- en meldpunt kindermishandeling.

Hoofdstuk 11. Rechtspersonen aanvaard als bedoeld in de artikelen 254 en 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek

Het bureau jeugdzorg heeft met uitsluiting van andere rechtspersonen tot taak het uitoefenen van de voogdij en het uitvoeren van de gezinsvoogdij (artikel 10, eerste lid, onder a en b, van de wet). Hierop is één uitzondering gemaakt, namelijk de voogdij en de gezinsvoogdij voor minderjarigen door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (artikel 28 Vreemdelingenwet 2000) is ingediend (artikelen 254, lid 2 en 302, tweede lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). De voogdij ten aanzien van deze minderjarigen wordt opgedragen aan een daartoe door de Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon. Ook kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld van een daartoe aanvaarde rechtspersoon. De doelgroep van de voogdij kan worden uitgebreid met door de Minister van Justitie aan te wijzen categorieën.

Voor de rechtspersonen geldt dat een aantal bepalingen van de Wet op de jeugdzorg van overeenkomstige toepassing is (artikel 38, vijfde lid, van de wet). Dit besluit strekt er toe om voor deze rechtspersonen de kwaliteitseisen vast te leggen.

Hoofdstuk 12. De taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de verplichtingen van stichtingen en zorgaanbieders

Het onderhavige besluit strekt eveneens tot uitvoering van artikel 57, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Hoofdstuk 12 van het onderhavige besluit bevat regels omtrent de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de verplichtingen die de stichting en de zorgaanbieders in verband met die taken en bevoegdheden hebben. Een vertrouwenspersoon is, blijkens artikel 1, onder w, van de wet, een bij een door gedeputeerde staten aangewezen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid werkzame persoon, die, onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de stichting of de zorgaanbieder, cliënten van het door de stichting in stand gehouden bureau jeugdzorg of van de zorgaanbieder op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de door de zorgaanbieder geboden jeugdzorg. Wat de ondersteuning van de cliënt zoal kan inhouden wordt bij artikel 63 uiteengezet.

De in de wet aangehouden opzet – rechtstreekse subsidiering door de provincie van een door haar aangewezen rechtspersoon die vertrouwenspersonen in dienst heeft en beschikbaar stelt voor de cliënten van het bureau jeugdzorg en van de zorgaanbieders – is ontleend mede aan de evaluatie op dit stuk van de Wet op de jeugdhulpverlening «Ambulant vertrouwen», uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut (november 2001). Zij bewerkstelligt een ten opzichte van het bureau jeugdzorg en de zorgaanbieder onafhankelijke taakuitoefening door de vertrouwenspersoon. De aldus verkregen schaalvergroting maakt ook een adequater aanpak van de scholing, ondersteuning en werkbegeleiding van de vertrouwenspersonen mogelijk.

Gedurende de voorhangperiode zijn adviezen ontvangen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg en de Inspectie Jeugdhulpverlening en jeugdbescherming. Met deze opmerkingen is rekening gehouden. Naar aanleiding van het commentaar van de inspectie merken wij nog het volgende op.

Niet gevolgd is de suggestie om in dit besluit een regeling op te nemen voor kwaliteitszorg en het afleggen van verantwoording overeenkomstig de paragrafen 3 van de hoofdstukken III en IV van de wet. Afgezien van de omstandigheid dat het twijfelachtig is of artikel 57, derde lid, van de wet daartoe een grondslag biedt, in de verhoudingen zoals de wet deze regelt ligt een dergelijke aangelegenheid veeleer op de weg van gedeputeerde staten, in het kader van de aanwijzing door hen van de rechtspersoon die vertrouwenspersonen aan de stichting en aan zorgaanbieders beschikbaar stelt. Het staat hen daarbij echter wel vrij zich bij het stellen van voorwaarden terzake van de aanwijzing van de rechtspersoon, te doen inspireren door de door de inspectie genoemde wetsbepalingen. Een toezichttaak van de inspectie is blijkens artikel 47, eerste lid, onder b,van de wet alleen aan de orde voor zover het hier betreft de naleving van de wet en de op de wet rustende bepalingen ten aanzien van de stichtingen en de zorgaanbieders, dus voor zover het in de onderhavige materie van de vertrouwenspersoon om de naleving van wettelijke taken van en door de stichtingen en de zorgaanbieders zelf gaat.

De wet biedt geen grondslag om andere kwaliteitseisen aan de stichting en aan de zorgaanbieders voor te schrijven dan die welke hun in de wet genoemde taken betreffen. Tot die taken behoort niet het zorgdragen dat cliënten een beroep kunnen doen op een bij de stichting of de zorgaanbieders werkzame vertrouwenspersoon. Het staat de stichtingen en de zorgaanbieders echter wel vrij om in hun kwaliteitssysteem te voorzien in waarborgen dat de vertrouwenspersoon zijn werk naar behoren kan uitvoeren en op welke wijze zij om zullen gaan met signaleringen van de vertrouwenspersoon aan de stichting of aan de zorgaanbieder, voor zover het besluit daarin, in de vorm van bevoegdheden van de vertrouwenspersoon of jegens deze na te komen verplichtingen niet reeds voldoende zou voorzien.

De positie van de vertrouwenspersoon tegenover andere actoren, zoals de casemanager en de gezinscoach, is, naar uit de definitie van vertrouwenspersoon in artikel 1, onder w, van de wet voortvloeit een onafhankelijke. Hetzelfde mag, gelet op hun onderling verschillende taken en bevoegdheden, voor de verhouding vertrouwenspersoon/cliëntenraad worden aangenomen. De positie van de vertrouwenspersoon tegenover een beroepsbeoefenaar die is ingeschreven in het BIG-register is geen andere dan die tegenover rechtspersoon – zorgaanbieders. Ook in hun verhouding gelden de wet en het onderhavige besluit.

Hoofdstuk 13. Bijdragen in de kosten van jeugdzorg

13.1. Inleiding

Het onderhavige besluit bevat in hoofdstuk 13 een regeling over de bijdragen die ouders of jeugdigen zijn verschuldigd in de kosten van de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 69 en 70 van de wet.

13.2. Ouderbijdrage

De regeling ten aanzien van de ouderbijdrage is nagenoeg ongewijzigd gebleven, omdat er geen aanleiding bestaat de huidige regeling te wijzigen. Ouders, stiefouders en ook de verwekker van een kind tegen wie de vaderschapsactie is toegewezen, zijn bijdrageplichtig voor die vormen van jeugdzorg die verzorging en verblijf omvatten (artikel 69, eerste lid, van de wet). Zij zijn ten aanzien van hun kinderen onderhoudsplichtig en blijven dat ook wanneer hun kind om welke reden dan ook niet meer thuis woont. Deze verantwoordelijkheid van de ouders voor hun kinderen enerzijds en besparing van de verzorgingskosten anderzijds vormen de uitgangspunten voor de ouderbijdrage.

In artikel 2 van het onderhavige besluit is bepaald waarop een cliënt ingevolge de Wet op de jeugdzorg aanspraak kan doen gelden: jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek. De bijdrageplicht van ouders omvat slechts die vormen die mede verzorging en verblijf omvatten. Dit komt overeen met de aanspraak verblijf: het aan een jeugdige bieden gedurende het etmaal of een deel daarvan van verblijf met een passend pedagogisch klimaat bij een pleegouder of in een accommodatie van een zorgaanbieder (artikel 4, eerste lid). De terminologie in dit besluit is conform aangepast.

Het LBIO merkt in zijn advies over het ontwerp-Besluit bijdragen in de kosten van jeugdzorg op dat dit besluit niet anticipeert op de ontwikkeling waarbij een jeugdige recht heeft op jeugdzorg die een combinatie van verblijf en jeugdhulp omvat. Met het oog op deze ontwikkeling acht het LBIO het gewenst om in het besluit de ruimte te geven om af te wijken van de hoogte van de vastgestelde ouderbijdragen. Het wordt niet wenselijk geacht om het LBIO onder omstandigheden de bevoegdheid te geven om een ouderbijdrage vast te stellen die in individuele gevallen afwijkt van het bepaalde in dit besluit. Daarbij komt dat het besluit nu reeds de mogelijkheid biedt om de ouderbijdrage te halveren indien het verblijf slechts een deel van een etmaal betreft. Daarnaast is de ouderbijdrage slechts verschuldigd over de dagen dat het verblijf heeft geduurd. In de praktijk zal dit voldoende uitkomst bieden.

13.3. Eigen bijdrage

De regeling voor de eigen bijdrage kent een aantal wijzigingen. Deze wijzigingen bewerkstelligen dat jeugdigen meer geld mogen behouden dan onder de regeling op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening toegestaan was. Ten eerste mag een jeugdige altijd een deel van zijn inkomen behouden, namelijk een vierde van het minimumloon dat geldt voor de leeftijd van de jeugdige of, indien hij jonger is dan vijftien jaar, het minimumloon van een vijftienjarige. Dit is de zogenaamde eigen bijdrage-vrije voet. Het voorkomt dat jeugdigen die alleen een inkomen hebben bijvoorbeeld op grond van de Algemene nabestaandenwet, dit bedrag volledig moeten afdragen aan de zorgaanbieder. Daarbovenop mag een jeugdige met een inkomen uit tegenwoordige arbeid nog een deel van die inkomsten houden. Indien de jeugdige een inkomen uit arbeid heeft, wordt de eigen bijdrage die volgens de hoofdregel van artikel 4, eerste lid is vastgesteld, verminderd met een vierde van deze bijdrage. Om het nemen van vakantiebaantjes niet te ontmoedigen geldt dat jeugdigen die een inkomen uit tegenwoordige arbeid hebben, dat op jaarbasis niet hoger is dan € 635,29, dit inkomen geheel mogen houden.

Artikel 73, tweede lid, van de wet bepaalt dat de zorgaanbieder niet alleen de eigen bijdrage van de jeugdige vaststelt maar ook belast is met de inning van deze bijdrage. Dit geldt ook voor plaatsingen in een pleeggezin. De zorgaanbieder die pleegzorg biedt is verantwoordelijk voor het vaststellen en innen van de eigen bijdrage en niet het pleeggezin zelf.

Hieronder wordt een tweetal voorbeelden gegeven om het nieuwe systeem te verduidelijken.

Voorbeeld 1

Een jeugdige van 16 werkt fulltime en heeft een inkomen uit arbeid van € 429 netto per maand. Daarvan mag hij een kwart van het netto minimum jeugdloon voor zijn leeftijd sowieso houden. Volgens de gegevens van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bedraagt dat kwart per 1 juli 2003 € 107,25 per maand. Hij is dus een bijdrage verschuldigd van € 321,75. Dit bedrag wordt vervolgens verminderd met 25% van dat bedrag. Het gaat immers om inkomen uit tegenwoordige arbeid. Dat is € 80,44. De jeugdige betaalt dus een eigen bijdrage van € 240,81 en mag dus € 187,69 behouden. Volgens de regeling onder de Wet op de jeugdhulpverlening mocht de jeugdige slechts eenderde van zijn netto-inkomen behouden, dat is € 143. De voorgenomen regeling is dus voor deze jeugdige gunstiger.

Voorbeeld 2

Een jeugdige van 17 krijgt per maand € 130 wezenpensioen en verdient daarnaast € 50 per maand uit arbeid. Zijn netto-inkomen bedraagt dus € 180. De jeugdige mag een kwart van het netto minimum jeugdloon voor zijn leeftijd sowieso houden. Volgens de gegevens van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bedraagt dat kwart per 1 juli 2003 € 117,75 per maand. Hij is dus een bijdrage verschuldigd van € 62,25. Omdat een deel van zijn inkomen bestaat uit inkomen uit tegenwoordige arbeid zou de aldus berekende eigen bijdrage verminderd moeten worden met 25% van de bijdrage van € 62,25. Omdat het inkomen uit arbeid minder is dan € 635,29 wordt het hele bedrag van € 50 van de bijdrage afgetrokken. Hij is dus een eigen bijdrage verschuldigd van € 12,25 en houdt dus € 167,25 over. Onder de Wet op de jeugdhulpverlening had de jeugdige zijn wezenpensioen van € 130 volledig moeten inleveren. De € 50 had hij mogen behouden indien hij schoolgaand was. In de overige gevallen had hij eenderde van dit bedrag mogen behouden.

Vanuit een oogpunt van vereenvoudiging is de speciale regeling die gold voor een jeugdige die zelf ouder is van een eenoudergezin of die een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met een niet-bloedverwant, niet meer opgenomen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Uit de aanhef van artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg blijkt dat de reeds in die wet gedefinieerde begrippen ook voor de toepassing van dit besluit gelden. Zij behoeven dus in het besluit niet gedefinieerd te worden.

Artikel 2

Dit artikel geeft een opsomming van de jeugdzorg waarop een cliënt ingevolge de Wet op de jeugdzorg aanspraak kan maken. Aanspraak bestaat op jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek. Deze vormen van jeugdzorg zijn uitgewerkt in de artikelen 3 tot en met 5.

Artikel 3

Dit artikel geeft de uitwerking van de aanspraak op jeugdhulp. In het eerste lid, dat is opgesplitst in twee onderdelen, wordt jeugdhulp omschreven door aan te geven wie, waarop en waarvoor aanspraak heeft. In het tweede lid, dat eveneens is opgesplitst in twee onderdelen, wordt de aanspraak op jeugdhulp beperkt.

Eerste lid

Cliënten, dat wil zeggen zowel jeugdigen als hun ouders, stiefouder of anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin opvoeden, kunnen op grond van het eerste lid aanspraak maken op jeugdhulp. De aanspraak omvat voor jeugdigen en andere cliënten behandeling of begeleiding. Behandeling en begeleiding zijn niet als afzonderlijke aanspraken opgenomen. De reden hiervoor is dat in de jeugdzorg het onderscheid tussen beide vormen van jeugdhulp moeilijk te maken is. Bovendien heeft het maken van een dergelijk onderscheid, anders dan binnen dezelfde bepaling ter aanduiding van de reikwijdte, geen meerwaarde. Het uitsluitend noemen van behandeling en begeleiding brengt wel een beperking van de aanspraak met zich mee. De in het Besluit zorgaanspraken AWBZ genoemde «huishoudelijke verzorging», «persoonlijke verzorging» en «verpleging» behoren daarom niet tot de aanspraak op jeugdhulp.

Met jeugdhulp worden alle vormen van ambulante hulpverlening en therapeutische interventies bedoeld, gericht op de individuele jeugdige, het gezin, al dan niet uitgevoerd in groepsverband. Bij jeugdhulp kan gedacht worden aan speciale opvoedcursussen, intensieve pedagogische gezinsbegeleiding, intensieve orthopedagogische begeleiding, speltherapie, creatieve therapie, vaardigheidstrainingen gericht op het omgaan met specifiek probleemgedrag van jeugdigen, specifieke aanpak van gedragsproblemen van jeugdigen, individuele begeleiding en trainingen van jeugdigen of hun ouders. De vormen van behandeling of begeleiding die aangewezen zijn, verschillen van cliënt tot cliënt. Deze verschillen komen in algemene termen tot uitdrukking in het indicatiebesluit en specifiek in het behandelplan.

De voorwaarden waaronder aanspraak op jeugdhulp bestaat, verschillen tussen jeugdigen en andere cliënten.

Een jeugdige heeft, ingevolge onderdeel a van het eerste lid, slechts aanspraak op jeugdhulp als hij is aangewezen op behandeling of begeleiding, gericht op het oplossen, verminderen of voorkomen van verergering dan wel het omgaan met de gevolgen van zijn psychosociale, psychische of gedragsproblemen. Uit de doelomschrijving («gericht op») volgt dat de jeugdhulp niet gericht kan zijn op somatische, verstandelijke, zintuiglijke, lichamelijke of psychiatrische problemen van een jeugdige, maar de doelomschrijving sluit niet uit dat de psychosociale, psychische of gedragsproblemen hun oorzaak kunnen vinden in die problemen.

Een cliënt, niet zijnde een jeugdige, heeft, ingevolge onderdeel b van het eerste lid, slechts aanspraak op jeugdhulp als hij is aangewezen op behandeling of begeleiding gericht op het verkrijgen van zodanige vaardigheden dat hij aan de bedoelde psychosociale, psychische of gedragsproblemen van de jeugdige in het gezin het hoofd kan bieden. Met deze bepaling wordt tot uitdrukking gebracht dat ouders, stiefouders en anderen die de jeugdige als behorende tot hun gezin opvoeden en verzorgen slechts aanspraak op jeugdhulp kunnen hebben indien die jeugdhulp dienstbaar is aan de psychosociale, psychische of gedragsproblemen van de jeugdige die tot het gezin behoort of weer zal moeten gaan behoren. Daarbij is het mogelijk dat de jeugdige niet aangewezen is op jeugdhulp, omdat de jeugdhulp die de ouders ontvangen reeds voldoende is om de problemen van de jeugdige het hoofd kunnen bieden.

De begrippen «psychosociale problemen» en «psychische problemen» overlappen elkaar, afhankelijk van de gehanteerde definitie, geheel of grotendeels. Bovendien kunnen psychosociale of psychische problemen zich, ook weer afhankelijk van de gehanteerde definitie, uiten in gedragsproblemen. Er bestaat geen uniforme opvatting over wat onder psychosociale, psychische of gedragsproblemen afzonderlijk kan worden verstaan. Het hanteren van die drie begrippen gezamenlijk blijkt echter in de praktijk te leiden tot een breed gedragen consensus over wat daaronder moet worden verstaan. In de omschrijving van de aanspraken in het Besluit zorgaanspraken AWBZ worden dezelfde termen gehanteerd. Dat is dan ook de reden om de drie begrippen gezamenlijk op te nemen.

Cliënten die een beroep doen op jeugdzorg behoren naar verhouding vaak tot gezinnen die te kampen hebben met een veelheid aan problemen op allerlei levensgebieden: gezondheid, inkomen, huisvesting, sociaal-culturele positie, onveiligheid, enzovoorts. Juist door de opeenstapeling van deze problemen wordt de draagkracht immers fundamenteel en chronisch aangetast. Deze gezinnen kunnen te maken hebben met meerdere hulp- en dienstverleners (sociale dienst, maatschappelijk werk, schoolmaatschappelijk werk, etc.) die vanuit hun eigen disciplines en verantwoordelijkheden het gezin op een bepaald deelterrein zo goed mogelijk ondersteunen, begeleiden en behandelen.

Indien jeugdhulp is geïndiceerd kan het op elkaar afstemmen van die hulpvormen en het overtuigen van de cliënten van de noodzaak daarvan door de hulpverlener deel uitmaken van de aanspraak op jeugdhulp. De hulpverlener neemt dan de rol van wat men ook wel «gezinscoach» noemt, op zich. De hulpverlener heeft hiermee tevens de taak om na te gaan of er andere problemen in het gezin zijn als gevolg waarvan de ouders de opvoedingstaken niet op zich kunnen nemen. De hulpverlener zal dit met de ouders bespreken en hen wijzen op en zo nodig motiveren tot daartoe aangewezen hulp. Dit vindt veelal plaats binnen intensieve pedagogische thuishulpprogramma’s, zoals Families First.

Tweede lid

Het tweede lid beschrijft in twee onderdelen in welke situaties er geen aanspraak op jeugdhulp bestaat.

Onderdeel a

Uit het eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder a, blijkt dat het bij de aanspraak op jeugdhulp gaat om psychosociale, psychische of gedragsproblemen van de jeugdige waaraan de jeugdige of zijn ouders, stiefouder, of anderen die hem als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden de psychosociale of gedragsproblemen van die jeugdige niet het hoofd kunnen bieden. Ook niet met behulp van personen uit hun directe omgeving of met behulp van andere voorzieningen die hulp bieden dan zorgaanbieders. Bij deze andere voorzieningen kan gedacht worden aan algemeen maatschappelijk werk, jeugdgezondheidszorg, peuterspeelzalen, kinderopvang, jeugd- en jongerenorganisaties, onderwijsinstellingen, opvoedbureaus, internaten, kostscholen e.d.

Onderdeel b

Het tweede lid, onder b, regelt een verdere afbakening met de aanspraken krachtens de AWBZ. In het algemeen deel van deze toelichting is al aangegeven dat de aanhef van artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ bepaalt dat de verzekerde slechts aanspraak heeft op de in dat eerste lid opgesomde vormen van zorg, voor zover die zorg niet kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling. Gevolg hiervan is dat altijd eerst moet worden bezien of aanspraak bestaat ingevolge de Wet op de jeugdzorg. Is dat niet het geval, dan komt een eventuele aanspraak ingevolge de AWBZ in beeld.

Het tweede lid, onder b, regelt dat er geen aanspraak bestaat op jeugdhulp voor zover de problemen hun oorzaak vinden of mede vinden in een psychiatrische aandoening van een jeugdige die zodanig van aard zijn dat een psychiatrische aanpak van de problemen noodzakelijk is. Deze beperking van de aanspraak op jeugdhulp is opgenomen om geestelijke gezondheidszorg welke een aanspraak vormt krachtens de AWBZ van de aanspraak op grond van de wet uit te sluiten. Bij deze aanspraken ingevolge de AWBZ kan met name gedacht worden aan ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding en behandeling zoals verwoord in de artikelen 6, 7 en 8 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Deze bepalingen zijn evenals jeugdhulp zodanig ruim geformuleerd dat zonder nadere afgrenzing het huidige AWBZ-aanbod van geestelijke gezondheidszorg aan jeugdigen met hun ouders voor een belangrijk deel onder de Wet op de jeugdzorg zou vallen. De scheidslijn is nu gelegd bij die problemen die hun oorzaak vinden of mede vinden in een psychiatrische aandoening van een jeugdige waarvoor een psychiatrische aanpak noodzakelijk is. Bewust is er voor gekozen te spreken van een psychiatrische aanpak om te voorkomen dat uitsluitend zorg die wordt verleend door psychiaters onder de AWBZ valt. Ook andere vormen van psychiatrische zorg, bijvoorbeeld verleend door psychiatrisch verpleegkundigen of andere personen met vergelijkbare kwalificaties, vallen daaronder.

Artikel 4

Dit artikel werkt de aanspraak verblijf uit. Voor verreweg de meeste jeugdigen en ouders/verzorgers zal kunnen worden volstaan met jeugdzorg die bestaat uit activiteiten die worden uitgevoerd zonder dat er een verandering in de verblijfssituatie van de betrokkenen optreedt. De meeste jeugdigen kunnen ondanks de soms fundamentele problemen bij hun ouder(s) blijven wonen, of zelfstandig blijven of gaan wonen.

Voor een aantal kinderen en jongeren, zal jeugdzorg een verandering in de woon- en leefsituatie moeten meebrengen. In verband hiermee vestigt het onderhavige besluit een aanspraak op verblijf.

Eerste lid

Uitsluitend jeugdigen kunnen aanspraak maken op verblijf. Het gaat daarbij om verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder of om verblijf bij een pleegouder. Verblijf dient ter vervanging van de gezinssituatie en komt voor als de oorspronkelijke leefsituatie niet meer acceptabel is of de intensieve jeugdhulp aan de jeugdige verblijf noodzakelijk maakt. In die gevallen bestaat de noodzaak de jeugdige een andere en wel een beschutte en veilige woon- of leefomgeving te bieden. Als verblijf buiten het gezin nodig is, zal bezien moeten worden of verblijf in een pleeggezin of in een accommodatie van een zorgaanbieder geboden is en of deeltijdverblijf of 24-uurs verblijf nodig is. Onder deeltijdverblijf wordt het verblijf bij een pleegouder of in een accommodatie van een zorgaanbieder gedurende een deel van een etmaal verstaan. Weekendverblijf is verblijf gedurende het etmaal en daarom geen deeltijdverblijf in bovengenoemde zin.

Het is wenselijk de jeugdige ook dan zo gewoon en alledaags mogelijk op te laten groeien en op te voeden. Als een jeugdige is aangewezen op verblijf, zijn de problemen meestal zodanig dat daarnaast jeugdhulp nodig zal zijn. In aanvulling op verblijf is dan ook jeugdhulp aangewezen en zal dus aanspraak bestaan op zowel verblijf als op jeugdhulp. Die jeugdhulp zal vaak niet alleen gericht zijn op de jeugdige zelf, maar ook op zijn opvoeders als terugkeer naar het gezin beoogd wordt.

Een passend pedagogisch klimaat

Voor jeugdigen wordt aan het verblijf de eis gesteld dat het verblijf gepaard gaat met een passend pedagogisch klimaat. Dat wil zeggen dat de verblijfssituatie zowel in fysieke, sociale als pedagogische zin aan de eis moet voldoen dat kinderen zo gewoon mogelijk kunnen opgroeien en opgevoed worden, ondanks het feit dat ze uit hun oorspronkelijke leefsituatie gehaald zijn. Gelet op de aard van de opgroeiproblemen kan het soms nodig zijn bij het verblijf zodanige voorwaarden te scheppen dat de jeugdige regelmaat krijgt in zijn leven. Dergelijke structurerende maatregelen vallen ook onder «passend pedagogisch klimaat». De mate waarin deze structurerende maatregelen worden aangeboden, kan variëren en wordt onder andere bepaald door de groepsgrootte, de deskundigheid van medewerkers en de gehanteerde methodiek. Aan de hand van de hulpvraag van de jeugdige wordt bepaald welk pedagogisch klimaat «passend» is.

Verblijf in de jeugdzorg omvat vanzelfsprekend zonodig (ondersteuning bij de) persoonlijke verzorging van de jeugdige als wel (ondersteuning bij de) huishoudelijke verzorging. Zonder de mogelijkheid van die verzorging is geen sprake van een volwaardig verblijf. Bij huishoudelijke verzorging kan gedacht worden aan opruimen, schoonmaken, het verzorgen van planten en huisdieren, het bed opmaken en de maaltijd klaarmaken. Bij de persoonlijke verzorging kan gedacht worden aan hulp bij wassen, kleden eten en drinken. De zorgaanbieder zal de omvang van de benodigde persoonlijke en huishoudelijke verzorging afstemmen op de leeftijd van de jeugdige.

Tweede lid

Het tweede lid bevat in drie onderdelen uitsluitingen van de aanspraak zoals die is omschreven in het eerste lid.

Onderdeel a

Dit onderdeel komt grotendeels overeen met artikel 3, tweede lid, onder a. De toelichting bij dat onderdeel geldt daarom ook voor het onderhavige onderdeel. In aanvulling op die bepaling bevat dit onderdeel ook de zinsnede «al dan niet met jeugdhulp als bedoeld in artikel 3». Deze zinsnede sluit aan bij het zo-zo-zo-principe van artikel 5, vierde lid, van de wet.

Onderdeel b

In onderdeel b is geregeld dat verblijf in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, dan wel een psychiatrische of somatische aandoening of beperking geen aanspraak ingevolge de wet kan inhouden. Een dergelijk verblijf is al een aanspraak krachtens de Ziekenfondswet of de AWBZ. Pleegzorg voor licht verstandelijk gehandicapten zal in de regel ook onder de aanspraak op verblijf vallen, met dien verstande dat aanvullende zorg voor licht verstandelijk gehandicapten die niet als jeugdhulp kan worden aangemerkt niet binnen de reikwijdte van de in dit besluit omschreven aanspraken valt. In dat geval bestaat aanspraak op verblijf ingevolge de wet en bijvoorbeeld activerende begeleiding ingevolge de AWBZ.

Onderdeel c

Daar waar aan het verblijf, vanwege de specifieke problematiek van de jeugdige, het speciale regime (de mogelijkheid van dwangmaatregelen) van een justitiële jeugdinrichting nodig is, zal aanspraak op verblijf bestaan op grond van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Artikel 3, eerste lid, van de wet voorziet er al in dat op grond van de wet geen aanspraak bestaat op jeugdzorg waarop ingevolge de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aanspraak bestaat. Er kan op grond van de Wet op de jeugdzorg dus geen aanspraak bestaan op verblijf in een justitiële jeugdinrichting. De aanspraak op verblijf ingevolge de Beginselenwet wordt echter niet eerder dan in het jaar 2006 gerealiseerd. Voor de periode waarin op dat verblijf nog geen aanspraak ingevolge de Beginselenwet bestaat, dient het besluit derhalve in de uitsluiting te voorzien.

Derde lid

In het derde lid is een aantal uitzonderingen geformuleerd op het uitgangspunt dat uitsluitend aanspraak op verblijf bestaat als het gezin niet meer het hoofd kan bieden aan de psychosociale, psychische of gedragsproblemen van de jeugdige.

Onderdeel a

Aanspraak op verblijf bestaat niet alleen in verband met psychosociale, psychische of gedragsproblemen waaraan het hoofd niet kan worden geboden, maar ook als een jeugdige staat onder voogdij, of voorlopige voogdij van een bureau jeugdzorg. Immers bij voogdij opgedragen aan een bureau jeugdzorg is het welhaast vanzelfsprekend dat een jeugdige niet in het eigen gezin kan opgroeien en er een gezinsvervangende woon- en leefomgeving moet zijn. De voogdij opgedragen aan een bureau jeugdzorg is daarom ingevolge dit artikel voldoende voor het bureau jeugdzorg om verblijf voor een jeugdige aangewezen te achten.

Onderdeel b

Uitgangspunt is dat aanspraak op verblijf alleen bestaat in verband met psychosociale, psychische of gedragsproblemen waaraan het gezin het hoofd niet kan bieden. Door plaatsing in een pleeggezin ontstaat meestal de situatie dat aan die problemen in het pleeggezin wel het hoofd kan worden geboden. Deze bepaling is opgenomen om zeker te stellen dat door plaatsing in een pleeggezin aanspraak blijft bestaan, wanneer dankzij de plaatsing in een pleeggezin het hoofd kan worden geboden aan de psychosociale, psychische of gedragsproblemen van de jeugdige.

Vierde lid

Het vierde lid bepaalt dat een aanspraak op verblijf gedurende een deel van het etmaal slechts bestaat indien dit noodzakelijk is voor het tot gelding brengen van een aanspraak op jeugdhulp. Bij verblijf voor een beperkt aantal uren moet gedacht worden aan jeugdzorg in de vorm van dagbehandeling, zoals volgens de methode van Boddaert of de jeugdzorg die geboden wordt door medische kleuterdagverblijven. Ook verblijf bij een pleegouder gedurende een deel van de dag is mogelijk. Deze vormen van verblijf zijn, in verband met de aard en de ernst van de problematiek, alleen mogelijk in combinatie met jeugdhulp.

Ook 24-uurs verblijf zal in verreweg de meeste gevallen in combinatie met jeugdhulp worden geboden. Er zijn echter situaties denkbaar waarin de aard van het verblijf zodanig is dat het 24-uurs verblijf op zich al zodanig leidt tot verbetering van de situatie van de jeugdige dat een aparte aanspraak op jeugdhulp niet noodzakelijk is.

Artikel 5

Artikel 5 omschrijft de aanspraak op observatiediagnostiek. Binnen de jeugdzorg worden diverse vormen van diagnostiek onderscheiden. Zo is er de diagnostiek ten behoeve van het stellen van een indicatie. Hiervoor is het bureau jeugdzorg primair verantwoordelijk. Soms kan een bureau jeugdzorg niet op de gebruikelijke (ambulante) wijze diagnosticeren om te bepalen op welke (jeugd)zorg de cliënt is aangewezen. Het is dan noodzakelijk de omstandigheden te creëren die het mogelijk maken de diagnose te stellen, zodat ook permanente observatie van het gedrag van de jeugdige mogelijk is. Die omstandigheden gaan altijd gepaard met een verblijf van de cliënt in de accommodatie van een zorgaanbieder. Vaak wordt dan ook al jeugdhulp geboden om het stellen van een diagnose mogelijk te maken. Deze wijze van diagnose stellen, past niet binnen de aanpak van een bureau jeugdzorg. Een afzonderlijke aanspraak op observatiediagnostiek ligt daarom in de rede.

Daarnaast zal ook tijdens de behandeling of begeleiding diagnostiek plaatsvinden. Dit is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Deze diagnostiek is gericht op aanpassing c.q. verbetering van de behandeling of begeleiding. Deze vorm van diagnostiek is een onderdeel van de jeugdhulp.

Eerste lid

Het onderzoek is gericht op het verzamelen van de benodigde gegevens om de vraag of de cliënt aangewezen is op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet te kunnen beantwoorden. Het bureau jeugdzorg zal aan de zorgaanbieder die de observatiediagnostiek uitvoert, zodanige vragen stellen dat het antwoord op de vraag waarop aanspraak bestaat, gegeven kan worden. Het bureau jeugdzorg indiceert aan de hand van de gegevens van de zorgaanbieder die de observatiediagnostiek uitvoert.

Tweede lid

Indien op voorhand al een sterk vermoeden bestaat dat de benodigde zorg gericht moet zijn op de behandeling van een psychiatrische aandoening zal diagnostiek in een ggz-instelling plaatsvinden. Hiervoor bestaat geen aanspraak op grond van de Wet op de jeugdzorg.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat observatiediagnostiek altijd verblijf gedurende het etmaal of een deel daarvan omvat. Dit verblijf kan in een accommodatie van een zorgaanbieder of in een pleeggezin geboden worden.

Vierde lid

De aanspraak op observatiediagnostiek bestaat maximaal voor een termijn van zes weken. De aanspraak kan eenmaal met ten hoogste zes weken worden verlengd. De verlenging vindt plaats door de afgifte van een nieuw indicatiebesluit. Deze termijn is voldoende voor het stellen van een diagnose.

Artikel 6

In paragraaf 2.3 van de toelichting is aangegeven waarom in het besluit wordt gewerkt met een globale omschrijving van de aanspraken. Een risico dat verbonden is aan een dergelijke ruime omschrijving, is dat vormen van jeugdzorg onder die omschrijving vallen waardoor een aanspraak ingevolge de wet bestaat, maar eigenlijk niet zou moeten bestaan. Om snel in te kunnen spelen op dergelijke, bij het opstellen van dit besluit in abstracto wel voorziene, maar nog niet concreet bekende problemen, biedt artikel 6 de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de omvang van en de voorwaarden waaronder aanspraak bestaat. Daarmee kan op korte termijn worden voorkomen dat een provincie verplicht wordt jeugdzorg die niet als aanspraak ingevolge de wet wordt gewenst, te subsidiëren. Dergelijke regels dienen bij algemene maatregel van bestuur te worden gesteld. In het tweede lid is daarom voorzien in het vervallen van de ministeriële regeling na een periode van drie jaar. Binnen die drie jaar zal het besluit moeten worden aangepast. De drie jaar geven de gelegenheid eventuele wijzigingen op te sparen en de in de ministeriële regeling opgenomen oplossing te evalueren en wel doordacht uit te werken.

Artikel 7

Dit artikel geeft aan voor welke niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen de aanspraken ingevolge de wet worden uitgebreid. Als categorie niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling is aangewezen de vreemdeling die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen paragraaf 3.2. en 3.3. van het algemene deel.

Artikel 8

De Vreemdelingenwet 2000 heeft als uitgangspunt dat een verblijf dat niet in overeenstemming met de in artikel 8 van die wet limitatief omschreven gronden is, niet rechtmatig is. Het is niet verantwoord om jeugdigen die ernstige problemen hebben jeugdzorg te onthouden ook al is hun verblijf in Nederland niet rechtmatig. Vandaar dat in dit artikel aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen jonger dan achttien jaar een aanspraak wordt toegekend op jeugdzorg ingevolge de wet die alle jeugdzorg omvat waarop andere cliënten aanspraak hebben, met uitzondering van verblijf in een pleeggezin. Aanspraak op verblijf in een pleeggezin bestaat voor deze categorie slechts als een jeugdige op verblijf is aangewezen en verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder geen oplossing biedt voor de problemen.

Artikel 9

De wet legt in artikel 5, tweede lid, de reikwijdte van de indicatietaak van het bureau jeugdzorg vast.

De bureaus jeugdzorg hebben niet alleen tot taak vast te stellen op welke jeugdzorg waarop ingevolge de wet aanspraak bestaat, een cliënt is aangewezen, maar tevens te indiceren voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen, waarop ingevolge de AWBZ aanspraak bestaat.

Het onderhavige artikel strekt tot deze aanwijzing. Zoals in hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze toelichting reeds is aangegeven, worden alle vormen van geestelijke gezondheidszorg waarop de AWBZ aanspraak geeft, aangewezen. Dit uiteraard slechts voor zover deze zorg betrekking heeft op jeugdigen, zoals deze in artikel 1, onder b, van de wet zijn omschreven.

Artikelen 10 tot en met 13

Deze artikelen zijn in het algemene deel van deze toelichting zo uitgebreid toegelicht dat zij in dit onderdeel geen toelichting meer behoeven.

Artikel 14

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 3, vijfde lid, van de wet, welk artikel bepaalt dat regels kunnen worden gesteld voor de gevallen waarin een indicatiebesluit niet kan worden afgewacht. Tevens geeft het artikel uitvoering aan artikel 112, derde lid, van de wet.

Eerste en tweede lid

De regeling houdt in dat er in situaties waarin een indicatiebesluit niet kan worden afgewacht, wordt afgeweken van de wettelijke regeling die inhoudt dat aanspraak ingevolge de wet slechts bestaat op die jeugdzorg waarvan het desbetreffende bureau jeugdzorg heeft vastgesteld dat de cliënt daarop is aangewezen.

In afwijking van deze regeling bestaat er aanspraak op jeugdzorg zonder dat daaraan een indicatiebesluit ten grondslag ligt in situaties waarin onmiddellijke zorgverlening nodig wordt geacht. Het bureau beoordeelt of van een dergelijke situatie sprake is en welke zorg in dat geval nodig is.

De aanspraak in spoedeisende gevallen vervalt zodra het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit heeft genomen, doch in ieder geval na vier weken. Binnen de termijn van vier weken moet het bureau in staat worden geacht op basis van een onderzoek aan te geven op welke zorg een cliënt is aangewezen. Bij cliënten met ingewikkelde problemen kan dat wellicht nog geen definitieve beslissing zijn. Wij achten het echter van belang en mogelijk dat het bureau toch op die termijn tot een min of meer afgewogen oordeel komt. Als het nog geen definitief oordeel kan zijn, zal het bureau in het indicatiebesluit de termijn gedurende welke de aanspraak geldt moeten stellen op de periode die nodig is om tot een definitief oordeel te komen.

Derde lid

Artikel 112, derde lid, van de wet, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van de novelle, geeft aan dat bij algemene maatregel van bestuur ook de gevallen worden aangewezen waarin een plaatsing van ots- en voogdijpupillen in een justitiële jeugdinrichting kan plaatsvinden, zonder dat daaraan een indicatiebesluit ten grondslag ligt. Door het eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing te verklaren geldt voor plaatsing in een inrichting dezelfde regeling. Opgemerkt zij dat daarvan ingevolge het convenant crisisplaatsing sprake kan zijn als het gaat om:

a. jeugdigen die slachtoffer zijn van gedwongen prostitutie;

b. jeugdigen die slachtoffer zijn van een seksueel misdrijf;

c. jeugdigen die slachtoffer zijn van geestelijke of lichamelijke mishandeling;

d. jeugdigen waar de politie bemoeienis mee heeft en waarbij verdere escalatie van geweld van de jeugdige tegen zijn directe omgeving moet worden voorkomen en waarin is afgezien van aangifte en strafrechtelijke vervolging wegens bloedverwantschap of angst voor represailles.

Artikel 15

Dit artikel bevat een regeling voor de gevallen dat de zorg waarop een cliënt is aangewezen niet op korte termijn kan worden geleverd. Hoewel de planningssystematiek van de Wet op de jeugdzorg er op is gericht dat het aanbod is afgestemd op de vraag, mag niet worden uitgesloten dat het benodigde aanbod niet altijd ogenblikkelijk beschikbaar is.

De cliënt kan er dan voor kiezen direct degene jegens wie hij aanspraak heeft (provincie, zorgverzekeraar of Minister van Justitie) aan te spreken, maar kan ook tijdelijk met andere, zij het minder adequate, zorg genoegen nemen. De regeling houdt in dat het bureau jeugdzorg in een dergelijk geval vervangende zorg kan aanwijzen, waarop de cliënt is aangewezen. De aanspraak op de eerst aangewezen zorg blijft in stand tot de termijn waarbinnen deze tot gelding moet zijn gebracht, is verstreken. Gedurende deze termijn kan de cliënt die aanspraak tot gelding kan brengen. In verband hiermee bepaalt dit artikel nadrukkelijk dat op de vervangende zorg geen aanspraak meer bestaat (de vervangende zorg is niet meer aangewezen), zodra de eerst aangewezen zorg aanvangt of tot de termijn – gedurende welke de aanspraak op de meest aangewezen zorg geldt, is verstreken. Op dat moment vervalt immers de oorspronkelijke aanspraak en kan er van vervangende aanspraak geen sprake meer zijn.

Artikel 16

Als uit de probleemanalyse blijkt dat ten behoeve van een jeugdige meer dan één cliënt bijvoorbeeld ook de ouders op (jeugd)zorg zijn aangewezen zal voor iedere cliënt een indicatiebesluit moeten worden genomen. De besluiten zullen moeten aangeven hoe de zorg voor de verschillende cliënten samenhangt. De verschillende besluiten kunnen overigens wel in één schriftelijk stuk worden vastgelegd. Het is dan wel van belang dat duidelijk wordt gemaakt welke cliënt op welke zorg is aangewezen.

Artikel 17

Om uniformiteit te bevorderen, om indicatiebesluiten van de verschillende stichtingen op eenvoudige wijze te kunnen vergelijken en om te voorkomen dat aanbieders met verschillende indicatiebesluiten worden geconfronteerd, kunnen Onze Ministers het gebruik van een formulier voorschrijven en een model formulier vaststellen voor een indicatiebesluit inhoudende dat de cliënt aanspraak heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet.

Artikel 18

Het eerste lid geeft aan hoe een aanspraak op jeugdhulp in het indicatiebesluit moet worden geconcretiseerd.

Aangegeven zal moeten worden of het gaat om behandeling in de thuissituatie of in een accommodatie van een zorgaanbieder. In het eerste geval komt de hulpverlener naar de cliënt, dit kan ook een pleeggezin zijn, en in het tweede geval komt de cliënt naar een accommodatie van de zorgaanbieder. Het gaat daarbij altijd om bezoeken van korte duur, omdat anders eveneens sprake is van de functie verblijf.

Van belang is eveneens dat wordt aangegeven of het gaat om individuele jeugdhulp of jeugdhulp in groepsverband. Van individuele jeugdhulp is sprake als het gaat om één op één contacten van de cliënt met een hulpverlener.

Ingevolge het tweede lid zal de omvang van de jeugdhulp waarop aanspraak bestaat moeten worden uitgedrukt in het aantal contacturen dat nodig is om het doel van de zorg te bereiken.. Er zal een minimum en maximum aantal uren moeten worden vermeld, waarbij een bandbreedte van 20% ten opzichte van het gemiddelde wordt aangebracht. Het aantal contacturen zal derhalve worden weergegeven als, bij wijze van voorbeeld: Aangegeven wordt een gemiddeld aantal van 20 uur. Met de aan te geven bandbreedte zal het aantal worden aangegeven als: tussen 16 en 24 uur. Bij contacturen gaat het om uren waarin de hulpverlener daadwerkelijk in contact staat met de cliënt.

Artikel 19

Indien een jeugdige is aangewezen op verblijf, zal in het indicatiebesluit moeten worden aangegeven op welke van de twee vormen van verblijf waarop aanspraak mogelijk is de jeugdige is aangewezen. Het gaat om verblijf in een pleeggezin of verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder.

Hier geldt dat de omvang van de aanspraak uitgedrukt zal moeten worden in het aantal uren per etmaal en het benodigde totaal aantal dagen waarover deze uren worden gespreid. Het gaat daarbij om spreiding over de gehele periode waarover de aanspraak geldt. Het aantal dagen zal moeten worden aangegeven met een minimum en een maximum met een bandbreedte van 20% ten opzichte van het gemiddelde daarvan.

Artikel 20

Observatiediagnostiek kent slechts één vorm, zodat er in het indicatiebesluit geen verdere specificatie van de zorg behoeft plaats te vinden. Wel dient te worden aangegeven welke vragen met de diagnostiek beantwoord moeten worden. Het gaat bij observatiediagnostiek om vragen van het bureau jeugdzorg die beantwoord moeten worden om een goed oordeel te kunnen vormen over de noodzaak van jeugdhulp of verblijf.

Omdat observatiediagnostiek maar één vorm kent wordt met betrekking tot deze diagnostiek slechts geëist dat de omvang van de aanspraak, net als bij de aanspraak op verblijf, die aan observatiediagnostiek inherent is, uitgedrukt in aantallen uren per etmaal en aantallen dagen per week waarover deze uren worden gespreid

Artikel 21

Dit artikel betreft indicatiebesluiten die vaststellen dat een cliënt is aangewezen op jeugd-ggz, waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat.

De algemene eisen van de artikelen 15 tot en met 17 gelden ook voor indicatiebesluiten die een aanspraak op jeugd-ggz behelzen. Ten aanzien van de wijze waarop de zorg waarop aanspraak bestaat moet worden omschreven, geldt, met één uitzondering, dat het indicatiebesluit op dezelfde wijze moet worden ingericht als dat voor jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet. Alleen voor een aanspraak op verblijf na een verblijf van 365 dagen, die gepaard gaat met behandeling en gepaard kan gaan met andere functies waarop ingevolge de AWBZ aanspraak bestaat, geldt dat het indicatiebesluit moet voldoen aan de eisen die artikel 13 van het Zorgindicatiebesluit (het besluit dat regels bevat over de indicatiestelling met betrekking tot aanspraken op grond van de AWBZ) stelt.

Artikel 22

Dit artikel heeft betrekking op een indicatiebesluit waarin wordt aangegeven dat een cliënt – dat kan alleen een minderjarige zijn – is aangewezen op opneming in een justitiële jeugdinrichting.

Justitiële jeugdinrichtingen kennen twee typen, te weten de beperkt beveiligde inrichtingen en de normaal beveiligde inrichtingen. In het indicatiebesluit zal moeten worden aangegeven op welke van deze twee typen de jeugdige is aangewezen.

Op grond van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de rechter vereist. Deze machtiging wordt slechts verleend indien zij vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige. Hiermee is tevens ook een inhoudelijk criterium voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting gegeven.

Artikel 23

In het eerste lid van dit artikel is vastgelegd wat de maximale termijn van de aanspraak kan zijn. De hoofdregel is dat de termijn van de aanspraak ten hoogste een jaar bedraagt.

Op deze hoofdregel is één algemene uitzondering gemaakt. Het betreft verblijf van een jeugdige in een pleeggezin. Als een jeugdige langer dan twee jaar in één en hetzelfde pleeggezin verblijft, zal deze daar een zodanig veilige plek hebben gevonden dat het onjuist zou zijn het verblijf in het pleeggezin regelmatig ter discussie te stellen. Voorwaarde is wel dat het waarschijnlijk is dat de jeugdige niet meer terug zal kunnen naar zijn ouderlijke milieu. Zolang die terugkeer nog wel tot de mogelijkheden lijkt te behoren, dient dit elk jaar te worden overwogen.

Het tweede lid bepaalt dat voor een rechtmatig in Nederland verblijvende alleenstaande minderjarige vreemdeling de in het indicatiebesluit op te nemen termijn gedurende welke de aanspraak geldt niet langer dan een halfjaar mag zijn. Door de mogelijk snel wisselende omstandigheden, zowel individueel als verblijfsrechtelijk, is het noodzakelijk dat het bureau jeugdzorg geregeld de situatie opnieuw beoordeelt.

Ten aanzien van de niet rechtmatig in Nederland verblijvende jeugdigen is in het derde lid de maximale termijn gedurende welke de aanspraak geldt, eveneens op een halfjaar gesteld. Ook hier geldt dat het door de mogelijk snel wisselende omstandigheden noodzakelijk is dat het bureau jeugdzorg geregeld de situatie opnieuw beoordeelt. Voor deze categorie vreemdelingen geldt bovendien de eis dat de indicatietermijn moet zijn afgestemd op de verwachte verblijfsduur van de jeugdige.

Artikel 24

Het onderhavige artikel bevat de termijn waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht. Deze termijn is drie maanden. In het algemene deel van deze toelichting is hier genoegzaam op ingegaan.

Artikel 25

Dit artikel stelt regels over de aard van de dienstbetrekking van een groot deel van het personeel van de stichting. Het uitgangspunt is neergelegd in het eerste lid, namelijk dat medewerkers van de stichting, die daar bedoelde taken uitoefenen, werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst met de stichting of op basis van een detacheringsovereenkomst tussen de stichting en de betrokken werkgever. Deze regel wordt gesteld met het oog op de continuïteit, aanspreekbaarheid en sturing van de stichting. Bij medewerkers die op basis van een detacheringsovereenkomst werkzaam zijn, kan gedacht worden aan medewerkers die niet alleen werkzaam zijn bij het bureau jeugdzorg maar ook werkzaam zijn in de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen. Voor een verantwoorde uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, is het noodzakelijk dat het bureau jeugdzorg beschikt over medewerkers met deskundigheid over de beoordeling en aanpak van psychiatrische problemen van jeugdigen (zie ook artikel 29, eerste lid, onder a). Deze medewerkers zijn over het algemeen tevens werkzaam in de jeugd-ggz. Mede gelet op deze specialisatie en de verschillende CAO’s waar zij onder vallen, is het niet wenselijk dat deze medewerkers worden gedwongen te kiezen voor één werkgever en ligt het voor de hand dat zij op basis van een detacheringsovereenkomst werkzaam zullen zijn bij de stichting.

Ook kan het gaan om medewerkers die werkzaam zijn bij een zorgaanbieder en die tijdelijk of gedurende een deel van hun werktijd bij het bureau jeugdzorg gedetacheerd worden. Dit maakt mogelijk dat de bureaus jeugdzorg gebruik maken van de expertise van mensen die in de uitvoering werkzaam zijn.

In het tweede lid zijn de uitzonderingen op de hoofdregel neergelegd. Op een tweetal gronden mag een medewerker anderszins bij de stichting werkzaam zijn. Deze uitzonderingsgronden (tweede lid), namelijk indien een medewerker zodanig gespecialiseerd is dat een arbeidsovereenkomst of een detacheringsovereenkomst een doelmatige uitvoering van taken door de stichting belemmert of ten behoeve van een tijdelijke functievervulling, zijn opgenomen om een flexibele bedrijfsvoering mogelijk te maken en om invulling te kunnen geven aan een verantwoorde uitvoering van taken (artikel 13, tweede lid van de wet) en om te voldoen aan het gestelde in artikel 15, van de wet. De stichting gaat bij de uitvoering van haar taken uit van de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt. De vraag naar medewerkers met een specifieke achtergrond of deskundigheid is vaak onregelmatig en zal niet altijd een zodanige omvang hebben dat het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd rechtvaardigt. Bij een tijdelijke functievervulling valt te denken aan vervanging bij ziekte.

Artikel 26

Dit artikel regelt de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de stichting. De stichting dient vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week telefonisch bereikbaar te zijn. Het is niet noodzakelijk om te allen tijde rechtstreeks telefonisch bereikbaar te zijn, deze bereikbaarheid kan ook via een telefonische hulpdienst of anderszins geregeld worden.

Bepaald is tevens dat de stichting vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week beschikbaar moet zijn om direct handelend te kunnen optreden. Dit is onder meer nodig voor de uitoefening van de voogdij of ondertoezichtstelling, de uitvoering van jeugdreclassering en het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling. De stichting moet op elk moment in staat zijn ten behoeve van de jeugdige op te treden en beslissingen te nemen.

Artikel 27

Een goede informatieverstrekking door het bureau jeugdzorg is voor de cliënt van groot belang. Deze bepaling strekt daartoe. In het eerste lid is een algemene informatieplicht voor de stichting geformuleerd. Deze informatieplicht omvat zowel informatie over de taken als over de werkwijze van het bureau jeugdzorg. Voorts kan gedacht worden aan informatie over bijvoorbeeld het aanvragen van een indicatiebesluit, de vertrouwenspersoon, het verwerken van gegevens en de regeling voor de behandeling van klachten. In het tweede lid is een specifieke informatieplicht opgenomen. Te allen tijde dient het de cliënt duidelijk te zijn welke taak het bureau jeugdzorg ten aanzien van hem uitoefent. Het is voor een cliënt namelijk een essentieel verschil of de medewerker van het bureau jeugdzorg bijvoorbeeld een gesprek met de cliënt voert in het kader van een ondertoezichtstelling (artikel 10, eerste lid, onder b, van de wet) of een gesprek in het kader van de taak vaststellen op welke zorg de cliënt is aangewezen (artikel 5, eerste lid, van de wet). Naar de cliënt toe moet het altijd duidelijk zijn welke taak het bureau ten aanzien van hem uitvoert. De verschillende taken brengen immers verschillende bevoegdheden met zich mee.

Artikel 28

De huisarts is voor vragen omtrent (medische) zorg het eerste aanspreekpunt van cliënten. Hij is vaak een vertrouwenspersoon voor zijn patiënten, waarbij het veelal gaat om het hele gezin. Het is daarom belangrijk dat de huisarts op de hoogte is van de (jeugd)zorg waarop een patiënt is aangewezen. In verband hiermee is voorgeschreven dat het bureau jeugdzorg de huisarts tenminste informeert over het indicatiebesluit en de zorg die nodig wordt geacht bij een verwijzing naar de voorliggende voorzieningen. Toestemming van de cliënt is een vereiste, omdat het verstrekken van informatie aan de huisarts niet valt onder de in artikel 51, derde lid, van de wet beschreven gevallen, waarin informatie aan derden kan worden verstrekt zonder toestemming van betrokkene.

Artikel 29

Dit artikel bepaalt over welke deskundigheden de stichting tenminste dient te beschikken. Voor een verantwoorde uitvoering van taken is het noodzakelijk dat de stichting over personeel beschikt met specifieke deskundigheden. Voor een toelichting wordt verwezen naar het algemene deel.

Van belang is nog op te merken dat het in het tweede lid gaat om het brede begrip zorg. Daaronder valt niet alleen zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet, maar ook zorg die wordt geboden door voorliggende voorzieningen of andere voorzieningen waarnaar een cliënt verwezen kan worden.

Wij hechten er aan in dit verband op te merken dat het uitgangspunt van vraagsturing meebrengt dat niet het bekende en aanwezige zorgaanbod leidraad is bij de vaststelling of en zo ja, welke zorg nodig is, maar de behoefte van de cliënt.

Artikel 30

Dit artikel beschrijft in enkele zinnen de eerste fase van het indicatieproces, dat wil zeggen het bezien of een cliënt zorg nodig heeft (artikel 5, eerste en tweede lid, van de wet). Dat proces begint met een analyse van de problemen van de cliënt en van de ernst ervan. Voor een goede analyse is het van belang dat alle problemen in ogenschouw worden genomen en niet alleen die welke als psychosociale, psychische of gedragsproblemen, dan wel als psychiatrische aandoening van de jeugdige moeten worden aangeduid. Daarbij kan worden gedacht aan leerproblemen, somatische aandoeningen of een lichamelijke of verstandelijke handicap. Ook problemen in de opvoedingssituatie kunnen het ongestoord opgroeien van een jeugdige ongunstig beïnvloeden. Het kan bijvoorbeeld gaan om verwaarlozing. Deze problemen kunnen onder andere hun oorzaak vinden in verslavingsproblemen, financiële problemen of het beschikken over onvoldoende opvoedingscapaciteit van ouders. Kortom alle problemen die het ongestoord opgroeien van jeugdigen belemmeren, dienen nadrukkelijk in beeld te worden gebracht. Tot slot dient aandacht te worden besteed aan factoren die de ontwikkeling van de jeugdige gunstig beïnvloeden.

Bij de analyse van de problemen gaat het niet alleen om een inventarisatie van hetgeen de cliënt aangeeft, maar ook om een professionele vertaling daarvan. Evenmin gaat het louter om problemen die door een cliënt zelf als zodanig worden ervaren. Het kan goed zijn dat ouders hun kind als een probleemkind ervaren, terwijl dat bij het kind zelf niet of maar in zeer geringe mate het geval is. Het is de taak van het bureau met de inzet van deskundigen, zonodig van verschillende disciplines, te komen tot een geobjectiveerde probleembeschrijving.

Artikel 31

Dit artikel betreft de tweede fase van het proces van het bezien of een cliënt zorg nodig heeft, te weten het koppelen van de problemen aan oplossingen binnen de (jeugd)zorg.

Artikel 32

Dit artikel bepaalt dat de beoordeling van de problematiek bij de uitvoering van een aantal taken van het bureau jeugdzorg dient te worden gedaan door in ieder geval twee verschillende disciplines (multidisciplinair) indien de problematiek het vergt. Dit kan bijvoorbeeld een maatschappelijk werker en een psycholoog zijn, maar ook een (vertrouwens)arts en een orthopedagoog. De eis van multidisciplinaire beoordeling wordt gesteld om de kwaliteit van de beoordeling te optimaliseren. Het is niet noodzakelijk om altijd een multidisciplinaire beoordeling te geven. Slechts indien het bureau jeugdzorg van mening is dat de problematiek dit vergt, is beoordeling door meer dan één discipline noodzakelijk.

De cliënt kan aan dit artikel geen recht ontlenen om zijn zaak multidisciplinair te laten beoordelen. Wel kan het al dan niet multidisciplinair beoordelen van de problematiek een rol spelen in een bezwaar- en beroepsprocedure. Zo zou kunnen worden geoordeeld dat een besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er geen multidisciplinair onderzoek heeft plaatsgevonden of omdat het niet voldoende is gemotiveerd.

Artikel 33

Dit artikel biedt de mogelijkheid om voor de kerntaken van het bureau jeugdzorg nadere regels te stellen omtrent de kwaliteit van de uitvoering daarvan als het niveau van de uitvoering door de bureaus dit vereist. De mogelijkheid tot het stellen van nadere regels is daarmee beperkt tot de omstandigheid dat het niveau van de bureaus in het algemeen beneden een aanvaardbaar minimum is terechtgekomen.

Artikel 34

Eerste lid

Deze regel is gesteld om te bewerkstelligen dat het indicatiebesluit aansluit bij de problemen van de cliënt en de gegevens correct zijn opgenomen. Het artikel sluit aan bij het bepaalde in artikel 7 van de wet. Voordat de stichting een besluit kan nemen, zal het met de aanvrager en degene wiens instemming is vereist, overleggen over het voorgenomen indicatiebesluit. Het is niet noodzakelijk om de uitkomsten van het overleg met de aanvrager in het indicatiebesluit vast te leggen. De opmerkingen van de cliënt zullen in het indicatiebesluit verwerkt worden. Indien de cliënt het niet eens is met indicatiebesluit kan hij bezwaar en beroep aantekenen.

Tweede lid

Zoals bepaald in artikel 7, zesde lid, onder b, van de wet, kan de stichting op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie een indicatiebesluit nemen zonder dat hiertoe een aanvraag door de cliënt is ingediend. Voordat een zodanig besluit kan worden genomen, dient de stichting ingevolge dit artikellid met de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie overleg te voeren. Het overleg is mede van belang voor een goede afstemming en samenwerking tussen de organisaties.

Artikel 35

Door het indicatiebesluit verkrijgt de cliënt een aanspraak op (jeugd)zorg. Om de kwaliteit van het indicatiebesluit te bevorderen, vereist deze bepaling dat het voorgenomen indicatiebesluit ter beoordeling wordt voorgelegd aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper (artikel 1, onder l). Deze bekijkt het voorgenomen indicatiebesluit en de onderliggende stukken en geeft advies. De wijze waarop de beoordeling plaatsvindt is vormvrij. De gekwalificeerde gedragsdeskundige kan de stukken zelfstandig beoordelen en hierover advies uitbrengen, maar kan bijvoorbeeld ook deelnemen aan een (multidisciplinair) overleg waarin het voorgenomen besluit wordt besproken.

Artikel 36

Dit artikel geeft de cliënt in een beperkt aantal gevallen het recht om een zogenaamde «second opinion» te vragen over test- en onderzoeksgegevens die het bureau jeugdzorg gebruikt heeft bij het opstellen van het indicatiebesluit. Dit artikel is opgenomen om de positie van de cliënt te versterken.

Eerste lid

Aan het indicatiebesluit liggen soms testen en onderzoeken ten grondslag. De gegevens die uit deze onderzoeken voortkomen worden geïnterpreteerd, hetgeen leidt tot conclusies over de benodigde zorg. Het indicatiebesluit heeft verstrekkende gevolgen, omdat het besluit een voorwaarde is voor een aanspraak op zorg. Bovendien heeft de stichting als enige de taak het indicatiebesluit vast te stellen (monopoliepositie). Dit brengt mee dat het voor de cliënt belangrijk is dat hij de stichting kan verzoeken om een «second opinion» te vragen aan een onafhankelijk deskundige. Het onderhavige artikel geeft de cliënt daartoe het recht. Dit kan tijdens het overleg van de cliënt met het bureau jeugdzorg over het voorgenomen indicatiebesluit (artikel 34, eerste lid) of op een ander moment. De stichting is verplicht er voor te zorgen dat een deskundige wordt ingeschakeld en vergoedt hiervoor ook de kosten. Het onafhankelijke advies kan slechts gevraagd worden over de interpretatie van test- en onderzoeksgegevens van een gedragsdeskundig of psychiatrisch onderzoek dat is uitgevoerd. Het moet worden onderscheiden van een verzoek om aanvullend onderzoek of een verzoek om tegenonderzoek dan wel contra-expertise. Voor deze onderzoeken wordt geen recht neergelegd.

Het recht op een «second opinion» is niet ongeclausuleerd. Het kan alleen gevraagd worden voor de interpretatie van test- en onderzoeksgegevens van een onderzoek dat is uitgevoerd en het gaat alleen om test- en onderzoeksgegevens die zijn gebruikt bij het opstellen van het indicatiebesluit. Daarnaast is voorwaarde dat het belang van de jeugdige zich daartegen niet mag verzetten. Daarbij kan gedacht worden aan situaties waarin hulp dringend nodig is, welke hulp hem onthouden zou worden als er eerst een «second opinion» moet worden uitgevoerd.

De beslissing van het bureau jeugdzorg om een verzoek van de cliënt tot een «second opinion» af te wijzen, is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van het indicatiebesluit (artikel 6:3 Awb). Tegen deze beslissing kan derhalve geen afzonderlijk bezwaar of beroep worden ingesteld, tenzij de beslissing de cliënt los van het indicatiebesluit rechtstreeks in zijn belang treft. In een bezwaar of beroepsprocedure tegen het indicatiebesluit kan de beslissing van de stichting tot het niet laten verrichten van een «second opinion» wel een rol spelen. Het indicatiebesluit kan bijvoorbeeld vernietigd worden op grond van een onvoldoende voorbereiding van het indicatiebesluit.

Tweede en derde lid

Deze bepalingen zijn opgenomen te voorkomen dat het indicatieproces door het vragen van een «second opinion» ernstig wordt vertraagd. Ook wordt bereikt dat de stichting de resultaten niet zonder nadere motivering ter zijde kan leggen.

Artikel 37

Voor de jeugdige is het van belang dat de verschillende taken die de stichting ten aanzien van hem uitoefent, op elkaar zijn afgestemd. Dit artikel strekt hiertoe. Een minderjarige die onder toezicht staat, kan bijvoorbeeld een delict plegen en hiervoor jeugdreclassering opgelegd krijgen. De plannen die voor de uitvoering van elk van deze taken moeten worden gemaakt, dienen op elkaar afgestemd te worden.

In dit artikel wordt de term jeugdige gebruikt waaronder valt de minderjarige die onder voogdij van de stichting staat, de minderjarige die onder toezicht van de stichting is gesteld en de jeugdige voor wie de stichting een jeugdreclasseringstaak heeft. In hoofdstuk 9 van het algemene deel van de nota van toelichting wordt als het gaat om voogdij of ondertoezichtstelling gesproken van minderjarigen, omdat deze maatregelen alleen voor minderjarigen gelden. Bij de jeugdreclassering wordt gesproken van jeugdigen, omdat het ook kan gaan om meerderjarigen op wie het jeugdstrafrecht is toegepast.

Artikel 38

Dit artikel schrijft voor dat de stichting bij beëindiging van haar justitiële taken in een rapport verantwoording aflegt van haar activiteiten met betrekking tot de jeugdige. Zo’n rapport kan voor de jeugdige zelf belangrijk zijn als hij later informatie over zijn verleden wil hebben. Het betreft immers maatregelen, die zeer ingrijpend voor de jeugdige kunnen zijn. Ook voor de ouders kan het van belang zijn, wanneer zij de verzorging en opvoeding van de jeugdige weer volledig op zich nemen na beëindiging van de maatregel.

Artikel 39

Dit artikel geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent het door de stichting vragen of het verrichten van een gedragsdeskundig of psychiatrisch onderzoek. Het betreft alleen onderzoeken die gevraagd of uitgevoerd worden in het kader van de uitoefening van de (gezins)voogdij of de uitvoering van de jeugdreclassering (forensische diagnostiek). Verder moet het gaan om een onderzoek dat wordt gevraagd of uitgevoerd om besluitvorming van de stichting te ondersteunen en om een besluit dat ter beoordeling van een rechter kan komen. Het gaat bijvoorbeeld om een onderzoek om een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing te onderbouwen.

Deze bepaling is opgenomen om regels te kunnen stellen omtrent het gebruik van diensten van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) door de bureaus jeugdzorg. De FDP fungeert als bemiddelaar voor jeugdforensische rapportage. Alle vestigingen van de raad voor de kinderbescherming en het Openbaar Ministerie zijn met ingang van 2005 verplicht bij het aanvragen van forensische persoonlijkheidsonderzoeken in jeugdzorgzaken gebruik te maken van het «Landelijk kader forensische diagnostiek in de jeugdzorg».

Degene die een rapportage verlangt (zowel in civiele als in strafzaken) kan een aanvraag richten tot de FPD, die adviseert over deze aanvraag en bemiddelt bij het inschakelen van een gedragsdeskundige. De FPD heeft zicht op de kwaliteit van de deskundigen, en toetst de kwaliteit van de individuele rapportage, met als doel de kwaliteit, tijdigheid en doelmatigheid van jeugdforensische rapportage te garanderen. Het artikel biedt ook de mogelijkheid om voor de gedragsdeskundige of psychiatrische onderzoeken door uitgevoerd door het bureau jeugdzorg zelf in dezelfde situatie, nadere regels te stellen.

Artikel 40

Ingevolge artikel 13, derde lid, van de wet moet de stichting voor uitoefening van de voogdij over en ondertoezichtstelling van een minderjarige of van de uitvoering van de jeugdreclassering voor elke jeugdige een plan opstellen. Dit artikel stelt eisen aan het plan voor de minderjarige die onder voogdij van de stichting staat. Het plan voor de uitoefening van de voogdij komt in grote lijnen overeen met het plan van de ondertoezichtstelling en jeugdreclassering (artikelen 43 en 46).

Artikel 41

Als de stichting de voogdij over een minderjarige heeft, draagt zij er zorg voor dat de minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed (artikel 1:336 juncto 1:303, eerste lid, BW). Om aan deze verplichting van de stichting invulling te geven, bepaalt dit artikel dat de stichting binnen vijf dagen na de kennisgeving een voogdijwerker aanwijst en hiervan mededeling doet aan de minderjarige en zijn ouders of degene die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt om aan haar taak invulling te gaan geven.

Artikel 42

De stichting draagt ervoor zorg voor dat de minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed. In verband hiermee is een regelmatig contact van de stichting noodzakelijk met de minderjarige en degene die hem verzorgt en opvoedt. Voor een minderjarige is het belangrijk dat het contact met zijn ouders of anderen die hem als behorend tot het gezin verzorgd en opgevoed hebben, niet verloren gaat. In het tweede lid is daarom bepaald dat de stichting deze contacten bevordert. Voorts is het voor een kind dat buiten het eigen gezin opgroeit en waarvan de omgeving minder stabiel is dan voor kinderen die bij hun ouders wonen van belang dat hij een vast aanspreekpunt heeft buiten de formele relatie die hij met de stichting heeft. Het aanspreekpunt is iemand waarmee de minderjarige een vertrouwensrelatie kan opbouwen en op wie hij een beroep kan doen telkens wanneer hij dit nodig heeft. Het kan een familielid zijn, maar ook iemand anders die bereid is de vertrouwensrol op zich te nemen. De stichting dient te bevorderen dat de minderjarige een beroep kan doen op een dergelijke persoon.

Tot slot bepaalt het vierde lid dat de stichting rekening houdt met het belang dat voor de minderjarige kan zijn gelegen in een overgang van het gezag naar de ouders dan wel naar een pleegouder. De omstandigheden kunnen na verloop van tijd dusdanig veranderen dat de ouders in staat zijn het gezag weer op zich te nemen of dat de minderjarige een dusdanige plaats in het pleeggezin heeft verworven dat een gezagsoverheveling voor de hand ligt.

Artikel 43

Ingevolge artikel 13, derde lid, van de wet moet de stichting voor uitoefening van de voogdij over en ondertoezichtstelling van een minderjarige of van de uitvoering van de jeugdreclassering voor elke jeugdige een plan opstellen. Dit artikel stelt eisen aan het plan voor de minderjarige die onder toezicht is gesteld. Hulp en steun bij de ondertoezichtstelling is erop gericht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk bij de met het gezag belaste ouder te doen behouden (artikel 1:257, lid 2 BW). Dit zal tot uitdrukking dienen te komen in het plan. Het plan wordt door de stichting zo spoedig mogelijk opgesteld, doch uiterlijk binnen zes weken nadat de kinderrechter een minderjarige onder haar toezicht heeft gesteld. Door deze werkwijze is het helder wanneer de termijn van zes weken voor het vaststellen van een plan begint te lopen. Om dit in de praktijk invulling te geven, zullen heldere afspraken gemaakt dienen te worden met de rechtbank om ervoor te zorgen dat de stichting direct op de hoogte wordt gesteld van een dergelijke beslissing.

Het tweede lid geeft aan wat het plan in ieder geval moet bevatten. Het betreft dus een niet-limitatieve opsomming. In het plan dienen onder andere doelen van de ondertoezichtstelling te worden opgenomen en de wijze waarop deze doelen nagestreefd worden. Uit het onderzoek van Slot, Theunissen, Esmeijer en Duivenvoorden (Vrije Universiteit, januari 2002) is gebleken dat het belangrijk is om concrete doelen te stellen, die gerelateerd zijn aan het kind. De gezinsvoogdijwerker zal, indien dit noodzakelijk is, jeugdzorg of zorg inschakelen en zal dit tevens in het plan opnemen (derde lid). Voor deze zorg zal in het algemeen een indicatiebesluit nodig zijn dat ingevolge artikel 7, zesde lid, onder a, van de wet in dit geval zonder aanvraag kan worden genomen.

In het tweede lid, onder c, wordt gesproken over de met gezag belaste ouder en onder d over ouders. De ots is een maatregel die is gericht op de minderjarige en de met het gezag belaste ouder. Zo kan de gezinsvoogdijwerker alleen een schriftelijke aanwijzing geven aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder (artikel 1:258 BW). Ook de hulp en steun is op hen gericht. De in het plan vastgelegde activiteiten richten zich dus op de minderjarige die onder toezicht is gesteld en de ouder die met het gezag is belast. Dit neemt niet weg dat het belangrijk is dat de ouder die niet met het gezag is belast, wordt betrokken bij de werkzaamheden van de gezinsvoogdijwerker. Het tweede lid onder d, strekt onder meer hiertoe. Indien het niet gewenst is dat de ouder die niet met het gezag is belast, wordt betrokken bij de uitvoering van de ots wordt dit in het plan aangegeven.

Het plan is belangrijk voor de cliënt, omdat hierin op heldere wijze wordt vastgelegd wat de cliënt van het bureau jeugdzorg bij de uitoefening van de ots mag verwachten. Het plan vormt in feite het spoorboekje van het traject dat de cliënt en het bureau jeugdzorg met elkaar ingaan. Ook voor de Inspectie jeugdzorg en de raad voor de kinderbescherming is het plan van belang om haar taken goed te kunnen uitvoeren. Het plan biedt een belangrijk instrument om de kwaliteit van de uitvoering van een maatregel (Inspectie jeugdzorg) of een individuele beëindiging van een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing (raad voor de kinderbescherming) te toetsen.

Uitgangspunt is, dat het plan zowel met de minderjarige als met het gezag belaste ouder of anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, wordt besproken, alvorens het zijn definitieve vorm krijgt. Dit geldt zowel voor de eerste keer dat het plan tot stand komt als bij wijzigingen (vijfde lid). Het zal uiteraard van de leeftijd van de minderjarige afhangen in hoeverre een overleg met hem over het plan mogelijk is. Er is geen leeftijdsgrens opgenomen, maar als maatstaf kan worden gehanteerd dat het plan in ieder geval met minderjarigen ouder dan twaalf jaren besproken moet worden. Het is wenselijk om het plan ook met minderjarigen, die jonger zijn dan twaalf te bespreken al is het maar om uitleg te geven over wat hen te wachten staat.

Het vierde lid is opgenomen, omdat het bij langdurige uithuisplaatsing (langer dan 18 maanden) belangrijk is dat een lange termijn planning wordt opgesteld waarbij tevens de doelstelling van de ondertoezichtstelling op langere termijn centraal staat. In het project Trillium waarin onder meer een visie op pleegzorg is ontwikkeld (Trillium-Visiedocument, VOG-Trillium, november 1998) en in het onderzoek van Adviesbureau Van Montfoort naar transgenerationele overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen (B.O. Vogelvang & N. Boesveldt, Maatregel…Regelmaat, reconstructie van (het doorbreken van) transgenerationele overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen, november 2001) is het belang van een lange termijn planning voor minderjarigen, die voor een langere periode in een pleeggezin of onder de hoede van een instelling voor jeugdzorg zijn geplaatst, naar voren gebracht.

De periode van anderhalf jaar is gekozen, omdat het dan mogelijk is dat de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie een gedwongen ontheffing verzoekt (artikel 1:268, lid 2, onder a, BW). Indien een gedwongen ontheffing aangewezen lijkt, zal de stichting de raad voor de kinderbescherming hiervan in kennis moeten stellen. Een verzoek tot ontheffing kan immers niet door het bureau jeugdzorg zelf worden gedaan. Artikel 43 van dit besluit strekt hiertoe.

Een ondertoezichtstelling kan voor een periode van maximaal één jaar worden uitgesproken en het stellen van doelen die de periode van de ots overstijgen, lijkt op het eerste gezicht wellicht tegenstrijdig. Het bureau jeugdzorg zal iedere keer wanneer een ots of machtiging tot uithuisplaatsing (MUHP) afloopt, moeten beslissen of een verzoek tot verlenging van de ots en verlenging van de MUHP aangewezen is. De kinderrechter zal op verzoek van de stichting de ots en MUHP al dan niet verlengen. Het feit dat de ots en MUHP iedere keer verlengd moeten worden, betekent niet dat het bureau jeugdzorg geen doelen op langere termijn kan stellen. Het belang van de minderjarige vraagt een langere termijn planning ook al is het niet zeker dat de ots en MUHP verlengd zal worden. Door wijziging in omstandigheden kan het plan altijd aangepast worden. In het zevende lid wordt bovendien bepaald dat ten minste één maal per jaar wordt bezien in hoeverre het plan bijstelling behoeft. Hierdoor wordt altijd een plan op maat voor de cliënt gerealiseerd.

Artikel 44

Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat de stichting binnen vijf dagen nadat de minderjarige onder haar toezicht is gesteld een gezinsvoogdijwerker aanwijst en hiervan mededeling doet aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd. Deze hebben er immers belang bij dat zij zo snel mogelijk te weten wie er invulling gaat geven aan de ondertoezichtstelling. In het tweede lid is een niet-limitatieve opsomming opgenomen van onderwerpen die daarnaast in de mededeling opgenomen dienen te worden. Het gestelde onder b en c is van belang voor de versterking van de positie van de cliënt; de cliënt dient kennis te hebben van bijvoorbeeld het feit dat het bureau jeugdzorg een schriftelijke aanwijzing kan geven en de wijze waarop hiertegen in verzet kan worden gekomen.

Artikel 45

Na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden of na een uithuisplaatsing (artikel 1:261 BW) van meer dan anderhalf jaar is het mogelijk dat de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie een gedwongen ontheffing verzoeken (artikel 1:268, lid 2, onder a, BW). Voorwaarde is dat er gegronde vrees bestaat dat de ondertoezichtstelling door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging voor het kind af te wenden. Deze bepaling strekt ertoe dat de stichting regelmatig overweegt of een gedwongen ontheffing gewenst lijkt en zal, indien dit gewenst lijkt, hiervan de raad voor de kinderbescherming in kennis moeten stellen. Voor een nadere motivering wordt verwezen naar de toelichting bij het vierde lid van artikel 43.

Artikel 46

Ingevolge artikel 13, derde lid, van de wet moet de stichting voor uitoefening van de voogdij en ondertoezichtstelling of van de uitvoering van de jeugdreclassering voor elke minderjarige een plan opstellen. Dit artikel stelt eisen aan het plan voor de jeugdreclassering. Het plan voor de jeugdreclassering komt in grote lijnen overeen met het plan van de voogdij en de ondertoezichtstelling (artikelen 40 en 43).

Artikel 47

Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat de stichting binnen vijf dagen nadat zij jeugdreclassering voor een jeugdige tot taak heeft gekregen en hiervan in kennis is gesteld, een jeugdreclasseringswerker aanwijst en hiervan mededeling doet aan de jeugdige en de met het gezag belaste ouder, voogd of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. De effectiviteit van het jeugdstrafrecht is gebaat bij snel optreden. Het is dan ook zeer belangrijk dat de inkennisstelling het bureau jeugdzorg zeer snel bereikt.

Artikel 48

Het eerste lid van dit artikel heeft betrekking op de voorlichting van de rechter en het openbaar ministerie in strafzaken. Deze taak is in artikel 494 van het Wetboek van Stafvordering in beginsel aan de raad voor de kinderbescherming opgedragen. Het komt voor dat de jeugdreclassering gevraagd wordt advies omtrent strafvervolging of voorlichting aan de rechter te geven. Dit is met name het geval in situaties dat de jeugdreclassering al bemoeienis heeft met de jeugdige.

Bij de jeugdreclassering zijn verschillende taken ondergebracht: het bieden van hulp en steun, vrijwillig toezicht en begeleiding na doorverwijzing door de raad voor de kinderbescherming naar aanleiding van een proces-verbaal, tenuitvoerlegging leerstraf sociale vaardigheidstraining, tenuitvoerlegging van scholings- en trainingsprogramma’s onder verantwoordelijkheid van de directeur van een justitiële jeugdinrichting en nazorg bij jeugddetentie. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de stichting over deze taken geregeld verslag uitbrengt aan betrokkenen. Het derde lid vloeit rechtstreeks voort uit de toezichthoudende taak van de stichting in gevallen waarop het tweede lid ziet. Het vierde lid is noodzakelijk in verband met de taak van de raad voor de kinderbescherming om de individuele casusregie invulling te geven.

Artikel 49

Om een aaneengesloten strafrechtsketen te realiseren, zullen ketenpartners onderling afspraken moeten maken over de wijze van samenwerking. Deze moeten worden vastgelegd in een protocol. Deze bepaling strekt hiertoe. Het tweede lid vermeldt de onderwerpen die in ieder geval in het protocol dienen te worden opgenomen. Dit betreft een niet-limitatieve opsomming. In het protocol dient onder meer een vast aanspreekpunt voor beleidsmatige vragen te worden aangewezen. Dit kan de afstemming van het beleid van de ketenpartners op elkaar bevorderen. Als bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie afspraken wil maken over het beleid met betrekking tot het begeleiden van strafrechtelijke jeugdigen bij schorsing van de voorlopige hechtenis kan dat eenvoudig door contact op te nemen met het aanspreekpunt.

Artikel 50

Neutraliteit, specificiteit, herkenbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke eisen voor het goed functioneren van een AMK als onderdeel van het bureau jeugdzorg. Daarom verplicht dit artikel de stichting om schriftelijk vast te leggen op welke wijze de herkenbaarheid en toegankelijkheid van het AMK binnen het bureau jeugdzorg is georganiseerd. Voorts verplicht deze bepaling tot aansluiting op het landelijke AMK-nummer. Eén landelijk nummer bevordert de bekendheid van de AMK’s en de meldingsbereidheid. Een melder kan op eenvoudige wijze een AMK bereiken.

Artikel 51

Eveneens uit een oogpunt van neutraliteit, specificiteit en herkenbaarheid van de taak van het fungeren als AMK, dient de onafhankelijkheid van personen die AMK-taken uitvoeren gewaarborgd te zijn. In het belang van een neutrale en onafhankelijke bejegening van de melder respectievelijk de persoon op wie de melding betrekking heeft, is in dit lid bepaald, dat AMK-medewerkers niet worden belast met de uitvoering van andere taken van het bureau jeugdzorg met betrekking tot een geval van kindermishandeling, waarbij zij als AMK-medewerker rechtstreeks betrokken waren. Dit betekent dat AMK-medewerkers die uit hoofde van hun taak naar aanleiding van een melding van (een vermoeden van) kindermishandeling binnen een gezin onderzoek hebben gedaan naar de desbetreffende gezinssituatie, in het vervolgcircuit wat betreft de hulpverlening aan dit gezin of de uitvoering van een maatregel van kinderbescherming ten aanzien van dat gezin, geen hulpverlenings- onderscheidenlijk (gezins)voogdijtaken verrichten.

Artikel 52

Dit artikel stelt dat een AMK voor de uitvoering van zijn taken in ieder geval beroep moet kunnen doen op een arts. Gezien de problematiek waarmee een AMK te maken heeft, wordt de beschikbaarheid van een arts noodzakelijk geacht. De desbetreffende arts dient deskundig te zijn op het gebied van kindermishandeling. Dit betekent dat de arts moet voldoen aan de eisen zoals deze zijn ontwikkeld door de sector voor het specialisme «vertrouwensarts».

Artikel 53

In verband met het in voorkomende gevallen ingrijpende karakter van de bevoegdheden bij de uitvoering van de AMK-taak voor degenen die betrokken zijn of worden bij (vermoedens van) kindermishandeling, wordt kenbaarheid, inzichtelijkheid en uniformiteit van de werkwijze bij de uitvoering van de AMK-taken van evident belang geacht. Voor betrokkenen dient dan ook volstrekt duidelijk te zijn wat zij kunnen verwachten van de desbetreffende rol van het bureau, welke werkwijze daarbij wordt gehanteerd, op welke wijze de verwerking en verstrekking van persoonsgegevens plaatsvindt en hoe wordt omgegaan met klachten.

Dit artikel bevat daartoe een algemene en actieve informatieverplichting voor de stichting ten behoeve van iedere, bij een advies of melding betrokken persoon, waaronder de adviesvrager, de melder, degene op wie de melding betrekking heeft (de gemelde) en degene die in verband met een melding om informatie wordt gevraagd zoals een (huis- of school)arts of een leerkracht. Bij de toepassing van deze verplichting kan gedacht kan worden aan de zichtbare beschikbaarheid van folders en het mondeling informeren van de betrokkene bij het eerste (telefonisch) contact.

Artikel 54

Eerste en tweede lid

In verband met het belang van de melder en het belang van de minderjarige waarop de melding betrekking heeft, zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de verdere behandeling van de melding, is in het eerste lid de termijn voor het vaststellen of de melding aanleiding geeft tot nader onderzoek, gesteld op vijf dagen. De termijn waarbinnen het AMK zijn oordeel moet hebben gevormd is in het tweede lid bepaald op dertien weken. Dit betekent dat het onderzoek dat wordt ingesteld naar aanleiding van een melding binnen die termijn dient te zijn afgerond. Voor de vaststelling van de termijnen is aangesloten bij de praktijk.

Derde lid

In dit lid worden eisen gesteld aan de besluitvorming omtrent een melding. Vanwege de complexe problematiek van kindermishandeling wordt een zorgvuldige besluitvorming die tot stand komt door middel van intercollegiale toetsing van belang geacht. Met het oog daarop is bepaald, dat een beslissing met betrekking tot een melding en het naar aanleiding daarvan ingestelde onderzoek door tenminste twee AMK-medewerkers wordt genomen.

Artikel 55

Uitgangspunt in het werk van een AMK is een zo groot mogelijke openheid naar het gezin en overige bij de melding betrokken personen. Openheid naar het gezin is bijvoorbeeld cruciaal voor het door de minderjarige en het gezin waartoe deze behoort aanvaarden van vrijwillige hulpverlening, in gevallen dat de kindermishandeling verband houdt met de gezinssituatie. Niettemin dient het AMK bij de uitvoering van zijn taken rekening te houden met de wens van melders om anoniem te blijven ten opzichte van degene op wie de melding betrekking heeft. Dit kunnen de minderjarige en het gezin zijn in het geval dat de kindermishandeling binnen de gezinssituatie plaatsvindt, maar dit kan ook een derde zijn die als (vermoedelijke) pleger van de kindermishandeling wordt gemeld. Het niet anoniem kunnen blijven van de melder ten opzichte van genoemde personen kan immers de meldingsbereidheid of de bereidheid om informatie aan het AMK te verstrekken in de weg staan. Daarnaast kan mogelijke blokkering van het onderzoek naar de melding of represaille richting melder het verstrekken van informatie ongewenst doen zijn.

Anonimiteit in deze zin raakt direct aan een behoorlijke en zorgvuldige omgang van persoonsgegevens zoals deze in het algemeen zijn genormeerd op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Anonimiteit van de melder ten opzichte van degene op wie de melding betrekking heeft is mogelijk op grond van artikel 43, onderdeel e, van de Wbp. Op grond van dit artikel kan de verwerker van persoonsgegevens, in casu het AMK, zijn verplichting om de betrokkene inlichtingen te verstrekken over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens buiten toepassing laten, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Teneinde een zorgvuldige en inzichtelijke afhandeling van meldingen op dit punt te waarborgen alsmede een uniforme toepassing van het beroep op artikel 43, onderdeel e, Wbp te bewerkstelligen, wordt in het onderhavige artikel bepaald, in welke gevallen anonimiteit van de melder van (een vermoeden van) kindermishandeling of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek naar aanleiding van een melding is verkregen, is toegestaan.

Deze regels zijn ontleend aan de gedragsregels in het AMK-protocol van handelen bij vermoedens van kindermishandeling.

Tweede lid

In het tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat een stichting, fungerend als een advies- en meldpunt kindermishandeling in principe inlichtingen verstrekt over de herkomst van de melding.

Derde lid

In het derde lid wordt een aantal belangrijke uitzonderingen gemaakt op het in het tweede lid neergelegde uitgangspunt.

In onderdeel a van het derde lid is bepaald dat inlichtingen over de herkomst van bepaalde personen alleen onder bepaalde voorwaarden mogen worden gegeven. Het gaat dan om personen die in een beroepsmatige, hulpverlenende of pedagogische relatie staan tot de minderjarige of zijn gezin. De identiteit van die personen mag alleen bekendgemaakt worden als dit geen bedreiging vormt of kan vormen voor die personen, de minderjarige of andere minderjarige leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, dan wel leidt of kan leiden tot een verstoring van de vertrouwensrelatie met het gezin waartoe de minderjarige behoort. Het bekend maken van de identiteit blijft niet alleen achterwege voor de (mogelijke) pleger, maar voor een ieder. Dit om te voorkomen dat via derden alsnog de identiteit van de melder bekend zou worden.

Wat betreft de grond «verstoring van de vertrouwensrelatie met het gezin waartoe de minderjarige behoort» zij opgemerkt, dat daarbij niet het belang van de bescherming van degene die in een beroepsmatige hulpverlenende of pedagogische relatie staat tot de minderjarige of zijn gezin voorop staat maar dat van de betrokken minderjarige en in samenhang daarmee, van degene op wie de melding betrekking heeft zoals de ouder of wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige. Het behoud van contact van beroepsbeoefenaren als bijvoorbeeld een huis- of schoolarts met deze personen is voor de minderjarige van evident belang. Het voorkomen van een verstoring van de vertrouwensrelatie van de ouder met de beroepsbeoefenaar, is gelegen in de afhankelijkheidsrelatie van de minderjarige ten opzichte van de ouder, die als zodanig het contact tussen minderjarige en beroepsbeoefenaar kan belemmeren dan wel onmogelijk kan maken.

In onderdeel b is geregeld dat andere personen zoals familie, buren en kennissen die een melding doen, niet door het advies- en meldpunt kindermishandeling bekendgemaakt mogen worden, behalve met hun instemming.

Anonimiteit ten opzichte van het AMK wordt in geen van de bovengenoemde gevallen toegestaan. Daar bij anonieme meldingen de mogelijkheid ontbreekt om nadere informatie van de melder te verkrijgen, hetgeen een zorgvuldig onderzoek en beoordeling van de melding bemoeilijkt, worden anonieme meldingen in principe niet door het AMK onderzocht. Alleen op basis van een ingeschatte bedreiging van de minderjarige kan het AMK besluiten alsnog over te gaan tot het onderzoeken en beoordelen van de melding.

Artikel 56

De raad voor de kinderbescherming is in beginsel niet meer rechtstreeks toegankelijk voor meldingen van bedreigende situaties voor jeugdigen. De raad wordt de tweedelijns voorziening en neemt alleen in uitzonderingssituaties zaken in onderzoek, die zijn aangemeld door anderen dan het bureau jeugdzorg. De stichting zal de raad in kennis stellen zodra zij tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag overwogen dient te worden (artikel 9, van de wet). Dit artikel stelt nadere regels omtrent deze inkennisstelling. De eerstelijns voorziening die het bureau jeugdzorg heeft, impliceert dat ook een acute en ernstig bedreigende situaties voor jeugdigen bij het bureau jeugdzorg moeten worden gemeld. Deze situatie is neergelegd in dit artikel. Dit betreffen situaties waarin aan een jeugdige onmiddellijk hulp of zorg moet worden geboden, doch de ouders (of andere wettelijk vertegenwoordigers) deze hulp of zorg niet willen of kunnen geven. In die gevallen doet de stichting onverwijld, dus zonder nader onderzoek, een kennisgeving aan de raad.

Artikel 57

Het eerste lid geeft de hoofdregel van de nieuwe werkwijze. De raad voor de kinderbescherming neemt als tweedelijns voorziening alleen een geval waarbij een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden in onderzoek, nadat hij hiervan in kennis is gesteld door de stichting. Het tweede lid geeft de uitzonderingssituatie hierop weer. Hoewel de raad in principe alleen toegankelijk is via een stichting, spreekt het voor zich dat de raad een geval, dat tevens een acute en ernstige bedreigende situatie voor een kind is, zonder tussenkomst van de stichting, ook in onderzoek neemt.

De raad voor de kinderbescherming heeft, naast het doen van onderzoek naar gevallen waarin een maatregel met betrekking tot het gezag overwogen dient te worden, nog een aantal andere wettelijke taken. Zo heeft de raad in scheidings- en omgangszaken een adviserende taak aan de rechter. Ook wordt de raad betrokken bij zaken van minderjarigen die worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Bij de behandeling van deze zaken kan blijken dat er tevens sprake is van een geval waarbij een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden. De raad kan op basis van het tweede lid, onder b, eveneens zonder tussenkomst van de stichting besluiten tot het in onderzoek nemen van een dergelijke zaak.

Het derde lid is ontleend aan artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de nieuwe situatie met betrekking tot het melden van een geval waarbij een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden, kan het voorkomen dat een melding rechtstreeks bij de raad wordt gedaan, terwijl de melding eigenlijk bij de stichting gedaan had moeten worden. Aangezien de stichting niet aangemerkt kan worden als een bestuursorgaan in de zin van de Awb verplicht artikel 2:3 Awb de raad niet tot het doorzenden van meldingen die niet voor hem bestemd zijn naar de stichting. Omdat de nieuwe werkwijze met betrekking tot het melden dit wel vereist, bepaalt het eerste lid, dat de raad meldingen die niet voor hem bestemd zijn, doorstuurt naar de stichting, onder gelijktijdige mededeling aan de melder.

Artikel 58

Het onderhavige artikel verplicht de raad om in situaties dat de raad een geval waarbij een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden zonder tussenkomst van de stichting in onderzoek neemt, hiervan onverwijld mededeling te doen aan de stichting. Deze regel is gesteld om te voorkomen dat een melding zowel bij het bureau jeugdzorg als de raad in onderzoek wordt genomen.

Artikel 59

In artikel 9, tweede lid, van de wet, is bepaald dat zodra de stichting tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag overwogen dient te worden, zij de raad voor de kinderbescherming hiervan in kennis stelt. Deze beslissing van de stichting is ingrijpend voor de cliënt en daarom is het belangrijk dat de cliënt hierover goed geïnformeerd wordt. Hiertoe strekt deze bepaling. Alleen wanneer het informeren een kennelijke bedreiging vormt voor de minderjarige kan het informeren van de cliënt achterwege blijven. In de kennisgeving aan de raad voor de kinderbescherming dient dit gemotiveerd te worden.

Artikel 60

In dit artikel wordt bepaald dat de stichting en de raad voor de kinderbescherming de wijze van samenwerking vastleggen in een protocol. Een aantal onderwerpen dient specifiek in het protocol te worden vastgelegd. Het betreft hier een niet-limitatieve opsomming. Zoals aangegeven in de toelichting op artikel 56 wordt het bureau jeugdzorg de eerstelijns voorziening voor kennisgevingen van opgroei- en opvoedingsproblemen en meldingen van (vermoedens van) kindermishandeling. Om een goede samenwerking te realiseren, wordt het belangrijk geacht dat de wijze van samenwerking wordt geprotocolleerd. De raad voor de kinderbescherming is een landelijke organisatie met 22 vestigingen. Het ligt derhalve voor de hand dat er één landelijk protocol ontwikkeld wordt, dat op provinciaal niveau nadere invulling krijgt.

Artikel 61

Voor een toelichting wordt verwezen naar het algemene deel (Hoofdstuk 11). De artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard hebben alle betrekking op de uitoefening van de voogdij of de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De rechtspersonen oefenen de voogdij en ondertoezichtstelling weliswaar uit op een wijze die past bij de aard van het verblijf van de minderjarige en zijn verwachte verblijfsduur maar om de kwaliteit van de uitvoering van de taken te garanderen, wordt het noodzakelijk geacht deze kwaliteitseisen van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Artikel 32, dat een multidisciplinaire beoordeling van de problemen voorschrijft, is niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Het gaat bij de voogdij in deze gevallen namelijk niet om een beschermingsmaatregel na een ontheffing of ontzetting, maar uitsluitend om het voorzien in ontbrekend gezag. Daarom wordt het niet noodzakelijk geacht om multidisciplinaire beoordeling van de problemen verplicht te stellen. Zo nodig kan de rechtspersoon wel een beroep doen op een externe deskundige. Ook voor de uitvoering van de gezinsvoogdij door de rechtspersoon wordt het verplicht stellen van een multidisciplinaire beoordeling als een te zware eis gezien. Bovendien is het zo dat, zodra de minderjarige die onder toezicht van de rechtspersoon is gesteld zorg nodig heeft, het bureau jeugdzorg hiervoor de indicatie zal stellen. De rechtspersoon zelf kan dat immers niet doen. Op dat moment is multidisciplinaire beoordeling van de problematiek uiteraard wel aan de orde.

Artikel 62

Artikel 38, vijfde lid, van de wet verklaart onder andere hoofdstuk X van de wet (de vertrouwenspersoon) van overeenkomstige toepassing op een rechtspersoon als bedoeld in de artikelen 254, tweede lid en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat daarbij om een rechtspersoon aan wie de rechter de voogdij, onderscheidenlijk de gezinsvoogdij in plaats van aan een stichting kan opdragen over minderjarigen door wie of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is ingediend. Dit artikel geeft aan dat de regels die omtrent de vertrouwenspersoon gelden voor stichtingen, ook gelden voor deze rechtspersoon.

Artikel 63

De taak van de vertrouwenspersoon is in artikel 1, onder w, van de wet aangegeven. Overeenkomstig artikel 1, tweede lid, van het op de voet van de Wet op de jeugdhulpverlening tot stand gebrachte Besluit cliëntenvertrouwenspersoon jeugdhulpverlening en jeugdbescherming is het verlenen van ondersteuning aan de cliënt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken dan wel in aangelegenheden samenhangend met de door een zorgaanbieder geboden jeugdzorg, nader toegespitst: die ondersteuning is met name gericht op de uitoefening door de cliënt van zijn rechten. Benadrukt zij dat, anders dan voorheen onder de Wet op de jeugdhulpverlening, de ondersteuning, zoals hier nog gepreciseerd, ingevolge de definitie van cliënt in artikel 1, onder d, van de wet niet tot jeugdigen aan wie (daadwerkelijk) jeugdzorg wordt verleend is beperkt, maar ook kan worden gegeven aan diens ouders of stiefouder of anderen die de jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden (zie in dit verband ook artikel 6 van dit besluit).

Ondersteuning kan inhouden het verstrekken van informatie aan of bij voorbeeld het verwijzen van de cliënt naar een andere instantie die beter is toegerust om de vraag of het probleem te behandelen. Ondersteuning kan ook de vorm aannemen van bijstand bij klachten als bedoeld in hoofdstuk XII van de wet, en wel door bemiddeling (bij voorbeeld door het organiseren van gesprekken tussen de cliënt en een hulpverlener, waarbij de vertrouwenspersoon de cliënt ondersteunt), of door bijstand bij het formuleren van, de indiening bij en de behandeling van een klacht door de klachtencommissie.

De vertrouwenspersoon zal met de ervaringen die hij in de uitoefening van zijn taak opdoet niet zelden goed in staat zijn tot het signaleren van structurele problemen bij de stichting of de zorgaanbieder. Gelet op de wettelijke omschrijving van de vertrouwenspersoon, die toegespitst is op individuele gevallen, is dit, evenals onder het Besluit cliëntenvertrouwenspersoon jeugdhulpverlening en jeugdbescherming niet tot een uitdrukkelijke taak gemaakt, maar vanzelfsprekend staat niets eraan in de weg dat de vertrouwenspersoon ook deze – voor de kwaliteit van de zorg belangrijke – functie vervult.

Artikel 64

De stichting en de zorgaanbieders dienen ingevolge deze bepaling cliënten (waaronder begrepen hun ouders, of stiefouders danwel pleegouders, ook indien wèl aan de jeugdige maar niet aan genoemden jeugdzorg wordt geboden) te informeren omtrent de beschikbaarheid van een vertrouwenspersoon op wie desgewenst een beroep kan worden gedaan. Zij moeten ook aangeven wat de taak van ondersteuning door de vertrouwenspersoon behelst en op welke plaats en tijdstippen deze daartoe bereikbaar en beschikbaar is. In de regel zal deze informatie in schriftelijke vorm beschikbaar zijn en worden verstrekt. De vertrouwenspersoon heeft, blijkens de definitiebepaling van artikel 1, onder w, van de wet een taak jegens cliënten van het bureau jeugdzorg onderscheidenlijk van de zorgaanbieder. Dit houdt in dat de informatie aan even genoemde personen moet worden gegeven zodra een van hen als cliënt van het desbetreffende bureau jeugdzorg of de zorgaanbieder kan worden aangemerkt.

Artikel 65

Deze bepaling beoogt te verzekeren dat de vertrouwenspersoon zijn taak naar behoren kan vervullen en ziet vanzelfsprekend uitsluitend op de jeugdige cliënt. De vertrouwenspersoon dient vrije toegang te hebben tot de jeugdige, met name (maar niet uitsluitend) indien aan deze door een zorgaanbieder residentiele zorg wordt geboden. Hoewel hij daartoe dus geen toestemming nodig heeft, ligt het in de rede, dat de vertrouwenspersoon in verband met een ordelijke gang van zaken bij de stichting of de zorgaanbieder en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van andere cliënten, van zijn bevoegdheid bij voorkeur eerst na overleg gebruik zal maken. Voorts is, ook hier evenals in het voorheen geldende besluit, bepaald dat de vertrouwenspersoon vrijelijk met de jeugdige kan spreken.

Artikel 66

De zinsnede «onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde» geeft aan dat de informatieplicht de rechten van de jeugdige en van anderen niet terzijde stelt. De vertrouwenspersoon heeft derhalve jegens de stichting en de zorgaanbieders geen zelfstandig, aan zijn functie gerelateerd inzagerecht (de vertrouwenspersoon is met name niet te rekenen tot de in artikel 51, derde lid, van de wet genoemde categorieën van personen die niet zijn «anderen dan de cliënt»). Aan de vertrouwenspersoon kunnen slechts met toestemming van de cliënt of van diens wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen worden verschaft of bescheiden worden getoond.

Artikel 67

De eerste zin van deze bepaling komt overeen artikel 4 van het Besluit cliëntenvertrouwenspersoon jeugdhulpverlening en jeugdbescherming. Voorts zijn, teneinde de onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon nog beter te benadrukken, enkele in ieder geval door de stichting of de zorgaanbieder te verschaffen faciliteiten met name genoemd.

Artikel 68

Een van de bevindingen van het rapport «Ambulant vertrouwen» ten aanzien van de taak van de vertrouwenspersoon was, dat deze geen werkzaamheden dient te verrichten waardoor zijn onafhankelijke en vertrouwenspositie jegens de cliënt in het geding zou kunnen komen. Vandaar de regel van artikel 68, waartoe thans te meer reden is nu de vertrouwenspersoon, anders dan onder het tevoren geldende Besluit cliëntenvertrouwenspersoon jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, niet slechts een taak heeft jegens jeugdigen. Indien de vertrouwenspersoon bij voorbeeld de jeugdige reeds ondersteuning biedt, en vervolgens diens ouder zich tot hem wendt (en ook in de omgekeerde situatie) en de vertrouwenspersoon tot de conclusie moet komen dat een zich inspannen voor beide personen een onafhankelijke taakuitoefening in gevaar zou kunnen brengen, zal hij dus niet voor beiden optreden. In dat geval ligt het wel voor de hand dat naar een andere vertrouwenspersoon wordt verwezen.

Artikel 68 houdt niet in, dat een vertrouwenspersoon uitsluitend voor jeugdige cliënten en dús niet voor diens ouders werkzaam kan zijn (en omgekeerd). Een zodanig voorschrift is ook niet nodig reeds omdat het niet altijd zo behoeft te zijn dat er behalve van een conflict met de stichting of de zorgaanbieder tevens van een belangentegenstelling tussen de jeugdige en diens ouders sprake is. Het kan zeer wel voorkomen dat een grief van de jeugdige door diens ouders wordt gedeeld. Het artikel bevat wel een minimumregel, de bepaling staat dus ook niet in de weg aan een benadering waarbij vertrouwenspersonen uitsluitend voor jeugdigen respectievelijk uitsluitend voor hun ouder(s), stiefouder of pleegouder optreden, mits ook dan gegarandeerd is dat alle cliënten van het desbetreffende bureau jeugdzorg en van de desbetreffende zorgaanbieder op een vertrouwenspersoon een beroep kunnen doen.

Artikel 69

In dit artikel wordt verblijf aangewezen als vorm van jeugdzorg waarvoor een bijdrage is verschuldigd.

Artikel 70

Dit artikel is ontleend aan het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening. De terminologie is aangepast aan de wet. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 13.2. van het algemene deel van de nota van toelichting (ouderbijdrage).

Artikel 71

Dit artikel is overgenomen uit het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening en strekt ertoe om de ouderbijdrage te koppelen aan de algemene prijsontwikkelingen.

Artikel 72

Dit artikel geeft de regeling voor de eigen bijdrage van de jeugdige. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 13.3 van het algemene deel van de nota van toelichting (eigen bijdrage).

Artikel 73

Dit artikel stelt regels omtrent de berekening van het aantal dagen dat de ouder bijdrage of eigen bijdrage van de jeugdige is verschuldigd. Anders dan in artikel 3 van het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening wordt de dag van vertrek niet meegerekend als dag waarover de bijdrage is verschuldigd, omdat dit niet past bij de achtergrond van het systeem, dat uitgaat van besparing.

Artikel 74

De bepalingen uit het Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming kunnen vervallen, omdat deze zijn opgenomen in de artikelen 57 en 58 van het onderhavige besluit.

Artikel 75

Dit artikel voorziet in aanpassing van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 – onder meer in terminologie – aan de Wet op de jeugdzorg. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt een aantal in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aangebrachte wijzigingen te verwerken in genoemd besluit.

Artikel 76

Met dit artikel wordt het Reglement justitiële jeugdinrichtingen terminologisch in overeenstemming gebracht met de Wet op de jeugdzorg. Voorts zijn ook in dit artikel enkele wijzigingen opgenomen, die voortvloeien uit de gewijzigde Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

Artikel 77

Dit artikel regelt dat voor voogdij-, gezinsvoogdij- en reclasseringswerkers in dienst van landelijk werkende (gezins)voogdij-instellingen gedurende de overgangstermijn, bedoeld in artikel 104 van de wet, bij deze instelling in dienst kunnen blijven, maar door de stichting aan wie de voogdij, de gezinsvoogdij of de jeugdreclassering is opgedragen als voogdij-, gezinsvoogdij- of jeugdreclasseringswerker kunnen worden aangewezen. Deze medewerkers kunnen hun werk, dat zij uiteraard uitvoeren onder verantwoordelijkheid van de stichting, uitvoeren zonder dienstverband of detacheringovereenkomst tussen de landelijke instelling en de stichting.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2005, nr. 7.

Naar boven