Wet van 2 juni 2003 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers met betrekking tot de uitkering bij aftreden en het nabestaandenpensioen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om enige wijzigingen aan te brengen in de regeling in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers van de uitkering bij aftreden, in de regeling van het nabestaandenpensioen en voorts in die wet nog enige andere wijzigingen aan te brengen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers1 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, tweede lid, worden «22a», «67a» en «145a» geschrapt.

B. Het tweede lid van artikel 2a komt te luiden:

  • 2. Een gewezen politieke ambtsdrager als bedoeld in het eerste lid kan, voordat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, eveneens een aanmelding doen als bedoeld in dat lid.

C. Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:

1e. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing:

    a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als minister optreedt;

    b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

2e. Toegevoegd wordt een vierde lid, luidende:

  • 4. Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 7, eerste lid, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

Ca. In artikel 7 wordt onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een nieuw tweede lid ingevoegd, dat luidt:

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden minister is geweest.

D. In artikel 9, tweede lid, eerste volzin, wordt het tekstgedeelte:

«a. winst uit onderneming,

b. zuivere inkomsten uit of in verband met arbeid.»

vervangen door:

a. winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

b. belastbaar loon uit of in verband met arbeid en

c. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, behoudens voorzover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

E. Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

  • 1. De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2. De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 9a.

F. Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het tweede lid wordt de punt na «wordt» vervangen door een puntkomma en wordt toegevoegd:

c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

2e. Het huidige derde lid wordt vernummerd tot vierde lid. Ingevoegd wordt een nieuw derde lid, luidende:

  • 3. De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 9a.

G. Aan artikel 13a worden een vijfde, zesde, zevende en achtste lid toegevoegd, luidende:

  • 5. De minister en de gewezen minister hebben bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voorzover het is berekend over diensttijd die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 22 voor de berekening van het nabestandenpensioen in aanmerking wordt genomen.

  • 6. Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het vijfde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

  • 7. De keuze, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het doen van de keuze.

  • 8. De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.

H. Artikel 15 komt te luiden:

Artikel 15

  • 1. De nabestaande van een minister, gewezen minister of gepensioneerd minister heeft recht op pensioen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

    a. indien het huwelijk is gesloten nadat de gepensioneerde minister de leeftijd van 65 jaar had bereikt;

    b. bij overlijden van een gewezen minister vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 december 2002;

    c. bij overlijden van een gepensioneerd minister, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13a, vijfde lid.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid geldt niet als gewezen minister de gewezen minister met recht op uitkering als bedoeld in artikel 6.

I. Artikel 17, derde, lid komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

    a. indien de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en Onze Minister daarmee instemt;

    b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door dezelfde minister wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

    c. bij overlijden van een minister of gewezen minister voor de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 december 2002;

    d. bij overlijden van een gepensioneerd minister voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13a, vijfde lid.

J. Artikel 22 wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het eerste lid wordt de punt aan het slot vervangen door een komma en wordt toegevoegd: een en ander met inachtneming van artikel 15, tweede lid, onder b en c.

2e. Toegevoegd wordt een nieuw vijfde lid, dat luidt:

  • 5. Het nabestaandenpensioen wordt verminderd indien de nabestaande meer dan tien jaar jonger was dan de overledene en het huwelijk dan wel de aanmelding op de dag van overlijden nog geen vijf jaar heeft geduurd. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.

K. Artikel 22a komt te luiden:

Artikel 22a

  • 1. De nabestaande die jonger is dan 65 jaar maar geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 3. De nabestaande, bedoeld in het eerste lid, die jonger is dan 40 jaar, heeft recht op de in dat lid bedoelde toeslag voor de duur van 12 maanden.

  • 4. De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999.

  • 5. Het recht op toeslag vervalt:

    a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande 65 jaar wordt;

    b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande hertrouwt, als partner wordt aangemeld of als samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.

L. Artikel 22b komt te luiden:

Artikel 22b

  • 1. De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, waarop inkomen in mindering wordt gebracht, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2. Recht op toeslag heeft eveneens de nabestaande aan wie in het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 nabestaandenpensioen is toegekend en op wiens uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet in dat tijdvak inkomen in mindering is gebracht, met ingang van die vermindering.

  • 3. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld;

    a. met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid, eerste volzin, eerstbedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999;

    b. bij iedere nadere vaststelling van de verminderdering van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 4. Artikel 22a, vierde en vijfde lid, zijn mede van toepassing op de toeslag ingevolge dit artikel.

M. Na artikel 22b wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 22c

  • 1. De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en op 1 januari 1998 55 jaar of ouder is, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985, indien en voor zo lang hij recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid van die wet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de nabestaande vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon onafgebroken ongehuwd samenwoont.

  • 2. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag.

    De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de vanaf die datum geldende bedragen krachtens de Algemene nabestaandenwet en wordt vervolgens nader vastgesteld met ingang van 1 januari en 1 juli aan de hand van de ontwikkeling van die bedragen.

  • 3. Het recht op de toeslag vervalt:

    a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt;

    b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande trouwt of partij is bij een aanmelding;

    c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid, ongedaan wordt gemaakt.

  • 4. Artikel 22a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 22b is niet van toepassing.

N. Artikel 23 wordt gewijzigd als volgt.

1e. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het bijzonder nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van een eigen pensioen waarbij in aanmerking wordt genomen:

    a. de berekeningsgrondslag waarnaar het pensioen van de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister zou zijn berekend indien deze op de dag van ontbinding van het huwelijk dan wel van het einde van de aanmelding als partner recht op pensioen zou hebben verkregen;

    b. pensioengeldige tijd die is gelegen vóór de onder a bedoelde dag, met dien verstande dat in de gevallen bedoeld in artikel 17, derde lid, onder c en d, uitsluitend tijd vóór respectievelijk 1 januari 2003 en 1 juli 1999 in aanmerking wordt genomen.

2e. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid. Ingevoegd wordt een nieuw derde lid, dat luidt:

  • 3. Artikel 22, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

O. De eerste volzin van artikel 24 komt te luiden:

Indien een nabestaande hertrouwt, partij is bij een aanmelding of wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de daarop volgende maand.

P. Artikel 27 en het opschrift daarvan komen te luiden:

Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen

Artikel 27

  • 1. Het gezamenlijk bedrag van de wezenpensioenen gaat een bedrag gelijk aan vijf zevende gedeelte van het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2. Indien wegens toepassing van het eerste lid de wezenpensioenen worden verminderd, geschiedt deze vermindering in evenredigheid naar de omvang van die pensioenen.

  • 3. Bij de toepassing van dit artikel wordt de toeslag, bedoeld in artikel 27b, buiten beschouwing gelaten.

Q. Artikel 27a wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het eerste lid wordt na «15 percent van dat pensioen» ingevoegd: voorzover berekend over tijd vóór 1 januari 2003 en van 7,5 percent voorzover berekend over tijd na 31 december 2002.

2e. In het derde lid wordt «wegens hertrouwen of een aanmelding» vervangen door: met toepassing van artikel 24.

R. Artikel 51 wordt gewijzigd als volgt:

1e. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing:

    a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als kamerlid optreedt;

    b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

2e. Toegevoegd wordt een derde lid, luidende:

  • 4. Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 52, eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

S. In artikel 54, tweede lid, eerste volzin, wordt het tekstgedeelte:

«a. winst uit onderneming,

b. zuivere inkomsten uit of in verband met arbeid.»

vervangen door:

a. winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

b. belastbaar loon uit of in verband met arbeid en

c. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, behoudens voorzover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

T. Artikel 55 komt te luiden:

Artikel 55

  • 1. De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2. De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 54a.

U. Artikel 56 wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het tweede lid wordt de punt na «Parlement» vervangen door een puntkomma en wordt toegevoegd:

c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 51, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

2e. Toegevoegd wordt een nieuw derde lid, luidende:

  • 3. De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 54a.

V. Aan artikel 58a worden een vijfde, zesde, zevende en achtste lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Een kamerlid en een gewezen kamerlid hebben bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voorzover het is berekend over kamerlidtijd die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 67 voor de berekening van het nabestandenpensioen in aanmerking wordt genomen.

  • 6. Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het vijfde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

  • 7. De keuze, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het doen van de keuze.

  • 8. De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.

W. Artikel 60 komt te luiden:

Artikel 60

  • 1. De nabestaande van een kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid heeft recht op pensioen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

    a. indien het huwelijk is gesloten nadat het gepensioneerde kamerlid de leeftijd van 65 jaar had bereikt;

    b. bij overlijden van een gewezen kamerlid vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 december 2002;

    c. bij overlijden van een gepensioneerd kamerlid, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 58a, vijfde lid.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid geldt niet als gewezen kamerlid het gewezen kamerlid met recht op uitkering als bedoeld in artikel 51.

X. Artikel 62, derde, lid komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

    a. indien het kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerde kamerlid en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en Onze Minister daarmee instemt;

    b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door hetzelfde kamerlid wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

    c. bij overlijden van een kamerlid of gewezen kamerlid voor de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 december 2002;

    d. bij overlijden van een gepensioneerd kamerlid, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 58a, vijfde lid.

Y. Artikel 67 wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het eerste lid wordt de punt aan het slot vervangen door een komma en wordt toegevoegd: een en ander met inachtneming van artikel 60, tweede lid, onder b en c.

2e. Toegevoegd wordt een nieuw vijfde lid, dat luidt:

  • 5. Het nabestaandenpensioen wordt verminderd indien de nabestaande meer dan tien jaar jonger was dan de overledene en het huwelijk dan wel de aanmelding op de dag van overlijden nog geen vijf jaar heeft geduurd. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.

Z. Artikel 67a komt te luiden:

Artikel 67a

  • 1. De nabestaande die jonger is dan 65 jaar maar geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 67 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 3. De nabestaande, bedoeld in het eerste lid, die jonger is dan 40 jaar, heeft recht op de in dat lid bedoelde toeslag voor de duur van 12 maanden.

  • 4. De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999.

  • 5. Het recht op toeslag vervalt:

    a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande 65 jaar wordt;

    b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande hertrouwt, als partner wordt aangemeld of als samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.

AA. Artikel 67b komt te luiden:

Artikel 67b

  • 1. De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, waarop inkomen in mindering wordt gebracht, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 67 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2. Recht op toeslag heeft eveneens de nabestaande aan wie in het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 nabestaandenpensioen is toegekend en op wiens uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet in dat tijdvak inkomen in mindering is gebracht, met ingang van die vermindering.

  • 3. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld;

    a. met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid, eerste volzin, eerstbedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999;

    b. bij iedere nadere vaststelling van de verminderdering van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 4. Artikel 67a, vierde en vijfde lid, zijn mede van toepassing op de toeslag ingevolge dit artikel.

BB. Na artikel 67b wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 67c

  • 1. De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en op 1 januari 1998 55 jaar of ouder is, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 67 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985, indien en voor zo lang hij recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid van die wet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de nabestaande vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon onafgebroken ongehuwd samenwoont.

  • 2. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag.

    De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de vanaf die datum geldende bedragen krachtens de Algemene nabestaandenwet en wordt vervolgens nader vastgesteld met ingang van 1 januari en 1 juli aan de hand van de ontwikkeling van die bedragen.

  • 3. Het recht op de toeslag vervalt:

    a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt;

    b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande trouwt of partij is bij een aanmelding;

    c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid, ongedaan wordt gemaakt.

  • 4. Artikel 67a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 67b is niet van toepassing.

CC. Artikel 68 wordt gewijzigd als volgt.

1e. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het bijzonder nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van een eigen pensioen waarbij in aanmerking wordt genomen:

    a. de berekeningsgrondslag waarnaar het pensioen van het kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid zou zijn berekend indien deze op de dag van ontbinding van het huwelijk dan wel van het einde van de aanmelding als partner recht op pensioen zou hebben verkregen;

    b. pensioengeldige tijd die is gelegen vóór de onder a bedoelde dag, met dien verstande dat in de gevallen bedoeld in artikel 62, derde lid, onder c en d, uitsluitend tijd vóór respectievelijk 1 januari 2003 en 1 juli 1999 in aanmerking wordt genomen.

2e. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid. Ingevoegd wordt een nieuw derde lid, dat luidt:

  • 3. Artikel 67, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

DD. De eerste volzin van artikel 69 komt te luiden:

Indien een nabestaande hertrouwt, partij is bij een aanmelding of wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de daarop volgende maand.

EE. Artikel 72 en het opschrift daarvan komen te luiden:

Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen

Artikel 72

  • 1. Het gezamenlijk bedrag van de wezenpensioenen gaat een bedrag gelijk aan vijf zevende gedeelte van het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2. Indien wegens toepassing van het eerste lid de wezenpensioenen worden verminderd, geschiedt deze vermindering in evenredigheid naar de omvang van die pensioenen.

  • 3. Bij de toepassing van dit artikel wordt de toeslag, bedoeld in artikel 73a, buiten beschouwing gelaten.

FF. Artikel 73 wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het eerste lid wordt na «15 percent van dat pensioen» ingevoegd: voorzover berekend over tijd vóór 1 januari 2003 en van 7,5 percent voorzover berekend over tijd na 31 december 2002.

2e. In het derde lid wordt «wegens hertrouwen of een aanmelding» vervangen door: met toepassing van artikel 69.

GG. Artikel 131 wordt gewijzigd als volgt:

1e. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing:

    a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als lid van gedeputeerde staten optreedt, tenzij hij als zodanig een betrekking in een mindere omvang is gaan uitoefenen;

    b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

2e. Toegevoegd wordt een derde lid, luidende:

  • 4. Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 132, eerste tweede of derde lid, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

HH. In artikel 134, tweede lid, eerste volzin, wordt het tekstgedeelte:

«a. winst uit onderneming,

b. zuivere inkomsten uit of in verband met arbeid.»

vervangen door:

a. winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

b. belastbaar loon uit of in verband met arbeid en

c. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, behoudens voorzover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

II. Artikel 135 komt te luiden:

Artikel 135

  • 1. De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2. De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 134a.

JJ. Artikel 136 wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het tweede lid wordt de punt na «genoten» vervangen door een puntkomma en wordt toegevoegd:

c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 131, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

2e. Toegevoegd wordt een nieuw derde lid, luidende:

  • 3. De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 134a.

KK. Aan artikel 138a worden een vierde, vijfde, zesde en zevende lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Een lid van gedeputeerde staten en een gewezen lid van gedeputeerde staten hebben bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voorzover het is berekend over tijd als lid van gedeputeerde staten die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 145 voor de berekening van het nabestandenpensioen in aanmerking wordt genomen.

  • 5. Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het vijfde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

  • 6. De keuze, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. De regels, bedoeld in artikel 13a, zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 7. De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.

LL. Artikel 140 komt te luiden:

Artikel 140

  • 1. De nabestaande van een lid van gedeputeerde staten, gewezen lid van gedeputeerde staten of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten heeft recht op pensioen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

    a. indien het huwelijk is gesloten nadat het gepensioneerde lid van gedeputeerde staten de leeftijd van 65 jaar had bereikt;

    b. bij overlijden van een gewezen lid van gedeputeerde staten vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 december 2002;

    c. bij overlijden van een gepensioneerd lid van gedeputeerde staten, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 138a, vierde lid.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid geldt niet als gewezen lid van gedeputeerde staten het gewezen lid van gedeputeerde staten met recht op uitkering als bedoeld in artikel 131.

MM. Artikel 142 derde, lid komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

    a. indien het lid van gedeputeerde staten, gewezen lid van gedeputeerde staten of gepensioneerde lid van gedeputeerde staten en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en gedeptuteerde staten daarmee instemmen;

    b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door hetzelfde lid van gedeputeerde staten wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

    c. bij overlijden van een lid van gedeputeerde staten of gewezen lid van gedeputeerde staten voor de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999;

    d. bij overlijden van een gepensioneerd lid van gedeputeerde staten, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 138a, vijfde lid.

NN. Artikel 145 wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het eerste lid wordt de punt aan het slot vervangen door een komma en wordt toegevoegd: een en ander met inachtneming van artikel 140, tweede lid, onder b en c.

2e. Toegevoegd wordt een nieuw vijfde lid, dat luidt:

  • 5. Het nabestaandenpensioen wordt verminderd indien de nabestaande meer dan tien jaar jonger was dan de overledene en het huwelijk dan wel de aanmelding op de dag van overlijden nog geen vijf jaar heeft geduurd. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.

OO. Artikel 145a komt te luiden:

Artikel 145a

  • 1. De nabestaande die jonger is dan 65 jaar maar geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 145 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 3. De nabestaande, bedoeld in het eerste lid, die jonger is dan 40 jaar, heeft recht op de in dat lid bedoelde toeslag voor de duur van 12 maanden.

  • 4. De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999.

  • 5. Het recht op toeslag vervalt:

    a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande 65 jaar wordt;

    b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande hertrouwt, als partner wordt aangemeld of als samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.

PP. Artikel 145b komt te luiden:

Artikel 145b

  • 1. De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, waarop inkomen in mindering wordt gebracht, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 145 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2. Recht op toeslag heeft eveneens de nabestaande aan wie in het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 nabestaandenpensioen is toegekend en op wiens uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet in dat tijdvak inkomen in mindering is gebracht, met ingang van die vermindering.

  • 3. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld;

    a. met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid, eerste volzin, eerstbedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999;

    b. bij iedere nadere vaststelling van de verminderdering van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 3. Artikel 145a, vierde en vijfde lid, zijn mede van toepassing op de toeslag ingevolge dit artikel.

QQ. Na artikel 145b wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 145c

  • 1. De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en op 1 januari 1998 55 jaar of ouder is, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 145 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985, indien en voor zo lang hij recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid van die wet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de nabestaande vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon onafgebroken ongehuwd samenwoont.

  • 2. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag.

    De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de vanaf die datum geldende bedragen krachtens de Algemene nabestaandenwet en wordt vervolgens nader vastgesteld met ingang van 1 januari en 1 juli aan de hand van de ontwikkeling van die bedragen.

  • 3. Het recht op de toeslag vervalt:

    a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt;

    b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande trouwt of partij is bij een aanmelding;

    c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid, ongedaan wordt gemaakt.

  • 4. Artikel 145a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 145b is niet van toepassing.

RR. Artikel 146 wordt gewijzigd als volgt.

1e. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het bijzonder nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van een eigen pensioen waarbij in aanmerking wordt genomen:

    a. de berekeningsgrondslag waarnaar het pensioen van het lid van gedeputeerde staten, gewezen lid van gedeputeerde staten of gepensioneerde lid van gedeputeerde staten zou zijn berekend indien deze op de dag van ontbinding van het huwelijk dan wel van het einde van de aanmelding als partner recht op pensioen zou hebben verkregen;

    b. pensioengeldige tijd die is gelegen vóór de onder a bedoelde dag, met dien verstande dat in de gevallen bedoeld in artikel 142, derde lid, onder c en d, uitsluitend tijd vóór respectievelijk 1 januari 2003 en 1 juli 1999 in aanmerking word genomen.

2e. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid. Ingevoegd wordt een nieuw derde lid, dat luidt:

  • 3. Artikel 145, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

SS. De eerste volzin van artikel 147 komt te luiden: Indien een nabestaande hertrouwt, partij is bij een aanmelding of wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de daarop volgende maand.

TT. Artikel 150 en het opschrift daarvan komen te luiden:

Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen

Artikel 150

  • 1. Het gezamenlijk bedrag van de wezenpensioenen gaat een bedrag gelijk aan vijf zevende gedeelte van het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2. Indien wegens toepassing van het eerste lid de wezenpensioenen worden verminderd, geschiedt deze vermindering in evenredigheid naar de omvang van die pensioenen.

  • 3. Bij de toepassing van dit artikel wordt de toeslag, bedoeld in artikel 150b, buiten beschouwing gelaten.

UU. Artikel 150a wordt gewijzigd als volgt:

1e. In het eerste lid wordt na «15 percent van dat pensioen» ingevoegd: voorzover berekend over tijd vóór 1 januari 2003 en van 7,5 percent voorzover berekend over tijd na 31 december 2002.

2e. In het derde lid wordt «wegens hertrouwen dan wel een aanmelding» vervangen door: met toepassing van artikel 147.

ARTIKEL II

Artikel III van de wet van 11 december 1996 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering en enige andere onderwerpen) (Stb. 1997, 14) wordt gewijzigd als volgt:

A. In het eerste lid wordt «1 januari 1998» vervangen door: 1 juli 1999, en «artikel I» door: artikel II.

B. Het huidige derde lid wordt vernummerd tot zevende lid en het huidige vierde lid vervalt; ingevoegd worden een nieuw derde, vierde, vijfde en zesde lid, die luiden:

  • 3. Op een nabestaandenpensioen wordt een toeslag verleend indien degene die recht heeft op dat pensioen:

    a. op 1 januari 1998 recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, welke uitkering vanaf deze datum wordt verminderd wegens inkomen uit of in verband met arbeid; en

    b. het recht op de onder a bedoelde uitkering bestaat ter zake van een overlijden vóór 1 juli 1996; en

    c. de rechthebbende op 1 juli 1996 inkomen genoot als bedoeld onder a.

  • 4. De toeslag bedoeld in het derde lid bedraagt per pensioentellend jaar:

    a. bij een bruto-inkomen als bedoeld in het derde lid, onder c, dat op 1 juli 1996 gelijk was of minder bedroeg dan f 40 000,– op jaarbasis, 2,5 procent van het verschil tussen de bedragen van de nabestaandenuitkering, zoals deze voor en na toepassing van de in artikel 67, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet bedoelde vermindering zijn vastgesteld;

    b. bij een bruto-inkomen als bedoeld in het derde lid, onder c, dat op 1 juli 1996 meer bedroeg dan f 40 000,– op jaarbasis, 2,5 procent van het onder a bedoelde verschil, verminderd met twee derde gedeelte van het inkomen boven f 40 000,–, met dien verstande dat de toeslag niet negatief kan zijn.

  • 5. De toeslag bedoeld in het derde lid is niet hoger dan het bedrag dat met overeenkomstige toepassing van het eerste lid zou zijn vastgesteld.

  • 6. Het recht op de toeslag bedoeld in het derde lid bestaat voor zo lang recht bestaat op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, maar uiterlijk tot 1 juli 1999.

C. In het tot zevende lid vernummerde derde lid wordt een tweede volzin toegvoegd, luidende: het derde, vierde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een politieke ambtsdrager, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

ARTIKEL III

  • 1. Degene die in het tijdvak tussen 31 december 1995 en het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gewezen politieke ambtsdrager was als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, kan binnen twee maanden na dat tijdstip alsnog een aanmelding doen als bedoeld in artikel 2a van die wet, indien dit op grond van dat artikel, zoals gewijzigd bij deze wet, in het vorenbedoelde tijdvak mogelijk zou zijn geweest. De aanmelding wordt beschouwd als te zijn gedaan op het tijdstip in dat tijdvak waarop dat ook overigens op grond van artikel 2a mogelijk zou zijn geweest.

  • 2. In geval van overlijden tussen 31 december 1995 en twee maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van degene die op grond van het eerste lid alsnog een aanmelding had kunnen doen, wordt aan degene die op grond van het eerste lid aangemeld had kunnen worden, op diens aanvraag nabestandenpensioen toegekend met ingang van de dag van overlijden.

  • 3. Degene die tussen 30 juni 1999 en het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet politieke ambtsdrager was als bedoeld in artikel 2, tweedelid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers of gewezen politieke ambtsdrager en in dat tijdvak recht op pensioen heeft gekregen, kan binnen twee maanden na dat tijdstip alsnog de keuze doen als bedoeld in de bij deze wet gewijzigde artikelen 13a, 58a en 138a.

  • 4. De artikelen 15, 17, 60, 62, 140 en 142, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing ten aanzien van een overlijden van degene wiens pensioengeldige tijd geheel is gelegen vóór 1 januari 1996.

  • 5. De artikelen 17, derde lid, onderdeel a, 62, derde lid, onderdeel a, en 142, derde lid, onderdeel a, zoals die artikelen zijn gewijzigd bij deze wet, zijn niet van toepassing in gevallen van het einde van een huwelijk of een aanmelding vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

  • 6. De artikelen 22, vijfde lid, 67, vijfde lid, 145, vijfde lid, 23, derde lid, 68, derde lid, en 146, derde lid, zoals die zijn komen te luiden door de wijziging bij deze wet, zijn niet van toepassing ten aanzien van een huwelijk of aanmelding vóór de inwerkingtreding van deze wet.

  • 7. De artikelen 22a, 22b, 67a, 67b, 145a en 145b zoals die luidden vóór de wijziging van die artikelen bij deze wet blijven van toepassing op een toeslag op grond van die artikelen die is ingegaan voor die wijziging.

  • 8. De artikelen 23, 68 en 146 zoals die luidden vóór de wijziging van die artikelen bij deze wet, blijven van toepassing op een bijzonder nabestaandenpensioen dat is ingegaan vóór de inwerkingtreding van deze wet alsmede op een bijzonder nabestaandenpensioen dat daarna ingaat, indien het huwelijk of de aanmelding voordien is geëindigd. In afwijking van de vorige volzin wordt een bijzonder nabestandenpensioen als daar laatstbedoeld berekend naar de berekeningsgrondslag over het jaar voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, indien de pensioengeldige tijd van de overledene mede na dat tijdstip is gelegen.

  • 9. De wijziging van de artikelen 24, 69 en 147 is van toepassing op degene die op na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend als bedoeld in die artikelen.

  • 10. Een nabestaandenpensioen, een bijzonder nabestaandenpensioen en een wezenpensioen, ingegaan op of na 1 januari 1996, dat is verminderd op grond van artikel 27, 72 of 150, zoals die artikelen luidden vóór de wijziging bij deze wet, wordt te rekenen vanaf het tijdstip van ingang opnieuw berekend met toepassing van die artikelen zoals gewijzigd bij deze wet.

  • 11. De artikelen 27a, 73 en 150a zoals die artikelen luidden vóór de wijziging ervan bij deze wet, blijven van toepassing op een nabestaandenpensioen dat is ingegaan vóór de inwerkingtreding van deze wet.

  • 12. Een toeslag op grond van artikel III van de Wet van 11 december 1996 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering en enige andere onderwerpen) (Stb. 1997, 14) wordt gehandhaafd op de laatstelijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet vastgestelde hoogte.

    De toeslag wordt vervangen door een toeslag volgens artikel 22a, 67a of 145a van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, zoals die artikelen zijn gewijzigd bij deze wet, zodra de hoogte ervan minder zou zijn dan de hoogte van die toeslag.

  • 13. Een toeslag op grond van artikel III, derde lid, van de in het dertiende lid genoemde wet, zoals dat artikel is gewijzigd bij deze wet, wordt met ingang van 1 januari 1998 vervangen door een toeslag volgens artikel 22b, 67b of 145b van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, zoals gewijzigd bij deze wet. In afwijking van de eerste volzin wordt de daar eerstbedoelde toeslag gehandhaafd indien de laatstelijk voor de inwerkingtreding van deze wet vastgestelde hoogte daarvan uitgaat boven de hoogte van een toeslag volgens artikel 22b, 67b of 145b van de evengenoemde wet.

  • 14. Artikel 7 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, zoals dat artikel luidde voor de wijziging ervan bij deze wet, blijft van toepassing op uitkeringen uit hoofde van ontslagen als bedoeld in artikel 6 van die wet, verleend met ingang van een datum gelegen vóór 1 januari 2003.

ARTIKEL IV

  • 1. Deze wet treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, met dien verstande dat:

    a. artikel I, de onderdelen B, H met betrekking tot artikel 15, tweede lid, onder a, W met betrekking tot artikel 60, tweede lid onder a, LL met betrekking tot artikel 140, tweede lid, onder a, P, EE en TT, terugwerkt tot en met 1 januari 1996;

    b. artikel I, de onderdelen G, V, KK, K, L, M, Z, AA, BB, OO, PP, en QQ terugwerkt tot en met 1 juli 1999;

    c. artikel I, de onderdelen D, S en HH, terugwerkt tot en met 1 januari 2001;

    d. artikel I, onderdeel Ca, terugwerkt tot en met 1 januari 2003;

    e. artikel II terugwerkt tot en met 1 januari 1998.

  • 2. Indien het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, ligt na 31 december 2002, wordt:

    a. in de artikelen 15, tweede lid, onder b, 17, derde lid, onder c, 27a, eerste lid, 60, eerste lid, onder b, 62, derde lid, onder c, 73, eerste lid, 140, tweede lid, onder b, 142, derde lid, onder c, en 150a, eerste lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, zoals deze artikelen zijn komen te luiden krachtens deze wet, «31 december 2002» vervangen door de datum die de laatste dag van de maand is waarin het in het eerste lid bedoelde tijdstip valt;

    b. in de artikelen 23, eerste lid, onder b, 27a, eerste lid, 68, eerste lid, onder b, 73, eerste lid, 146, eerste lid, onder b, en 150a, eerste lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, zoals deze artikelen zijn komen te luiden krachtens deze wet, «1 januari 2003» vervangen door de datum die de eerste dag van de maand is volgend op die waarin het in het eerste lid bedoelde tijdstip valt.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 2 juni 2003

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de vierentwintigste juni 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Stb. 1979, 519, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 februari 2003, Stb. 56.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 2001/2002, 2002/2003, 28 227.

Handelingen II 2002/2003, blz. 2690–2695; 2784–2785.

Kamerstukken I 2002/2003, 28 227 (136, 136a, 136b, 136c).

Handelingen I 2002/2003, blz. 785–789.

Naar boven