Besluit van 27 mei 2003, houdende regels inzake regionale verwijzingscommissies, een regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging in het voortgezet onderwijs en houdende wijzigingen van besluiten in verband met onder meer de bekostiging van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 21 november 2002, nr. WJZ/2002/53213 (3726), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel VI, derde lid, van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337, de artikelen 4, derde en vierde lid, 5, vierde lid, en 6, vierde en vijfde lid, van de Les- en cursusgeldwet, de artikelen 17, 25, eerste en derde lid, 70, 117, eerste en elfde lid, van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 69, tweede en vierde lid, 120, eerste en tweede lid, 122, eerste en vierde lid, 125, eerste en derde lid, en 186, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, de Wet geluidhinder, de artikelen 25 en 76, eerste lid, onderdeel a, van de Luchtvaartwet, de artikelen 15.13 en 21.8 van de Wet milieubeheer, en de artikelen 8, derde lid, en 22 van de Financiële-verhoudingswet;

De Raad van State gehoord (advies van 10 februari 2003, nr. W05.02.0527/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 21 mei 2003, nr. WJZ/2003/17516 (3726), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

b. wet: de Wet op het voortgezet onderwijs;

c. school: een school of scholengemeenschap als bedoeld in artikel 10h van de wet;

d. v.b.o.: voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 10a van de wet;

e. m.a.v.o.: middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 9 van de wet;

f. v.m.b.o.: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 21 van de wet;

g. leerwegondersteunend onderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 10e van de wet;

h. praktijkonderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 10f van de wet;

i. regionale verwijzingscommissie: een regionale verwijzingscommissie als bedoeld in artikel 10g van de wet;

j. samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 10h van de wet;

k. bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1 van de wet;

l. ouders: ouders, voogden of verzorgers;

m. leerling-dossier: een dossier dat over een leerling de gegevens bevat, bedoeld in artikel 4, eerste lid onderdelen a tot en met e;

n. intelligentiequotiënt: het quotiënt dat de cognitieve capaciteiten van een leerling uitdrukt, vastgesteld op basis van scores op verbaal en op niet-verbaal gebied;

o. leerachterstand: de achterstand van een leerling in de domeinen technisch lezen, spellen, begrijpend lezen en inzichtelijk rekenen, gemeten op basis van didactische leeftijdseenheden (DLE) in relatie tot de didactische leeftijd (DL) op het moment van toetsing;

p. sociaal-emotionele problematiek: de problematiek als gevolg van het sociaal-emotioneel functioneren van een leerling waardoor het onderwijsleerproces substantieel wordt belemmerd;

q. indicatiestelling: de beoordeling of een leerling toelaatbaar is tot praktijkonderwijs of is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs;

r. regionaal zorgbudget: het budget, bedoeld in artikel 77, vierde lid, van de wet.

HOOFDSTUK 2. REGIONALE VERWIJZINGSCOMMISSIES

Artikel 2. Samenstelling regionale verwijzingscommissie

  • 1. Een regionale verwijzingscommissie bestaat uit een voorzitter, die tevens lid is, en ten minste twee andere leden. Tot de leden behoren in ieder geval een diagnostisch geschoold psycholoog of diagnostisch geschoold orthopedagoog en een deskundige op het terrein van v.b.o., m.a.v.o. en v.m.b.o..

  • 2. De leden van een regionale verwijzingscommissie behoren niet tot het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs, van een school met een afdeling praktijkonderwijs dan wel van een school waaraan leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd waarvoor de commissie beschikkingen opstelt en zijn niet werkzaam bij of voor een dergelijke school.

  • 3. Een regionale verwijzingscommissie wordt bijgestaan door een secretaris.

Artikel 3. Werkwijze van en gegevensverstrekking aan RVC; informatie aan ouders

  • 1. Het bevoegd gezag dient de aanvraag voor indicatiestelling in bij de regionale verwijzingscommissie die werkzaam is voor het samenwerkingsverband waarvan de school deel uitmaakt.

  • 2. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van een door de regionale verwijzingscommissie ter beschikking gesteld aanmeldingsformulier en voegt bij de aanvraag een leerling-dossier.

  • 3. Het bevoegd gezag verstrekt een afschrift van het bij de regionale verwijzingscommissie ingediende aanmeldingsformulier en een mondelinge toelichting daarop aan de ouders van de leerling.

  • 4. Bij de samenstelling van het leerling-dossier hanteert het bevoegd gezag voor de gegevens, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen b tot en met d, de jaarlijks voor 1 oktober bij ministeriële regeling op voorstel van de voorzitters van de regionale verwijzingscommissies vastgestelde screenings- of testinstrumenten. De testinstrumenten voor de gegevens, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen c en d, worden toegepast onder verantwoordelijkheid van een diagnostisch geschoold psycholoog of diagnostisch geschoold orthopedagoog.

  • 5. De regionale verwijzingscommissie deelt binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag schriftelijk aan het bevoegd gezag mee of de aanvraag volledig is. Bij de beoordeling of de aanvraag volledig is, wordt de vraag betrokken of de school de in het vierde lid bedoelde screenings- en testinstrumenten heeft toegepast.

  • 6. Indien het leerling-dossier niet volledig is, vermeldt de regionale verwijzingscommissie in de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, welke gegevens ontbreken en stelt zij het bevoegd gezag eenmaal in de gelegenheid het leerling-dossier binnen een in de mededeling genoemde termijn te completeren. Voor aanvragen die betrekking hebben op leerlingen die vanuit het primair onderwijs of het speciaal of voortgezet speciaal onderwijs instromen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs en welke aanvragen zijn ontvangen in de periode vanaf 1 september tot 1 oktober, is de in de eerste volzin bedoelde termijn één week na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het vijfde lid.

  • 7. Indien het leerling-dossier volledig is, registreert de regionale verwijzingscommissie de voor de indicatiestelling relevante gegevens.

  • 8. Voor het afgeven van een beschikking omtrent de indicatiestelling wordt het leerling-dossier beoordeeld door ten minste drie leden van de regionale verwijzingscommissie.

  • 9. Het bevoegd gezag verstrekt onverwijld een afschrift van de beschikking, bedoeld in artikel 10e, vierde lid, eerste volzin, en vijfde lid, eerste volzin, en artikel 10g, tweede lid, eerste volzin, en vijfde lid, tweede volzin, van de wet en het advies, bedoeld in artikel 10e, vierde lid, derde volzin, juncto artikel 10g, vijfde lid, eerste volzin, alsmede een mondelinge toelichting op de beschikking en het advies aan de ouders van de leerling.

  • 10. De regionale verwijzingscommissie zendt nadat de beschikking op de aanvraag is gegeven en aan de informatieplicht jegens de inspectie van het onderwijs is voldaan, alle bescheiden die zij ten behoeve van de uitoefening van haar taak heeft ontvangen terug aan het desbetreffende bevoegd gezag.

Artikel 4. Beoordelingscriteria regionale verwijzingscommissie

  • 1. Een regionale verwijzingscommissie baseert per aanvraag de beschikking over de indicatiestelling uitsluitend op:

    a. de door het bevoegd gezag gegeven motivering die gebaseerd is op ervaringen met de leerling in het onderwijsleerproces, zoals die onder meer blijken uit het onderwijskundig rapport, bedoeld in artikel 10e, vierde lid, en 10g, tweede lid, van de wet,

    b. de leerachterstand van de leerling,

    c. het intelligentiequotiënt van de leerling, en

    d. indien dat noodzakelijk is voor het vormen van een oordeel, de resultaten van een of meer persoonlijkheidsonderzoeken met betrekking tot prestatiemotivatie, faalangst en emotionele instabiliteit die een beeld geven van de sociaal-emotionele problematiek van de leerling in relatie tot de leerprestaties, en

    e. indien het een aanvraag voor praktijkonderwijs betreft: de zienswijze van de ouders.

  • 2. De leerachterstand van de leerling is de uitkomst van 1 minus (DLE/DL), waarin DLE de afkorting is van didactische leeftijdseenheden en het aantal maanden onderwijs is dat behoort bij het niveau dat de leerling feitelijk heeft bereikt en DL de afkorting is van didactische leeftijd en het aantal maanden is dat een leerling vanaf groep 3 in de perioden van september tot en met juni was ingeschreven bij een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra.

  • 3. De regionale verwijzingscommissie wijst de aanvraag voor praktijkonderwijs uitsluitend toe, indien de leerling:

    a. een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte van 55 tot en met 80, en

    b. een leerachterstand heeft op tenminste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste één van deze twee domeinen inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen betreft en deze leerachterstand gelijk is aan of groter is dan 0,5.

  • 4. De regionale verwijzingscommissie wijst de aanvraag voor leerwegondersteunend onderwijs uitsluitend toe, indien de leerling:

    a. 1° een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte 75 tot en met 90, en

    2°. een leerachterstand heeft op tenminste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste één van deze twee domeinen inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen betreft en deze leerachterstand is gelegen binnen de bandbreedte van 0,25 tot 0,5, of

    b. 1° een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte 91 tot en met 120, en

    2°. een leerachterstand heeft op tenminste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste één van deze twee domeinen inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen betreft en deze leerachterstand is gelegen binnen de bandbreedte van 0,25 tot 0,5, en

    3°. een sociaal-emotionele problematiek heeft als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.

  • 5. Voor een leerling die wat intelligentiequotiënt of leerachterstand betreft, voldoet aan de vereisten voor indicatiestelling voor praktijkonderwijs en die wat de overige vereisten betreft voldoet aan de vereisten voor indicatiestelling voor leerwegondersteunend onderwijs, kan een beschikking omtrent indicatiestelling voor praktijkonderwijs of voor leerwegondersteunend onderwijs worden afgegeven, afhankelijk van de door het bevoegd gezag gegeven motivering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

Artikel 5. Subsidie regionale verwijzingscommissie

  • 1. Voor de werkzaamheden van een regionale verwijzingscommissie verstrekt Onze Minister een subsidie bestaande uit een vast bedrag per regionale verwijzingscommissie en een bedrag dat wordt berekend aan de hand van het aantal leerlingen. Het vaste bedrag en het bedrag per leerling worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde aantal leerlingen is het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 7 van het Bekostigingsbesluit W.V.O., die op 1 oktober voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt, staan ingeschreven voor het derde en vierde leerjaar v.b.o., m.a.v.o. of v.m.b.o. van de scholen behorend tot de samenwerkingsverbanden waarvoor de regionale verwijzingscommissie werkzaam is. Een leerling telt slechts eenmaal mee bij de berekening van de subsidie.

  • 3. De op grond van het eerste en tweede lid berekende subsidie wordt in april van het desbetreffende kalenderjaar, via de rekening van de schoolbegeleidingsdienst waaraan de regionale verwijzingscommissie is gekoppeld, betaalbaar gesteld. Onze Minister verstrekt een voorschot op de subsidie ter grootte van het op grond van het eerste en tweede lid berekende bedrag in april van het kalenderjaar waarop de subsidie betrekking heeft.

  • 4. De regionale verwijzingscommissie zendt Onze Minister voor 1 juli volgend op het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt een financieel verslag waarin de werkelijke uitgaven worden verantwoord. Het financieel verslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit de rechtmatigheid van de bestedingen blijkt.

  • 5. Na de vaststelling van de subsidie worden niet rechtmatig bestede gelden teruggevorderd.

  • 6. Verrekening van niet bestede gelden en overschotten vindt niet plaats gedurende de doorlopende periode waarin Onze Minister een subsidie ten behoeve van de regionale verwijzingscommissie verstrekt. Na afloop van deze periode worden niet bestede gelden of overschotten opgenomen in de eindafrekening als schuld aan Onze Minister.

HOOFDSTUK 3. REGIONAAL ZORGBUDGET

Artikel 6. Berekening van het regionaal zorgbudget

Het regionaal zorgbudget wordt berekend door een jaarlijks bij ministeriële regeling te bepalen bedrag te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 7 van het Bekostigingsbesluit W.V.O., dat op 1 oktober voorafgaand aan het schooljaar waarvoor het budget wordt verstrekt, staat ingeschreven voor het derde en vierde leerjaar v.b.o., m.a.v.o. en v.m.b.o. van de scholen binnen het samenwerkingsverband. Een leerling telt slechts eenmaal mee voor de berekening van de bekostiging.

Artikel 7. Betaling van het regionaal zorgbudget

  • 1. Onze Minister betaalt het regionaal zorgbudget aan een door de bevoegde gezagsorganen van de scholen binnen een samenwerkingsverband daartoe uit hun midden aangewezen school.

  • 2. De betaling per schooljaar vindt plaats in twee termijnen. De betalingsmaanden zijn november en februari van het schooljaar.

  • 3. De op grond van het eerste lid aangewezen school verdeelt het zorgbudget over de scholen binnen het samenwerkingsverband overeenkomstig het in artikel 10h, vijfde lid, van de wet bedoelde zorgplan.

  • 4. De op grond van het derde lid aan de scholen toegekende bedragen worden herkenbaar als baten opgenomen in de jaarrekening van de desbetreffende scholen. De daarmee samenhangende lasten worden verantwoord binnen de daarvoor bestemde posten in de desbetreffende jaarrekening. Onrechtmatig bestede gelden worden teruggevorderd.

  • 5. Verrekening van niet bestede gelden en overschotten vindt niet plaats gedurende de doorlopende periode waarin Onze Minister een zorgbudget aan het desbetreffende samenwerkingsverband verstrekt. Na afloop van deze periode worden niet bestede gelden en overschotten door de deelnemende scholen opgenomen in de eindafrekening als schuld aan Onze Minister.

Artikel 8. Aanvraag van het regionaal zorgbudget

  • 1. Door of namens de bevoegde gezagsorganen van de scholen behorend tot een samenwerkingsverband wordt voor 1 augustus van het desbetreffende schooljaar door middel van het daarvoor bestemde formulier een aanvraag om bekostiging als bedoeld in artikel 6 ingediend bij Onze Minister. Onze Minister zendt dit formulier in mei voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar aan de bevoegde gezagsorganen van de scholen behorend tot een samenwerkingsverband. Een afschrift van het ingevulde formulier wordt gezonden aan de inspecteur die met het toezicht op het samenwerkingsverband is belast.

  • 2. Onze Minister beslist uiterlijk 1 november van het desbetreffende schooljaar op de aanvraag.

HOOFDSTUK 4. PRAKTIJKSCHOLEN MET DECLARATIEBEKOSTIGING

TITEL 1. ALGEMEEN

Artikel 9. Aanwijzing scholen

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op de door Onze Minister aangewezen scholen voor praktijkonderwijs die zijn ontstaan uit het speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel III of VII van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337.

TITEL 2. RECHTSPOSITIE EN GEORGANISEERD OVERLEG

Artikel 10. Buiten toepassing verklaarde artikelen

De artikelen 38a, 40 en 40a van de wet en het Kaderbesluit rechtspositie VO zijn niet van toepassing op de scholen voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 9.

Artikel 11. Rechtspositie personeel

  • 1. De bepalingen van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC voor scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a ten 2°, van dat besluit zijn van overeenkomstige toepassing op de scholen voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 9.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de rechten en verplichtingen van het personeel van deze scholen.

Artikel 12. Decentraal georganiseerd overleg

  • 1. Over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel wordt door of namens het bevoegd gezag volgens bij ministeriële regeling te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende organisaties. Het overleg is gericht op het bereiken van overeenstemming.

  • 2. Het bevoegd gezag en de personeelsorganisaties, bedoeld in het eerste lid, kunnen gezamenlijk beslissen dat het overleg over de in dat lid bedoelde aangelegenheden, voor zover dit betrekking heeft op een of meer door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen, wordt gevoerd met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad van de desbetreffende school of scholen volgens de regels, bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992. Het bevoegd gezag en de personeelsorganisaties bepalen daarbij onder welke voorwaarden in dat overleg beslissingen over de in de eerste volzin bedoelde aangelegenheden kunnen worden genomen.

  • 3. Indien het overleg, bedoeld in het tweede lid, niet leidt tot afronding overeenkomstig de op grond van dat lid vastgestelde voorwaarden, wordt alsnog over de desbetreffende aangelegenheden het overleg, bedoeld in het eerste lid, gevoerd.

Artikel 13. Geschillencommissie georganiseerd overleg bij scholen

  • 1. Elke school is aangesloten bij een geschillencommissie georganiseerd overleg, bestaande uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. Een lid en een plaatsvervangend lid worden benoemd door de besturen van de aangesloten scholen en een lid en een plaatsvervangend lid door de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 12, eerste lid. De beide in de tweede volzin bedoelde leden kiezen het derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.

  • 2. Een geschillencommissie kan tevens werkzaam zijn voor scholen en instellingen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra. Een geschillencommissie strekt haar werkzaamheden uit over ten minste 50 scholen en instellingen. Onze Minister kan het in de tweede volzin genoemde aantal lager stellen.

  • 3. De leden en de plaatsvervangende leden mogen geen deel uitmaken van het betrokken bevoegd gezag dan wel bestuurslid zijn van de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 12, eerste lid, of deelnemer zijn aan het overleg, bedoeld in dat artikellid.

  • 4. Indien het overleg, bedoeld in artikel 12, eerste lid, niet heeft geleid tot overeenstemming, neemt het bevoegd gezag geen beslissing behorend tot de in dat artikellid bedoelde aangelegenheden dan nadat gebleken is dat

    a. er geen geschil inzake de desbetreffende voorgenomen beslissing aanhangig is gemaakt bij de geschillencommissie, bedoeld in het eerste lid, dan wel

    b. indien een geschil inzake de desbetreffende voorgenomen beslissing bij die commissie aanhangig is gemaakt, een advies ingevolge het zesde lid tot stand is gekomen.

  • 5. Geschillen inzake voorgenomen beslissingen van het bevoegd gezag, behorend tot de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aangelegenheden, kunnen worden voorgelegd aan de geschillencommissie georganiseerd overleg door een of meer van de personeelsvertegenwoordigers in het overleg. In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 12, eerste lid, worden tevens voorschriften gegeven omtrent de procedure inzake de vaststelling dat er sprake is van een geschil, voorschriften omtrent de bevoegdheid om een geschil aan de commissie voor te leggen, alsmede voorschriften omtrent de werkwijze van de commissie.

  • 6. De geschillencommissie georganiseerd overleg beoordeelt of het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de voorgenomen beslissing tot uitvoering kan brengen. De commissie verstrekt het bevoegd gezag een bindend advies. De geschillencommissie neemt bij haar advies, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, de grondslag en het doel van de school in acht.

  • 7. Indien het overleg, bedoeld in artikel 12, eerste lid, door de bevoegde gezagsorganen van twee of meer scholen gezamenlijk wordt gevoerd, zijn deze scholen aangesloten bij dezelfde geschillencommissie georganiseerd overleg.

Artikel 14. Georganiseerd overleg

Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel wordt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties en, indien en voor zover zij daarbij belang hebben, organisaties van gemeente- en schoolbesturen. De ministeriële regeling bepaalt tevens de gevallen waarin in dat overleg overeenstemming met de personeelsorganisaties dient te worden bereikt.

TITEL 3. BEKOSTIGING MATERIËLE INSTANDHOUDING EN PERSONEEL

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 15. Buiten toepassing verklaarde artikelen

De artikelen 84 tot en met 85 en 85b, 86 en 96d, eerste lid, 96d2, 96m tot en met 96r en 99, derde, vierde en zesde lid, van de wet zijn niet van toepassing op de scholen voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 9.

Artikel 16. Grondslag bekostiging materiële instandhouding en personeel
  • 1. De uitgaven voor de materiële instandhouding en het personeel worden door het Rijk bekostigd volgens de bepalingen van deze titel. De bedragen die de gemeente krachtens de wet en dit besluit in aanvulling op de rijksbekostiging verstrekt, blijven ten laste van de gemeente.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven ter uitvoering van het eerste lid. Deze ministeriële regeling bevat in elk geval een regeling omtrent:

    a. de termijnen binnen welke besluiten moeten worden genomen,

    b. de verstrekking van voorschotten op de bekostiging, en

    c. de verrekening van het bedrag van de bekostiging met de voorschotten.

  • 3. De ministeriële regeling bedoeld in het tweede lid, bevat tevens:

    a. een regeling omtrent de betaling van de bedragen van de bekostiging voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding voortvloeiende uit het gebruik door een school van voorzieningen die voor meer dan een school of voor andere doeleinden zijn bestemd, en

    b. een financiële regeling tussen het Rijk en de bevoegde gezagsorganen die personeel in dienst hebben dat niet door het Rijk wordt bekostigd ter zake van een korting op de bekostiging ter compensatie van de kosten van de voor dat personeel geldende rechtspositionele voorzieningen, voor zover deze ten laste van 's Rijks kas komen.

  • 4. Artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de bekostiging van scholen.

Artikel 17. Aanvullende middelen

Onze Minister kan onder nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs aan de scholen, bedoeld in dit hoofdstuk, en de schoolbegeleiding ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCenW-subsidies van toepassing.

Paragraaf 2. Bekostiging materiële instandhouding

Artikel 18. Vaststelling programma's van eisen
  • 1. Bij ministeriële regeling worden voor de scholen eenmaal in de vijf jaar voor 1 oktober programma's van eisen vastgesteld die de grondslag vormen voor de bekostiging van de voorzieningen, bedoeld in het derde lid. De programma's van eisen gelden voor de vijf jaar volgend op het jaar van vaststelling. Elk programma van eisen omvat:

    a. een omschrijving van de in aanmerking genomen componenten waaruit de voorzieningen zijn opgebouwd,

    b. de daarvoor noodzakelijk geachte bedragen, en

    c. de wijze waarop de voor elke voorziening vast te stellen bekostiging wordt berekend.

  • 2. De programma's van eisen voldoen aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school, onverminderd het vierde tot en met negende lid, en houden rekening met de bruto vloeroppervlakten die op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 76c, tweede lid, van de wet worden voorgeschreven.

  • 3. Programma's van eisen worden vastgesteld voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van de scholen, daaronder niet begrepen de ruimten voor het onderwijs in lichamelijke oefening.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de overeenkomstig het zesde lid, aangepaste bedragen vastgesteld. De aldus vastgestelde bedragen zijn de definitieve bedragen, geldend voor het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling dient plaats te vinden.

  • 5. Onze Minister kan bij de vaststelling van de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, wijzigingen in de programma's van eisen aanbrengen indien de toestand van 's Rijks schatkist of onderwijskundige ontwikkelingen dat noodzakelijk maken. Aan de eerste volzin kan slechts toepassing worden gegeven indien de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, voor de in dat lid bedoelde datum wordt vastgesteld.

  • 6. De aanpassing, bedoeld in het vierde lid, vindt plaats door de bedragen op basis van de werkelijke prijsontwikkeling voor het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld, aan te passen overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in het eerstbedoelde jaar en het prijsniveau in het daaropvolgende jaar, alsmede aan te passen overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld en het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld.

  • 7. De ministeriële regelingen, bedoeld in het eerste en vierde lid, worden binnen 4 weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste en vierde lid, gezamenlijk bekendgemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, onder gelijktijdige overlegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De ministeriële regelingen treden niet in werking dan nadat 4 weken zijn verstreken na het overleggen aan de Tweede Kamer en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens tot overleg over de ministeriële regelingen te kennen wordt gegeven dan wel met de Tweede Kamer overleg is gevoerd.

  • 8. Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer kunnen wijzigingen in de programma's van eisen en de wijzigingen daarvan, bedoeld in het vijfde lid, worden aangebracht. De wijzigingen worden bekendgemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 19. Onderverdeling programma's van eisen

De programma's van eisen, bedoeld in artikel 18, derde lid, worden onderverdeeld in programma's van eisen omtrent:

a. onderhoud,

b. energie- en waterverbruik,

c. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van de belastingen ter zake van onroerende zaken,

d. middelen, en

e. administratie, beheer en bestuur.

Artikel 20. Hoger stellen van bekostiging

Bij ministeriële regeling kan voor daarin aangewezen groepen van scholen het bedrag van de bekostiging betreffende de in artikel 18, derde lid, bedoelde voorzieningen hoger worden vastgesteld. De desbetreffende ministeriële regeling vermeldt tevens de grondslag van de bekostiging.

Artikel 21. Grondslag bekostiging voor materiële instandhouding lichamelijke oefening
  • 1. De gemeenteraad stelt na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen het aantal klokuren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste:

    a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of

    b. voor bekostiging voor de materiële instandhouding van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.

  • 2. Het aantal klokuren, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste vastgesteld op 2,25.

  • 3. De gemeenteraad stelt de hoogte vast van:

    a. de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en

    b. de bekostiging voor de vaste kosten van de materiële instandhouding van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school.

  • 4. Bij de vaststelling, bedoeld in het derde lid, kan onderscheid worden gemaakt naar gelang de oppervlakte van de ruimte, alsmede tussen ruimten voor de exploitatie waarvan op grond van de onderwijswetgeving bekostiging wordt verleend en ruimten waarvoor dat niet het geval is.

Artikel 22. Materiële instandhouding door eigenaar of bevoegd gezag
  • 1. Het bevoegd gezag dat, dan wel de gemeente die eigenaar is van een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen a, b en c, betrekking hebben.

  • 2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.

  • 3. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, kan met een bevoegd gezag dat gebruik maakt van de voorziening in de huisvesting van het eerstgenoemde bevoegd gezag, overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.

  • 4. Ingeval de gemeente eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school met de gemeente overeenkomen dat het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.

  • 5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen d en e, betrekking hebben.

Paragraaf 3. Bekostiging personeel

Artikel 23. Grondslag formatie personeel
  • 1. Bij ministeriële regeling wordt de grondslag vastgesteld voor de omvang van

    a. de formatie voor de vervulling van reguliere taken van de school met inbegrip van een opslag in verband met formatieve fricties en

    b. de formatie voor speciale doeleinden, waaronder in ieder geval wordt begrepen de formatie voor de bestrijding van onderwijsachterstanden.

  • 2. De omvang van de formatie, bedoeld in het eerste lid, is:

    a. voor het onderwijzend personeel afhankelijk van het aantal leerlingen en in de gevallen bij deze ministeriële regeling aan te wijzen, mede van de samenstelling van het leerlingenbestand, en

    b. voor het onderwijsondersteunend personeel afhankelijk van het aantal leerlingen.

  • 3. De formatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, voor het geven van onderwijs aan de school en voor de overige werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de school.

  • 4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat indien het aantal leerlingen van een school gedurende het schooljaar meer toeneemt boven het aantal leerlingen waarnaar de omvang van de formatie wordt bepaald dan een bij die ministeriële regeling aan te geven aantal, de omvang van de formatie voor het onderwijzend personeel voor die school overeenkomstig het in die ministeriële regeling bepaalde wordt verhoogd.

  • 5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden meer formatie aan een school wordt toegekend dan op grond van het eerste lid is vastgesteld.

  • 6. Onze Minister kan op verzoek van het bevoegd gezag van een school, in andere gevallen dan bedoeld in het vijfde lid, op grond van bijzondere omstandigheden onder door hem te stellen voorwaarden meer formatie aan een school toekennen dan op grond van het eerste tot en met vijfde lid is vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen termijnen worden vastgesteld waarbinnen besluiten naar aanleiding van verzoeken als bedoeld in de vorige volzin worden genomen. Onze Minister kan in verband met de in de eerste volzin bedoelde toekenning een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

  • 7. Het toekennen van meer formatie als bedoeld in het vijfde en zesde lid heeft geen betrekking op onderwijs in allochtone levende talen.

  • 8. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven voor de uitvoering van dit artikel.

Artikel 24. Berekening aantal leerlingen
  • 1. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 23, is het aantal leerlingen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.

  • 2. Voor het schooljaar waarin een nieuwe school wordt geopend en voor het daaropvolgende schooljaar wordt als grondslag genomen het aantal leerlingen op 1 oktober, volgende op de opening.

Artikel 25. Formatiebudget; formatierekeneenheden
  • 1. De totale omvang van de formatie, bedoeld in artikel 23, die voor een school wordt vastgesteld, is het formatiebudget. Indien krachtens artikel 23, eerste lid, onderdeel b, kan worden voorzien in formatie voor speciale doeleinden, maakt deze formatie uitsluitend deel uit van het formatiebudget indien de desbetreffende formatierekeneenheden worden besteed voor die speciale doeleinden. Het formatiebudget wordt in de vorm van formatierekeneenheden aan het bevoegd gezag van de school toegekend.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt een regeling gegeven omtrent:

    a. het verbruik van formatierekeneenheden door het bevoegd gezag bij het aanstellen van personeel in de onderscheiden functies,

    b. de wijziging in het verbruik van de formatierekeneenheden, bedoeld in onderdeel a, op grond van rechtspositionele aanspraken van de personeelsleden,

    c. de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag formatierekeneenheden kan overdragen aan een andere school, een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs, dan wel een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra van hetzelfde bevoegd gezag of van een ander bevoegd gezag,

    d. de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag recht heeft op de geldswaarde van niet verbruikte formatierekeneenheden, waarbij in elk geval wordt bepaald tot welk percentage het bevoegd gezag telkens voor de periode van een schooljaar kan besluiten minder formatierekeneenheden te besteden dan voor de school mogelijk zou zijn op grond van het beschikbare formatiebudget, en met dien verstande dat in het overleg, bedoeld in artikel 11, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden een hoger percentage kan worden overeengekomen, en

    e. de verplichte besteding van onderdelen van de formatie.

  • 3. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks de geldswaarde, bedoeld in het tweede lid , onderdeel d, vastgesteld. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldswaarde wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de gemiddelde personeelslasten van:

    a. het personeel, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, en

    b. het personeel anders dan bedoeld onder a.

Artikel 26. Grondslag bekostiging kosten van vervanging van personeel, uitkeringen van gewezen personeel en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid
  • 1. Aan de school wordt in verband met kosten van vervanging van personeel en kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet een bekostiging verstrekt.

  • 2. De omvang van de in het eerste lid bedoelde bekostiging bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de bekostiging van de salarissen, bedoeld in artikel 31, derde lid, onderdeel a. Bij ministeriële regeling kan het percentage, bedoeld in de eerste volzin, tussentijds worden gewijzigd. De ministeriële regeling kan vaststellen welk deel van de bekostiging van de salarissen wordt gehanteerd bij de berekening, bedoeld in de eerste volzin.

Paragraaf 4. Schoolbudget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid

Artikel 27. Schoolbudget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid
  • 1. Bij ministeriële regeling wordt de grondslag vastgesteld voor de omvang van de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid. De omvang van de bekostiging is in ieder geval mede afhankelijk van het aantal leerlingen op de teldatum, bedoeld in artikel 24, en de samenstelling van het leerlingenbestand.

  • 2. Met inachtneming van het eerste lid verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen bekostiging ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid.

  • 3. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt besteed aan personele uitgaven.

Paragraaf 5. Wjize van bekostiging personeel en materiële instandhouding

Artikel 28. Bekostiging uitgaven voor materiële instandhouding
  • 1. Behoudens het tweede lid, verstrekt het Rijk jaarlijks ten behoeve van de scholen aan het bevoegd gezag bekostiging ten behoeve van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 18, derde lid, betrekking hebben, waarbij voor het bevoegd gezag geldt dat indien toepassing is gegeven aan artikel 22, tweede lid, dan wel indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 22, derde of vierde lid, tot stand is gekomen, dit bevoegd gezag de bekostiging aan de gemeente dan wel aan het desbetreffende bevoegd gezag overdraagt voor zover deze de materiële instandhouding verzorgt.

  • 2. Grondslag voor de bekostiging van de in het eerste lid bedoelde kosten zijn de voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedragen.

  • 3. Grondslag voor de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18, zijn:

    a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, en

    b. het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt.

  • 4. Voor nieuwe scholen zijn gedurende de periode van 1 augustus tot 1 januari volgend op de opening, grondslag voor de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18:

    a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 15, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode, en

    b. het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode.

  • 5. Indien op 16 januari van het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, aanspraak bestond op verhoging van de formatie ingevolge de ministeriële regeling op basis van artikel 23, tweede lid, zijn grondslag voor de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18:

    a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 15, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 16 januari van het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, en

    b. het aantal leerlingen op 16 januari van het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt.

  • 6. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 januari en 1 oktober daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18 van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond.

  • 7. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 oktober en 1 januari daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond, en wordt de bekostiging van de uitgaven voor die voorzieningen voor het jaar volgend op de samenvoeging, gebaseerd op de bekostiging van de uitgaven voor die voorzieningen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, zoals die golden op 1 oktober van het jaar van samenvoeging.

Artikel 29. Verhoging bekostiging uitgaven voor materiële instandhouding bij bijzondere omstandigheden
  • 1. Jaarlijks voor 1 maart kan Onze Minister verhoging van de bekostiging worden gevraagd, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de school in dat jaar het totale bedrag niet voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gedaan door het bevoegd gezag voor zover het betreft de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, betrekking hebben. In afwijking van de vorige volzin kan ingeval artikel 22, tweede, derde of vierde lid, is toegepast, het bevoegd gezag dat dan wel de gemeente die de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt, het verzoek indienen.

  • 3. Onze Minister wijst het verzoek in elk geval af indien:

    a. in het jaar waarvoor de programma's van eisen zijn vastgesteld, het totaal van de noodzakelijke uitgaven voor de materiële instandhouding van de school niet ten minste 5% meer zal bedragen dan het totaal van de uit 's Rijks kas daarvoor te verstrekken inkomsten,

    b. de bijzondere omstandigheden het gevolg zijn van een bij ministeriële regeling aan te geven omstandigheid of afwijking van de omvang van de componenten van de voorziening ten aanzien waarvan de bijzondere omstandigheden zouden bestaan,

    c. de bijzondere omstandigheid het gevolg is van een verschil tussen het prijsniveau in enig jaar en de op grond van artikel 18 aangepaste bedragen, of

    d. het bevoegd gezag dat of de gemeente die het verzoek heeft ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.

  • 4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, van de juistheid van de gegevens die bij het verzoek zijn gevoegd.

  • 5. Onze Minister besluit binnen drie maanden. Indien technisch onderzoek zulks noodzakelijk maakt, kan Onze Minister deze termijn eenmaal met ten hoogste zes maanden verdagen.

  • 6. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde verhoging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 30. Bekostiging uitgaven voor onderwijs in lichamelijke oefening
  • 1. De gemeente verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening op het grondgebied van de gemeente

    a. een bekostigingsbedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 21 en het derde lid, en

    b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vast te stellen bekostigingsbedrag.

  • 2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel a, verstrekt de gemeente jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een bekostigingsbedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 21, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel a, en het derde lid.

  • 3. Het aantal groepen leerlingen wordt berekend overeenkomstig artikel 28, vierde lid, onderdeel a, vijfde lid, onderdeel a, en zesde lid, onderdeel a, en de ter uitvoering daarvan vastgestelde ministeriële regeling.

Artikel 31. Bekostiging van uitgaven voor personeel
  • 1. Met inachtneming van de artikelen 23 tot en met 25, bekostigt het Rijk aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen:

    a. de uitgaven voor het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget,

    b. de geldswaarde van de, met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 25, tweede lid, onderdeel d, niet verbruikte formatierekeneenheden, en

    c. de bekostiging, bedoeld in artikel 26, eerste lid.

  • 2. Indien op grond van artikel 25, tweede lid, onderdeel c, formatierekeneenheden zijn overgedragen, wordt de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, verstrekt aan het bevoegd gezag van de school waaraan de formatierekeneenheden zijn overgedragen.

  • 3. De bekostiging van de uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, omvat de uitgaven waartoe het bevoegd gezag krachtens wettelijk voorschrift is verplicht, ter zake van:

    a. salarissen, toelagen, uitkeringen;

    b. wettelijk verschuldigde en niet verhaalbare premies.

Artikel 32. Aftrekposten bekostiging
  • 1. Op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een gelijksoortige school van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel

    a. gebruik maakt van een regeling voor onvrijwillige taakvermindering, of

    b. voor zover zich geen geval voordoet als bedoeld onder a, in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.

    Voor de toepassing van de eerste volzin wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «school van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen de desbetreffende gemeente gelegen school, met uitzondering van de binnen die gemeente gelegen nevenvestigingen waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.

  • 2. Op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel worden eveneens in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat langer dan 1 jaar anders dan wegens vervanging, dan wel een benoeming met toepassing van artikel 32, derde lid, tweede volzin, van de wet onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder, dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een schoolvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een school van het bevoegd gezag. De termijn van 1 jaar kan ingeval van een of meer ziekteperioden van langer dan 4 weken met deze ziekteperioden worden verlengd.

  • 3. Op de bekostiging worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170 van de Wet op de expertisecentra, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.

  • 4. Het eerste lid is eveneens van toepassing, indien de benoeming heeft plaatsgevonden in aansluiting op een benoeming in tijdelijke dienst in dezelfde functie.

  • 5. Met gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt gelijk gesteld personeel aan wie op grond van het leerlingenverloop op of na 1 februari ontslag is of zal worden aangezegd, op grond van welk ontslag recht op wachtgeld of een andere ontslaguitkering zou kunnen ontstaan. In afwijking van de eerste volzin kan voor een periode tot uiterlijk de datum van ingang van het recht op wachtgeld of op een andere ontslaguitkering in een vacature worden voorzien zonder dat de vermindering, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.

  • 6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in het eerste en tweede lid plaatsvindt.

  • 7. Onze Minister kan in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling bedoeld in het zesde lid, wegens gewichtige redenen op verzoek van het bevoegd gezag besluiten dat de vermindering van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, niet zal plaatsvinden. Onze Minister besluit binnen 4 maanden na ontvangst van het verzoek. Indien het besluit niet binnen 4 maanden kan worden genomen, stelt Onze Minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop het besluit wel tegemoet kan worden gezien. Uitsluitend op grond van door het bevoegd gezag aangevoerde bijzondere omstandigheden kan Onze Minister bepalen dat de beslissing, bedoeld in de eerste volzin, betrekking heeft of mede betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de datum waarop het bevoegd gezag het in de eerste volzin bedoelde verzoek heeft ingediend.

  • 8. Onze Minister kan projecten aanwijzen waarop het tweede lid niet van toepassing is.

Artikel 33. Aftrekpost i.v.m. eigen wachtgelder
  • 1. Artikel 32 is van overeenkomstige toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b van de wet, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in artikel 32, eerste en vijfde lid, van de rechtspersoon of van een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, dan wel niet handelt overeenkomstig het bepaalde in laatstgenoemde artikelleden. Van het gewezen personeel, bedoeld in de eerste volzin, is uitgezonderd het personeel van het bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, waarvan de dienstbetrekking is beëindigd op een tijdstip dat meer dan twee jaar ligt voor de aanvang van de dienstverlening.

  • 2. In geval van toepassing van het eerste lid wordt het in mindering te brengen bedrag in gelijke mate verdeeld over de scholen waarvoor diensten worden verricht.

  • 3. Artikel 32 is eveneens van overeenkomstige toepassing

    a. indien een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b van de wet, en

    b. indien een bevoegd gezag waarvoor geen diensten meer worden verricht, in het tijdvak van vijf jaar na beëindiging van de dienstverlening personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld onder a.

Artikel 34. Besteding bekostiging
  • 1. Het bevoegd gezag van een school besteedt de door het Rijk verstrekte bekostiging, voor zover het niet betreft de bekostiging bedoeld in het tweede lid, ten behoeve van die school met inachtneming van het bepaalde in artikel 35.

  • 2. Het bevoegd gezag van een school besteedt de door het Rijk verstrekte bekostiging, bedoeld in de artikelen 27 en 28, ten behoeve van de scholen van dat bevoegd gezag. Onder scholen als bedoeld in de vorige volzin, worden verstaan scholen in de zin van deze wet, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra.

Artikel 35. Besteding bekostiging voor personeel
  • 1. De bekostiging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, wordt besteed aan de kosten van het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget.

  • 2. De bekostiging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel b, wordt besteed aan personele uitgaven.

TITEL 4. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 36. Gemeentelijk beleid en overschrijdingsregeling

  • 1. De artikelen 96g tot en met 96k en 99, vijfde en zevende lid, van de wet zijn niet van toepassing.

  • 2. De artikelen 134 tot en met 142 en 145 van de Wet op de expertisecentra zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij scholen voor praktijkonderwijs gelden als een afzonderlijke onderwijssoort als bedoeld in artikel 134 van die wet.

Artikel 37. Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid

In plaats van de artikelen 118a tot en met 118f van de wet zijn de artikelen 152 tot en met 156 van de Wet op de expertisecentra van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38. Onderwijs in allochtone levende talen

De artikelen 157 tot en met 162 van de Wet op de expertisecentra zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 39. Schoolbegeleiding

De artikelen 165 en 166 van de Wet op de expertisecentra zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 40. Vervangingsfonds en Participatiefonds

  • 1. De artikelen 98a tot en met 98c van de wet zijn niet van toepassing.

  • 2. De artikelen 169 tot en met 170a, 172 en 173 van de Wet op de expertisecentra zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 41. Gebruik ontvangen gelden overeenkomstig bestemming

Het bevoegd gezag van een bijzondere school is verplicht de uit de overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te gebruiken.

Artikel 42. Boekhoudvoorschriften

Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden.

HOOFDSTUK 5. WIJZIGING VAN HET FORMATIEBESLUIT W.V.O., HET BEKOSTIGINGSBESLUIT W.V.O. EN HET BESLUIT VAN 22 JANUARI 1999, STB. 44, I.V.M. DE BEKOSTIGING VAN LEERWEGONDERSTEUNEND EN PRAKTIJKONDERWIJS

Artikel 43. Wijziging van het Formatiebesluit W.V.O.

Het Formatiebesluit W.V.O.1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na de aanhef vervalt het opschrift: Deel I. Voortgezet onderwijs.

B

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef en de begripsbepaling van «wet» vervalt telkens: deel I van.

2. In de begripsomschrijving van «school» wordt na «of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs» ingevoegd: , de aan de school verbonden afdelingen en het aan de school verzorgde leerwegondersteunend onderwijs daaronder begrepen, of een school voor praktijkonderwijs die niet is aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging.

3. Na de begripsomschrijving «school» wordt ingevoegd:

school voor praktijkonderwijs: een school voor praktijkonderwijs die niet is aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging, tenzij het tegendeel blijkt;.

4. Na de begripsomschrijving van «scholengemeenschap» wordt ingevoegd:

leerwegondersteunend onderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 10e van de wet; praktijkonderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 10f van de wet;

schoolsoortgroep 1: scholen voor m.a.v.o., v.b.o. en scholengemeenschappen m.a.v.o.-v.b.o., inclusief het leerwegondersteunend onderwijs en afdelingen voor praktijkonderwijs, alsmede scholen voor praktijkonderwijs die niet zijn aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging;

schoolsoortgroep 3: scholengemeenschappen (v.w.o.-)h.a.v.o.-m.a.v.o., inclusief het leerwegondersteunend onderwijs;

schoolsoortgroep 4: scholengemeenschappen (v.w.o.-)h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o., inclusief het leerwegondersteunend onderwijs en afdelingen voor praktijkonderwijs;.

C

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. De bestaande tekst wordt aangeduid als eerste lid.

2. In de eerste tabel van het eerste lid wordt in de kolom «School:» voor «v.b.o. met aantal v.b.o.-afdelingen» ingevoegd:

praktijkonderwijs (niet aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging)

3. In de eerste tabel van het eerste lid wordt in de kolom «Formatieplaatsten» op de regel die begint met «praktijkonderwijs» ingevoegd: 1,73.

4. Toegevoegd worden twee leden, luidend:

  • 2. In verband met leerwegondersteunend onderwijs dat voortkomt uit het speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel III van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337, wordt het aantal formatieplaatsen, bedoeld in het eerste lid, voor elke voormalige school of afdeling voor speciaal voortgezet onderwijs vermeerderd als volgt:

    a. schoolsoortgroep 1: 2,26 formatieplaatsen;

    b. schoolsoortgroep 3: 0,31 formatieplaatsen;

    c. schoolsoortgroep 4: 1,15 formatieplaatsen.

  • 3. In verband met een afdeling voor praktijkonderwijs die is ontstaan uit het speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel III of VII van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337, of die is ontstaan uit een school voor praktijkonderwijs met declaratiebekostiging, voortkomend uit dat speciaal voortgezet onderwijs, wordt het aantal formatieplaatsen, bedoeld in het eerste lid, voor elke voormalige school of afdeling voor speciaal voortgezet onderwijs vermeerderd als volgt:

    a. schoolsoortgroep 1: 1,23 formatieplaatsen;

    b. schoolsoortgroep 4: 0,29 formatieplaatsen.

D

Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef van het derde lid wordt na «scholen» ingevoegd «en» en vervalt: en voor afdelingen voor individueel voorbereidend beroepsonderwijs.

2. In de eerste tabel van het derde lid wordt in de kolom «Scholen:» voor «v.b.o.» ingevoegd:

praktijkonderwijs (niet aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging)

3. In de eerste tabel van het derde lid wordt in de kolom «Ratio» op de regel die begint met «praktijkonderwijs» ingevoegd: 1/11,00.

4. Na het derde lid, worden onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid twee leden ingevoegd, luidend:

  • 4. In afwijking van het derde lid geldt voor leerlingen met een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs voor wie de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat zij op dit onderwijs zijn aangewezen een ratio leraar/leerling van 1/11,00.

  • 5. In afwijking van het derde lid geldt voor leerlingen van een afdeling voor praktijkonderwijs een ratio leraar/leerling van 1/11,00.

E

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, onderdeel b, het tweede lid, onderdeel b, en de aanhef van het derde lid, wordt «artikel 3, eerste en derde lid» telkens vervangen door: artikel 3, eerste, derde, vierde en vijfde lid.

2. In onderdeel a van het derde lid wordt «4,2%» vervangen door: 9,10%.

3. In onderdeel b van het derde lid wordt «3,6%» vervangen door: 8,50%.

4. In onderdeel c van het derde lid wordt «3,9%» vervangen door: 8,80%.

5. In onderdeel d van het derde lid wordt «5,1%» vervangen door: 10,00%.

6. In het vierde lid, onderdeel b, wordt «artikel 3, eerste en derde lid» vervangen door: artikel 3, eerste, derde, vierde en vijfde lid.

F

Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt na artikel «7, eerste en tweede lid,» ingevoegd: en artikel 7a, eerste en tweede lid,.

2. In het tweede lid wordt «eerste en derde lid» vervangen door: eerste, derde en vierde lid.

3. In het derde lid wordt na «artikel 7, eerste en tweede lid,» ingevoegd: en artikel 7a, eerste lid.

4. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «of voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs» vervangen door: , voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs.

5. In het vierde lid, onderdeel b, wordt «artikel 20, derde lid, van de wet» vervangen door: artikel 20, tweede lid, van de wet.

6. Na het vijfde lid worden onder vernummering van het zesde lid tot negende lid, drie leden toegevoegd, luidend:

  • 6. Bij de toepassing van het tweede lid blijft het berekende aantal formatieplaatsen voor leraren ten behoeve van de afdeling voor praktijkonderwijs buiten beschouwing.

  • 7. Bij de toepassing van het derde lid blijft het aantal leerlingen van de afdeling praktijkonderwijs buiten beschouwing.

  • 8. Het tweede, derde en vijfde lid, zijn niet van toepassing op een school voor praktijkonderwijs.

7. In het negende lid (nieuw) vervalt: of individueel voorbereidend beroepsonderwijs.

G

Na artikel 6 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidend:

Artikel 6a. Verhoging bekostiging lerarenformatie praktijkonderwijs bij toename aantal leerlingen
  • 1. Het voor een school of afdeling voor praktijkonderwijs berekende aantal formatieplaatsen voor leraren wordt opnieuw berekend, indien het verschil tussen

    a. het aantal leerlingen op 1 oktober van het schooljaar waarvoor de bedoelde formatieplaatsen zijn berekend en

    b. het aantal leerlingen op 1 oktober van het schooljaar voorafgaand aan het onder a bedoelde schooljaar, gelijk is aan of groter is dan 14.

  • 2. Indien in het schooljaar voorafgaand aan het schooljaar waarvoor de in het eerste lid bedoelde formatieplaatsen zijn berekend, toepassing is gegeven aan artikel 6b, wordt in afwijking van het eerste lid dat aantal formatieplaatsen opnieuw berekend, indien het verschil tussen:

    a. het aantal leerlingen op 1 oktober van het schooljaar waarvoor dat aantal formatieplaatsen is berekend en

    b. het aantal leerlingen op 16 januari van het voorafgaande schooljaar, gelijk is aan of groter is dan 14.

  • 3. Aanspraak op bekostiging van het aantal formatieplaatsen berekend met het hoger aantal leerlingen, bedoeld in respectievelijk het eerste lid, onderdeela, en het tweede lid, onderdeela, ontstaat met ingang van

    1 januari van het schooljaar waarvoor de formatieplaatsen voor de school of afdeling voor praktijkonderwijs zijn berekend.

Artikel 6b. Herberekening lerarenformatie praktijkonderwijs bij aanzienlijke toename aantal leerlingen
  • 1. Indien het verschil tussen:

    a. het aantal leerlingen op 16 januari van het schooljaar waarvoor het aantal formatieplaatsen voor leraren voor een school of afdeling voor praktijkonderwijs is berekend en

    b. het aantal leerlingen op 1 oktober van het onder a bedoelde schooljaargelijk is aan of groter is dan 7,

    wordt het aantal formatieplaatsen voor leraren opnieuw berekend.

  • 2. Aanspraak op bekostiging voor het aantal formatieplaatsen voor leraren, berekend met het hogere aantal leerlingen bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ontstaat met ingang van 1 augustus van het schooljaar volgend op het in het eerste lid bedoelde schooljaar.

H

Artikel 7, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef wordt «de artikelen 2 tot en met 6» vervangen door: de artikelen 2 tot en met 6b.

2. In onderdeel d wordt «artikel 6, tweede lid,» vervangen door: de artikelen 6, tweede lid, 6a en 6b.

I

Deel II wordt vervangen door:

HOOFDSTUK VI. OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 12. Vervallen van artikel 2, tweede en derde lid

Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervallen in artikel 2 het tweede en derde lid en de aanduiding van het eerste lid.

Artikel 13. Toepassing Regeling bekostiging, rechtspositie en samenvoeging leerwegondersteunend en praktijkonderwijs

Paragraaf 4 en paragraaf 7 van en de bijlage bij de Regeling bekostiging, rechtspositie en samenvoeging leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs zoals luidend op 31 juli 2003 blijven van toepassing op de daarin bedoelde samenvoegingen en omzettingen in afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs die uiterlijk op 1 augustus 2002 hebben plaatsgevonden.

HOOFDSTUK VII. CITEERTITEL
Artikel 14. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Formatiebesluit W.V.O.

Artikel 44. Wijziging van het Bekostigingsbesluit W.V.O.

Het Bekostigingsbesluit W.V.O.2 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na de aanhef vervalt het opschrift: Deel I. Voortgezet onderwijs.

B

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef en onderdeel a vervalt telkens: deel I van.

2. In onderdeel d wordt «, voorbereidend beroepsonderwijs» vervangen door: of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, de aan de school verbonden afdelingen en het aan de school verzorgde leerwegondersteunend onderwijs daaronder begrepen, een school voor praktijkonderwijs die niet is aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging.

3. In onderdeel l wordt «artikel 27» vervangen door: de artikelen 10g en 27.

C

In artikel 7, eerste lid, wordt na «artikel 5» ingevoegd: , artikel 7a.

D

Na artikel 7 wordt een artikel 7a ingevoegd, luidend:

Artikel 7a. Leerlingen in leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs
  • 1. Onverminderd artikel 7 wordt een leerling in het op grond van artikel 75c van de wet bekostigde leerwegondersteunend onderwijs in een schooljaar meegeteld

    a. als leerling in dat onderwijs indien de regionale verwijzingscommissie voor het einde van de in artikel 14, derde lid, bedoelde termijn bepaalt dat betrokkene is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs of toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs;

    b. als leerling van de school waaraan dat onderwijs is verbonden, in andere gevallen dan bedoeld onder a.

  • 2. Onverminderd artikel 7 wordt een leerling slechts meegeteld als leerling van een school voor praktijkonderwijs indien de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat betrokkene toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs. In afwijking van de eerste volzin wordt een leerling voor wie de regionale verwijzingscommissie na 1 oktober een afwijzende beschikking heeft afgegeven onverminderd artikel 7 in het jaar van de toelating meegeteld als leerling van een school voor praktijkonderwijs indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 10g, tweede en derde lid, van de wet en de leerling gedurende dat jaar onderwijs blijft volgen aan de school voor praktijkonderwijs of een andere school.

  • 3. Onverminderd artikel 7 wordt een leerling van een afdeling voor praktijkonderwijs in een schooljaar meegeteld

    a. als leerling van die afdeling indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 10g, tweede en derde lid, van de wet, en de regionale verwijzingscommissie voor het einde van de in artikel 14, derde lid, bedoelde termijn bepaalt dat betrokkene toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs en

    b. als leerling van de school waaraan die afdeling is verbonden in andere gevallen.

E

Hoofdstuk 6 wordt vervangen door:

HOOFDSTUK 6. CITEERTITEL
Artikel 26. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Bekostigingsbesluit W.V.O.

F

Deel II vervalt.

Artikel 45. Wijziging van het besluit van 22 januari 1999, Stb. 44

Artikel 6 van het besluit van 22 januari 1999, houdende voorschriften van overgangsrechtelijke aard in verband met de invoering van leerwegen in middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede van leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs (regeling overgangsmaatregelen mavo-vbo, Stb.44) wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt na «(Uitleg OCenW-Regelingen 1998, nr. 24)» ingevoegd: zoals luidend op 31 juli 2003.

2. In het derde lid wordt na «regeling» ingevoegd: zoals luidend op 31 juli 2003.

HOOFDSTUK 6. WIJZIGING VAN DIVERSE BESLUITEN ONDER MEER I.V.M. HET VERVALLEN VAN DEEL II VAN DE WVO

Artikel 46. Wijziging van het Inrichtingsbesluit W.V.O.

Het Inrichtingsbesluit W.V.O.3 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na de aanhef vervalt: Deel I. Voortgezet onderwijs.

B

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef vervalt: deel I van.

2. In de begripsomschrijving van wet vervalt: deel I van.

C

In artikel 3, tweede lid, vervalt: of artikel 163, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

D

Deel II wordt vervangen door:

HOOFDSTUK IV. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 38. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 39. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Inrichtingsbesluit W.V.O.

Artikel 47. Wijziging van het Besluit onderwijsbevoegdheden W.V.O./O.W.V.O.

In het Besluit onderwijsbevoegdheden W.V.O./O.W.V.O.4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel 1 vervalt in de begripsomschrijving van de wet: deel I van.

2. In de bijlage wordt na punt I.24 in de kolommen 1, 2 en 4 toegevoegd:

I.25Getuigschrift van met goed gevolg afgelegd examen van een universitaire eerstegraads lerarenopleiding, geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs in het onderdeel onderwijs, en genoemd in artikel 7.4, vierde lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor het vak LatijnLatijn

Artikel 48. Wijziging van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o.

In artikel 1 van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o.5 vervalt in de begripsomschrijving van de wet: deel I van.

Artikel 49. Wijziging van het Schoolpracticumbesluit voortgezet onderwijs

In artikel 1 van het Schoolpracticumbesluit voortgezet onderwijs6 vervalt in de begripsomschrijving van de wet : deel I van.

Artikel 50. Wijziging van het Besluit aanvang bekostiging W.V.O.

In artikel 1 van het Besluit aanvang bekostiging W.V.O.7 vervalt in de begripsomschrijving van wet: deel I van.

Artikel 51. Wijziging van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel

Het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel8 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel I-A1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel d2 vervalt: dan wel een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

2. In onderdeel e2 vervalt: of artikel 153, tweede lid onder b, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

3. In onderdeel o vervalt: , artikel 154, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

4. In onderdeel p wordt «, artikel 34 van de Wet op de expertisecentra of artikel 154 van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of artikel 34 van de Wet op de expertisecentra.

B

In artikel I-B4, tweede lid, vervalt: , artikel 184 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

C

In artikel I-C29, eerste lid, onderdeel r, vervalt: , artikel 181, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

D

In artikel I-G2, tweede lid, vervalt: , artikel 184 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

E

In artikel I-P2, vierde lid, wordt «, artikel 29, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, of artikel 149, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of artikel 29, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra

F

In artikel I-Q308, eerste lid, vervalt: of artikel 149, eerste lid, derde volzin, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

G

In artikel III-A1, onderdeel b, vervalt: of artikel 183, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

H

In artikel III-A4, eerste lid, onderdeel b, vervalt: en artikel 184.

I

In artikel IV-F4a, eerste lid, onderdeel a, wordt «, artikel 153, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra of artikel 268, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of artikel 153, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra.

J

In artikel IV-F7, eerste lid, vervalt: of 158 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

K

Artikel V-Q301 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervallen de zinsneden «, het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

2. In het tweede en derde lid vervallen telkens de zinsneden «, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

L

Artikel V-Q302 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervallen de zinsneden «, het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

2. In het tweede en derde lid vervallen telkens de zinsneden «, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

M

Artikel V-Q402 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het vierde lid vervallen de zinsneden «of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

2. In het vijfde lid vervalt: deel I van.

N

Artikel V-R301 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervallen de zinsneden «, het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

2. In het tweede en derde lid vervallen telkens de zinsneden «, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

O

Artikel V-R401wordt gewijzigd als volgt:

1. In het derde lid wordt «, de Wet op de expertisecentra of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of de Wet op de expertisecentra.

2. In het derde en vierde lid vervalt: deel I van.

P

In artikel V-S401, tweede lid, vervalt: deel I van.

Q

In bijlage Q2, bij het eerste streepje, vervalt: of artikel 161 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 52. Wijziging van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

Artikel 1 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel9 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel b2 vervallen de zinsneden «, een personeelslid benoemd aan een bijzondere school voor voortgezet speciaal onderwijs in de zin van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, voor wie de salarissen en de toelagen worden vastgesteld in het koninklijk besluit ter uitvoering van artikel 153, tweede lid onder b, van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «of artikel 154 van de Wet op het voortgezet onderwijs».

2. In onderdeel b3 vervallen de zinsneden «deel I van» en «, alsmede een personeelslid benoemd in algemene dienst als bedoeld in artikel 168 van de Wet op het voortgezet onderwijs».

3. In onderdeel b8 wordt «en de artikelen 53a en 187» vervangen door: en artikel 53a.

Artikel 53. Wijziging van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs

Artikel 1 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs10 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel b2 vervalt: of een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere school voor voortgezet speciaal onderwijs in de zin van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

2. In onderdeel b3 vervalt: deel I van.

3. In onderdeel b6 wordt «de artikelen 53a en 187» vervangen door: artikel 53a.

4. In onderdeel c2 vervalt: of de artikelen 154 en 187 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 54. Wijziging van het Besluit experiment vervroegde uittreding onderwijzend personeel

In artikel 1, onderdeel b1, van het Besluit experiment vervroegde uittreding onderwijzend personeel11 vervalt: deel I van.

Artikel 55. Wijziging van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel

Artikel 1, eerste lid, van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel12 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel b2 vervallen de zinsneden «, een personeelslid benoemd aan een bijzondere school voor voortgezet speciaal onderwijs in de zin van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, voor wie de salarissen en toelagen worden vastgesteld in het Koninklijk Besluit ter uitvoering van artikel 153, tweede lid onder b, van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «of artikel 154 van de Wet op het voortgezet onderwijs».

2. In onderdeel b3 vervalt: deel I van.

3. In onderdeel b7 wordt «, artikel 53a van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 187 van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: en artikel 53a van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 56. Wijziging van de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel

In artikel 2, onderdeel c6, van de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel13 wordt «de artikelen 53b en 187» vervangen door: artikel 53b.

Artikel 57. Wijziging van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs

In artikel 1, onderdeel b3, van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs14 wordt «de artikelen 39a, 53b, 154 en 187» vervangen door: de artikelen 39a en 53b.

Artikel 58. Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000

In artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 200015 vervalt in de begripsomschrijving van teldatum: deel I van.

Artikel 59. Wijziging van het Besluit Participatiefonds

Het Besluit Participatiefonds16 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de begripsomschrijvingen van «participatiefonds» en «bevoegd gezag» vervalt telkens: en 285, eerste lid.

2. In de begripsomschrijving van «bijdrage» vervalt: en 285, tweede lid,.

B

In artikel 2 en artikel 3, eerste lid, vervalt telkens: en 285, eerste lid,.

C

Artikel 4, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel a vervalt: en 285, eerste lid,.

2. In onderdeel d vervalt: en 288, eerste lid,.

D

In artikel 5, derde lid, vervalt: en 236, tweede lid, van deel II.

E

In artikel 9 vervalt: en 285, eerste lid,.

Artikel 60. Wijziging van het Besluit Vervangingsfonds

Het Besluit Vervangingsfonds17 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de begripsomschrijving van «vervangingsfonds» en «bevoegd gezag» wordt de komma vóór «98a» telkens vervangen door «en» en vervalt telkens «en 284, eerste lid,».

2. In de begripsomschrijving van «vervangingsbijdrage» wordt de komma vóór «98a» vervangen door «en» en vervalt «en 284, tweede lid,».

B

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt: en 284, eerste lid, onderdeel a,.

2. In het tweede lid wordt «169, eerste lid, onderdeel b, van de WEC en 284, eerste lid, onderdeel b, van de WVO» vervangen door: en artikel 169, eerste lid, onderdeel b, van de WEC» en wordt «169, vierde lid, van de WEC en 284, vierde lid, van de WVO» vervangen door: en 169, vierde lid, van de WEC.

C

In artikel 3, eerste lid, vervalt: en 287, eerste lid,.

D

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid, onderdeel a, vervalt: en 284, eerste lid,.

2. In het tweede lid, onderdeel d, en het vierde lid, vervalt telkens: en 287, eerste lid,.

E

In artikel 5, derde lid, vervalt: en 236.

F

In artikel 8, eerste lid, onderdeel a, en artikel 9 vervalt telkens: en 284, eerste lid,.

Artikel 61. Wijziging van het Besluit medezeggenschap onderwijs

In artikel M-1 van het Besluit medezeggenschap onderwijs18 vervalt: of scholen voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 62. Wijziging van het Bekostigingsbesluit WEC

In artikel 1 van het Bekostigingsbesluit WEC19 wordt in de begripsomschrijving van ambulante begeleiding «een school voor voortgezet onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» telkens vervangen door: of een school voor voortgezet onderwijs.

Artikel 63. Wijziging van het Formatiebesluit WEC

Het Formatiebesluit WEC20 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van ambulante begeleiding «een school voor voortgezet onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» telkens vervangen door: of een school voor voortgezet onderwijs.

B

In de kop van de derde kolom van de tabel in artikel 17 vervalt: daaronder niet begrepen voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

C

In de artikelen 25, eerste en derde lid, en 26d, eerste lid, vervalt telkens: , een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 64. Wijziging van het Onderwijskundig besluit WEC

Het Onderwijskundig besluit WEC21 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van ambulante begeleiding «een school voor voortgezet onderwijs of een school als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door «of een school voor voortgezet onderwijs» en wordt «een school voor voortgezet onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of een school voor voortgezet onderwijs.

B

Artikel 14 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt «, een school voor voortgezet onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of een school voor voortgezet onderwijs.

2. In het vierde lid vervalt «of voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel II van».

3. In het vijfde lid vervalt: of het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

4. In het zesde lid wordt «, een school voor voortgezet onderwijs, of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of een school voor voortgezet onderwijs.

5. In het zevende lid vervalt «deel II van» en «of het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs».

C

In artikel 15, tweede lid, vervalt: of voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 65. Wijziging van het Bekostigingsbesluit WPO

In artikel 34a, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit WPO22 vervalt: , scholen als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 66. Wijziging van het Formatiebesluit WPO

In artikel 18, eerste lid, en artikel 18a, eerste lid, van het Formatiebesluit WPO23 vervalt telkens: of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 67. Wijziging van het Bevoegdhedenbesluit WPO

In artikel 5d, onderdeel c, en artikel 6, onderdeel l, van het Bevoegdhedenbesluit WPO24 vervalt telkens: deel I van.

Artikel 68. Wijziging van het Besluit landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2002–2006

In artikel 1, eerste en tweede lid, van het Besluit landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2002–200625 vervalt telkens: en 267.

Artikel 69. Wijziging van het Besluit geluidhinder spoorwegen

In artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit geluidhinder spoorwegen26 vervalt: deel I van.

Artikel 70. Wijziging van het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart

In artikel 1, eerste lid, onderdeel c2°, van het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart27, vervalt: deel I van.

Artikel 71. Wijziging van het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart

In artikel 2, tweede lid, onderdeel 2°, van het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart28 vervalt: deel I van.

Artikel 72. Wijziging van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen

In artikel 4, tweede lid, onderdeel b, en artikel 10, tweede lid, onderdelen a en b, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen29, vervalt telkens: deel I van.

Artikel 73. Wijziging van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen

In artikel 4, derde lid, onderdeel b, en artikel 8, tweede lid, onderdelen a en b, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen30 vervalt telkens: deel I van.

Artikel 74. Wijziging van het Besluit zonering buitenlands luchtvaartterrein Zuid-Limburg

In artikel 11, vierde lid, onderdeel b, van het Besluit zonering buitenlands luchtvaartterrein Zuid-Limburg31 vervalt: deel I van.

Artikel 75. Wijziging van het Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg

In artikel 1, eerste lid, onderdeel k3°, van het Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg32 vervalt: deel I van.

Artikel 76. Wijziging van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer

In artikel 1, onderdeel f2°, van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer33 vervalt: deel I van.

Artikel 77. Wijziging van het Besluit financiële verhouding 2001

In punt 15, tweede kolom, van bijlage 2 bij het Besluit financiële verhouding 200134, wordt punt 1b vervangen door: b. praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 78. Wijziging van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC

Indien het Rechtspositiebesluit WPO/WEC in werking is getreden voordat artikel 51 in werking is getreden, wordt dat artikel vervangen door:

Artikel 51. Wijziging van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC

Het Rechtspositiebesluit WPO/WEC35 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel d ten 2° vervalt: , onderscheidenlijk een school voor speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

2. In onderdeel d ten 3° wordt «, artikel 69 van de Wet op de expertisecentra of artikel 187 van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of artikel 187 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

3. In onderdeel n wordt «, artikel 34, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra dan wel artikel 154, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: dan wel artikel 34, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra.

B

In artikel 10, tweede lid, wordt «, artikel 66 van de Wet op de expertisecentra en artikel 184 van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: en artikel 66 van de Wet op de expertisecentra.

C

In artikel 20, eerste lid, onderdeel r, wordt «, artikel 63, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 181, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: en artikel 63, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra.

D

In artikel 49, tweede lid, wordt «, artikel 66 van de Wet op de expertisecentra en artikel 184 van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: en artikel 66 van de Wet op de expertisecentra.

E

In artikel 109, onderdeel a, vervalt: «, deel II van het Formatiebesluit W.V.O.».

F

In artikel 142, onderdeel f, vervalt: «, deel II van het Formatiebesluit W.V.O.».

G

In artikel 149, eerste lid, vervalt: of artikel 149, eerste lid, derde volzin, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

H

In artikel 150, eerste lid, onderdeel c, vervalt «, deel II van het Formatiebesluit W.V.O.».

I

In artikel 170, tweede lid, onderdeel c, vervalt «of artikel 25, derde en vierde lid, van het Formatiebesluit W.V.O.».

J

In artikel 236 wordt «de commissie van beroep, bedoeld in artikel 65, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra, dan wel de commissie van beroep, bedoeld in artikel 183, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.» vervangen door «dan wel de commissie van beroep, bedoeld in artikel 65, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra.».

K

In artikel 239, eerste lid, onderdeel b, wordt «, artikel 66 van de Wet op de expertisecentra of artikel 184 van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of artikel 66 van de Wet op de expertisecentra.

L

Artikel 257, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «artikel 153, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra, of artikel 268, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of artikel 153, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra.

2. In onderdeel b wordt «artikel 157, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra, of artikel 272, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: of artikel 157, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra.

M

In artikel 260, eerste lid, vervalt: of 158 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

N

Artikel 268 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs,» en «deel I van».

2. In het tweede lid en derde lid vervalt telkens «een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs,» en «deel I van».

O

Artikel 269 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs,» en «deel I van».

2. In het tweede en derde lid vervalt telkens «een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs,» en «deel I van».

P

Artikel 271 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid vervalt «of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

2. In het vijfde lid vervalt: deel I van.

Q

In het opschrift van hoofdstuk 5, titel 3, paragraaf 3, wordt «, de WEC en Deel II van de W.V.O.» vervangen door: en de WEC

R

Artikel 276 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs,» en «deel I van».

2. In het tweede en derde lid vervalt telkens «een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs,» en «deel I van».

S

Artikel 277 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid vervalt «of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs» en «deel I van».

2. In het vierde lid vervalt: deel I van.

T

In het opschrift van hoofdstuk 5, titel 4, paragraaf 3, wordt «, de WEC en deel II van de W.V.O.» vervangen door: en de WEC

U

In artikel 282, tweede lid, vervalt: deel I van.

V

In Bijlage 12–2 bij titel 12 van hoofdstuk 1 vervalt in de taakkarakteristiek normfunctie directeur: of artikel 161 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 79. Wijziging van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC

Indien het Rechtspositiebesluit WPO/WEC op 1 augustus 2003 nog niet in werking is getreden, wordt artikel 78 voorzover het betrekking heeft op het gedeelte tot onderdeel A vervangen door:

Artikel 78. Wijziging van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC

Het Rechtspositiebesluit WPO/WEC wordt gewijzigd als volgt: .

Artikel 80. Wijziging van het Besluit staatsexamens vwo-havo-mavo 200036

In artikel 34, derde lid, worden de onderdelen d tot en met f vervangen door:

d. de beoordeling van het sectorwerkstuk, en het thema van het sectorwerkstuk;

e. de cijfers van het centraal examen;

f. de eindcijfers.

Artikel 81. Overgangsbepaling artikel 11 Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging

  • Tot het tijdstip waarop het Rechtspositiebesluit WPO/WEC in werking treedt, luidt artikel 11, eerste lid:

  • 1. De bepalingen van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel voor scholen als bedoeld in artikel I-A1, onderdeel d2, van dat besluit, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 82. Overgangsbepaling hoofdstukken 2 en 3 Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging

  • 1. De hoofdstukken 2 en 3 van dit besluit vinden ten aanzien van het schooljaar 2003- 2004 toepassing onverminderd de Regeling regionale verwijzingscommissies en zorgbudget voortgezet onderwijs 2003–2004 (Uitleg OCenW-Regelingen 2003, nr.10/11), en met inachtneming van het tweede lid.

  • 2. In afwijking van artikel 8 wordt de daar bedoelde aanvraag om bekostiging ten behoeve van het schooljaar 2003–2004 ingediend voor een bij ministeriële regeling te bepalen datum en beslist Onze Minister op de aanvraag binnen 3 maanden na die datum. In afwijking van artikel 7, tweede lid, betaalt Onze Minister het regionaal zorgbudget voor het schooljaar 2003–2004 wat de eerste termijn betreft in de maand volgend op die waarin Onze Minister gelet op de eerste volzin uiterlijk moet hebben beslist, en wat de tweede termijn betreft, in de vierde maand volgend op die waarin uiterlijk moet zijn beslist.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 83. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen van artikelen verschillend kan worden vastgesteld. Indien het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit besluit bevat, wordt uitgegeven na 31 juli 2003, kan dat koninklijk besluit bepalen dat dit besluit of de verschillende artikelen en onderdelen van artikelen daarvan, in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit wordt geplaatst, en terugwerkt tot en met 1 augustus 2003.

Artikel 84. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 mei 2003

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J. A. van der Hoeven

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

C. P. Veerman

Uitgegeven de dertigste juni 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Op 1 augustus 2002 trad in werking een deel van de wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) in verband met onder meer de invoering van een regeling voor de bekostiging van het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs en een regionaal zorgbudget (Stb. 2002, 288). Die wet heeft een nieuw bekostigingsmodel voor de zorgstructuur in het voortgezet onderwijs opgenomen in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Het bekostigingsmodel is aan te duiden als een gemengd model, waarvan de belangrijkste elementen zijn:

– open-einde-bekostiging van leerlingen die door regionale verwijzingscommissies (RVC's) aan de hand van kwalitatieve criteria in aanmerking zijn gebracht voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) of praktijkonderwijs (pro).

– terbeschikkingstelling van het budget aan samenwerkingsverbanden van scholen van een regionaal zorgbudget, dat ook kan worden ingezet voor leerlingen die wel extra zorg verdienen maar niet in aanmerking komen voor bekostiging lwoo of pro.

Tot 1 augustus 2003 gelden tijdelijke ministeriële regels om tijdig te kunnen starten met de procedure voor de beoordeling van leerlingen door de RVC's en de terbeschikkingstelling van het zorgbudget: de Regeling regionale verwijzingscommissies en zorgbudget voortgezet onderwijs, zoals gewijzigd bij de regeling van 18 oktober 2002, VO/FB/02/32110 (Uitleg OCenW-Regelingen 2002, nr. 24). In het vervolg van deze toelichting is deze regeling kortweg de Tijdelijke RVC-regeling genoemd.

De werking van de Tijdelijke RVC-regeling is verlengd bij de Regeling regionale verwijzingscommissies en zorgbudget voortgezet onderwijs 2003–2004 (Uitleg OCenW-Regelingen 2003, nr. 10/11).

Dit besluit geeft voorschriften voor de onderdelen van de nieuwe zorgstructuur die op basis van de WVO bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur (amvb) dienen te worden vastgelegd. Het gaat om de volgende onderwerpen:

a. Op grond van artikel 10g, achtste lid, WVO moeten bij amvb voorschriften worden gegeven over taak, samenstelling, werkwijze, beoordelingscriteria en subsidie van de RVC's, de aan de RVC's te verstrekken gegevens en het informeren van de ouders. Deze voorschriften zijn opgenomen in hoofdstuk 2 (artikelen 2 tot en met 5) van dit besluit.

b. Op grond van artikel 77, vierde lid, WVO moeten bij amvb voorschriften worden gegeven over de vaststelling en uitkering van het zorgbudget. Deze voorschriften zijn opgenomen in hoofdstuk 3 (artikelen 6 tot en met 8) van dit besluit.

c. De artikelen 40b en 77, derde lid, WVO maken afwijkende rechtspositionele en bekostigingsvoorschriften mogelijk voor (bepaalde) scholen voor praktijkonderwijs. Deze voorschriften zijn opgenomen in hoofdstuk 4 (artikelen 9 tot en met 42) van dit besluit. Zij zullen nader worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. De desbetreffende scholen voor praktijkonderwijs hebben declaratiebekostiging. Dat betekent dat de formatieomvang van de scholen vooraf wordt vastgesteld in formatierekeneenheden en dat de besteding in feitelijke personele kosten achteraf wordt vergoed. In de tussentijd wordt gewerkt met bevoorschotting. Dit in tegenstelling tot het lumpsumstelsel bij het overige voortgezet onderwijs, waarbij zowel de formatieomvang als de gemiddelde prijs vooraf worden vastgesteld en toegekend. Het onderscheid tussen zelfstandige scholen voor praktijkonderwijs met declaratiebekostiging en met lumpsumbekostiging vindt zijn oorsprong in de regelgeving zoals die van toepassing was tijdens het samenvoegingsproces svo-vo. In beginsel was bij de omzetting van met name svo-mlk-scholen naar praktijkscholen de declaratiebekostiging van toepassing. Alleen op basis van vrijwilligheid en onder bepaalde voorwaarden kon, in afwijking van dit uitgangspunt, het bevoegd gezag van de school kiezen voor de lumpsumbekostiging VO. Een klein aantal scholen heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Voor de afdelingen svo-mlk (met declaratiebekostiging) bestond die keuzemogelijkheid niet; zij werden na samenvoeging en omzetting als afdeling praktijkonderwijs aan een VO-school op lumpsumbasis bekostigd, want het functioneren van twee bekostigingsstelsels binnen eenzelfde school is onuitvoerbaar.

d. Op grond van artikel 84, eerste lid, WVO worden bij amvb de grondslagen vastgesteld voor de formatie van het personeel. Dit is gebeurd in het Formatiebesluit W.V.O. De grondslagen voor de formatie voor scholen en afdelingen voor pro en het onderwijs aan lwoo-leerlingen waren tot en met het schooljaar 2002–2003 geregeld in de Bekostigingsregeling lwoo/pro. Artikel 43 van dit besluit brengt de grondslagen voor de formatie van scholen en afdelingen pro en lwoo onder het Formatiebesluit W.V.O.

e. Op grond van artikel 106, eerste lid, WVO is het Bekostigingsbesluit W.V.O. vastgesteld, waarin de uitvoeringsvoorschriften zijn opgenomen voor de boekhouding, de administratie, het financieel beheer en de begroting en de jaarrekening van de scholen. Hieronder vallen o.a. voorschriften over de integrale leerlingentelling in het kader van de bekostiging. Artikel 44 van dit besluit voegt een artikel voor de leerlingentelling van leerlingen in het lwoo en pro toe aan het Bekostigingsbesluit W.V.O. De leerlingentelling van leerlingen in het lwoo en pro was voor de inwerkingtreding van dit besluit geregeld in artikel 7 van de Tijdelijke RVC-regeling.

f. Dit besluit regelt, naast het nieuwe bekostigingsmodel lwoo/pro ook dat alle bepalingen in amvb's die verwijzen naar het vroegere voortgezet speciaal onderwijs vervallen. Hieronder vallen met name de vroegere delen II van het Formatiebesluit W.V.O., het Bekostigingsbesluit W.V.O. en het Inrichtingsbesluit W.V.O.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

De begripsomschrijvingen van Onze Minister, wet, v.b.o., m.a.v.o., v.m.b.o., bevoegd gezag en ouders komen overeen met definities die zijn opgenomen in het Inrichtingsbesluit W.V.O. en het Bekostigingsbesluit W.V.O.

In de omschrijvingen van leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs, regionale verwijzingscommissie, samenwerkingsverband en regionaal zorgbudget wordt verwezen naar de desbetreffende bepalingen in de WVO.

De omschrijvingen van de begrippen leerling-dossier, intelligentiequotiënt, leerachterstand en sociaal-emotionele problematiek zijn ontleend aan de Tijdelijke RVC-regeling.

De begripsomschrijving van «school» komt inhoudelijk overeen met de definitie van «school» in laatstgenoemde regeling (een school die is aangesloten bij een samenwerkingsverband). Maar er wordt niet verwezen naar een samenwerkingsverband, maar naar het artikel in de WVO dat de samenwerkingsverbanden regelt. Verder is expliciet vermeld dat ook scholengemeenschappen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband onder het begrip «school» en daarmee onder de reikwijdte van het besluit vallen. Het lwoo en de afdelingen voor pro zijn onderdeel van een school en vallen dus ook onder het begrip «school». Het begrip «indicatiestelling» is een verzamelterm voor de beide taken die de RVC op grond van de WVO heeft (beoordeling of leerling is aangewezen op lwoo of toelaatbaar is tot pro).

Hoofdstuk 2

De artikelen 2 tot en met 5 berusten op artikel 10g, achtste lid, van de WVO.

Artikel 2. Samenstelling regionale verwijzingscommissie

Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 8, eerste, tweede en vierde lid, van de Tijdelijke RVC-regeling. Bepaald is, dat een RVC bestaat uit een voorzitter en ten minste twee andere leden en dat in ieder geval een diagnostisch geschoold psycholoog of diagnostisch geschoold orthopedagoog en een deskundige op het terrein van het v.b.o., m.a.v.o. en v.m.b.o. deel uit te maken van de RVC. Voorts is voorzien in ondersteuning door een secretaris.

Het is uit het oogpunt van zorgvuldigheid gewenst dat er geen vermenging van belangen is bij de beoordeling door de RVC's. Daarom is geregeld dat de leden van de RVC onafhankelijk moeten zijn van de betrokken scholen en afdelingen.

Deze onafhankelijkheid dient te blijken uit het feit dat men geen deel uitmaakt van (het bevoegd gezag of het personeel van) de school voor praktijkonderwijs of de school met leerwegondersteunend onderwijs of met een afdeling voor praktijkonderwijs waarvoor de RVC beschikkingen opstelt en ook niet op een andere wijze werkzaam is bij of voor een dergelijke school.

Artikel 3. Werkwijze van en gegevensverstrekking aan regionale verwijzingscommissie; informatie aan ouders

Het artikel komt overeen met de artikelen 4 en 6 van de Tijdelijke RVC-regeling.

Alleen het bevoegd gezag van de school voor voortgezet onderwijs kan, overigens altijd na overleg met de ouders, een aanvraag bij de RVC indienen. Dit kan binnen een samenwerkingsverband in samenspraak met de permanente commissie leerlingenzorg (PCL) gebeuren. Het bevoegd gezag van de aanmeldende school vult het aanvraagformulier in en zendt dit tezamen met het leerlingdossier naar de RVC van het desbetreffende samenwerkingsverband. De ouders van de leerling ontvangen een afschrift van het aanvraagformulier en een mondelinge toelichting daarop (te verstrekken door het bevoegd gezag). Het bevoegd gezag maakt bij het verzamelen van de vereiste gegevens voor het leerlingdossier gebruik van instrumenten waarvan op onafhankelijke wijze is vastgesteld dat zij voldoen aan redelijkerwijs te stellen eisen inzake:

– validiteit;

– betrouwbaarheid;

– normering.

Op basis van het advies van de RVC's wordt jaarlijks voor 1 oktober een ministeriële regeling opgesteld waarin de voor het leerling-dossier toegestane screenings- of testinstrumenten zijn opgesomd.

De RVC's treffen hiertoe met de Commissie Testaangelegenheden Nederlands van het NIP een voorziening die op onafhankelijke basis zorgdraagt voor een beoordeling van screenings- of testinstrumenten in termen van de functionele vereisten zoals hierboven gesteld. Deze voorziening beoordeelt elk ter beoordeling aangeboden instrument binnen een redelijke termijn in termen van de functionele vereisten en rapporteert daarover in het openbaar.

Daarnaast kunnen de RVC's er zelf nog op toezien dat de toetsen en testen positief scoren op:

– praktische bruikbaarheid; de mate waarin het instrument in de praktijk gemakkelijk is in te zetten.

– geschiktheid voor de doelgroep; de mate waarin het instrument met name (ook) geschikt is (dan wel niet nadrukkelijk ongeschikt is) voor de doelgroep van aangemelde leerlingen.

Bij ontvangst van de aanvraag toetst de RVC in eerste instantie of het leerlingdossier compleet is, zodat het voor beoordeling in aanmerking komt. Is dat niet het geval dan krijgt het bevoegd gezag éénmaal van de RVC de gelegenheid het dossier aan te vullen.

Voorgeschreven is, dat het leerlingdossier in elk geval wordt beoordeeld door drie leden van de RVC en dat het bevoegd gezag de ouders schriftelijk en mondeling informeert over de door de RVC gegeven beschikkingen en adviezen. Zie voor de mogelijke beschikkingen en adviezen artikel 10e, vijfde lid, en 10g, vijfde lid, van de WVO en voor de beslistermijn van de RVC de artikelen 4:13 en 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten slotte is in artikel 3 bepaald, dat de RVC na te hebben beschikt op de aanvraag, alle bescheiden retourneert aan het bevoegd gezag.

Artikel 4. Beoordelingscriteria van de regionale verwijzingscommissie

Het artikel komt overeen met artikel 5, eerste tot en met derde lid, van de Tijdelijke RVC-regeling. Artikel 5, vierde, vijfde en zesde lid, van die regeling is overgenomen in artikel 10e, vierde en vijfde lid, en artikel 10g, vijfde lid, van de wet.

De RVC vormt een oordeel op basis van dossiers die worden aangeleverd door het bevoegd gezag van de school waar de leerling zich heeft aangemeld. Dit stelt eisen aan de inhoud van de dossiers.

De dossiers dienen ten minste die gegevens te bevatten die gerelateerd zijn aan de beoordelingscriteria van de RVC, te weten: de door het bevoegd gezag gegeven motivering op basis van ervaringen met de leerling in het onderwijsleerproces, de leerachterstand op de gebieden technisch lezen, begrijpend lezen, spellen en inzichtelijk rekenen, het IQ, en, indien het aanmeldend bevoegd gezag daar aanleiding toe ziet, het sociaal-emotioneel functioneren. Dit laatste betreft alleen die sociaal-emotionele problematiek waarvan het verband met leerprestaties is aangetoond, zoals prestatiemotivatie, faalangst en emotionele instabiliteit. Indien het een aanvraag tot indicatiestelling voor pro betreft, dient tevens de op schrift gestelde zienswijze van de ouders te worden toegevoegd.

Onderdeel van de dossiers vormen het onderwijskundig rapport en de gegevens van toetsen, tests en een persoonlijkheidsonderzoek. De IQ-tests en de persoonlijkheidsonderzoeken moeten worden afgenomen door een diagnostisch geschoold psycholoog of diagnostisch geschoold orthopedagoog of onder diens verantwoordelijkheid. In het laatste geval wordt het onderzoek verricht door daartoe geschoolde testassistenten.

Toetsen om de leerachterstand in beeld te brengen moeten worden afgenomen door een didactisch geschoold persoon, bijvoorbeeld de docent.

Gelet op het feit dat (voormalige) scholen en afdelingen voor speciaal voortgezet onderwijs en veelal ook voormalig individueel voorbereidend beroepsonderwijs reeds ervaring hebben met het indiceren van leerlingen, moeten scholen in staat worden geacht deze testgegevens aan te leveren.

De beoordeling op basis van de toelaatbaarheidscriteria:

Praktijkonderwijs:

De leerling is toelaatbaar tot pro wanneer hij of zij een leerachterstand van minimaal 0,5 heeft in twee of meer van de volgende domeinen: inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen. Voorwaarde is wel dat het niet alleen gaat om een combinatie van leerachterstand in de domeinen technisch lezen en spellen. Ten minste één van de domeinen moet begrijpend lezen of inzichtelijk rekenen zijn.

Voor het IQ geldt dat de score ten minste 55 en hoogstens 80 dient te zijn. Is de aanvraag ingediend voor het lwoo maar is de commissie van oordeel dat toelaatbaarheidsbepaling tot pro eerder aan de orde is, dan kan de commissie voor dat laatste een beschikking afgeven. De RVC hoort in dat geval de ouders van de leerling en het bevoegd gezag van de betrokken school of afdeling pro binnen het desbetreffende samenwerkingsverband.

Leerwegondersteunend onderwijs:

De RVC geeft een positieve beschikking voor lwoo af als de leerling een leerachterstand van 0,25 of meer maar minder dan 0,5 heeft in twee of meer van de volgende domeinen: inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen. Voorwaarde is wel dat het niet alleen gaat om een combinatie van leerachterstand in de domeinen technisch lezen en spellen. Ten minste één van de domeinen moet begrijpend lezen of inzichtelijk rekenen zijn. Voor het IQ geldt dat de score ten minste 75 en hoogstens 90 dient te zijn. Ligt het IQ van de leerling binnen de bandbreedte vanaf 91 tot en met 120, dan dient er naast leerachterstand, zoals hierboven beschreven, ook sprake te zijn van sociaal-emotionele problematiek die een onderwijsbelemmering veroorzaakt (vastgesteld door middel van persoonlijkheidsonderzoek).

Grensvlak leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs:

Voor leerlingen met een IQ-score binnen de bandbreedte van 75 tot en met 80 geldt dat zij, op basis van dit criterium, in aanmerking kunnen komen voor indicatiestelling zowel voor lwoo als voor pro. Op basis van de score van zo'n leerling op het criterium leerachterstand kan een school bepalen waar de leerling het best op zijn plek zou zijn. In de aanmelding, die moet zijn voorzien van een gedegen motivatie, moet een school dan aangeven of ze de leerling voor lwoo dan wel voor pro wil laten indiceren.

Deze afweging kan zich behalve bij het hiervoor beschreven overlapgebied tussen lwoo en pro (bij een IQ-score vanaf 75 tot en met 80) ook voordoen bij van strijdige scores op criteria. Van strijdige scores op criteria is sprake wanneer de score op één criterium op pro wijst en de score op een ander criterium op lwoo.

Berekening leerachterstand:

Vaststelling DL:

Bij de berekening van de leerachterstand voor de indicatie lwoo of pro wordt uitgegaan van de didactische leeftijd (DL) die een leerling op het moment van toetsen bereikt heeft. Van groep 3 tot en met groep 8 volgt een leerling jaarlijks 10 onderwijsmaanden; van september tot en met juni. Als een leerling bijvoorbeeld wordt getoetst in de maand oktober van groep 8, dan heeft deze een DL van 52, op voorwaarde dat de leerling geen zittenblijver is.

Zittenblijver vanuit groep 8:

Voor een zittenblijver die één of meer keer heeft gedoubleerd, geldt dat deze de hele periode dat hij in groep 8 zit, een DL heeft van 60, ongeacht de maand waarin hij wordt getoetst.

Zittenblijver vanuit groep 7:

De mogelijkheid om leerlingen al vanuit groep 7 aan te melden bij een regionale verwijzingscommissie dient alleen te worden gebruikt als de leerling volgens de school van herkomst (primair onderwijs) niet is gebaat met een extra jaar primair onderwijs. Voor deze leerlingen geldt bij wijze van uitzondering een andere berekeningswijze:

– heeft de leerling in groep 3 tot en met groep 7 eenmaal gedoubleerd, dan worden aan zijn DL op het moment van toetsing, 10 onderwijsmaanden toegevoegd. Voorbeeld: als de leerling in februari wordt getoetst, dan heeft deze een DL van 40 + 6 = 46. Daarbij worden 10 onderwijsmaanden geteld, wat zijn DL op 56 brengt.

– Maar heeft de leerling in groep 3 tot en met 7 al twee keer gedoubleerd, dan geldt een DL van 60, ongeacht de maand waarin de leerling wordt getoetst.

Vaststelling DL/DLE:

Het niveau dat een leerling op een bepaald moment heeft bereikt, wordt weergegeven in didactische leeftijdseenheden (DLE) en wordt bepaald aan de hand van scores op toetsen of testen. Bevindt een leerling zich op het niveau «halverwege groep 7» dan heeft deze een DLE van 45.

Het bereikte niveau wordt afgezet tegen de didactische leeftijd (DL) van de leerling op het moment van toetsing. Een voorbeeld: wanneer een leerling een DLE heeft van 45 (niveau januari groep 7) en een DL (didactische leeftijd) van 60 (juni groep 8), dan heeft de leerling een leerachterstand van 0,25.

Hierna zijn de «DL – DLE-omrekentabellen» opgenomen. In de tabel staan DL/DLE combinaties op grond waarvan de RVC indiceert voor lwoo of pro.

Tabel van de relatieve leerachterstand

DLDLDLEDLE
Leerling groep 8 (geen zittenblijver)Zittenblijver in groep 7 (1x gedoubleerd)Bovengrens voor LwooBovengrens voor pro
60604530
59594430
58584429
57574329
56564228
55554128
54544127
53534027
52523926
51513826
DLDLEDLE
Leerling groep 8 (zittenblijver)Bovengrens voor LwooBovengrens voor pro
604530
604530
604530
604530
604530
604530
604530
604530
604530
604530

Hoofdstuk 3

De artikelen 6 en 7 berusten op artikel 77, vierde lid, van de WVO en artikel 8 berust op artikel 106 van de WVO.

Artikel 5. Subsidie regionale verwijzingscommissie

Het artikel komt overeen met artikel 9 van de Tijdelijke RVC-regeling. Maar in navolging van artikel 10g, achtste lid, van de WVO wordt gesproken over een subsidie in plaats van bekostiging, en het vijfde lid van dat artikel 9 is niet overgenomen. Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor de praktijk.

De minister deelt voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt (het subsidiejaar) het bedrag van de subsidie en het te verlenen voorschot (hetzelfde bedrag) mee. Deze brief is een beschikking tot subsidieverlening en tot voorschotverlening. Alle erkende RVC's die in het subsidiejaar zijn belast met de indicatiestelling ontvangen zo'n beschikking. Het voorschot wordt verstrekt in april van het subsidiejaar. Voor 1 juli van het daaropvolgende jaar zendt de RVC een financieel verslag over het subsidiejaar met een accountantsverklaring naar de minister. Vervolgens stelt de minister de subsidie vast op het bedrag van de subsidieverlening, tenzij is gebleken dat bepaalde gelden onrechtmatig zijn besteed. Onrechtmatig bestede gelden worden op de verleende subsidie in mindering gebracht en teruggevorderd. De RVC mag niet bestede subsidiegelden meenemen naar volgende subsidiejaren. Na beëindiging van de subsidie wordt afgerekend over de gehele subsidieperiode en worden alle niet bestede subsidiegelden teruggevorderd.

Over de berekening van de subsidie wordt nog het volgende opgemerkt.

De RVC's bestrijken in omvang ongelijke regio's. Bij de verdeling van de subsidie over de RVC's wordt daarom rekening gehouden met een vast bedrag per RVC en een variabel bedrag per leerling, gebaseerd op aantal leerlingen die op 1 oktober van het voorafgaande kalenderjaar zijn ingeschreven bij de scholen of scholengemeenschappen van het samenwerkingsverband of van de samenwerkingsverbanden ten behoeve waarvan een RVC werkzaam is. Voor de vaststelling van dat leerlingenaantal wordt uitgegaan van het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan het subsidiejaar staat inschreven voor het derde en vierde leerjaar mavo, vbo of vmbo.

Artikel 6. Berekening van het regionaal zorgbudget

Het artikel komt overeen met artikel 13, eerste en tweede lid, van de Tijdelijke RVC-regeling. Wel is de regeling voor het schooljaar 2002–2003 nu vervangen door een regeling voor onbepaalde tijd en is daarmee samenhangend geregeld dat het bedrag per leerling jaarlijks bij ministeriële regeling wordt bepaald.

De hoogte van de bekostiging wordt jaarlijks op landelijk niveau vastgesteld totdat het uiteindelijke structurele niveau van de bekostiging is bereikt.

Artikel 7. Betaling van het regionaal zorgbudget

Het artikel komt overeen met artikel 13, derde tot en met zevende lid, van de Tijdelijke RVC-regeling.

Artikel 8. Aanvraag van het regionaal zorgbudget

Het artikel komt overeen met artikel 14 van de Tijdelijke RVC-regeling. De regeling voor het schooljaar 2002–2003 is nu vervangen door een regeling voor onbepaalde tijd.

In mei voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar, ontvangen de samenwerkingsverbanden een formulier ter controle op de samenstelling van het samenwerkingsverband. Dit formulier moet voor 1 augustus worden teruggestuurd. Uiterlijk 1 november ontvangen de samenwerkingsverbanden een beschikking gebaseerd op de door de accountant gevalideerde leerlinggegevens op basis waarvan de bekostiging voor het desbetreffende schooljaar wordt vastgesteld.

Hoofdstuk 4

Dit hoofdstuk, dat de artikelen 9 tot en met 42 omvat, is gebaseerd op artikel 40b (nieuw) en artikel 77, derde lid, van de WVO en bevat een regeling voor de rechtspositie van het personeel, het georganiseerd overleg en de bekostiging van praktijkscholen.

Artikel 9

De minister wijst de scholen aan waarop dit hoofdstuk van toepassing is. De mogelijkheid daartoe bestaat alleen voor scholen voor pro die zijn ontstaan uit het speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel III of VII van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337 (met toepassing van artikel V onderscheidenlijk artikel VIII van die wet). De minister wijst alleen de scholen aan die bij de overgang naar het praktijkonderwijs hebben gekozen voor behoud van de declaratiebekostiging.

Artikelen 10 tot en met 14

Op grond van artikel 40b van de WVO kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 38a, 40 en 40a. Ter uitvoering hiervan zijn de desbetreffende artikelen en het op artikel 38a gebaseerde Kaderbesluit rechtspositie VO geheel buiten toepassing verklaard. In plaats van de rechtspositieregeling in laatstgenoemd besluit en artikel 38a WVO zijn de voor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldende artikelen van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC van (overeenkomstige) toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen zonodig nadere voorschriften worden gegeven. Voor de artikelen 40 en 40a WVO worden de op hetzelfde onderwerp (rechtspositioneel overleg) betrekking hebbende artikelen uit het door de Wet zorgbudget (Stb. 2002, 288) per 1 augustus 2003 geschrapte deel II van de WVO (157, 158 en 184) in de plaats gesteld.

Artikel 15

Op basis van artikel 77, derde lid, WVO worden de bepalingen in die wet over de bekostiging van personeel, vervanging en exploitatie, met uitzondering van de artikelen over aanvullende bekostiging (85a en 89) buiten toepassing verklaard. De toepasselijkheid van laatstgenoemde artikelen is gehandhaafd, zodat aan praktijkscholen met declaratiebekostiging zonodig op dezelfde wijze extra middelen kunnen worden verstrekt als aan scholen met lumpsumbekostiging. De artikelen over de bekostiging van huisvestings- en inventariskosten van de WVO zijn ook niet buiten toepassing verklaard. Ook voor deze kosten geldt dus voor praktijkscholen met declaratiebekostiging hetzelfde als voor scholen met lumpsumbekostiging.

Artikelen 16 en 17

Deze artikelen zijn ontleend aan de artikelen 188 tot en met 189 van deel II van de WVO, zoals dat luidde op 31 juli 2003. In afwijking van artikel 188 WVO is bepaald dat nadere voorschriften worden opgenomen in een ministeriële regeling in plaats van een algemene maatregel van bestuur.

Artikelen 18 tot en met 22

Deze artikelen komen overeen met de artikelen 228 tot en met 232 van deel II van de WVO, zoals dat luidde op 31 juli 2003.

Artikelen 23 tot en met 27

Deze artikelen berusten op artikel 77, derde lid, van de WVO. Zij zijn ontleend aan de artikelen 233 tot en met 241 van deel II van de WVO, zoals dat luidde op 31 juli 2003.

Artikelen 28 tot en met 35

Deze artikelen berusten op artikel 77, derde lid, van de WVO en komen nagenoeg overeen met de artikelen 243 tot en met 248, 258 en 259 van deel II van de WVO, zoals dat luidde op 31 juli 2003. Ook hier is de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur telkens vervangen door uitwerking bij ministeriële regeling (28, vierde lid, 29, derde lid, en 30, derde lid).

Artikel 36

Voor de regeling voor het gemeentelijk beleid met betrekking tot personele en materiële voorzieningen, de overschrijdingsregeling en de daarmee samenhangende bestedingsvoorschriften wordt aangesloten bij de WEC. De desbetreffende artikelen van de WEC worden van toepassing verklaard, met dien verstande dat scholen voor praktijkonderwijs voor wat betreft de overschrijdingsregeling gelden als een afzonderlijke onderwijssoort. Dit betekent dat de overschrijdingsregeling voor deze scholen afzonderlijk kan worden toegepast. De WVO-artikelen met betrekking tot voornoemde onderwerpen zijn niet van toepassing. Deze regeling is noodzakelijk omdat de omschrijving van de uitgaven en ontvangsten in de WVO-artikelen niet is toegesneden op declaratiebekostiging.

Artikel 37

De regeling voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA) uit de WEC is van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze regeling treedt in de plaats van de GOA-regeling uit de WVO.

Artikel 38

Ook de regeling voor onderwijs in allochtone levende talen (OALT) uit de WEC is van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze regeling is vergelijkbaar met de cumi-vo-regeling voor lumpsumscholen.

Artikel 39

De regeling voor schoolbegeleiding uit de WEC is van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat scholen voor pro met declaratiebekostiging op dezelfde voet ondersteuning kunnen krijgen van schoolbegeleidingsdiensten als scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

Artikel 40

De regeling voor het vervangingsfonds (VF) en het participatiefonds (PF) uit de WEC is van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de wijzigingen die in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met decentralisatie van de vervangingsuitgaven en van de bovenwettelijke wachtgelduitgaven (decentralisatie vervangingsuitgaven en bovenwettelijke wachtgelduitgaven vo) (Kamerstukken II 2000/01, 27 744) worden aangebracht in de regeling voor het voortgezet onderwijs (afschaffing VF, gedeeltelijke afschaffing PF) niet van toepassing zullen zijn op de praktijkscholen met declaratiebekostiging. Basis voor het niet van toepassing doen zijn van de artikelen 98a tot en met 98c van de WVO is artikel 77, derde lid, van die wet. Opgemerkt zij dat de artikelen 123a en 123b van de WVO evenmin van toepassing zijn, maar dit vloeit voort uit uit het niet van toepassing zijn van de de artikelen 98a tot en met 98c.

Artikelen 41 en 42

Deze artikelen zijn ontleend aan artikel 283 van deel II van de WVO, zoals dat luidde op 31 juli 2003 (vergelijk artikel 168 WEC), met dien verstande dat de uitwerking van de boekhoudvoorschriften plaatsvindt bij ministeriële regeling en niet bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 43. Wijziging van het Formatiebesluit W.V.O.

Dit artikel berust op artikel 84 van de WVO.

Onderdeel A (vervallen opschrift deel I)

Deze wijziging hangt samen met het vervallen van deel II van het Formatiebesluit W.V.O. (zie onderdeel I).

Onderdeel B (wijziging artikel 1)

In de begripsomschrijving van «school» in artikel 1 wordt tot uitdrukking gebracht het lwoo en afdelingen voor pro wel en praktijkscholen met declaratiebekostiging niet onder het Formatiebesluit W.V.O. vallen. Ook de begripsomschrijving van «school voor praktijkonderwijs» is toegevoegd om praktijkscholen met declaratiebekostiging uit te sluiten van de werkingssfeer van het Formatiebesluit W.V.O.. De toegevoegde begripsomschrijvingen van lwoo en pro komen overeen met die in artikel 1 van het Besluit RVC's, zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging. De definities van de schoolsoortgroepen 1, 3 en 4 zijn ontleend aan die in artikel 1 van de ministeriële regeling van 29 maart 2002, VO/FB/2002/9428 (Uitleg OCenW-regelingen 2002, nr 9).

Onderdeel C (wijziging artikel 2)

In het eerste lid, eerste tabel, van artikel 2 wordt het vaste aantal formatieplaatsen opgenomen voor leraren van een praktijkschool met lump-sumbekostiging. Deze bepaling correspondeert met artikel 11, eerste lid onderdeel a, van de Bekostigingsregeling lwoo/pro. Het nieuwe tweede en derde lid van artikel 2 regelen het aantal extra vaste formatieplaatsen voor leraren in verband met lwoo onderscheidenlijk in verband met een afdeling voor pro.

Onderdeel D (wijziging artikel 3)

De wijziging van de aanhef van het derde lid is technisch van aard: de afdelingen voor individueel voorbereidend beroepsonderwijs bestaan al sinds de vmbo-wet niet meer.

In de eerste tabel van het derde lid wordt voor de scholen voor pro met lump-sumbekostiging de voor het leerlingafhankelijke aantal formatieplaatsen van belang zijnde ratio leraar/leerling toegevoegd. Het nieuwe vierde en vijfde lid bevatten de ratio leraar/leerling voor leerlingen in het lwoo of in het pro.

Onderdeel F (wijziging artikel 6)

In artikel 6 worden verwijzingen opgenomen naar het nieuwe artikel in het Bekostigingsbesluit W.V.O. over de telling van leerlingen in het pro en het lwoo.

In het nieuwe zesde, zevende en achtste lid van artikel 6 wordt bepaald dat de fluctuatiefactor van het tweede en derde lid van dat artikel niet van toepassing is op het aantal formatieplaatsen voor leraren ten behoeve van het pro. Dit houdt verband met het feit dat op laatstgenoemde formatie een groeiregeling van toepassing is (zie de nieuwe artikelen 6a en 6b). Op de school voor pro is ook het minimum aantal leerlingen, genoemd in artikel 6, vijfde lid, niet van toepassing.

Onderdeel G (nieuwe artikelen 6a en 6b)

In de nieuwe artikelen 6a en 6b is een regeling opgenomen voor verhoging c.q. herberekening van het aantal formatieplaatsen voor leraren bij een toename c.q. een aanzienlijke toename van het aantal leerlingen van een school of afdeling voor pro.

Onderdeel J (vervallen deel II)

Deel II van het Formatiebesluit W.V.O. wordt geschrapt (met uitzondering van de citeertitel), omdat het in dat deel geregelde voortgezet speciaal onderwijs per 1 augustus 2002 is omgezet in lwoo of pro.

Onderdeel M (nieuw artikelen 17 en 18)

Het nieuwe artikel 17 regelt dat de extra formatie voor afdelingen voor lwoo of pro die zijn voortgekomen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervalt.

In artikel 18 wordt bepaald dat het overgangsbudget en de aanvullende bekostiging voor lwoo/pro-scholen en afdelingen op basis van eerdergenoemde Bekostigingsregeling lwoo/pro van toepassing blijven op samenvoegingen van scholen en afdelingen en omzettingen in lwoo of afdelingen voor pro die uiterlijk op 1 augustus 2002 hebben plaatsgevonden. Zonder dit artikel zouden het overgangsbudget en de aanvullende bekostiging per 1 augustus 2003 eindigen, omdat de Bekostigingsregeling lwoo/pro per die datum vervalt (wegens expiratie van de wettelijke grondslag).

Artikel 44. Wijziging van het Bekostigingsbesluit W.V.O.

Dit artikel berust op artikel 106 van de WVO.

Onderdeel A (vervallen opschrift deel I)

Deze wijziging hangt samen met het vervallen van deel II van het Bekostigingsbesluit W.V.O. (zie onderdeel E).

Onderdeel B (wijziging artikel 1)

De eerste volzin van de toelichting op onderdeel B van artikel 43 is van toepassing.

Onderdeel D (nieuw artikel 7a)

Leerlingen kunnen in principe slechts worden meegeteld als leerling in het pro of het lwoo als de RVC heeft bepaald dat ze zijn aangewezen op lwoo onderscheidenlijk toelaatbaar zijn tot het pro. Voor de afdelingen voor pro en voor het lwoo dient de positieve indicatiestelling plaats te vinden voor het einde van de in artikel 14, derde lid, bedoelde termijn. De leerlingen moeten op de teldatum 1 oktober al wel als werkelijk schoolgaand bij de afdeling zijn ingeschreven of bij het lwoo (zie artikel 7) en de aanvraag om indicatiestelling moet voor laatstgenoemde datum bij de RVC zijn ingediend (artikel 3, vierde lid, van de Regeling RVC's, zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging). Als de RVC de aanvraag afwijst of deze na afloop van de in artikel 14, derde lid, bedoelde termijn toewijst, wordt de leerling in het desbetreffende schooljaar meegeteld als leerling van de school waaraan de afdeling is verbonden (op voorwaarde dat de leerling op 1 oktober als werkelijk schoolgaand bij de afdeling of de school was ingeschreven). Dit zijn de andere gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Voor scholen voor pro is het voor het meetellen in het eerste jaar van de toelating noodzakelijk dat er vóór 1 oktober volgens de daarvoor geldende regels een aanvraag om indicatiestelling is en dat de leerling in dat jaar onderwijs blijft volgen aan de desbetreffende school of een andere school voor voortgezet onderwijs. Ook hier geldt natuurlijk weer de in artikel 7 gestelde voorwaarde dat de leerling op 1 oktober als werkelijk schoolgaand bij de school was ingeschreven.

Bij «andere gevallen» als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, gaat het om gevallen dat de RVC niet tijdig beslist, of niet oordeelt dat betrokkenen toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs.

Onderdeel E (vervallen deel II)

Het oorspronkelijke deel II van het Bekostigingsbesluit W.V.O. is geschrapt, omdat het daarin geregelde voortgezet speciaal onderwijs per 1 augustus 2002 is omgezet in lwoo of pro.

Artikel 45. Wijziging van het Besluit van 22 januari 1999, Stb. 44

Dit artikel berust op artikel VI, derde lid, van de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337.

Artikel 6 van het Besluit van 22 januari 1999, Stb. 44, regelt het overgangsbudget en de aanvullende personele bekostiging aan een vo-school of -scholengemeenschap in verband met de totstandkoming van een orthopedagogisch en (ortho)didactisch centrum (opdc) als bedoeld in artikel VI van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337. Daarbij worden artikelen van meergenoemde Bekostigingsregeling lwoo/pro van overeenkomstige toepassing verklaard. Omdat laatstgenoemde regeling per 1 augustus 2003 vervalt (in verband met het vervallen op die datum van de wettelijke grondslag), wordt aan de verwijzingen naar deze regeling in voornoemd artikel 6 toegevoegd «zoals luidend op 31 juli 2003». Op deze wijze wordt voorkomen dat het overgangsbudget en de aanvullende personele bekostiging in verband met een opdc per 1 augustus 2003 vervallen.

Artikelen 46 tot en met 79 (wijziging van diverse besluiten)

In deze artikelen worden diverse besluiten aangepast aan het vervallen van deel II van de WVO.

Artikel 46. Wijziging van het Inrichtingsbesluit W.V.O.

Dit artikel berust op artikel 22, eerste lid, van de WVO.

Artikel 47. Wijziging van het Besluit onderwijsbevoegdheden W.V.O./O.W.V.O.

Dit artikel berust op artikel 34, tweede lid, van de WVO.

De bijlage bij het besluit onderwijsbevoegdheden W.V.O./O.W.V.O. is aangepast. In de praktijk is namelijk gebleken dat behoefte bestaat aan een eerstegraadsopleiding die alleen van toepassing is op het vak Latijn (voorheen was de eerstegraadsbevoegdheid voor Grieks en Latijn tezamen geregeld). De wijziging biedt met name afgestudeerden van de opleiding Latijnse Taal en Letterkunde van de universiteit van Amsterdam de mogelijkheid om toe te worden gelaten tot een universitaire lerarenopleiding Latijn en om vervolgens het leraarschap te betreden.

Artikel 48. Wijziging van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o.

Dit artikel berust op artikel 29, vierde lid, van de WVO.

Artikel 49. Wijziging van het Schoolpracticumbesluit voortgezet onderwijs

Dit artikel berust op artikel 39c, achtste en negende lid, van de WVO.

Artikel 50. Wijziging van het Besluit aanvang bekostiging W.V.O.

Dit artikel berust op artikel 76 van de WVO.

Artikel 51. Wijziging van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel

Artikel 52. Wijziging van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

Artikel 53. Wijziging van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs

Artikel 54. Wijziging van het Besluit experiment vervroegde uittreding onderwijzend personeel

Artikel 55. Wijziging van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel

Artikel 56. Wijziging van de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel

Artikel 57. Wijziging van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs

Deze artikelen berusten op artikel 38a, tweede lid, van de WVO.

Artikel 58. Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000

Dit artikel berust op de artikelen 4, derde en vierde lid, 5, vierde lid, en 6, vierde en vijfde lid, van de Les- en cursusgeldwet 2000.

Artikel 59. Wijziging van het Besluit Participatiefonds

Dit artikel berust op artikel 123b van de WVO.

Artikel 60. Wijziging van het Besluit Vervangingsfonds

Dit artikel berust op artikel 123a, vierde lid, van de WVO.

Artikel 61. Wijziging van het Besluit medezeggenschap onderwijs

Dit artikel berust op artikel 17, tweede lid, van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992.

Artikel 62. Wijziging van het Bekostigingsbesluit WEC

Dit artikel berust op artikel 70 van de WEC.

Artikel 63. Wijziging van het Formatiebesluit WEC

Dit artikel berust op artikel 117 van de WEC.

Artikel 64. Wijziging van het Onderwijskundig besluit WEC

Dit artikel berust op de artikelen 17 en 25, eerste lid, van de WEC.

Artikel 65. Wijziging van het Bekostigingsbesluit WPO

Dit artikel berust op artikel 69 van de WPO.

Artikel 66. Wijziging van het Formatiebesluit WPO

Dit artikel berust op artikel 120 van de WPO.

Artikel 67. Wijziging van het Bevoegdhedenbesluit WPO

Dit artikel berust op artikel 186, vijfde lid, van de WPO.

Artikel 68. Wijziging van het Besluit landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2002–2006

Dit artikel berust op artikel 118a van de WVO.

Artikel 69. Wijziging van het Besluit geluidhinder spoorwegen

Artikel 70. Wijziging van het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart

Artikel 71. Wijziging van het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart

Artikel 72. Wijziging van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen

Artikel 73. Wijziging van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen

Deze artikelen berust op de artikelen 47, eerste lid, 49, 50, eerste lid, 66, eerste lid, 68, eerste en tweede lid, 82, tweede lid, 83, eerste lid, 84, tweede lid, 85, 86, eerste, tweede en vijfde lid, 105, 106, 108, 110, 125, 129, 130 en 174 van Wet geluidhinder.

Artikel 74. Wijziging van het Besluit zonering buitenlands luchtvaartterrein Zuid-Limburg

Artikel 75. Wijziging van het Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg

Deze artikelen berusten op de artikelen 25 en 76, eerste lid, onderdeel a, van de Luchtvaartwet.

Artikel 76. Wijziging van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer

Dit artikel berust op de artikelen 15.13 en 21.8 van de Wet milieubeheer.

Artikel 77. Wijziging van het Besluit financiële verhouding 2001

Dit artikel berust op de artikelen 8, derde lid, en 22 van de Financiële-verhoudingswet.

Artikelen 78 en 79. Wijziging van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC

Deze artikelen berusten op artikel 38a, tweede en derde lid, van de WVO.

Artikel 80. Wijziging van het Besluit staatsexamens vwo-havo-mavo 2000

Dit artikel berust op artikel 60, vijfde lid, van de WVO.

Het betreft een technische wijziging die enkele onjuiste wijzigingsopdrachten herstelt.

Artikel 81. Overgangsbepaling artikel 11 Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging

In artikel 11 is al uitgegaan van de tekst van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC dat naar verwachting rond hetzelfde tijdstip in werking zal treden als het voorliggende besluit. Voor het geval het eerstgenoemde besluit later in werking treedt dan het voorliggende besluit, voorziet artikel 81 erin dat in artikel 11 nog sprake is van het (oude) Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.

Artikel 82. Overgangsregeling hoofdstukken 2 en 3 Besluit RVC's, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging

De indicatiestelling voor het schooljaar 2003–2004 vindt plaats volgens een tijdelijke ministeriële regeling: de Regeling regionale verwijzingscommissies en zorgbudget voortgezet onderwijs 2003–2004 (Uitleg OCenW-Regelingen 2003, nr.10/11). Ook het subsidiebedrag voor de RVC's voor het jaar 2003 berust op die regeling. Daarom bepaalt artikel 82 dat dit besluit, uitgaande van inwerkingtreding per 1 augustus 2003, die tijdelijke regels respecteert wat het schooljaar 2003–2004 respectievelijk het kalenderjaar 2003 betreft.

Omdat de ministeriële regeling op grond van artikel 6 voor de vaststelling van het zorgbudget pas op een laat tijdstip in werking treedt, kan de uiterste aanvraagdatum van 1 augustus 2003 niet worden gerespecteerd. Daarom bevat artikel 82 opschuiving van enkele (uiterste) tijdstippen in de artikelen 7 en 8.

Artikel 83. Inwerkingtreding

Bepaald is dat de inwerkingtreding van het besluit plaatsvindt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Deze constructie is nodig omdat de artikelen 1 tot en met 8 moeten voorhangen bij de beide kamers der Staten-Generaal (zie artikel 10g, negende lid, en artikel 84, vierde lid, WVO) voordat zij in werking kunnen treden. Voor het geval de voorhangtermijn op 31 juli 2003 nog niet verstreken is, kan het koninklijk besluit erin voorzien dat het besluit terugwerkt tot en met 1 augustus 2003.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J. A. van der Hoeven

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

B. J. Odink


XNoot
1

Stb. 1993, 430, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 mei 2003, Stb. 231.

XNoot
2

Stb. 1992, 580, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 februari 2003, Stb. 108.

XNoot
3

Stb. 1993, 207, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 maart 2003, Stb. 106.

XNoot
4

Stb. 1985, 506, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 september 1999, Stb. 405.

XNoot
5

Stb. 1989, 327, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 maart 2003, Stb. 106.

XNoot
6

Stb. 1985, 563, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

XNoot
7

Stb. 1969, 22, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

XNoot
8

Stb. 1985, 110.

XNoot
9

Stb. 1994, 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 mei 2003, Stb. 233.

XNoot
10

Stb. 1995, 703, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 mei 2003, Stb. 233.

XNoot
11

Stb. 1976, 618, gewijzigd bij besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

XNoot
12

Stb. 1995, 251, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 mei 2003, Stb. 233.

XNoot
13

Stb. 1997, 357, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 mei 2003, Stb. 233.

XNoot
14

Stb. 2001, 61, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 mei 2003, Stb. 233.

XNoot
15

Stb. 2000, 250, gewijzigd bij besluit van 5 juli 2001, Stb. 341.

XNoot
16

Stb. 1996, 384, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 oktober 2001, Stb. 523.

XNoot
17

Stb. 1994, 809, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 oktober 2001, Stb. 523.

XNoot
18

Stb. 1984, 442, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 maart 1999, Stb. 151.

XNoot
19

Stb. 1997, 152, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 februari 2003, Stb. 108.

XNoot
20

Stb. 1998, 576, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 mei 2003, Stb. 231.

XNoot
21

Stb. 1985, 517, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 februari 2003, Stb. 108.

XNoot
22

Stb. 1997, 151, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 februari 2003, Stb. 108.

XNoot
23

Stb. 2000, 440, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 mei 2003, Stb. 231.

XNoot
24

Stb. 1986, 572, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 februari 2003, Stb. 93.

XNoot
25

Stb. 2001, 445.

XNoot
26

Stb. 1993, 396, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 april 2002, Stb. 203.

XNoot
27

Stb. 1996, 668, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 mei 2003, Stb. 241.

XNoot
28

Stb. 1997, 666, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 mei 2003, Stb. 241.

XNoot
29

Stb. 1993, 395, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 april 2002, Stb. 203.

XNoot
30

Stb. 1993, 393, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 april 2002, Stb. 203.

XNoot
31

Stb. 1995, 38, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 januari 1999, Stb. 38.

XNoot
32

Stb. 1995, 312, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 april 2002, Stb. 203.

XNoot
33

Stb. 1990, 174, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 april 2002, Stb. 203.

XNoot
34

Stb. 2001, 88, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 april 2003, Stb. 209.

XNoot
35

Stb. 2003, 231.

XNoot
36

Stb. 2000, 358, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 maart 2003, Stb. 106.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 2003, nr. 128.

Naar boven