Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2002, 25 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2002, 25 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 augustus 2000, kenmerk DGG/J-00/004155, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 16, 18, derde, vierde, vijfde en zesde lid, 19, eerste lid, 22, eerste lid, 25, eerste lid, 34, eerste lid, 36, 44, eerste lid, 64 en 71, eerste en vierde lid, van de Zeevaartbemanningswet, op de artikelen 5, eerste lid, en 24, eerste lid, onder e, van de Loodsenwet, op artikel 10, tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet, op het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144), zoals dat is gewijzigd op 7 juli 1995 (Trb. 1996, 249), op Hoofdstuk III, voorschrift 10, en voorschrift 24–1.3, Hoofdstuk IV, voorschrift 16, Hoofdstuk V, voorschrift 13, onderdeel (c), en Hoofdstuk X, voorschrift 1, 2 en 3, van het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag tot beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, zoals dat is gewijzigd op 23 mei 1994 (Trb.1996, 18), op Richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319), op Richtlijn nr.98/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 mei 1998 tot wijziging van Richtlijn 94/58/EG inzake het minimum-opleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 172), op artikel 10, zesde lid, van de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's, op artikel 13 van de Algemene wet EG-beroepsopleidingen, op Richtlijn nr. 92/29/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (Pb EGL113), op het op 27 juni 1946 te Seattle tot stand gekomen Verdrag No. 69 van de Internationale Arbeidsconferentie inzake het diploma van bekwaamheid als scheepskok, 1946 (Stb. I 328), op het op 27 juni 1946 te Seattle tot stand gekomen Verdrag No. 73 van de Internationale Arbeidsconferentie inzake het geneeskundig onderzoek van zeelieden, 1946 (Stb. I 326) en op het op 27 juni 1946 te Seattle tot stand gekomen Verdrag No. 74 van de Internationale Arbeidsconferentie inzake de diplomering van volmatrozen (Stb. I 330);
De Raad van State gehoord (advies van 3 november 2000, nr. WO9.00 0378/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 augustus 2001, kenmerk DGG/J-01/005164, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Zeevaartbemanningswet;
b. ervaring: de diensttijd in jaren, in een bepaalde functie aan boord van in de vaart zijnde zeeschepen, gerekend met ingang van de dag van aanmonstering tot en met de dag van afmonstering;
c. voortstuwingsvermogen: het maximale vermogen, uitgedrukt in kiloWatt, dat op het geldige bemanningscertificaat is vermeld;
d. reizen nabij de kust: het gebruik van een schip met een bruto-tonnage van minder dan 500 GT en een voorststuwingsvermogen van minder dan 3000 kW, in een vaargebied dat zich uitstrekt tot dertig zeemijlen uit de kust, met dien verstande dat het schip ten hoogste twaalf uren varen verwijderd is van een op het certificaat van deugdelijkheid met name genoemde werkhaven en nooit verder verwijderd is dan zes uren varen vanaf een beschutte haven of rede;
e. tankschip: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van vloeibare producten;
f. olietankschip: een tankschip gebouwd en gebezigd voor het vervoer in bulk van aardolie of aardolieproducten;
g. chemicaliëntankschip: een tankschip gebouwd en gebezigd voor het vervoer in bulk van vloeibare producten die zijn opgenomen in hoofdstuk 17 van de Internationale Code inzake het vervoer van chemicaliën in bulk;
h. gastankschip: een tankschip gebouwd en gebezigd voor het vervoer in bulk van vloeibaar gemaakt gas of ander product dat is opgenomen in hoofdstuk 19 van de Internationale Code inzake het vervoer van vloeibaar gemaakt gas;
i. passagiersschip: een schip bestemd of gebezigd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan twaalf passagiers;
j. ro-ro passagiersschip: een passagiersschip met ruimten voor ro-ro lading of ruimten van bijzondere aard, zoals bedoeld in artikel 3 van Bijlage IV van het Schepenbesluit 1965;
k. hogesnelheidsvaartuig: een schip dat is staat is zich voort te bewegen met een snelheid in meters per seconde die gelijk of groter is dan 3,7 ▿ 0,1667, waarbij ▿ staat voor de waterverplaatsing in m3 op de ontwerpwaterlijn.
l. zeilschip: een schip dat bestemd is en ingericht is om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen;
m. STCW-Verdrag: het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144);
n. STCW-Code: de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van zeevarenden, behorend bij het STCW-Verdrag (Trb. 1996, 249);
o. geneeskundige verklaring: een verklaring als bedoeld in artikel 104;
p. Medisch Adviseur Scheepvaart: de medisch adviseur van het hoofd van de Scheepvaartinspectie;
q. kW: kiloWatt;
r. GT: de bruto inhoud van het schip, vastgesteld volgens de bepalingen krachtens de Meetbrievenwet 1981;
s. lengte: de lengte van een zeilschip die gelijk is aan 96 procent van de lengte van de lastlijn op 85 procent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de bovenzijde van de kielplaat, dan wel gelijk is aan de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot aan de hartlijn van de roerkoning gemeten op deze lastlijn, indien deze laatste lengte groter is.
t. kennisbewijs: het diploma of certificaat afgegeven door een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) dan wel een getuigschrift of verklaring afgegeven door een instelling als bedoeld in de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) of een certificaat afgeven door een door Onze Minister erkende opleiding waaruit blijkt dat een erkende opleiding met goed gevolg is afgesloten;
u. High Speed Craft Code; de International Code of Safety for High Speed Craft van 20 mei 1994, opgenomen in de bijlage van de Regeling HSC-Code.
Dit besluit is niet van toepassing ten aanzien van vissersvaartuigen en zeilvaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter.
1. Op verzoek van de scheepsbeheerder kan het hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing verlenen van de verplichting om het schip te bemannen in overeenstemming met het bemanningscertificaat indien blijkt dat:
a. korte tijd voor het vertrek van het schip uit de haven een of meer leden van de bemanning niet beschikbaar zijn;
b. dringende omstandigheden ertoe nopen het vertrek niet langer uit te stellen, en
c. met de aan boord aanwezige bemanning, gelet op de bijzonderheden van de reis, het schip zonder gevaar voor het schip of andere zaken, voor personen, het milieu of de scheepvaart deze reis kan ondernemen.
2. Op verzoek van de scheepsbeheerder kan het hoofd van de Scheepvaartinspectie een ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de wet verlenen, indien:
a. er onvoldoende bemanningsleden, in het bezit van de vereiste kwalificaties, voorhanden zijn,
b. de ontheffing verleend wordt aan een bemanningslid dat in het bezit is van het vaarbevoegdheidsbewijs dat vereist is voor de relevante lagere functie, en
c. met de aan boord aanwezige bemanning, gelet op de bijzonderheden van de reis, het schip zonder gevaar voor het schip of andere zaken, voor personen, het milieu of de scheepvaart deze reis kan ondernemen.
3. Een ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor de functie van kapitein of hoofdwerktuigkundige slechts gegeven in zeer bijzondere omstandigheden die niet het gevolg zijn van het handelen of het nalaten te handelen van de zijde van de scheepsbeheerder en indien gedurende korte tijd de vervulling van die functie door een bemanningslid met een lagere bevoegdheid noodzakelijk is voor de voortzetting van de reis, en de veiligheid van het schip en de opvarenden, de veilige vaart ter zee en de bescherming van het mariene milieu gewaarborgd zijn.
1. De vaarbevoegdheden genoemd in dit besluit zijn niet geldig op vissersvaartuigen.
2. De vaarbevoegdheden alle schepen zijn geldig op alle schepen.
3. De vaarbevoegdheden als
1. eerste maritiem officier kleine schepen, en
2. maritiem officier kleine schepen zijn uitsluitend geldig op schepen van minder dan 3000 GT en een voorstuwingsvermogen van minder dan 3000 kW.
4. De vaarbevoegdheden als kapitein tot 3000 GT en eerste stuurman tot 3000 GT zijn uitsluitend geldig op schepen van minder dan 3000 GT.
5. De vaarbevoegdheden als
1. hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW, en
2. tweede werktuigkundige tot 3000 kW zijn uitsluitend geldig op schepen met een voortstuwingsvermogen van minder dan 3000 kW.
6. De vaarbevoegdheden zijn alleen geldig aan boord van olietankschepen, chemicaliën-tankschepen, gastankschepen, stoomschepen, zeilschepen of op een andere bij regeling van Onze Minister aan te wijzen categorie van schepen, indien dit uitdrukkelijk op het vaarbevoegdheidsbewijs is aangegeven.
7. Een vaarbevoegdheid is uitgebreid of beperkt tot een bepaalde categorie schepen, dan wel tot een bepaald bruto-tonnage respectievelijk een bepaald voortstuwingsvermogen indien deze uitbreiding respectievelijk beperking uitdrukkelijk op het vaarbevoegdheidsbewijs is opgenomen.
Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald op welke wijze de in artikel 4, genoemde aanvullingen dan wel beperkingen op vaarbevoegdheidsbewijzen worden aangebracht.
1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald wordt de ervaring of diensttijd uitgedrukt in jaren en behaald in ten minste de functie van wachtstuurman, wachtwerktuigkundige of maritiem officier.
De functie van maritiem officier houdt in het afwisselend verantwoordelijk zijn voor de wacht op de brug dan wel aan dek, of in de machinekamer.
2. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald:
a. aan boord van welke categorieën schepen de ervaring voor een bepaalde vaarbevoegdheid wordt opgedaan;
b. aan boord van welke grootte klasse of het voortstuwingsvermogen van schepen de ervaring moet zijn opgedaan, en
c. welke ervaring, niet opgedaan aan boord van schepen, in aanmerking wordt genomen.
Een vaarbevoegdheidsbewijs, met uitzondering van dat voor gezellen, is geldig tot ten hoogste vijf jaar na de datum van afgifte.
1. Een vaarbevoegdheidsbewijs wordt afgegeven indien de aanvrager aantoont te voldoen aan de ingevolge dit besluit vereiste kennis en ervaring, mits het kennisbewijs ten hoogste vier jaar voor het indienen van de aanvraag is afgegeven.
2. Een vaarbevoegdheidsbewijs of een aanvulling daarop kan vernieuwd worden, indien de houder in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing ten minste één jaar heeft dienstgedaan in een naar het oordeel van het hoofd van de Scheepvaartinspectie relevante functie waarvoor een vaarbevoegdheid is vereist en die door de houder op grond van de aan hem toegekende vaarbevoegdheden mocht worden vervuld, dan wel in een andere, bij regeling van Onze Minister vastgestelde, daarmee vergelijkbare functie.
3. In het geval van vernieuwing als genoemd in het tweede lid, wordt het vaarbevoegdheidsbewijs dat is vernieuwd, ingenomen of zonodig ongeldig gemaakt.
4. Een vaarbevoegdheidsbewijs, dat door verloop van de geldigheidsduur ongeldig is geworden, en dat niet op grond van het tweede lid kan worden vernieuwd, wordt op verzoek vernieuwd indien de aanvrager direct voorafgaand aan de aanvraag:
a. een daartoe door Onze Minister erkende opleiding heeft gevolgd en met succes heeft afgesloten;
b. gedurende drie maanden in een naar het oordeel van het hoofd van de Scheepvaartinspectie relevante functie boven de sterkte heeft gevaren, of
c. op grond van een ontheffing, gedurende ten minste drie maanden in een naar het oordeel van het hoofd van de Scheepvaartinspectie relevante, maar lagere functie heeft gevaren dan waarvoor zijn ongeldig geworden vaarbevoegdheidsbewijs gold.
5. Een vaarbevoegdheidsbewijs dat verloren is gegaan kan worden vervangen door een duplicaat vaarbevoegdheidsbewijs, waarvan de einddatum overeenkomt met de einddatum op het originele document.
6. Indien de aanvrager van een duplicaat aanspraak kan maken op vernieuwing van het vaarbevoegdheidsbewijs, wordt hem desgevraagd met inachtneming van het tweede lid een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven.
7. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing indien de eerste aanvraag van een vaarbevoegdheidsbewijs niet is ingediend binnen vier jaar na de datum waarop het kennisbewijs van de opleiding is afgegeven.
8. De kosten van de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs of een duplicaat-vaarbevoegdheidsbewijs worden bij de aanvraag voldaan.
1. Onze Minister erkent een vaarbevoegdheidsbewijs, diploma of certificaat dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit van een staat, niet zijnde een Lid-Staat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, indien ten aanzien van dat vaarbevoegdheidsbewijs, diploma of certificaat wordt voldaan aan de criteria van artikel 9, derde lid, van de Richtlijn nr. 94/58/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn nr. 98/35/EG (Minimumopleidingsniveau van zeevarenden).
2. Onze Minister kan tot 1 februari 2002 ten behoeve van zeevarenden die voor 1 augustus 1998 met hun opleiding of dienst aan boord zijn begonnen, andere criteria hanteren dan die genoemd in artikel 9, derde lid van de in het eerste lid genoemde richtlijn voor de erkenning van hun diploma of vaarbevoegdheidsbewijs.
3. Indien een vaarbevoegdheidsbewijs, diploma of certificaat wordt erkend als gelijkwaardig aan een vaarbevoegdheidsbewijs met inachtneming van artikel 4 wordt aan de aanvrager het overeenkomstige Nederlandse vaarbevoegdheidsbewijs van erkenning afgegeven.
4. Voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs van erkenning als kapitein, eerste stuurman of hoofdwerktuigkundige, legt de aanvrager het bewijs over dat hij de door Onze Minister erkende opleidingsmodule wetgeving met gunstig gevolg heeft afgesloten.
5. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op vaarbevoegdheidsbewijzen van gezellen.
1. Indien bij de beoordeling van de aanvraag voor een EG-verklaring als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet erkenning EG-hogeronderwijsdiploma's en in artikel 10, tweede lid,van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen voor een beroep waarvoor de vaarbevoegdheden genoemd in artikel 18 van de wet geldig zijn, blijkt dat de opleiding of de ervaring van de aanvrager wezenlijke verschillen vertoont met de in Nederland geldende eisen wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld om:
a. bij gebleken verschil in de opleiding een opleiding te volgen en een examen af te leggen, en
b. bij gebleken verschil in de ervaring een aanvullende aanpassingsstage te doen.
2. Het bepaalde in artikel 9, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met inbegrip van de bevoegdheid als kapitein.
1. De kennisbewijzen voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs om daarmee dienst te kunnen doen aan boord van schepen in de functie van kapitein, maritiem officier of stuurman zijn in neerdalende lijn:
a. hoger maritiem officier;
b. middelbaar maritiem officier; baggeraar-stuurman of wachtstuurman;
c. stuurman-werktuigkundige kleine schepen of stuurman tot 3000 GT;
d. schipper-machinist beperkt werkgebied.
2. a. Met het kennisbewijs middelbaar maritiem officier wordt voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs gelijkgesteld het diploma als derde stuurman voor de grote handelsvaart tezamen met het diploma A als scheepswerktuigkundige.
b. Met het kennisbewijs wachtstuurman wordt voor de verkrijging van een vaarbevoegdheids-bewijs gelijkgesteld het kennisbewijs stuurman grote zeilvaart tezamen met het kennisbewijs aanvulling stuurman handelsvaart.
3. De diploma's, bedoeld in de Wet op de zeevaartdiploma's voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs om daarmee dienst te kunnen doen aan boord van schepen in de functie van kapitein of stuurman zijn in neerdalende lijn:
a. diploma als eerste stuurman voor de grote handelsvaart;
b. diploma als tweede stuurman voor de grote handelsvaart;
c. diploma als stuurman voor de grote sleepvaart;
d. diploma als derde stuurman voor de grote handelsvaart.
4. Met het diploma als derde stuurman voor de grote handelsvaart wordt voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs gelijkgesteld het diploma als stuurman voor de kleine handelsvaart tezamen met het aanvullingsdiploma als stuurman voor de kleine handelsvaart.
1. De kennisbewijzen voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs om daarmee dienst te kunnen doen aan boord van schepen in de functie van maritiem officier of werktuigkundige zijn in neerdalende lijn:
a. hoger maritiem officier;
b. middelbaar maritiem officier; baggeraar-machinist of wachtwerktuigkundige;
c. stuurman-werktuigkundige kleine schepen of werktuigkundige tot 3000 kW;
d. schipper-machinist beperkt werkgebied.
2. De diploma's, bedoeld in de Wet op de zeevaartdiploma's voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs om daarmee dienst te kunnen doen aan boord van schepen in de functie van werktuigkundige zijn in neerdalende lijn:
a. diploma C als scheepswerktuigkundige;
b. diploma B als scheepswerktuigkundige;
c. diploma A als scheepswerktuigkundige;
d. diploma als motordrijver.
3. Met het diploma als motordrijver worden voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs gelijkgesteld: het diploma als assistent scheepswerktuigkundige, het voorlopig diploma als scheepswerktuigkundige, alsmede het diploma als motordrijver zeevisvaart en het diploma voor de zeevisvaart W IV-v, uitgereikt krachtens de Wet op de Zeevischvaartdiploma's, Stb. 1935, 455.
1. Het kennisbewijs voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs om daarmee dienst te kunnen doen in de functie van kapitein of eerste stuurman van schepen op reizen nabij de kust, is het kennisbewijs als schipper-machinist beperkt werkgebied en het kennisbewijs als stuurman-werktuigkundige voor de zeevisvaart SW 5.
2. De diploma's voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs om daarmee dienst te kunnen doen in de functie van kapitein of stuurman van schepen op reizen nabij de kust, zijn het diploma als stuurman voor de kleine handelsvaart, het diploma als stuurman voor de kustsleepvaart, het diploma als stuurman voor de beperkte kleine handelsvaart, alsmede het diploma voor de zeevisvaart SW V.
Onverminderd artikel 8, geeft het bezit van het kennisbewijs als hoger maritiem officier of als middelbaar maritiem officier de aanvrager recht op het vaarbevoegdheidsbewijs voor alle schepen als:
1.
a. maritiem officier;
b. wachtstuurman; en
c. eerste stuurman tot 3000 GT, indien hij in het bezit is van
i. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie, en
ii. de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
d. wachtwerktuigkundige, indien hij de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
2. eerste stuurman, indien hij naast het genoemde in 1, onderdeel c, onder i, in het bezit is van
i. het certificaat radarnavigator;
ii. het certificaat scheepsmanagement-N, en
iii. een diensttijd heeft van twee jaar als stuurman of maritiem officier;
3. tweede werktuigkundige, indien hij een diensttijd heeft van een jaar;
4. hoofdwerktuigkundige, indien hij in het bezit is van
i. het certificaat scheepsmanagement-W, en
ii. een diensttijd heeft van vier jaar als werktuigkundige of maritiem officier, waarvan ten minste een jaar als tweede werktuigkundige of eerste maritiem officier;
5. eerste maritiem officier, indien hij naast het genoemde in 1, onderdeel c, onder i, 2, onder i en ii, 4, onder i, een diensttijd heeft van drie jaar als maritiem officier;
6. kapitein, indien hij naast het genoemde in 1, onderdeel c, onder i, 2, onder i en ii, een diensttijd heeft van vier jaar als stuurman of maritiem officier, waarvan ten minste een jaar als eerste stuurman of eerste maritiem officier.
Onverminderd artikel 8, geeft het bezit van het kennisbewijs als baggeraar-stuurman, als wachtstuurman alle schepen dan wel het diploma als derde stuurman voor de grote handelsvaart de aanvrager recht op het vaarbevoegdheidsbewijs voor alle schepen als:
1.
a. wachtstuurman; en
b. eerste stuurman tot 3000 GT, indien hij in het bezit is van
i. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie, en
ii. de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar
2. eerste stuurman, indien hij naast het genoemde in 1, onderdeel b, onder i, in het bezit is van
i. het certificaat radarnavigator;
ii. het certificaat scheepsmanagement-N, en
iii. een diensttijd heeft van een jaar als stuurman;
3. kapitein, indien hij naast het genoemde in 1, onderdeel b, onder i, 2, onder i en ii, een diensttijd heeft van drie jaar als stuurman, dan wel twee jaar als stuurman waarvan ten minste een jaar als eerste stuurman.
Onverminderd artikel 8, geeft het bezit van het kennisbewijs als stuurman-werktuigkundige kleine schepen de aanvrager recht op het vaarbevoegdheidsbewijs als:
1.
a. maritiem officier kleine schepen;
b. eerste stuurman tot 3000 GT, indien hij in het bezit is van
i. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie, en
ii. de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
c. tweede werktuigkundige tot 3000 kW, indien hij de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
2. hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW, indien hij een diensttijd heeft van twee jaar;
3. eerste maritiem officier kleine schepen, indien hij naast het genoemde in 1, onderdeel b, onder i, een diensttijd heeft van twee jaar als maritiem officier;
4. kapitein tot 3000 GT, indien hij naast het genoemde in 1, onderdeel b, onder i, in het bezit is van
i. het certificaat radarnavigator;
ii. het certificaat scheepsmanagement-N, en
iii. een diensttijd heeft van twee jaar als stuurman of maritiem officier, waarvan ten minste een jaar als eerste stuurman of maritiem officier.
Onverminderd artikel 8, geeft het bezit van het kennisbewijs als stuurman tot 3000 GT geeft de aanvrager recht op het vaarbevoegdheidsbewijs als:
1. eerste stuurman tot 3000 GT, indien hij in het bezit is van
i. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie, en
ii. de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
2. kapitein tot 3000 GT, indien hij naast het genoemde in 1, onder i, in het bezit is van
i. het certificaat radarnavigator;
ii. het certificaat scheepsmanagement-N, en
iii een diensttijd heeft van drie jaar als stuurman, dan wel twee jaar als stuurman, waarvan ten minste een jaar als eerste stuurman.
Onverminderd artikel 8, geeft het bezit van het kennisbewijs als baggeraar machinist, als wachtwerktuigkundige alle schepen dan wel het diploma A als scheepswerktuigkundige de aanvrager recht op het vaarbevoegdheidsbewijs voor alle schepen als:
1. wachtwerktuigkundige, indien hij de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
2. tweede werktuigkundige, indien hij een diensttijd heeft van een jaar;
3. hoofdwerktuigkundige, indien hij in het bezit is van
i. het certificaat scheepsmanagement-W, en
ii. een diensttijd heeft van drie jaar als werktuigkundige, waarvan ten minste een jaar in het bezit van de bevoegdheid als tweede werktuigkundige.
Onverminderd artikel 8, geeft het bezit van het diploma als motordrijver de aanvrager recht op het vaarbevoegdheidsbewijs als:
1. wachtwerktuigkundige alle schepen;
2. tweede werktuigkundige tot 3000 kW, indien hij de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
3. hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW, indien hij een diensttijd heeft van twee jaar als werktuigkundige waarvan tenminste een jaar in het bezit van de bevoegdheid als tweede werktuigkundige.
Onverminderd artikel 8, geeft het bezit van het kennisbewijs als werktuigkundige tot 3000 kW de aanvrager recht op het vaarbevoegdheidsbewijs als:
1. tweede werktuigkundige tot 3000 kW, indien hij de leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
2. hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW, als hij een diensttijd heeft van twee jaar als werktuigkundige waarvan tenminste een jaar in het bezit van de bevoegdheid als tweede werktuigkundige.
Onverminderd artikel 8, geeft het bezit van het kennisbewijs als schipper-machinist beperkt werkgebied de aanvrager recht op het vaarbevoegdheidsbewijs als
1. eerste stuurman op reizen nabij de kust, indien hij in het bezit is van
i. het beperkt certificaat voor de maritieme radiocommunicatie, en
ii. een leeftijd heeft bereikt van 18 jaar;
2. kapitein op reizen nabij de kust, indien hij, naast het genoemde in 1.i.
i. een leeftijd heeft bereikt van 20 jaar, en hij
ii. een diensttijd heeft van een jaar, zo nodig aangevuld met de eisen die voortvloeien uit een overeenkomst met een andere staat binnen wiens territoir de reizen nabij de kust plaatsvinden.
Voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs als radio-operator is vereist het algemeen certificaat maritieme radiocommunicatie, afgegeven in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens het Besluit radio-elektrische inrichtingen en de leeftijd van 18 jaar.
Voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs als radio-operator met de beperking tot het gebruik van VHF/UHF radio-communicatieapparatuur is vereist het beperkt certificaat maritieme radiocommunicatie, afgegeven in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens het Besluit radio-elektrische inrichtingen en de leeftijd van 18 jaar.
Voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs als gezel met de beperking tot de dekdienst is ten minste vereist:
1. het kennisbewijs als gezel dekdienst, of
2. een schriftelijke verklaring van de kapitein dat betrokkene met goed gevolg heeft aangetoond te voldoen aan de eisen van bekwaamheid als bedoeld in sectie A-II/4 van de STCW-Code; en
i. een ervaring heeft van ten minste een half jaar als aankomend gezel dekdienst op zeeschepen;
ii. in het bezit is van het certificaat basisveiligheidstraining, en hij
iii. een leeftijd heeft bereikt van 16 jaar.
Voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs als gezel met de beperking tot de machinekamerdienst is ten minste vereist:
1. het kennisbewijs als gezel machinekamerdienst; of
2. een schriftelijke verklaring van de hoofdwerktuigkundige dat betrokkene met goed gevolg heeft aangetoond te voldoen aan de eisen van bekwaamheid als bedoeld in sectie A-III/4 van de STCW-Code;
i. een ervaring heeft van ten minste een half jaar als aankomend gezel machinekamerdienst op zeeschepen;
ii. in het bezit is van het certificaat basisveiligheidstraining, en hij
iii. een leeftijd heeft bereikt van 16 jaar.
Onverminderd de artikelen 14 tot en met 17 is de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein, eerste maritiem officier of eerste stuurman alle schepen alsmede als kapitein tot 3000 GT met ingang van 1 februari 2002 in het bezit van het certificaat radarnavigator.
Onverminderd de artikelen 14 tot en met 17 is de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein, eerste maritiem officier, maritiem officier, eerste stuurman en wachtstuurman alle schepen, eerste maritiem officier en maritiem officier kleine schepen, alsmede eerste stuurman tot 3000 GT met ingang van 1 februari 2002 in het bezit van het certificaat brandbestrijding voor gevorderden.
Onverminderd de artikelen 14 tot en met 20 is de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs als hoofdwerktuigkundige, tweede werktuigkundige of wachtwerktuigkundige alle schepen, alsmede als hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige tot 3000 kW met ingang van 1 februari 2002 in het bezit van het certificaat brandbestrijding voor gevorderden.
1. Voor de uitoefening door bemanningsleden van speciale taken en verantwoordelijkheden met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op tankschepen, is vereist:
a. het bezit van een certificaat brandbestrijding in aanvulling op de opleiding en training die is voorgeschreven in artikel 87;
b. ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op tankschepen; of
c. een erkende cursus hebben gevolgd om zich vertrouwd te maken met de dienst aan boord van tankschepen, waarin ten minste het programma voor de cursus vervat in sectie AV/1, de paragrafen 2 tot en met 7, van de STCW-Code is behandeld.
2. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie is bevoegd in plaats van de diensttijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, een kortere diensttijd toe te staan, onder voorwaarde dat:
a. de diensttijd niet korter is dan een maand;
b. het tankschip waarop de diensttijd is doorgebracht een bruto tonnage heeft van minder dan 3000;
c. de duur van elke reis van het tankschip gedurende die periode niet langer is dan 72 uur, en
d. de operationele kenmerken van het tankschip, het aantal reizen en het aantal beladingen en lossingen die gedurende deze periode worden gedaan, het mogelijk maken hetzelfde niveau van kennis en ervaring te verkrijgen.
3. Kapiteins, eerste maritiem officieren, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en voorts iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen en de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis of de behandeling van de lading, voldoen naast het in het eerste lid, onderdelen b of c bepaalde, aan het volgende:
a. zij hebben een ervaring van ten minste een half jaar op het gebied van hun taken op het type tankschip waarop zij varen, en
b. zij zijn in het bezit van een voor het type tankschip bestemd veiligheidstrainingscertificaat, zoals is voorgeschreven in artikel 71, 72 of 73;
4. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie draagt er zorg voor dat op het vaarbevoegdheidsbewijs van kapiteins en officieren die voldoen aan het eerste, tweede of derde lid, de desbetreffende aantekening wordt gemaakt.
1. Dit artikel is van toepassing op kapiteins, maritiem officieren, stuurlieden, werktuigkundigen en ander personeel aan boord van passagiersschepen.
2. Alvorens hun taken aan boord van passagiersschepen worden opgedragen is er voor de betrokken zeevarenden een door het hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat zij de opleiding, zoals vereist in het vierde tot en met het achtste lid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden, met goed gevolg hebben voltooid.
3. Zeevarenden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding hebben gevolgd in overeenstemming met het vierde, zevende en achtste lid, volgen passende herhalingscursussen met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar.
4. Voor personeel aan boord van passagiersschepen, aan wie in de alarmrol de taak wordt opgedragen om passagiers bij te staan in noodsituaties, is er het bewijs dat zij de training in groepsbegeleiding, bedoeld in artikel 74 hebben voltooid.
5. Voor kapiteins, maritiem officieren, stuurlieden, werktuigkundigen en ander personeel aan boord van passagiersschepen dat belast is met bijzondere taken en verantwoordelijkheden, is er het bewijs dat zij de familiarisatie-training voor het betreffende passagiersschip, bedoeld in artikel 75, hebben voltooid.
6. Voor personeel aan boord van passagiersschepen dat in de passagiersruimten direct betrokken is bij de dienstverlening aan passagiers, is er het bewijs dat zij de veiligheidstraining, bedoeld in artikel 76, hebben voltooid.
7. Kapiteins, eerste maritiem officieren, eerste stuurlieden en iedereen die aan boord van passagiersschepen die is belast met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading, zijn in het bezit van het certificaat passagiersveiligheid, bedoeld in artikel 77.
8. Kapiteins, eerste stuurlieden, eerste maritiem officieren, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en anderen aan boord van passagiersschepen die verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties zijn in het bezit van het certificaat crisisbeheersing en menselijk gedrag, bedoeld in artikel 78.
In plaats van de bewijzen en certificaten, genoemd in artikel 74 tot en met 78, kan de scheepsbeheerder volstaan met het aantekenen van de door de bemanningsleden gevolgde opleiding of training in het krachtens artikel 3, derde lid, van de wet bij te houden overzicht.
1. In afwijking van artikel 30 is dit artikel uitsluitend van toepassing op de bemanningsleden aan boord van ro-ro passagiersschepen.
2. Alvorens hun taken aan boord van ro-ro passagiersschepen worden opgedragen zijn zeevarenden in het bezit van een document waaruit blijkt dat zij de opleiding en training, zoals vereist in het vierde tot en met het achtste lid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden, met goed gevolg hebben voltooid.
3. Zeevarenden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding en training hebben gevolgd in overeenstemming met het vierde, het zevende en het achtste lid, volgen passende herhalingscursussen met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar.
4. Kapiteins, maritiem officieren, stuurlieden, werktuigkundigen en ander personeel aan boord van ro-ro passagiersschepen aan wie in de alarmrol de taak wordt opgedragen om passagiers bij te staan in noodsituaties, zijn in bezit van het bewijs groepsbegeleiding, bedoeld in artikel 79.
5. Kapiteins, maritiem officieren, stuurlieden, werktuigkundigen en ander personeel aan boord van ro-ro passagiersschepen dat belast is met bijzondere taken en verantwoordelijkheden, zijn in het bezit van het bewijs familiarisatietraining voor het betreffende ro-ro passagiersschip, bedoeld in artikel 80.
6. Personeel aan boord van ro-ro passagiersschepen dat in de passagiersruimten direct betrokken is bij de dienstverlening aan passagiers, is in het bezit van het bewijs veiligheidstraining, bedoeld in artikel 81.
7. Kapiteins, eerste maritiem officieren, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen aan boord van ro-ro passagiersschepen, die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de romp zijn in het bezit van het certificaat passagiersveiligheid, ladingveiligheid en integriteit van de romp, bedoeld in artikel 82.
8. Kapiteins, eerste maritiem officieren, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen aan boord van ro-ro passagiersschepen die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties zijn in het bezit van het certificaat crisisbeheersing en menselijk gedrag, bedoeld in artikel 83.
In plaats van de bewijzen en certificaten, genoemd in artikel 79 tot en met 83, kan de scheepsbeheerder volstaan met het aantekenen van de door de bemanningsleden gevolgde opleiding of training in het krachtens artikel 3, derde lid, van de wet bij te houden overzicht.
1. Werktuigkundigen en maritiem officieren aan boord van schepen voorzien van een stoomvoortstuwingsinstallatie, met een voortstuwingsvermogen van 3000 kW of meer, hebben een erkende opleiding stoomvoortstuwing voltooid, bedoeld in artikel 84.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor houders van het diploma C als scheepswerktuigkundige dan wel het diploma B als scheepswerktuigkundige, uitgereikt voor 1 januari 1989.
3. Aan werktuigkundigen en maritiem officieren die voldoen aan het eerste lid wordt een kennisbewijs uitgereikt.
4. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie draagt er zorg voor dat op het vaarbevoegdheidsbewijs van werktuigkundigen en maritiem officieren die voldoen aan dit artikel, de betreffende aantekening wordt gemaakt.
Kapiteins, maritiem officieren, stuurlieden en werktuigkundigen van hogesnelheidsvaartuigen zijn in het bezit van een type rating certificate, bedoeld in artikel 85 voor het hogesnelheidsvaartuig waarop zij dienstdoen.
1. Kapiteins, stuurlieden en maritiem officieren van zeilschepen met een lengte van 40 meter of meer zijn in het bezit van het certificaat grote zeilvaart.
2. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld met betrekking tot de bemanning van zeilschepen met een lengte van minder dan 40 meter.
3. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie draagt er zorg voor dat op het vaarbevoegdheidsbewijs van kapiteins, stuurlieden en maritiem officieren die voldoen aan het eerste lid van dit artikel, de betreffende aantekening wordt gemaakt.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als wachtstuurman alle schepen wordt afgegeven aan officieren en oud-officieren van de Zeedienst der Koninklijke Marine, die in het bezit zijn van een getuigschrift van het Koninklijk Instituut voor de Marine en van de Zeewachtstandaard A, zoals vastgesteld door Onze Minister van Defensie, die daarna gedurende ten minste een jaar geplaatst zijn en dienst hebben gedaan als wachtsofficier op operationeel in de vaart zijnde oorlogsschepen, voor zoveel deze ervaring of een deel daarvan niet langer dan vier jaar geleden is opgedaan, en mits zij daarnaast in het bezit zijn van:
a. een kennisbewijs ten aanzien van de Nederlandse en voornaamste internationale wettelijke voorschriften betreffende de zeescheepvaart;
b. een kennisbewijs ten aanzien van het behandelen van lading op het niveau van wachtstuurman alle schepen, en
c. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als eerste stuurman alle schepen wordt afgegeven aan
a. officieren en oud-officieren van de Zeedienst der Koninklijke Marine, met de rang van luitenant ter zee tweede klasse oudste categorie of een hogere rang, die
1. in het bezit zijn van een getuigschrift van het Koninklijk Instituut voor de Marine;
2. daarna gedurende ten minste vier jaar zijn geplaatst en dienst hebben gedaan als wachtsofficier op operationeel in de vaart zijnde oorlogsschepen, waarvan ten minste twee jaar in de evengenoemde rang of in een hogere rang, voor zoveel deze ervaring of een deel daarvan niet langer dan vier jaar geleden is opgedaan, en
3. in het bezit zijn van de aantekening navigatieofficier, alsmede van:
i. een kennisbewijs ten aanzien van de Nederlandse en voornaamste internationale wettelijke voorschriften betreffende de zeescheepvaart;
ii. een kennisbewijs ten aanzien van het behandelen van lading op het niveau van wachtstuurman;
iii. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie;
iv. het certificaat radarnavigator;
v. het certificaat scheepsmanagement-N, en
vi. een diensttijd hebben behaald van ten minste een half jaar op schepen in de handelsvaart met een bruto-tonnage van 3000 of meer;
b. de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs, afgegeven op grond van artikel 37, die in het bezit is van:
i. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie;
ii. het certificaat radarnavigator;
iii het certificaat scheepsmanagement-N, en
iv. een diensttijd heeft behaald van een jaar.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein alle schepen wordt afgegeven aan de houder van een bevoegdheid afgegeven op grond van artikel 38, die een diensttijd heeft behaald van een jaar als eerste stuurman.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als eerste stuurman tot 3000 GT wordt afgegeven aan
a. onderofficieren en oud-onderofficieren Operationele Dienst van de Koninklijke Marine, die
1. in het bezit zijn van de Zeewachtstandaard M, zoals vastgesteld door Onze Minister van Defensie;
2. ten minste een jaar geplaatst zijn en zelfstandig dienst hebben gedaan op de brug op operationeel in de vaart zijnde oorlogsschepen, voor zoveel deze ervaring of een deel daarvan niet langer dan vier jaar geleden is opgedaan, en zij daarnaast in het bezit zijn van:
i. een kennisbewijs ten aanzien van de Nederlandse en voornaamste internationale wettelijke voorschriften betreffende de zeescheepvaart;
ii. een kennisbewijs ten aanzien van het behandelen van lading op het niveau van stuurman tot 3000 GT;
iii. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie;
iv. het certificaat radarnavigator, en
v. een diensttijd hebben behaald van ten minste drie maanden op schepen in de handelsvaart met een bruto tonnage van minder dan 3000.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein tot 3000 GT wordt afgegeven aan de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs, afgegeven op grond van artikel 40, die in het bezit is van
i. het certificaat scheepsmanagement-N, en
ii. een diensttijd heeft behaald van een jaar als eerste stuurman.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als tweede werktuigkundige alle schepen wordt afgegeven aan officieren en gewezen officieren van de Technische Dienst van de Koninklijke Marine, die
1. in het bezit zijn van het getuigschrift van het Koninklijk Instituut voor de Marine, en
2. daarna ten minste een jaar dienst hebben gedaan op operationeel in de vaart zijnde oorlogsschepen, voor zoveel deze ervaring of een deel daarvan niet langer dan vier jaar geleden is opgedaan.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als hoofdwerktuigkundige alle schepen wordt afgegeven aan:
a. officieren en gewezen officieren van de Technische Dienst, die
1. in het bezit zijn van een getuigschrift van het Koninklijk Instituut voor de Marine, en
2. daarna ten minste vijf jaar dienst hebben gedaan op operationeel in de vaart zijnde oorlogsschepen, voor zoveel deze ervaring of een deel daarvan niet langer dan vier jaar geleden is, en
3. in het bezit zijn van het certificaat scheepsmanagement-W;
b. de houder van een bevoegdheid afgegeven op grond van artikel 42, die een diensttijd heeft behaald van:
1. drie jaar als werktuigkundige, waarvan ten minste een jaar in het bezit van de bevoegdheid als tweede werktuigkundige, en
2. in het bezit is van het certificaat scheepsmanagement-W.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als tweede werktuigkundige tot 3000 kW wordt afgegeven aan onderofficieren van de Technische Dienst Werktuigtechniek of Systemen en oud-onderofficieren Technische Dienst Werktuigtechniek of Systemen, die
1. de rang van korporaal of hoger hebben bekleed, en
2. ten minste een jaar dienst hebben gedaan op operationeel in de vaart zijnde oorlogsschepen, voor zoveel deze ervaring of een deel daarvan niet langer dan vier jaar geleden is.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW wordt afgegeven aan de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven op grond van artikel 44, die een diensttijd heeft behaald van twee jaar, waarvan ten minste een jaar in het bezit van de bevoegdheid als tweede werktuigkundige.
Op de verkrijging van vaarbevoegdheidsbewijzen door de officieren, oud-officieren, onderofficieren en oud-onderofficieren die in deze paragraaf worden genoemd, is artikel 8, met uitzondering van het eerste en het zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
In plaats van de Zeewachtstandaard A of de Zeewachtstandaard M, genoemd in artikel 37, onderscheidenlijk artikel 40, kan de aanvrager van een vaarbevoegdheidsbewijs een ander door Onze Minister van Defensie afgegeven document overleggen, waaruit blijkt dat de betrokkene over een gelijkwaardig niveau van kennis en inzicht beschikt.
Bij regeling van Onze Minister kunnen, na overleg met Onze Minister van Defensie, zo nodig in afwijking van de artikelen 37 tot en met 47, regels worden vastgesteld voor de verkrijging van vaarbevoegdheden door officieren en schepelingen der Koninklijke Marine die dienst doen aan boord van een zeeschip dat met kustwachttaken is belast.
1. De houders van een verklaring van geschiktheid en bekwaamheid, afgegeven op grond van artikel 119, Schepenbesluit 1965, zoals dit luidde vóór het van kracht worden van dit besluit en als vermeld in kolom I, hebben aanspraak op de bevoegdheid met de beperkingen als vermeld in kolom II van onderstaande tabel:
Kolom I | Kolom II |
---|---|
Kapitein alle schepen | Kapitein alle schepen |
Kapitein schepen < 9000 GT | Kapitein alle schepen |
Kapitein schepen < 6000 GT | Kapitein alle schepen |
Kapitein schepen < 4000 GT | Kapitein alle schepen |
Kapitein schepen < 2000 GT | Kapitein tot 3000 GT |
1e stuurman alle schepen | 1e stuurman alle schepen |
1e stuurman schepen < 9000 GT | 1e stuurman alle schepen |
1e stuurman schepen < 6000 GT | 1e stuurman alle schepen |
1e stuurman schepen < 4000 GT | 1e stuurman alle schepen |
1e stuurman schepen < 2000 GT | 1e stuurman tot 3000 GT |
2e stuurman alle schepen | wachtstuurman alle schepen |
3e stuurman alle schepen | wachtstuurman alle schepen |
2e stuurman schepen < 9000 GT | wachtstuurman alle schepen |
2e stuurman schepen < 6000 GT | wachtstuurman alle schepen |
wachtstuurman schepen < 4000 GT | wachtstuurman alle schepen |
Eerste maritiem officier alle schepen | Eerste maritiem officier alle schepen |
Eerste stuurman alle schepen | |
Tweede werktuigkundige alle schepen | |
Maritiem officier alle schepen | Maritiem officier alle schepen |
wachtstuurman alle schepen | |
wachtwerktuigkundige alle schepen | |
Hoofdwerktuigkundige alle schepen | Hoofdwerktuigkundige alle schepen |
Hoofdwerktuigkundige schepen < 8000 kW | Hoofdwerktuigkundige alle schepen |
Hoofdwerktuigkundige schepen < 6000 kW | Hoofdwerktuigkundige alle schepen |
1e maritiem officier schepen < 2000GT/1500kW | Eerste maritiem officier kleine schepen |
Eerste stuurman tot 3000 GT | |
Hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW | |
Hoofdwerktuigkundige schepen < 3000 kW | Hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW |
Hoofdwerktuigkundige schepen < 1500 kW | Hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW |
2e werktuigkundige alle schepen | 2e werktuigkundige alle schepen |
2e werktuigkundige schepen < 8000 kW | 2e werktuigkundige alle schepen |
2e werktuigkundige schepen < 6000 kW | 2e werktuigkundige alle schepen |
2e werktuigkundige schepen < 3000 kW | 2e werktuigkundige tot 3000 kW |
2e werktuigkundige schepen < 1500 kW | 2e werktuigkundige tot 3000 kW |
3e werktuigkundige alle schepen | wachtwerktuigkundige alle schepen |
4e werktuigkundige alle schepen | wachtwerktuigkundige alle schepen |
schipper-machinist beperkt werkgebied | kapitein kleine schepen, beperkt tot schepen op reizen nabij de kust. |
Radio-operator A | Radio-operator Algemeen |
Radio-operator B | Radio-operator Beperkt |
Scheepstechnicus | Gezel |
Gezel | Gezel |
2. Voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein, eerste stuurman dan wel hoofdwerktuigkundige alle schepen is het bezit van het certificaat scheepsmanagement N of W niet vereist voor de houder van het diploma als eerste stuurman voor de grote handelsvaart respectievelijk het diploma C als scheepswerktuigkundige dan wel van het bewijs dat de bijscholingscursus 6000–9000 GT met goed gevolg werd afgesloten, alsmede voor degenen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit dienst doen als kapitein of hoofdwerktuigkundige.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein tot 3000 GT wordt afgegeven aan: de houder van het diploma als stuurman voor de kleine handelsvaart, afgegeven voor 3 mei 1988, die in het bezit is van:
i. het certificaat radarnavigator, en
ii. het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein op reizen nabij de kust, wordt afgegeven aan:
a. de houder van het diploma als stuurman voor de kustsleepvaart, afgegeven voor de datum van het van kracht worden van dit besluit;
b. de houder van het diploma als stuurman voor de beperkte kleine handelsvaart, afgegeven voor 3 mei 1988;
c. de houder van het diploma als kapitein aannemersmaterieel met aantekening, uitgereikt krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de zeevaartdiploma's in verband met artikel 24 van het Besluit Zeevaartdiploma's;
d. de houder van het kennisbewijs schipper-machinist beperkt werkgebied, afgegeven voor de datum van het van kracht worden van dit besluit, die in het bezit is van:
i. het beperkt certificaat voor de maritiem radiocommunicatie, en
ii. een diensttijd heeft behaald van ten minste twee jaar,
zo nodig aangevuld met de eisen die voortvloeien uit een overeenkomst met een andere staat binnen wiens territoir de reizen nabij de kust plaatsvinden.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als eerste stuurman tot 3000 GT wordt afgegeven aan:
a. de houder van het diploma als stuurman voor de kleine handelsvaart, afgegeven voor 3 mei 1988, die in het bezit is van het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie, en
b. de houder van het diploma als stuurman voor de kleine handelsvaart met aantekening, uitgereikt krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de zeevaartdiploma's, in verband met artikel 23, aanhef en onderdeel a, van het Besluit zeevaartdiploma's, die in het bezit is van het algemeen certificaat voor de maritieme radiocommunicatie.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als eerste stuurman op reizen nabij de kust, wordt afgegeven aan:
a. de houder van het diploma als stuurman voor de kustsleepvaart dan wel het diploma als stuurman voor de beperkte kleine handelsvaart, afgegeven voor de datum van inwerking treden van dit besluit die in het bezit is van het beperkt certificaat voor de maritieme radiocommunicatie;
b. de houder van het diploma als stuurman/tweede schipper aannemersmaterieel met aantekening, uitgereikt krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de zeevaartdiploma's, in verband met artikel 23, aanhef en onderdeel a, van het Besluit zeevaartdiploma's die in het bezit is van het beperkt certificaat voor de maritieme radiocommunicatie;
c. de houder van het diploma als stuurman/tweede schipper aannemersmaterieel met aantekening, uitgereikt krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de zeevaartdiploma's, in verband met artikel 24, van het Besluit zeevaartdiploma's die in het bezit is van het beperkt certificaat voor de maritieme radiocommunicatie; en
d. de houder van het kennisbewijs schipper-machinist beperkt werkgebied, afgegeven voor de datum van het van kracht worden van dit besluit, die in het bezit is van het beperkt certificaat voor de maritieme radiocommunicatie, zo nodig aangevuld met de eisen die voortvloeien uit een overeenkomst met een andere staat binnen wiens territoir de reizen nabij de kust plaatsvinden.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als hoofdwerktuigkundige tot 3000 kW, wordt afgegeven aan: de houder van het diploma als motordrijver met aantekening, uitgereikt krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de zeevaartdiploma's, in verband met artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Besluit zeevaartdiploma's, die een diensttijd heeft behaald van twee jaar.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als tweede werktuigkundige tot 3000 kW wordt afgegeven aan:
a. de houder van het diploma als motordrijver met aantekening, uitgereikt krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de zeevaartdiploma's, in verband met artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Besluit zeevaartdiploma's;
b. de houder van het diploma als scheepswerktuigkundige, uitgereikt krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de zeevaartdiploma's, in verband met artikel 24 van het Besluit Zeevaartdiploma's;
c. de houder van het diploma machinist aannemersmaterieel met aantekening, uitgereikt krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de zeevaartdiploma's, in verband met artikel 24 van het Besluit Zeevaartdiploma's.
Een vaarbevoegdheidsbewijs als gezel wordt afgegeven aan: de houder van het certificaat scheepstechnicus, uitgereikt door het hoofd van de Scheepvaartinspectie.
1. Een kennisbewijs wordt afgegeven door:
a. een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bekostigde of aangewezen hogeschool, waarvan ten aanzien van de onderwijs- en examenregeling voor de nautische beroepen overleg is gevoerd, bedoeld in artikel 5.5 van de WHW;
b. een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, (WEB) die nautische beroepsopleidingen verzorgd waarvoor door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in overeenstemming met Onze Minister eindtermen zijn vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 7.2.4 van de WEB; of
c. een door Onze Minister erkende opleiding of exameninstelling.
2. Een certificaat wordt afgegeven door het bevoegd gezag van een door Onze Minister erkende opleiding, training, exameninstelling of een certificerende instelling op het gebied van persoonscertificatie.
Voor de afgifte van het kennisbewijs Hoger Maritiem Officier of Middelbaar Maritiem Officier,
a. voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift II/1, paragrafen 2.4 en 2.5 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift II/2, paragraaf 2.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift III/1, paragrafen 2.2 en 2.3, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift III/2, paragraaf 2.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift V/1, paragraaf 1.2, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-II/1, paragraaf 1 tot en met 6, van de STCW-Code;
– sectie A-II/2, paragraaf 1 tot en met 7, van de STCW-Code, met uitzondering van de aspecten coördinatie reddingsacties, opstellen wachtschema's en orders, radarnavigator, reageren op noodsituaties en personeelsmanagement;
– sectie A-III/1, paragraaf 1 tot en met 8, van de STCW-Code;
– sectie A-III/2, paragraaf 1, 2, 3, 4, 5 en 7 van de STCW-Code, met uitzondering van het aspect personeelsmanagement;
– sectie A-V/1, paragraaf 2 tot en met 7 van de STCW-Code, en
c. heeft de aanvrager: een goedgekeurde stage aan boord vervuld van ten minste een jaar als onderdeel van de onder b bedoelde opleiding, onder bijhouding van een goedgekeurd stageboek, en tijdens deze stage gedurende ten minste een half jaar wachtdienst op de brug gelopen onder toezicht van de kapitein, een bevoegde stuurman of een bevoegd maritiem officier en gedurende ten minste een half jaar dienst gedaan in de machinekamer.
Voor de afgifte van het kennisbewijs Baggeraar-stuurman of wachtstuurman,
a. voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift II/1, de paragrafen 2.4.en 2.5 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift II/2, paragraaf 2.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift V/1, paragraaf 1.2, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-II/1, de paragrafen 1 tot en met 6 van de STCW-Code
– sectie A-II/2, de paragrafen 1 tot en met 7, van de STCW-Code, met uitzondering van de aspecten coördinatie reddingsacties, opstellen wachtschema's en orders, radarnavigatie, reageren op noodsituaties en personeelsmanagement.
– sectie A-V/1, de paragrafen 2 tot en met 7 van de STCW-Code, en
c. heeft de aanvrager:
een goedgekeurde stage aan boord vervuld van ten minste een jaar als onderdeel van de onder b bedoelde opleiding, onder bijhouding van een goedgekeurd stageboek, en tijdens deze stage gedurende ten minste een half jaar wachtdienst op de brug gelopen onder toezicht van de kapitein, een bevoegde stuurman of een bevoegd maritiem officier.
Voor de afgifte van het kennisbewijs aanvulling stuurman handelsvaart is de aanvrager in het bezit van het kennisbewijs stuurman grote zeilvaart en
a. voldoet hij tevens aan:
– voorschrift II/1, de paragrafen 2.4.en 2.5 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift II/2, paragraaf 2.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift V/1, paragraaf 1.2, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
b. heeft hij met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-II/1,de paragrafen 1 tot en met 6 van de STCW-Code in het bijzonder de functie behandeling en stuwen van lading;
– sectie A-II/2, de paragrafen 1 tot en met 7, van de STCW-Code, in het bijzonder de functie behandeling en stuwen van lading en met uitzondering van de aspecten coördinatie reddingsacties, opstellen wachtschema's en orders, radarnavigatie, reageren op noodsituaties en personeelsmanagement; en
– sectie A-V/1, de paragrafen 2 tot en met 7 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van een kennisbewijs baggeraar-machinist of wachtwerktuigkundige,
a. voldoet de aanvrager aan
– voorschrift III/1, paragrafen 2.2. en 2.3, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift III/2, paragraaf 2.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift V/1, paragraaf 1.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-III/1, de paragrafen 1 tot en met 8, van de STCW-Code;
– sectie A-III/2, de paragrafen 1, 2, 3, 4, 5, en 7 van de STCW-Code, met uitzondering van het aspect personeelsmanagement;
– sectie A-V/1, paragraaf 2 tot en met 7 van de STCW-Code, en
c. heeft de aanvrager een goedgekeurde stage aan boord vervuld van ten minste een half jaar dienst in de machinekamer, als onderdeel van de onder b bedoelde opleiding, onder bijhouding van een goedgekeurd stageboek.
Voor de afgifte van het kennisbewijs stuurman-werktuigkundige kleine schepen,
a. voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift II/1, paragrafen 2.4 en 2.5 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift II/2, paragraaf 3.3 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift III/1, paragrafen 2.2 en 2.3, van de bijlage bij het STCW Verdrag;
– voorschrift III/3, paragraaf 2.2 van de bijlage van het STCW-Verdrag;
– voorschrift V/1, paragraaf 1.2, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-II/1, paragraaf 1 tot en met 6, van de STCW-Code;
– sectie A-II/2, paragraaf 1 tot en met 7, van de STCW-Code, met uitzondering van de aspecten coördinatie reddingsacties, opstellen wachtschema's en orders, radarnavigator, reageren op noodsituaties en personeelsmanagement;
– sectie A-III/1, paragraaf 1 tot en met 8, van de STCW-Code; sectie A-III/3, paragraaf 1, 2, 3, 4, 5 en 7 van de STCW-Code, met uitzondering van het aspect personeelsmanagement;
– sectie A-V/1, paragraaf 2 tot en met 7 van de STCW-Code, en
c. heeft de aanvrager
– een goedgekeurde stage aan boord vervuld van ten minste een jaar als onderdeel van de onder b bedoelde opleiding, onder bijhouding van een goedgekeurd stageboek, en tijdens deze stage gedurende ten minste een half jaar buitengaats wachtdienst op de brug gelopen onder toezicht van de kapitein, een bevoegde stuurman of een bevoegd maritiem officier, en gedurende ten minste een half jaar dienst gedaan in de machinekamer.
Voor de afgifte van het kennisbewijs wachtstuurman tot 3000 GT,
a. voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift II/1, paragrafen 2.4 en 2.5 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift II/2, paragraaf 3.3 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift V/1, paragraaf 1.2, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-II/1, paragraaf 1 tot en met 6, van de STCW-Code;
– sectie A-II/2, paragraaf 1 tot en met 7, van de STCW-Code, met uitzondering van de aspecten coördinatie reddingsacties, opstellen wachtschema's en orders, radarnavigator, reageren op noodsituaties en personeelsmanagement;
– sectie A-V/1, paragraaf 2 tot en met 7 van de STCW-Code, en
c. heeft de aanvrager
– een goedgekeurde stage aan boord vervuld van ten minste een jaar als onderdeel van de onder b bedoelde opleiding, onder bijhouding van een goedgekeurd stageboek, en tijdens deze stage wachtdienst op de brug gelopen onder toezicht van de kapitein, een bevoegde stuurman of een bevoegd maritiem officier.
Voor de afgifte van het kennisbewijs wachtwerktuigkundige tot 3000 kW,
a. voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift III/1, paragrafen 2.2 en 2.3, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift III/3, paragraaf 2.2 van de bijlage van het STCW-Verdrag;
– voorschrift V/1, paragraaf 1.2, van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-III/1, paragraaf 1 tot en met 8, van de STCW-Code;
– sectie A-III/3, paragraaf 1, 2, 3, 4, 5 en 7 van de STCW-Code, met uitzondering van het aspect personeelsmanagement;
– sectie A-V/1, paragraaf 2 tot en met 7 van de STCW-Code, en
c. heeft de aanvrager
– een goedgekeurde stage aan boord vervuld van ten minste een half jaar dienst in de machinekamer, als onderdeel van de onder b bedoelde opleiding, onder bijhouding van een goedgekeurd stageboek.
Voor de afgifte van het kennisbewijs schipper-machinist beperkt werkgebied,
a. voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift II/3, paragraaf 4.2.1, 4.3, 4.4 en 6.3 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
– voorschrift VI/1 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-II/3, paragraaf 1, 2, 3, 4, 5 en 7 van de STCW-Code waaronder niet begrepen het bij verwijzing bepaalde in de secties A-VI/2, A-VI/3 en A-VI/4 van de STCW-Code;
– sectie A-VI/1, paragraaf 2 van de STCW-Code, en heeft de aanvrager:
– een goedgekeurde stage van ten minste een half jaar aan boord vervuld als onderdeel van de onder b bedoelde opleiding, onder bijhouding van een goedgekeurd stageboek, en tijdens deze stage gedurende ten minste een half jaar wachtdienst op de brug gelopen onder toezicht van de kapitein, van een bevoegde stuurman of een bevoegd maritiem officier.
Voor de afgifte van het kennisbewijs gezel met de beperking tot de dekdienst,
a. voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift II/4, de paragrafen 2.2.2 en 2.3 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;.
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-II/4, de paragrafen 1, 2 en 3 van de STCW-Code;
c. heeft de aanvrager een goedgekeurde stage als aankomend gezel dekdienst aan boord vervuld van ten minste twee maanden, als onderdeel van de onder b. bedoelde opleiding en onder bijhouding van een praktijkboek.
1. Voor de afgifte van het kennisbewijs gezel met de beperking tot de machinekamerdienst,
a. voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift III/4, de paragrafen 2.2.2 en 2.3 van de bijlage bij het STCW-Verdrag;.
b. heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een opleiding die ten minste voldoet aan:
– sectie A-III/4, de paragrafen 1, 2 en 3 van de STCW-Code;
c. heeft de aanvrager een goedgekeurde stage als aankomend gezel machinekamerdienst aan boord vervuld van ten minste twee maanden, als onderdeel van de onder b. bedoelde opleiding en onder bijhouding van een praktijkboek.
Voor de afgifte van het certificaat scheepsmanagement-N heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een, door Onze Minister erkende, opleiding die ten minste voldoet aan: sectie A-II/2 van de STCW-Code, met name de aspecten coördinatie reddingsacties, opstellen wachtschema's en orders, bridge resource management, reageren op noodsituaties en personeelsmanagement.
Voor de afgifte van het certificaat scheepsmanagement-W heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een, door Onze Minister erkende, opleiding die ten minste voldoet aan: sectie A-III/2 van de STCW-Code, met name de aspecten opstellen wachtschema's en orders, engine room resource management, reageren op noodsituaties en personeelsmanagement.
Voor de afgifte van het certificaat radarnavigator heeft de aanvrager met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een door Onze Minister erkende opleiding en training die voldoet aan:
– sectie A-II/2 van de STCW-Code, en
– sectie B-1/12, de paragrafen 18 tot en met 35 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat behandeling en vervoer van aardolie en aardolieproducten in bulk aan boord van olietankschepen,
a. voldoet de aanvrager aan voorschrift V/1, paragraaf 2.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. heeft de aanvrager een diensttijd behaald van ten minste een half jaar als wachtdoend stuurman, – werktuigkundige of maritiem officier aan boord van olie- of chemicaliëntankschepen, en
c. heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding afgerond die voldoet aan sectie A-V/1, paragraaf 8 tot en met 14 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat behandeling en vervoer van chemicaliën in bulk aan boord van chemicaliëntankschepen,
a. voldoet de aanvrager aan voorschrift V/1, paragraaf 2.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. heeft de aanvrager een diensttijd behaald van ten minste een half jaar als wachtdoend stuurman, – werktuigkundige of maritiem officier aan boord van chemicaliëntankschepen, of tankschepen gebouwd en gebruikt voor het vervoer van aardolieproducten in bulk, en
c. heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding afgerond die voldoet aan sectie A-V/1, paragraaf 15 tot en met 21 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat behandeling en vervoer van tot vloeistof verdichte of samengeperste gassen in bulk aan boord van gastankschepen,
a. voldoet de aanvrager aan voorschrift V/1, paragraaf 2.2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. heeft de aanvrager een diensttijd behaald van ten minste een half jaar als wachtdoend stuurman, – werktuigkundige of maritiem officier aan boord van vloeibaar gastankschepen, en
c. heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding afgerond die voldoet aan sectie A-V/1, paragraaf 22 tot en met 34, van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het bewijs groepsbegeleiding in noodsituaties aan boord van passagiersschepen heeft de aanvrager met goed gevolg een training afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/3, paragraaf 4 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/3, paragraaf 1 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het bewijs familiarisatietraining passagiersschip/schepen heeft de aanvrager met goed gevolg een instructie en training afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/3, paragraaf 5 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/3, paragraaf 2 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het bewijs hotelpersoneel passagiersschepen heeft de aanvrager met goed gevolg een veiligheidstraining afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/3, paragraaf 6 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/3, paragraaf 3 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat passagiersveiligheid heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister goedgekeurde opleiding en training afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/3, paragraaf 7 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/3, paragraaf 4 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat crisisbeheersing en menselijk gedrag heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding en training afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/3, paragraaf 8 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/3, paragraaf 5 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het bewijs groepsbegeleiding in noodsituaties aan boord van ro-ro passagiersschepen heeft de aanvrager met goed gevolg een training afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/2, paragraaf 4 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/2, paragraaf 1 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het bewijs familiarisatie-training ro-ro passagierschip/schepen heeft de aanvrager met goed gevolg een instructie en training afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/2, paragraaf 5 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/2, paragraaf 2 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het bewijs hotelpersoneel ro-ro passagiersschepen heeft de aanvrager met goed gevolg een veiligheidstraining afgerond die voldoet aan
a. voorschrift V/2, paragraaf 6 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/2, paragraaf 3 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat passagiersveiligheid, ladingveiligheid en integriteit van de romp ro-ro passagiersschepen, heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister goedgekeurde instructie en training afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/2, paragraaf 7 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/2, paragraaf 4 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat crisisbeheersing en menselijk gedrag, heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding en training afgerond die voldoet aan:
a. voorschrift V/2, paragraaf 8 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
b. sectie A-V/2, paragraaf 5 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat stoomvoortstuwing heeft de houder van ten minste het kennisbewijs wachtwerktuigkundige, dan wel van ten minste het diploma A als scheepswerktuigkundige, met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een door Onze Minister erkende opleiding die ten minste voldoet aan sectie A-III/1 en sectie A-III/2 van de STCW-Code voor wat betreft de functie scheepswerktuigkunde, en met name de aspecten stoomketels, stoomturbines en veiligheidsvoorschriften.
1. Voor de afgifte van een type rating certificate voor de dienst aan boord van een hogesnelheidsvaartuig heeft de houder van tenminste het kennisbewijs wachtstuurman of wachtwerktuigkundige dan wel het diploma als derde stuurman voor de grote handelsvaart of het diploma A als scheepswerktuigkundige, met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding en training afgerond die voldoet aan voorschrift 18.3.3 van de High Speed Craft Code.
2. Een type rating certificate heeft een geldigheidsduur van maximaal twee jaar. Na afloop van de geldigheidsduur kan de geldigheid van het certificaat telkenmale met een periode van maximaal twee jaar worden verlengd mits de betrokkene aantoont dat hij in de afgelopen twee jaar tenminste een half jaar heeft dienst gedaan aan boord van het, in het certificaat genoemde, hogesnelheidsvaartuig.
1. Voor afgifte van het certificaat grote zeilvaart voor de dienst aan boord van zeilschepen met een lengte van 40 meter of meer heeft de houder van een diploma of kennisbewijs als bedoeld in de artikelen 58, 59, 62 en 63 met goed gevolg examen afgelegd ter afsluiting van een door Onze Minister erkende opleiding in de aspecten scheepsvormen, materialen en tuigage, behandeling van zeilschepen en dynamische stabiliteit van zeilschepen.
2. Een officier of onderofficier, onderscheidenlijk een oud-officier of oud-onderofficier van de Koninklijke Marine die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs dat is afgegeven op grond van een van de artikelen 37 tot en met 41, is bevoegd dienst te doen aan boord van zeilschepen, mits de houder hiervan met goed gevolg examen heeft afgelegd ter afsluiting van een door Onze Minister erkende opleiding in de aspecten scheepsvormen, materialen en tuigage, behandeling van zeilschepen en dynamische stabiliteit van zeilschepen.
Voor de afgifte van het certificaat basisveiligheid heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding en training afgerond die voldoet aan:
– voorschrift VI/1 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
– sectie A-VI/1, paragraaf 2 van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat sloepsgast heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding en training afgerond die voldoet aan:
– voorschrift VI/2, paragraaf 1 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
– sectie A-VI/2, paragraaf 1 tot en met 4, van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat van bekwaamheid in het gebruik van snelle hulpverleningsboten voldoet de aanvrager aan:
– voorschrift VI/2, paragraaf 2 van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
– heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding en training afgerond die voldoet aan sectie A-VI/2, paragraaf 5 tot en met 8, van de STCW-Code.
Voor de afgifte van het certificaat brandbestrijding voor gevorderden heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding en training afgerond die voldoet aan:
– voorschrift VI/3, van de bijlage bij het STCW-Verdrag, en
– sectie A-VI/3 van de STCW-Code.
1. Voor de afgifte van het certificaat scheepsgezondheidszorg B, heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende training en opleiding afgerond die voldoet aan Richtlijn 92/29/EG (Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen); deze opleiding omvat in elk geval:
a. kennis van de beginselen van de fysiologie, van de ziekteverschijnselen en van de therapie;
b. elementaire kennis op het gebied van de preventieve gezondheidszorg, waaronder begrepen de hygiëne;
c. elementaire kennis van profylactische maatregelen;
d. praktische kennis van elementaire medische handelingen;
e. kennis van de wijze van evacuatie van patiënten;
f. kennis van de wijze waarop de middelen voor medische consultatie op afstand moeten worden gebruikt.
2. Voor de afgifte van een certificaat scheepsgezondheidszorg O voldoet de aanvrager aan het eerste lid, en heeft ter verwerving van praktische kennis van elementaire medische handelingen, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, een praktijk stage vervuld op een afdeling voor spoedeisende hulp in een algemeen ziekenhuis van een bij regeling van Onze Minister vast te stellen duur, dan wel met goed gevolg een vergelijkbare training voltooid die voldoet aan bij regeling van Onze Minister vast te stellen eisen.
3. Voor de afgifte van een verlenging van de geldigheidsduur van het certificaat scheepsgezondheidszorg B heeft de aanvrager met goed gevolg een door Onze Minister erkende bijscholingscursus gevolgd die tenminste de in het eerste lid genoemde onderdelen a tot en met f omvat.
4. Voor de afgifte van een verlenging van de geldigheidsduur van het certificaat scheepsgezondheidszorg O voldoet de aanvrager aan het derde lid en heeft een herhalingsstage vervuld op een afdeling voor spoedeisende hulp in een algemeen ziekenhuis van een bij regeling van Onze Minister vast te stellen duur, dan wel met goed gevolg een vergelijkbare training voltooid die voldoet aan bij regeling van Onze Minister vast te stellen eisen.
1. Voor de afgifte van het diploma als scheepskok heeft de aanvrager:
a. met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding en training afgerond die tenminste de volgende aspecten bevat:
– het bereiden van maaltijden;
– het bakken van brood;
– het behandelen van vlees;
– de kennis van de voedingswaarden van voedingsmiddelen;
– het opstellen van goed samengestelde en gevarieerde menu's;
– behandelen en opbergen van levensmiddelen;
– kennis van hygiëne met betrekking tot de kombuis;
– kennis van proviand administratie;
– kennis van buitenlandse maten en gewichten, en
b. een diensttijd behaald van ten minste en half jaar in de kombuis van een zeeschip.
2. In afwijking van lid 1, onder a en b, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een diploma als scheepskok afgeven aan een aanvrager die aantoont dat hij op 1 augustus 1986 als scheepskok voer of als zodanig bij een rederij in dienst was en gedurende de daaraan voorafgaande periode een dienstverband van tenminste drie jaar als scheepskok heeft gehad met een Nederlandse zeewerkgever, en op die datum 23 jaar of ouder was.
1. Bij regeling van Onze Minister wordt het model van de monsterrol vastgesteld.
2. Op de monsterrol worden naast de gegevens, genoemd in artikel 33 van de wet voor ieder bemanningslid aangetekend:
a. de plaats en de dag van aanmonstering en de plaats en de dag van afmonstering;
b. de geboortedatum;
c. het nummer van het monsterboekje;
d. de naam en roepletters van het schip.
3. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat andere gegevens in de monsterrol worden vermeld.
1. Alvorens een schip voor de eerste maal naar zee vertrekt en vervolgens met tussenpozen van niet meer dan twaalf maanden wordt een monsterrol opgemaakt.
2. Van elke wijziging in de bemanningssamenstelling wordt een wijziging in de monsterrol opgemaakt.
3. Ter uitvoering van het gestelde in artikel 34, eerste lid, onderdeel d, van de wet zendt de kapitein binnen een week dan wel in de eerstvolgende haven de opgemaakte monsterrol dan wel de wijzigingen in de monsterrol aan de scheepsbeheerder.
4. De scheepsbeheerder houdt aantekening van de datum van ontvangst van ontvangen monsterrollen of ontvangen wijzigingen in de monsterrollen.
1. De scheepsbeheerder stelt het hoofd van de Scheepvaartinspectie telkenmale schriftelijk in kennis van het feit dat hij een opgemaakte monsterrol dan wel een wijziging in enige monsterrol van de kapitein heeft ontvangen.
2. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot het, door de scheepsbeheerder, in kennis stellen van het hoofd van de Scheepvaartinspectie van opgemaakte monsterrollen en wijzigingen in de monsterrol voor het houden van toezicht op:
a. de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de bevoegdheden van de bemanningsleden;
b. de bemanningssamenstelling;
c. de verleende ontheffingen;
d. de toepassing van andere wet- en regelgeving waarbij de samenstelling van de bemanning van belang is.
3. De opgemaakte monsterrollen en de wijzigingen in de monsterrollen worden ten kantore van de scheepsbeheerder in Nederland bewaard en ter beschikking gehouden van het hoofd van de Scheepvaartinspectie.
De scheepsbeheerder bewaart een monsterrol, nadat zij is vervangen of nadat de geldigheidsduur is verstreken, gedurende drie jaar na de vervangingsdatum of geldigheidsdatum.
1. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie geeft een monsterboekje af aan degene die bij de aanvraag voldoet aan het tweede lid.
2. Voor de afgifte van een monsterboekje komt uitsluitend in aanmerking:
a. degene die aantoont dat met een scheepsbeheerder of zeewerkgever een arbeidsovereenkomst voor de vaart ter zee is aangegaan of zal worden aangegaan;
b. degene die aantoont een opleiding te volgen voor een beroep waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs vereist is;
c. degene die behoort tot een andere, door Onze Minister aan te wijzen categorie personen, of
d. degene die het monsterboekje naar het oordeel van het hoofd van de Scheepvaartinspectie ten behoeve van zijn beroepsuitoefening nodig heeft.
1. Bij het verzoek om afgifte van een monsterboekje worden de volgende bescheiden overgelegd:
a. een geldig paspoort of ander geldig nationaliteitsbewijs van de houder;
b. twee identieke, recente, goedgelijkende pasfoto's van de aanvrager, zo mogelijk zonder hoofddeksel, van ongeveer 4 cm hoogte en 3 cm breedte, zodanig dat de afbeelding voor ongeveer drievierde de ene gelaatshelft en voor ongeveer één-vierde de andere weergeeft; de pasfoto's vertonen geen beschadigingen en zijn aan de achterzijde voorzien van de naam van de aanvrager;
c. een niet langer dan 6 maanden voor de aanvraag afgegeven, de aanvrager betreffend gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente waar de aanvrager is ingeschreven;
d. de bewijsstukken, waardoor wordt aangetoond dat de aanvrager aan artikel 97 voldoet;
e. zo nodig aanvullende informatie, die nodig is om de gegevens, bedoeld in artikel 99, in het monsterboekje te kunnen opnemen.
2. De aanvraag wordt niet in behandeling genomen dan nadat de kosten voor de afgifte van het monsterboekje zijn voldaan.
3. In plaats van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde documenten kunnen daarvan kopieën worden overgelegd, die door de ambtenaar van de afdeling bevolking van de gemeente waar de aanvrager is ingeschreven zijn gewaarmerkt of door een andere door het hoofd van de Scheepvaartinspectie geaccepteerde autoriteit.
4. In plaats van het in het eerste lid, onderdeel c, genoemde afschrift kan, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf niet in Nederland heeft, worden volstaan met documenten die in het land van herkomst gebruikelijk zijn.
5. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie bepaalt de wijze van afgifte van het monsterboekje.
1. Alvorens het monsterboekje af te geven, met uitzondering van het voorlopig monsterboekje als bedoeld in artikel 101, eerste lid, onder a, tekent het hoofd van de Scheepvaartinspectie in elk geval de volgende gegevens erin aan:
a. van de houder:
1°. naam en voornamen;
2°. plaats en datum van geboorte;en
3°. nationaliteit.
b. de plaats en datum van afgifte;
c. de datum, waarop de geldigheid vervalt.
2. Voorts bevat het monsterboekje:
a. een pasfoto als bedoeld in artikel 98, eerste lid, onderdeel b;
b. de handtekening van de houder.
3. Een monsterboekje is slechts geldig indien het de handtekening van de houder bevat.
1. Bij de aanvraag van een monsterboekje wegens verlies van het reeds afgegeven monsterboekje legt de aanvrager behalve de in artikel 98, eerste lid, onderdelen a en b genoemde bescheiden, een verklaring over waaruit blijkt dat de aanvrager van de vermissing van het monsterboekje aangifte heeft gedaan dan wel andere bewijsstukken met betrekking tot het verlies.
2. Bij de aanvraag van een monsterboekje ter vernieuwing van het monsterboekje, respectievelijk het verlopen van de geldigheidsduur of het onbruikbaar worden van het monsterboekje legt de aanvrager het oude, respectievelijk onbruikbaar geworden monsterboekje over, alsmede twee pasfoto's'als bedoeld in artikel 98, eerste lid, onderdeel b.
1. Onverminderd artikel 97, tweede lid, kan in de volgende gevallen een voorlopig monsterboekje worden afgegeven:
a. indien de aanvrager niet tijdig in Nederland een monsterboekje kan aanvragen;
b. op verzoek van de zeevarende die aantoont het monsterboekje niet langer dan drie maanden nodig te hebben voor zijn werkzaamheden aan boord; of
c. indien naar het oordeel van het hoofd van de Scheepvaartinspectie niet zeker is dat de aanvrager een arbeidsovereenkomst met de scheepsbeheerder of de zeewerkgever zal kunnen sluiten.
2. In het geval, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt het monsterboekje ingevuld en afgegeven door de kapitein.
3. In de gevallen, genoemd in het eerste lid, onderdelen b en c, wordt het monsterboekje ingevuld en afgegeven door het hoofd van de Scheepvaartinspectie.
De artikelen 97, tweede lid, 98 en 99 zijn van overeenkomstige toepassing bij de afgifte van een vervangend monsterboekje of een voorlopig monsterboekje.
1. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke personen naast het hoofd van de Scheepvaartinspectie en de kapitein bevoegd zijn tot het maken van de daarbij genoemde aanvullende aantekeningen of van wijzigingen in een monsterboekje of een voorlopig monsterboekje.
2. Een monsterboekje of een voorlopig monsterboekje, waarin een ander dan een van de in het eerste lid bedoelde personen de daarbij genoemde aantekeningen of wijzigingen heeft aangebracht, is ongeldig.
3. Degene, die onbevoegd aantekeningen of wijzigingen heeft aangebracht in een monsterboekje, draagt de kosten van de vervanging van dat monsterboekje.
1. Alle bemanningsleden aan boord van Nederlandse schepen zijn voorzien van een geldige geneeskundige verklaring van algemene lichamelijke geschiktheid voor de zeevaart.
2. De bemanningsleden aan wie het houden van uitkijk dan wel de wacht op de brug of in de ruimte voor de machines kan worden opgedragen zijn in het bezit van geldige geneeskundige verklaringen van geschiktheid betreffende het gezichtsorgaan en het gehoororgaan.
3. Bij regeling van Onze Minister worden de modellen van de geneeskundige verklaringen vastgesteld.
1. Ten behoeve van de afgifte van een in artikel 104, eerste of tweede lid, genoemde geneeskundige verklaring worden de bemanningsleden aan een daarop gericht medisch onderzoek onderworpen.
2. Een geneeskundige verklaring:
a. van algemene lichamelijke geschiktheid voor de zeevaart wordt afgegeven door een aangewezen geneeskundige;
b. betreffende het gezichtsorgaan wordt afgegeven door een aangewezen medisch specialist op het gebied van de oogheelkunde; en
c. betreffende het gehoororgaan wordt afgegeven door een aangewezen medisch specialist op het gebied van de keel-, neus- en oorheelkunde; die heeft vastgesteld dat de onderzochte voldoet aan de voor die verklaring van toepassing zijnde medische eisen, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de gekeurde gebruik wenst te maken van zijn recht om opnieuw te worden onderzocht, wordt hij onderzocht door een ingevolge artikel 42, eerste lid, van de wet als scheidsrechter aangewezen geneeskundige dan wel medisch specialist op het gebied van de oogheelkunde, onderscheidenlijk van de keel-, neus- en oorheelkunde.
4. De in dit besluit bedoelde onderzoeken worden verricht door geneeskundigen of medisch specialisten die niet de behandelend arts of specialist van de onderzochte zijn.
1. Bij regeling van Onze Minister worden de medische eisen vastgesteld waaraan de aanvrager moet voldoen om in aanmerking te komen voor elk van de geneeskundige verklaringen, genoemd in artikel 105.
2. Bij regeling van Onze Minister worden de procedures en andere voorschriften vastgesteld die in acht worden genomen bij elk van de onderzoeken, bedoeld in artikel 105.
3. Bij de vaststelling van medische eisen wordt bepaald ten aanzien van welke nieuwe medische eisen een ontheffing als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet kan worden verleend.
4. In afwijking van het derde lid wordt de desbetreffende geneeskundige verklaring, indien ontheffing wordt gegeven van een bepaalde medische eis, afgegeven door de Medisch Adviseur Scheepvaart.
1. Een medisch onderzoek naar de algemene lichamelijke geschiktheid wordt voorafgegaan door een onderzoek op tuberculose door middel van een Mantoux-onderzoek of een röntgenologisch onderzoek van de borstorganen. Dit onderzoek wordt verricht door een daartoe bevoegde geneeskundige.
2. Indien de uitslag van het Mantoux-onderzoek of het röntgenologisch onderzoek gunstig is, plaatst de geneeskundige een voor dat doel bestemd stempel op de daarvoor bestemde bladzijde van het monsterboekje van de gekeurde, dan wel op diens bewijs van inschrijving aan een erkende opleiding voor zeevarenden.
3. a. Indien de uitslag van het Mantoux-onderzoek of het röntgenologisch onderzoek niet gunstig is, wordt geen stempelafdruk geplaatst.
b. De geneeskundige geeft in dat geval een verklaring aan de gekeurde mee ten behoeve van de geneeskundige die de algemene lichamelijke keuring verricht, waarin de gevonden afwijking wordt aangegeven.
4. Indien sinds het onderzoek op tuberculose, bedoeld in het eerste lid, meer dan een jaar is verstreken, wordt dat onderzoek opnieuw verricht.
1. De geldigheid van de onderscheiden geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart vervalt na verloop van de volgende termijnen na de datum van afgifte ervan:
a. de geneeskundige verklaring van algemene lichamelijke geschiktheid voor de zeevaart: één jaar;
b. de geneeskundige verklaring van geschiktheid betreffende het gezichtsorgaan: zes jaar, waarbij de geldigheid elke twee jaar wordt bevestigd;
c. de geneeskundige verklaring van geschiktheid betreffende het gehoororgaan: zes jaar, waarbij de geldigheid elke twee jaar wordt bevestigd.
2. Ten behoeve van de bevestiging, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, worden het gezichtsorgaan en het gehoororgaan elke twee jaar onderzocht als onderdeel van het onderzoek naar de algemene lichamelijke geschiktheid.
3. In afwijking van het eerste lid blijft een geneeskundige verklaring bij overschrijding van de genoemde termijnen aan boord in elk geval geldig zolang de zeevarende aan boord van het zeeschip blijft, en zich nog geen gelegenheid tot keuring door een aangewezen geneeskundige of medisch specialist heeft voorgedaan.
4. Op medische gronden kan de geneeskundige een geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart als bedoeld in artikel 104, eerste lid, onderscheidenlijk het tweede lid, afgeven voor een kortere duur dan die, genoemd in het eerste lid.
1. De geneeskundige kan de gekeurde tijdelijk, voorlopig of blijvend ongeschikt voor de zeevaart verklaren.
2. De gekeurde is
a. tijdelijk ongeschikt, indien op medische gronden wordt verwacht dat hij niet langer dan 42 dagen voor de zeevaart ongeschikt zal zijn;
b. voorlopig ongeschikt, indien op medische gronden wordt verwacht dat hij langer dan 42 dagen en niet langer dan drie jaar voor de zeevaart ongeschikt zal zijn;
c. blijvend ongeschikt, indien op medische gronden wordt verwacht dat hij langer dan drie jaar voor de zeevaart ongeschikt zal zijn.
De geneeskundige, medisch specialist of als scheidsrechter aangewezen geneeskundige of medisch specialist die het onderzoek uitvoert, neemt de in artikel 106, eerste lid, bedoelde medische eisen, de in artikel 106, tweede lid, bedoelde procedures en, voor zover van toepassing, de artikelen 108 en 109 in acht.
Onze Minister zendt aan de geneeskundige of medisch specialist die is aangewezen om de onderzoeken als bedoeld in artikel 105 te verrichten als keurend arts of als scheidsrechter de geldende medische eisen en procedures, bedoeld in artikel 106, alsmede de wijzigingen van die medische eisen en procedures.
1. Een geneeskundige of medisch specialist kan Onze Minister verzoeken hem aan te wijzen als keurend arts of als scheidsrechter.
2. Bij het verzoek worden documenten en andere bewijsstukken van de volgende gegevens, dan wel gewaarmerkte afschriften ervan, overgelegd:
a. naam en voornaam;
b. geboortedatum;
c. praktijkadres, en
d. een geldig bewijs van registratie als arts, bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, of
e. een geldig bewijs van registratie als medisch specialist.
3. Indien het verzoek is ingediend door een geneeskundige of medisch specialist die in het buitenland zijn praktijk houdt, kan in plaats van de bewijsstukken, genoemd in het tweede lid, onderdelen d en e, volstaan worden met een artsdiploma of een ander bewijsstuk waaruit de bevoegdheid blijkt tot uitoefening van de geneeskunst en waaruit de datum blijkt van het behalen ervan.
4. Bij het besluit van Onze Minister over de aanwijzing kunnen in aanmerking worden genomen het aantal reeds aangewezen geneeskundigen of medisch specialisten, hun specialisme en de spreiding van de aangewezen geneeskundigen en medische specialisten over het land in relatie tot de regionale of plaatselijke behoefte.
5. Onze Minister gaat niet over tot aanwijzing van een geneeskundige, medische specialist of scheidsrechter indien diens onafhankelijkheid ten opzichte van werkgevers, werknemers of hun organisaties niet gewaarborgd is.
Onze Minister trekt een aanwijzing in indien is gebleken dat de aangewezen geneeskundige, medisch specialist of scheidsrechter:
a. de algemeen geldende medische of ethische normen niet in acht neemt;
b. zich bij herhaling niet aan de procedures, bedoeld in artikel 106, tweede lid, houdt;
c. valse of vervalste verklaringen heeft afgegeven;
d. niet meer in het betrokken register vermeld is als arts of als medisch specialist;
e. onder curatele is gesteld wegens geestelijke stoornis;
f. anderszins niet meer gerechtigd is de geneeskunst uit te oefenen;
g. een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend;
h. diens onafhankelijkheid ten opzichte van werkgevers, werknemers of hun organisaties niet langer gewaarborgd is; of
i. niet meer werkzaam is in de patiëntenzorg en een te gering aantal keuringen heeft verricht om door praktische ervaring zijn bekwaamheid als keuringsarts op peil te houden.
1. De Medisch Adviseur Scheepvaart kan geneeskundige verklaringen, afgegeven op grond van medische eisen die naar zijn oordeel ten minste gelijkwaardig zijn aan het geheel van de medische eisen die krachtens dit besluit worden gesteld, gelijkstellen met een of meer krachtens dit besluit afgegeven geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart.
2. Een geneeskundige verklaring als bedoeld in het eerste lid die niet op grond van dit besluit is afgegeven, mag niet langer dan een jaar voor de beoordeling zijn afgegeven.
3. De schriftelijke beslissing tot gelijkstelling van de Medisch Adviseur Scheepvaart, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als een geneeskundige verklaring in de zin van artikel 104, eerste lid, onderscheidenlijk het tweede lid, van dit besluit.
1. De kosten van een geneeskundig of specialistisch onderzoek of heronderzoek als bedoeld in de artikelen 40 en 42 van de wet komen voor rekening van de scheepsbeheerder of werkgever.
2. Voor zover er geen scheepsbeheerder of werkgever is aan te wijzen worden de kosten, bedoeld in het eerste lid, gedragen door degene die opdracht heeft gegeven voor het onderzoek.
3. De kosten van een geneeskundig of specialistisch onderzoek als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de wet worden door het Rijk gedragen.
4. De kosten van een heronderzoek of een aanvullend specialistisch onderzoek, bedoeld in de artikelen 40 en 42 van de wet kunnen worden gedragen door het Rijk, voor zover zij naar het oordeel van het hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijkerwijs niet voor rekening van de gekeurde behoren te komen.
1. Bemanningsleden aan wie in de alarmrol van het schip een veiligheidstaak wordt opgedragen dan wel die een taak ten aanzien van het voorkomen van verontreiniging van de zee hebben, zijn in het bezit van een certificaat waaruit blijkt dat zij met goed gevolg een door Onze Minister erkende training en opleiding «basis veiligheid» als bedoeld in artikel 87 hebben gevolgd, tenzij zij aan de hand van een monsterboekje of van een soortgelijk document kunnen aantonen dat zij reeds voor 1 augustus 1998 aan boord van zeeschepen werkzaam waren.
2. Voor bemanningsleden met de functie van ten minste wachtstuurman, wachtwerktuigkundige of maritiem officier geldt het geldige vaarbevoegdheidsbewijs als het certificaat, bedoeld in het eerste lid.
3. Overige bemanningsleden, die niet behoren tot de categorieën genoemd in het eerste of het tweede lid, krijgen voordat zij hun taken aan boord beginnen voldoende informatie en instructie ten einde:
a. met de overige opvarenden over elementaire veiligheidszaken te kunnen spreken, begrip te hebben van de veiligheidssymbolen en de alarmseinen te kennen;
b. te weten wat te doen indien: iemand over boord valt; vuur of rook wordt ontdekt; het sein «brandalarm» of «schip verlaten» wordt gegeven;
c. te weten waar de reddingsgordels zich bevinden en hoe deze om te doen;
d. alarm te slaan en bekend te zijn met het gebruik van handbrandblussers;
e. te weten wat te doen bij een ongeluk voordat hulp wordt ingeroepen;
f. de brand- en waterdichte deuren, met uitzondering van die ter afsluiting van openingen in de romp, te kunnen sluiten en openen.
1. De kapitein van elk schip draagt er zorg voor dat voor het ondernemen van een reis en gedurende de reis voldoende sloepsgasten, in het bezit van het certificaat, bedoeld in artikel 88, aan boord zijn overeenkomstig artikel 10, derde lid, van Bijlage XIA van het Schepenbesluit 1965.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden kapiteins, stuurliedenen maritieme officieren geacht in het bezit te zijn van het certificaat als sloepsgast.
3. De kapitein van elk schip dat is uitgerust met snelle hulpverleningsboten draagt er zorg voor dat voor het ondernemen van een reis en gedurende de reis voor iedere snelle hulpverleningsboot tenminste twee bemanningsleden beschikbaar zijn in het bezit van het certificaat van bekwaamheid in het gebruik van snelle hulpverleningsboten als bedoeld in artikel 89.
1. De kapitein en het bemanningslid aan wie, onder de verantwoordelijkheid van de kapitein, de zorg voor het gebruik en het beheer van de medische uitrusting is overgedragen zijn in het bezit van het certificaat scheepsgezondheidszorg-O (onbeperkt), bedoeld in artikel 91, tweede lid, of, wanneer aan het schip een certificaat van deugdelijkheid voor beperkt vaargebied is afgegeven in die zin dat het schip uitsluitend reizen onderneemt in zeegebied A2, zoals omschreven in artikel 2 van bijlage V bij het Schepenbesluit 1965, van het certificaat scheepsgezondheidszorg-B (beperkt), bedoeld in artikel 91, eerste lid.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden bezitters van het kennisbewijs maritiem officier, middelbaar maritiem officier, stuurman werktuigkundige kleine schepen, baggeraarstuurman, wachtstuurman, stuurman grote zeilvaart en stuurman kleine zeilvaart en het diploma als derde stuurman voor de grote handelsvaart geacht in het bezit te zijn van het certificaat scheepsgezondheiszorg B.
3. De in het eerste lid bedoelde personen volgen ten minste eenmaal in de vijf jaar een bijscholingscursus als bedoeld in artikel 91, derde lid, die voor personen aan boord van vaartuigen met een certificaat van deugdelijkheid voor onbeperkt vaargebied mede een herhalingsstage, bedoeld in artikel 91, vierde lid, omvat.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel.
1. Op een schip dat op een internationaal traject van meer dan drie dagen vaart, met een bemanning en overig personeel van honderd personen of meer die, in welke hoedanigheid ook, aan boord ten behoeve van het schip in dienst of tewerkgesteld zijn, inclusief stagiairs en leerlingen alsmede personen die werkzaam zijn als loods, is een arts aanwezig.
2. Indien aan het eerste lid is voldaan, kan in afwijking van artikel 118, eerste lid, voor de kapitein worden volstaan met het bezit van het certificaat scheepsgezondheidszorg B, bedoeld in artikel 91, eerste lid.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens artikel 21 van de wet, nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de bekwaamheid van de in het eerste lid genoemde arts.
1. Aan boord van een schip waarvan de voorgeschreven bemanning uit meer dan 9 personen bestaat, moet daarboven een gediplomeerde scheepskok belast zijn met de bereiding van de voeding.
2. Onder een gediplomeerde scheepskok wordt verstaan een persoon van 18 jaar of ouder in het bezit van een door de Minister erkend diploma als scheepskok als bedoeld in artikel 92.
3. Onze Minister kan diploma's, door bevoegde autoriteiten in andere landen afgegeven op grond van het Verdrag betreffende het diploma van bekwaamheid als scheepskok, 1946, als gelijkwaardig aan Nederlandse diploma's erkennen.
4. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie kan op een daartoe strekkend verzoek van de scheepsbeheerder voor een bepaalde tijd ontheffing verlenen van het eerste lid met betrekking tot het gediplomeerd zijn van de scheepskok, indien er naar zijn redelijk oordeel een onvoldoende aantal gediplomeerde scheepskoks ter beschikking staat.
5. Aan een in het vierde lid bedoelde ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Indien de voorschriften niet worden nageleefd kan het hoofd van de Scheepvaartinspectie een verleende ontheffing tussentijds intrekken.
1. Aan boord van een schip dat reizen onderneemt buiten het zeegebied A1, zoals omschreven in artikel 2 van bijlage V van het Schepenbesluit 1965, is ten minste één persoon die als chef van de wacht, bedoeld in de Bijlage bij Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 315/1997, Section A-VIII/2, eerste lid, kan optreden in het bezit van een algemeen certificaat maritieme radio-communicatie, afgegeven in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens het Besluit radio-elektrische inrichtingen; een van deze personen is door de kapitein aangewezen als de verantwoordelijke persoon voor de afhandeling van radioberichtgeving tijdens noodgevallen. Alle andere personen die als chef van de wacht kunnen optreden zijn in het bezit zijn van het beperkte certificaat maritieme radiocommunicatie
2. Aan boord van een schip dat uitsluitend reizen onderneemt in zeegebied A1, is ten minste één der personen die als chef van de wacht kunnen optreden in het bezit van het beperkt certificaat maritieme radiocommunicatie, afgegeven in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens het Besluit radio-elektrische inrichtingen.
De scheepsbeheerder draagt er zorg voor dat:
a. tussen alle bemanningsleden een doelmatige communicatie over veiligheidsaspecten kan plaatsvinden. Voorts dient hij zeker te stellen dat er op adequate wijze communicatie kan plaatsvinden tussen het schip en de autoriteiten te land, in een gemeenschappelijke taal of in de taal van de autoriteiten;
b. aan boord van passagiersschepen een werktaal wordt vastgesteld die in het journaal wordt aangetekend;
c. aan boord van passagiersschepen de bemanningsleden, die op de alarmrol zijn aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, beschikken over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden en duidelijk herkenbaar zijn en,
d. onverminderd het bepaalde onder a, op olietankschepen, chemicaliëntankschepen en gastankschepen, de bemanningsleden in staat zijn met elkaar te communiceren in een of meer gemeenschappelijke werktalen.
1. De scheepsbeheerder legt aan het hoofd van de Scheepvaartinspectie een verklaring in drievoud over, waarin hij voor ieder onderdeel van artikel 122, voor zover het desbetreffende onderdeel betrekking heeft op zijn schip, nauwkeurig vermeldt op welke wijze hij ten aanzien van zijn schip uitvoering heeft gegeven aan zijn verplichtingen ingevolge dat artikel.
2. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie registreert de overgelegde verklaring, bedoeld in het eerste lid, en zendt de eigenaar twee door hem ten teken van registratie gewaarmerkte afschriften van de verklaring.
3. De eigenaar verschaft de kapitein een van de twee exemplaren van de geregistreerde verklaring, bedoeld in het tweede lid.
4. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, heeft een geldigheidsduur van vijf jaar.
5. In afwijking van het vierde lid heeft de verklaring, bedoeld in het eerste lid, voor passagiersschepen een geldigheidsduur van één jaar.
6. De verklaring bedoeld in het derde lid wordt door de kapitein in een voor iedereen toegankelijke plaats opgehangen.
Bij regeling van Onze Minister kunnen, ter uitvoering van Verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit besluit geregelde onderwerpen.
De op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet ten behoeve van de medische of scheidsrechterlijke keuring van zeevarenden aangewezen artsen en medisch specialisten blijven aangewezen tot het tijdstip dat de aanwijzing met inachtneming van dit besluit wordt ingetrokken.
Het koninklijk besluit van 8 oktober 1937, tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur ter uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Wet op de Zeevaartdiploma's 1935 (Staatsblad n°. 456), Stb. 579B wordt ingetrokken.
De artikelen 6 en 10, de hoofdstukken III en IV en artikel 37a van het Schepelingenbesluit1 vervallen.
In artikel 1 tweede lid van het Keuringsbesluit vaarbewijzen binnenvaart wordt «artikel 31, eerste lid, van het Schepelingenbesluit» vervangen door: artikel 40, eerste lid, van de Zeevaartbemanningswet.
Artikel 8 van het Besluit certificaatloodsen2 wordt als volgt gewijzigd:
Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. geldige geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart als bedoeld in artikel 40 van de Zeevaartbemanningswet.
Het tweede lid komt te luiden:
2. Ten aanzien van het eerste lid, onderdeel d, is Hoofdstuk 6 van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart van overeenkomstige toepassing. Van de afgifte van een verklaring tot voorlopige of blijvende ongeschiktheid als bedoeld in artikel 109 van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart doet de geneeskundige onverwijld mededeling aan Onze Minister, onder kopieverlening aan de Medisch Adviseur Scheepvaart van het hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Het Loodsenregisterbesluit3 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 5 komt te luiden:
Artikel 6 komt te luiden:
Artikel 7 komt te luiden:
De registerloods is verplicht de geneeskundige verklaringen, bedoeld in artikel 5, alsmede een geneeskundige verklaring van blijvende ongeschiktheid als bedoeld in artikel 109 van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart, onverwijld en aangetekend aan de algemene raad te zenden.
In artikel 13, eerste lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «artikel 31, vijfde lid, van het Schepelingenbesluit 1937» vervangen door: artikel 109 van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart.
In artikel 3, tweede lid, van het Besluit verklaringhouders Scheepvaartverkeerswet4 komt onderdeel d te luiden:
d. geldige geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart als bedoeld in artikel 40 van de Zeevaartbemanningswet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
Uitgegeven de vierentwintigste januari 2002
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
In dit besluit is uitwerking gegeven aan de volgende onderwerpen uit de Zeevaartbemanningswet (verder te noemen: de wet):
– regels voor het geven van een ontheffing van de verplichting, genoemd in artikel 5 van de wet, om een schip overeenkomstig het bemanningscertificaat te bemannen (hoofdstuk 2);
– nadere regels aangaande vaarbevoegdheidsbewijzen (hoofdstuk 3);
– de beroepsvereisten (hoofdstuk 4);
– nadere regels aangaande de monsterrol en het monsterboekje (hoofdstuk 5);
– nadere regels aangaande de medische geschiktheid van zeevarenden (hoofdstuk 6);
– bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen (hoofdstuk 7);
Tenslotte bevat dit besluit nog overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 8).
Hierbij zijn de voor deze onderwerpen van belang zijnde bepalingen in acht genomen van de navolgende verdragen en Europese richtlijnen:
a. van het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144), zoals dat op 7 juli 1995 is gewijzigd (Trb. 1996, 249), verder te noemen het STCW-Verdrag;
b. van het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag ter beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, zoals dat op 23 mei 1994 is gewijzigd (Trb. 1996, 18);
c. Richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319);
d. Richtlijn nr. 98/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 mei 1998 tot wijziging van Richtlijn nr. 94/58/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 172);
e. Richtlijn nr. 92/29/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (Pb EG L 113);
f. het op 27 juni 1946 te Seattle tot stand gekomen Verdrag nr. 69 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de scheepskok (Stb. I 328);
g. het op 27 juni 1946 te Seattle tot stand gekomen Verdrag nr. 73 betreffende het geneeskundig onderzoek van zeelieden (Stb. I 326 ), en
h. het op het op 27 juni 1946 te Seattle tot stand gekomen Verdrag nr. 74 inzake de diplomering van volmatrozen (Stb. I 330).
De totstandkoming van dit besluit heeft langer geduurd dan aanvankelijk was voorzien. Naast het voeren van overleg in meerdere rondes met de maritieme sector, met inbegrip van de zeevaartscholen, zijn daarop van invloed geweest een tussentijdse dereguleringsoperatie, het ingewikkelde overgangsrecht voor de huidige zeevarenden, een uitvoeringstoets en de afstemming met de ministeriële regelingen die rechtstreeks op de Zeevaartbemanningswet zijn gebaseerd.
Dit hoofdstuk bevat de definities die – in aanvulling op artikel 1 van de wet – nodig zijn om met de nodige detaillering regels te stellen voor de bemanning van zeeschepen. Het besluit is van toepassing op de schepen die in artikel 2 van de wet zijn genoemd; de genoemde Europese richtlijnen en het STCW-Verdrag zijn ook op die schepen van toepassing. De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing aan boord van zeevissersvaartuigen; bepalingen ten aanzien van de bemanning van zeevisssersvaar-tuigen zijn opgenomen in een afzonderlijk Besluit zeevisvaartbemanning.
Overeenkomstig de huidige voorschriften voor de zeilende beroepsvaart, in de Regeling bemanning en diplomering zeilvaart, geeft het besluit de mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen voor de bemanning van zeilschepen met een lengte van 12 meter en meer maar minder dan 40 meter. De eisen ten aanzien van de bemanning op zeilschepen met een lengte van 40 meter of meer zijn in dit besluit zelf vastgelegd. Het besluit is niet van toepassing op zeilschepen met een lengte van minder dan 12 meter.
Het is in overeenstemming met de systematiek van de wet, dat de bemanningssamenstelling in kwalitatieve en in kwantitatieve zin afhankelijk is van het feitelijk gebruik van een schip. Voor een schip kunnen verschillende bemanningscertificaten worden afgegeven die overeenkomen met verschillende gebruiksdoelen. Indien de scheepsbeheerder een schip op een andere wijze wenst te exploiteren dan overeenkomt met het voor dit schip afgegeven bemanningscertificaat en dit consequenties heeft voor de kwalificaties van de bemanning, moet hij daartoe een nieuw of aanvullend bemanningsplan indienen. In verband hiermee zijn de definities van ro-ro passagiersschip en passagiersschip feitelijk van aard. Een schip dat bestemd is om als passagiersschip te worden geëxploiteerd, verliest dat karakter van passagiersschip alleen door een uitdrukkelijke wijziging van de bestemming.
Als het zonder passagiers naar een volgende haven vaart, is het nog steeds een passagiersschip, en dient de bemanning – op basis van specifieke kennis en ervaring – bevoegd te zijn de functies aan boord van dat passagiersschip te vervullen.
Hoofdstuk 2 Regels voor het geven van een ontheffing
Ingevolge artikel 16 van de wet kan een ontheffing van de verplichting, genoemd in artikel 5 van de wet, om een schip overeenkomstig het bemanningscertificaat te bemannen, worden afgegeven met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
Voor het geven van de ontheffing worden in dit hoofdstuk regels gegeven. Met de beslissing om ontheffing te geven kan samenhangen de noodzaak om ten behoeve van een bemanningslid ontheffing te geven van de verplichting om in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie waarin hij aan boord dienst doet, opdat hij tijdelijk een functie kan vervullen waarvoor zijn vaarbevoegdheidsbewijs hem niet bevoegd verklaart. Deze mogelijkheid biedt de wet in artikel 25. In de praktijk kan het ook voorkomen dat een lid van de bemanning die een functie vervult waarvoor geen vaarbevoegdheidsbewijs vereist is, door het wegvallen van het bevoegde bemanningslid, tijdelijk een functie moet vervullen waarvoor het vaarbevoegdheidsbewijs wel is vereist. Ook in dit geval kan een ontheffing uitkomst bieden.
Hoofdstuk 3 Nadere regels aangaande vaarbevoegdheidsbewijzen
In artikel 18, eerste lid, van de wet is bepaald, dat voor de uitoefening van een functie aan boord van zeeschepen een vaarbevoegdheidsbewijs vereist is, indien voor die functie bij of krachtens deze wet eisen zijn gesteld. Deze specifieke beroepsvereisten zijn in hoofdstuk 4 opgenomen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de wet zijn vaarbevoegdheidsbewijzen nodig voor kapiteins, stuurlieden, werktuigkundigen, maritieme officieren, radio-operators en gezellen aan boord van de schepen ten aanzien waarvan de wet van toepassing is. Het is daarnaast, op basis van artikel 21 van de wet, mogelijk om eisen te stellen aan andere functies die internationaal zijn voorgeschreven, zoals de scheepsarts aan boord van grotere schepen. Via artikel 68 van de wet kunnen internationale eisen worden geïmplementeerd voor bepaalde functies aan boord, zoals de scheepskok (IAO-Verdrag nr. 69). In § 1 wordt de algemene ordening van de vaarbevoegdheidsbewijzen, de geldigheidsduur en de vernieuwing van het vaarbevoegdheidsbewijs geregeld.
In het onderhavige besluit worden de vereisten voor de afgifte van en de bijzondere bepalingen met betrekking tot de vaarbevoegdheden en de vernieuwing van vaarbevoegdheidsbewijzen uitgewerkt. Daarbij zijn de voorschriften in acht genomen van het STCW-Verdrag en van de hierboven genoemde richtlijnen en is tevens de huidige praktijk zoveel mogelijk gehandhaafd. Dit betekent dat degene die een van de genoemde functies wil gaan uitoefenen in het bezit moet zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.
De aanvrager van een vaarbevoegdheidsbewijs moet voldoen aan alle beroepsvereisten voor de functie: hij moet de, gelet op zijn opleiding, voorgeschreven relevante ervaring hebben, en hij moet voorzien zijn van de nodige geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart.
In beginsel ligt aan elk vaarbevoegdheidsbewijs een specifiek kennisbewijs ten grondslag. § 2 geeft de hoofdstructuur van de relatie tussen de thans afgegeven kennisbewijzen en de daarmede te verkrijgen vaarbevoegdheidsbewijzen.
In de paragrafen 3 en verder wordt de normale verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs geregeld, met dien verstande dat wordt aangegeven welke kennisbewijzen en welke ervaring vereist zijn voor de afgifte van een specifiek vaarbevoegdheidsbewijs.
Er worden vervolgens verschillende categorieën schepen onderscheiden, aan boord waarvan voor de uitoefening van functies aanvullende opleidings- of ervaringseisen worden gesteld. Steeds zal een aanvrager ook over de benodigde geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart moeten beschikken.
Ingevolge artikel 71 van de wet moet tevens worden aangegeven op welke vaarbevoegdheidsbewijzen de houder van een verklaring van geschiktheid en bekwaamheid (vaarbevoegdheidsbewijs oude stijl op grond van artikel 119 van het Schepenbesluit 1965), van een bestaande ontheffing of van een bevoegdheid verlenend diploma aanspraak kan maken. Het eventuele onderscheid hangt af van het kennisbewijs dat ten grondslag heeft gelegen aan de bevoegdheidsverlening in het verleden. Op basis hiervan kan aan de houder een vaarbevoegdheidsbewijs nieuwe stijl, worden uitgereikt, als hij ook overigens aan de medische en procedurele eisen voldoet, die gesteld zijn aan bijvoorbeeld de verlenging of vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs indien de geldigheid is verlopen.
De paragraafindeling na § 2 van hoofdstuk 3 is derhalve als volgt:
§ 3 Kennisbewijzen, ervaring en bevoegdheden;
§ 4 Aanvullende vereisten voor het dienstdoen aan boord van bijzondere typen schepen;
§ 5 Aanvullende vereisten voor het dienstdoen aan boord van bijzondere voortbewogen schepen;
§ 6 Vaarbevoegdheden Koninklijke Marine;
§ 7 Overgangsbepalingen vaarbevoegdheden (oude stijl).
In de beroepsvereisten wordt vastgesteld aan welke minimumnormen de aanvrager van een vaarbevoegdheidsbewijs moet voldoen. Enerzijds zijn dat de eisen die aan de aanvrager zelf kunnen worden gesteld, anderzijds de eisen die aan de opleiding worden gesteld, opdat zeker is dat de houder van een kennisbewijs beschikt over de kennis en ervaring die voor een goede functievervulling noodzakelijk is. De normen zijn internationaal vastgelegd in het STCW-Verdrag en in de Richtlijn 94/58/EG, die gewijzigd is bij Richtlijn 98/35/EG (Bemanningsrichtlijn). In de Bijlage van deze Bemanningsrichtlijn zijn de bepalingen van de herziene Bijlage van het STCW-Verdrag opgenomen, evenals die van de bij dit Verdrag behorende verplichte Code van 1995 (beide geplaatst in Trb. 1996, 249), een en ander voorzover de mondiale bepalingen niet in de gewijzigde richtlijn zelf zijn verwerkt.
Voor de managementsfuncties aan boord is het hebben voltooid van een cursus scheepsmanagement vereist. In verband met de mogelijkheid die de houders van een vaarbevoegdheidsbewijs moeten hebben om ofwel als kapitein/eerste stuurman, ofwel als hoofdwerktuigkundige dienst te gaan doen, is een onderscheid gemaakt tussen de onderdelen N en W, die respectievelijk voor het nautische aspect en het werktuigkundige aspect een gespecialiseerde management-opleiding geven.
Er is voorzien in aparte aanvullende kennisbewijzen enerzijds voor de bezitters van kennisbewijzen vereist voor het verkrijgen van een bevoegdheid op zeilschepen die op schepen in de handelsvaart willen gaan werken en anderzijds voor bezitters van kennisbewijzen vereist voor het verkrijgen van een bevoegdheid in de handelsvaart die op zeilschepen willen gaan werken. Op dezelfde wijze is het voor officieren en onderofficieren van de Koninklijke Marine mogelijk om, nadat is aangetoond dat men voldoet aan aanvullende eisen, een vaarbevoegdheidsbewijs aan te vragen dat geldig is op schepen in de handelsvaart. Behalve de beroepsvereisten voor de stuurlieden, werktuigkundigen en maritiem officieren, zijn er aparte beroepsvereisten opgenomen voor gezellen en andere opvarenden die een specifieke opleiding moeten hebben genoten alvorens zij met veiligheidstaken mogen worden belast.
De paragraafindeling van hoofdstuk 4 is als volgt:
§ 2 Beroepsvereisten handelsvaart;
§ 3 Beroepsvereisten ten aanzien van veiligheidstrainingen voor tankschepen;
§ 4 Beroepsvereisten ten aanzien van veiligheidstrainingen voor passagiersschepen;
§ 5 Beroepsvereisten ten aanzien van veiligheidstrainingen voor ro-ro passagiersschepen;
§ 6 Beroepsvereisten ten aanzien van bijzondere typen voortbewogen schepen;
§ 7 Beroepsvereisten overige veiligheidstrainingen;
§ 8 Beroepsvereisten scheepsgezondheidszorg, en
§ 9 Beroepsvereisten voor scheepskoks.
Hoofdstuk 5 Nadere regels aangaande de monsterrol en het monsterboekje
Het monsterboekje is het basisdocument voor de registratie van de bemanningsleden in het Centraal register bemanningsgegevens, alsmede voor de verdere identificatie van de zeevarende tegenover de Scheepvaartinspectie bij de aanvraag van vaarbevoegdheidsbewijzen. Vanouds moeten de bemanningsleden van zeeschepen over documenten beschikken waaruit de als lid van de bemanning van een zeeschip opgedane ervaring en de voor de functie-uitoefening benodigde cursussen blijken; in de Nederlandse regelgeving heeft dit de vorm van één document, het monsterboekje gekregen.
Om oneigenlijk gebruik van het monsterboekje zoveel mogelijk te voorkomen, is het wenselijk dat het monsterboekje alleen wordt afgegeven aan de personen, die het voor hun werk nodig hebben of die een specifieke opleiding volgen, waarbij werkzaamheden aan boord essentieel zijn.
In verband hiermee zijn in dit besluit de categorieën personen, die hieraan voldoen, nader omschreven. Anderen dan de genoemde personen hebben geen monsterboekje nodig; zij zouden er echter een ander -oneigenlijk- belang bij kunnen hebben een monsterboekje te hebben. Een monsterboekje wordt daarom op verzoek alleen door het hoofd van de Scheepvaartinspectie afgegeven ten behoeve van personen die aantonen aan de gestelde criteria te voldoen. In aanvulling hierop is bepaald dat een monsterboekje alleen geldig is als het de handtekening van de houder bevat, en dat het ongeldig is, indien er door onbevoegden wijzigingen in zijn aangebracht Ingevolge artikel 37 van de wet heeft een monsterboekje een beperkte geldigheidsduur. Het is daardoor in het kader van de wet niet nodig om een aparte regeling te treffen die het mogelijk maakt een monsterboekje (voortijdig) in te nemen.
De monsterrol bevat ingevolge de wet de namen van de bemanningsleden waarvan de functies op het bemanningscertificaat zijn vermeld, en de namen van de zeevarenden die de scheepsbeheerder naast deze heeft geplaatst; hierbij kan worden gedacht aan stuurlieden, werktuigkundigen of gezellen, maar ook aan opvarenden die een bijzondere functie hebben. Aan boord van passagiersschepen moet bijvoorbeeld een voldoende aantal opvarenden zijn die als sloepsgast de leiding hebben aan boord van de groepsreddingmiddelen. De monsterrol heeft zowel een functie bij het toezicht op de bemanningssamenstelling overeenkomstig het bemanningscertificaat van een bepaald schip, bij de verificatie van de aangegeven bemanningsleden en bij de beoordeling door de fiscus van de toepassing van de Wet afdrachtvermindering loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Daarnaast kan de informatie die de monsterrol bevat behulpzaam zijn bij de opsporing van personen die betrokken zijn geweest bij strafbare feiten.
De bepalingen van het Wetboek van Koophandel met betrekking tot de arbeidsrechtelijke relatie tussen de monsterrol en de arbeidsovereenkomst zijn door de Zeevaartbemanningswet niet aangetast.
Het voorschrift van artikel 7 van het op 24 juni 1926 te Genève tot stand gekomen IAO-Verdrag no. 22 inzake de arbeidsovereenkomst voor zeelieden, dat indertijd is geïmplementeerd in artikel 451a, derde lid, van het Wetboek van Koophandel, blijft vooralsnog in stand.
Hoofdstuk 6 Nadere regels aangaande de medische geschiktheid van zeevarenden
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Zeevaartbemanningswet moet elk bemanningslid in het bezit zijn van een of meer geldige geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart, waarin een door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen geneeskundige of medisch specialist verklaart dat de houder voldoet aan de medische eisen die aan de zeevarende worden gesteld. Met zeevarende wordt hier in de eerste plaats een lid van de bemanning bedoeld, zoals omschreven in de wet; ook aan categorieën andere opvarenden, waarbij met name gedacht kan worden aan de opvarenden die eveneens bij de algemene bedrijfsvoering aan boord betrokken zijn, kan ingevolge artikel 48, eerste lid, van de wet de keuringsverplichting worden opgelegd.
Elke zeevarende moet in het bezit zijn van een geldige verklaring, waaruit zijn algemene lichamelijke geschiktheid voor de zeevaart blijkt. De zeevarende, aan wie het houden van uitkijk of de wachtdienst op de brug of in de machinekamer kan worden opgedragen, moet tevens in het bezit zijn van geldige geneeskundige verklaringen, waaruit blijkt dat het gehoororgaan en het gezichtsorgaan aan de gestelde eisen voldoen.
De geneeskundige verklaringen worden afgegeven indien de geneeskundige of medische specialist is gebleken dat de onderzochte voldoet aan de medische eisen, die in een ministeriële regeling worden vastgesteld.
De onderzoekende geneeskundigen of medisch specialisten moeten in ieder geval als arts of als specialist zijn geregistreerd. Hetzelfde geldt voor de artsen of medisch specialisten (scheidsrechters) die belast worden met een herkeuring indien de uitkomst van het eerste of periodieke onderzoek bezwaren oproept. In het onderhavige besluit worden nadere regels gesteld aan de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing. De aanvraag om te worden aangewezen als keurend arts, medisch specialist of als scheidsrechter wordt ingediend bij de Minister van Verkeer en Waterstaat. In een ministeriële regeling zijn de procedures vastgelegd die bij het geneeskundig onderzoek in acht worden genomen.
Indien blijkt dat de aangewezen geneeskundige of medisch specialist zich herhaaldelijk niet aan de procedures houdt, of indien blijkt dat hij (zij) de algemeen geldende medische normen niet in acht neemt, wordt de aanwijzing als keurend arts ingetrokken. Eenzelfde sanctie volgt indien is gebleken dat valse of vervalste geneeskundige verklaringen worden afgegeven.
Tevens wordt de aanwijzing ingetrokken in de volgende gevallen: veroordeling wegens het afgeven van valse medische verklaringen, ook indien die niet-zeevarenden betreffen, bij de beëindiging van de registratie als arts of als medisch specialist, op uitdrukkelijk verzoek van de geneeskundige of medisch specialist, als de geneeskundige of medische specialist onder curatele is gesteld of als de geneeskundige anderszins niet meer gerechtigd is de geneeskunst uit te oefenen. De aanwijzing wordt eveneens ingetrokken indien de onafhankelijkheid van de geneeskundige of medisch specialist, en met name in zijn (haar) hoedanigheid als scheidsrechter, niet meer is gewaarborgd.
De wet voorziet in artikel 23, tweede en derde lid, in een tussentijds geneeskundig onderzoek op verzoek van het hoofd van de Scheepvaartinspectie. Daarbij neemt de keurende geneeskundige of medisch specialist de medische normen en procedures in acht die gelden voor de reguliere onderzoeken.
Hoofdstuk 7 Bijzondere bepalingen voor bemanning van zeeschepen
In dit hoofdstuk zijn de overige verplichtingen met betrekking tot de bemanningssamenstelling en voor te schrijven kennis opgenomen.
Het gaat om verplichtingen op basis van verdragen van de Internationale Maritieme Organisatie, de Internationale Telecommunicatie Unie en het Internationale Arbeids Bureau alsmede Richtlijnen van de Europese Unie waaronder de voorwaarden voor de aanwezigheid aan boord van bijzondere functionarissen, zoals de scheepsarts of de gediplomeerde scheepskok, en de verdeling tussen de aan boord aanwezige houders van een algemeen of een beperkt certificaat maritieme radiocommunicatie, alsmede de uit het Internationale Verdrag tot bescherming van mensenlevens op zee voortvloeiende eis van een voldoende aantal sloepsgasten.
De definities van de Zeevaartbemanningswet zijn op dit besluit van toepassing. Daarnaast zijn enige aanvullende definities nodig, zoals die voor de ervaring, die in aanmerking wordt genomen bij de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs. Behalve aan de duur van de dienst aan boord van zeeschepen kunnen nadere eisen gesteld worden met betrekking tot specifieke werkzaamheden tijdens de ervaringsperiode of ervaring aan boord van bepaalde categorieën zeeschepen. De ervaring wordt onderscheiden van de beroepsvereisten, die zijn opgenomen in hoofdstuk 4. Zie ook de toelichting op artikel 5.
Onderdeel d
Voor een aantal bevoegdheden geldt een beperking tot reizen nabij de kust; ingevolge de bepalingen van het STCW verdrag kan het criterium van reizen nabij de kust slechts worden toegepast op schepen van beperkte tonnage en met een beperkt voortstuwingsvermogen; tevens dient het gebied dat onder deze definitie valt nader te worden vastgelegd, waarbij is gekozen voor het handhaven van het gebied dat tot heden reeds was vastgelegd ingevolge de bepalingen van de Wet op de Zeevaartdiploma's .
Onderdelen e tot en met j
Voor de definities van de verschillende categorieën schepen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de definities zoals die zijn opgenomen in de richtlijn 94/58/EG en het STCW-Verdrag. Het onderscheid tussen deze schepen is nodig, om in de ministeriële regelingen op basis van dit besluit te kunnen aangeven welke aanvullingen of beperkingen kunnen worden aangebracht op een vaarbevoegdheidsbewijs. In de in onderdeel g en h genoemde internationale Codes zijn de specificaties opgenomen waaraan de tankers moeten voldoen., die bepaalde stoffen vervoeren. Dat het om de bedoelde tankers gaat, blijkt uit het certificaat van deugdelijkheid. Hetzelfde kan gezegd worden van de passagiersschepen en de ro-ro-passagiersschepen.
In onderdeel k is de definitie weergegeven van een hogesnelheidsvaartuig; deze definitie komt overeen met die gebruikt in hoofdstuk X van het Internationale Verdrag ter beveiliging van mensenlevens op zee, 1974.
In onderdeel l is de definitie opgenomen van een zeilschip; deze komt overeen met die gebruikt in de Schepenwet.
In dit lid zijn de voorwaarden opgesomd waaronder het hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing kan geven op grond van artikel 16 van de wet. De ontheffing van artikel 16 van de wet heeft een sterk kwantitatief karakter. Aangezien het echter gaat om ontheffing van de verplichting om het schip te bemannen in overeenstemming met het bemanningscertificaat, moet telkens worden onderzocht of niet tevens sprake is van een kwalitatief aspect dat een expliciete ontheffing op basis van artikel 25 van de wet noodzakelijk maakt.
Onder «dringende omstandigheden» worden onder meer verstaan omstandigheden die zich in de haven kunnen voordoen, zoals het op aanwijzing van de havenmeester – onverwijld vrijmaken van een ligplaats voor een ander schip of het risico dat de dagelijkse schutting bij hoogwater wordt gemist.
Er kunnen zich echter ook omstandigheden van dringende aard voordoen in de bedrijfsvoering van de scheepsbeheerder; voorwaarde daarbij is wel dat deze door hem redelijkerwijs niet waren te voorzien.
In het tweede lid worden de criteria vastgesteld voor deze laatstbedoelde ontheffing, die van belang is indien een persoon in het bezit van een vaarbevoegdheid die voor de uitoefening van een functie nodig is, tijdelijk niet aan boord voorhanden is, maar door de inzet van een bemanningslid met een lagere kwalificatie in dit tekort kan worden voorzien.
Het kan voorkomen dat de scheepsbeheerder zich ziet gesteld voor de omstandigheid dat hij tijdelijk niet beschikt over voldoende bemanningsleden met een bepaalde bevoegdheid om een schip overeenkomstig het bemanningscertificaat te bemannen. Indien hij wel beschikt over een bemanningslid in het bezit van een andere vaarbevoegdheid en voldoende ervaring en (praktijk)kennis om de hogere functie waar te nemen, kan voor dit bemanningslid ontheffing verkregen worden van diens verplichting om de hogere bevoegdheid te hebben als hij een bepaalde functie uitoefent.
In artikel 4 wordt bepaald, hoe zich de vaarbevoegdheden verhouden voor «alle» schepen, kleine schepen en bijzondere categorieën schepen. Zo zijn vaarbevoegdheden voor «alle» schepen in beginsel geldig aan boord van alle motorschepen, met uitzondering van vissersvaartuigen. Voor bepaalde categorieën schepen, zoals tankers, worden bovendien aanvullende beroepsvereisten gesteld, waaraan de houders van een vaarbevoegdheid tevens moeten voldoen om ook op tankers hun functie te kunnen uitoefenen.
Indien het schip is uitgerust met een stoomvoortstuwingsinstallatie, moet de werktuigkundige in het bezit zijn van een specialistisch kennisbewijs voor deze voortstuwingsmethode.
De in het tweede lid aangeduide beperking van de vaarbevoegdheden voor kleine schepen tot schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 en een voorstuwingsvermogen van minder dan 3000 kW vindt alleen uitzondering in het geval, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de wet. Onder de in dat artikel lid genoemde voorwaarden kan het hoofd van de Scheepvaartinspectie een ontheffing verlenen aan een houder van een vaarbevoegdheid voor kleine schepen, waarmede die kan blijven dienstdoen op een schip, waarvan als gevolg van een verbouwing, ofwel de brutotonnage, ofwel het voorstuwingsvermogen boven de genoemde grens komt.
Voor de verkrijging van de meeste vaarbevoegdheidsbewijzen is behalve een op de functie toegesneden opleiding, en geschiktheid uit geneeskundig oogpunt, ook ervaring aan boord van zeeschepen nodig. Deze ervaring kan per functie en per categorie schip verschillen wat betreft de duur, de vaktechnische inhoud, het vaargebied en de categorie van schepen waarop de functie gaat worden uitgeoefend.
Dit artikel bevat de basisregel voor de geldigheidsduur van vaarbevoegdheidsbewijzen overeenkomstig het bepaalde in het STCW-Verdrag voor officieren en houders van vaarbevoegdheden als radio-operator. Deze vaarbevoegdheidsbewijzen zijn beperkt tot vijf jaar na afgifte, omdat de houders ervan elke vijf jaar moeten kunnen aantonen ten minste één jaar in de afgelopen vijf jaar te hebben gevaren. Dit geldt niet voor gezellen. De praktijk onder de oude bemanningswetgeving is daarmee gecontinueerd.
Ingevolge artikel 20 van de wet besluit het hoofd van de Scheepvaartinspectie tot afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs indien de aanvrager heeft aangetoond dat hij aan de eisen voldoet. Welke documenten daarvoor moeten worden overgelegd wordt bij ministeriële regeling bepaald. In de artikelen 8, 9 en 10 wordt daarom alleen een regeling gegeven op basis van artikel 19, eerste lid, onderdeel b.
In deze artikelen is de procedure beschreven voor de aanvraag en erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs.
Artikel 8, eerste lid, is de basis voor nadere uitwerking van de toetsingscriteria voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs. In de ministeriële regeling waarvoor in dit artikel de delegatiebasis is gelegd, wordt in detail uitgewerkt over welke documenten en diploma's de aanvrager van een vaarbevoegdheidsbewijs moet beschikken. De benodigde ervaring kan, behalve op Nederlandse schepen, onder voorwaarden op andere wijze zijn opgedaan. Dit is in gelijkwaardige functies, maar ook op andere wijze, bijvoorbeeld in een erkende simulator. Deze gelijkwaardige ervaring kan in aanmerking worden genomen bij de vaststelling of de aanvrager voldoet aan de eisen voor de eerste afgifte van een bepaald vaarbevoegdheidsbewijs, maar ook of de ervaring, bij de bepaling van de wijze waarop de voor een vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs benodigde ervaring is opgedaan, voldoet aan de eisen.
De aanvraagprocedure is een schriftelijke. Het is daarom van belang dat alle gegevens, kennisbewijzen en andere bewijsstukken bij de aanvraag volledig worden overgelegd. Daartoe wordt gebruik gemaakt van een standaard-aanvraagformulier. De aanvrager beschikt over een monsterboekje; de gegevens hiervan zijn in het centraal register zeevarenden opgenomen. Dit geldt ook voor de buitenlandse zeevarende die op Nederlandse schepen dienstdoet. Voor de afgifte van het monsterboekje heeft de aanvrager zich geïdentificeerd.
De gegevens van het aanvraagformulier worden vergeleken met de gegevens van het monsterboekje. Voor het bewijs van opleiding kan gewoonlijk met een gewaarmerkte kopie van het diploma worden volstaan; zo nodig kan het hoofd van de Scheepvaartinspectie de aanvrager verzoeken het origineel te tonen.
Dit geldt ook voor de bewijzen van medische geschiktheid voor de zeevaart. Indien documenten ontbreken of onvolledig zijn, kan de Scheepvaartinspectie weigeren de aanvraag in behandeling te nemen. Voordat de aanvraag in behandeling wordt genomen, moet de aanvrager de kosten van de afgifte van het vaarbevoegdheidsbewijs voldoen.
De scheepsbeheerder, de kapitein en het bemanningslid zullen zich steeds ervan moeten vergewissen, of de geldigheidsduur van de vaarbevoegdheidsbewijzen van de bemanningsleden voldoende is om een bepaalde reis te maken. Een vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs moet tijdig aangevraagd worden. Indien speciale cursussen moeten worden gevolgd om de bekwaamheden op peil te houden, zou een onduidelijke situatie kunnen ontstaan als het afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs geldig blijft terwijl het kennisbewijs dat vereist is voor de geldigheid van het vaarbevoegdheidsbewijs zijn geldigheid al zou hebben verloren.
Voor zover voor een bepaald vereiste geen schriftelijk document moet worden meegenomen aan boord, is het vaarbevoegdheidsbewijs het enige document dat aantoont dat de houder voldoet aan de vereisten. In dat geval dient de geldigheidsduur van het vaarbevoegdheidsbewijs te worden afgestemd op de geldigheid van de onderliggende getuigschriften of documenten.
Voor de vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist dat men in de vijf jaren voorafgaand aan de datum van de aanvraag van de vernieuwing tenminste een jaar heeft dienstgedaan, ofwel in een functie waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist waarover de aanvrager beschikt, ofwel in een gelijkwaardige functie indien deze functie naar het oordeel van het hoofd van de Scheepvaartinspectie daarvoor in aanmerking komt. Hierbij kan gedacht worden aan een functie als werktuigkundige in een met een scheepsvoortstuwingsinstallatie vergelijkbare stationaire krachtbron of als zeeloods. In een ministeriële regeling op basis van artikel 6, derde lid, onderdeel c, zal worden aangegeven welke functies in aanmerking worden genomen.
Een vaarbevoegdheidsbewijs dat door verloop van de geldigheidsduur ongeldig is geworden, kan worden vernieuwd indien wordt voldaan aan de in het vierde lid genoemde voorwaarden. De aanvrager moet ofwel een door de Minister van Verkeer en Waterstaat erkende cursus met goed gevolg hebben afgerond, ofwel in een relevante functie boven de sterkte hebben dienst gedaan, ofwel in een relevante, maar lagere functie dan waarvoor zijn vaarbevoegdheidsbewijs hem bevoegd verklaart, hebben gewerkt.
De bovenbedoelde cursus zal een voldoende hoeveel praktijkgerichte onderdelen moeten hebben, waarbij zou kunnen worden gedacht aan simulatoren; indien de aanvrager de mogelijkheden heeft om te kiezen voor een periode dienst te doen boven de sterkte, moet hij de werkzaamheden onder toezicht en verantwoordelijkheid van een bevoegde stuurman of werktuigkundige verrichten.
De eerste aanvraag voor een vaarbevoegdheidsbewijs moet binnen vier jaren na het behalen van het afsluitende examen ingediend worden. Enerzijds wordt daardoor voorkomen dat er te veel tijd verstrijkt tussen het behalen van dat diploma of getuigschrift en het in de praktijk toepassen van de opgedane kennis en anderzijds wordt daarmee bereikt dat wordt voldaan aan de in het tweede lid vereiste diensttijdeis van tenminste één jaar in de afgelopen vijf jaar.
Ten aanzien van de artikelen 9 en 10 wordt het volgende opgemerkt.
Houders van een niet-Nederlands vaarbevoegdheidsbewijs kunnen dienst doen op Nederlandse schepen, indien zij in het bezit zijn van een Nederlands vaarbevoegdheidsbewijs van erkenning.
Het bezit van een Nederlands vaarbevoegdheidsbewijs van erkenning geldt niet voor de gezellen; conform de bepalingen van het STCW-Verdrag kunnen deze op Nederlandse schepen dienst doen als zij in het bezit zijn van slechts een niet-Nederlands vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven door de bevoegde autoriteit in het land van herkomst.
De erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten in de Lidstaten van de Europese Unie wordt beheerst door de richtlijn nr. 89/48/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PbEG L 19), en richtlijn nr. 92/51/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992, betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen ter aanvulling van Richtlijn 89/48/EEG (PbEG L 209). Deze richtlijnen zijn inmiddels van toepassing in de Europese Economische Ruimte. Indien een wezenlijk verschil wordt geconstateerd in de opleiding of de ervaring van de aanvrager van het vaarbevoegdheidsbewijs van erkenning, moet de aanvrager een examen afleggen voor die onderdelen waarvoor de opleiding verschilt, en moet de aanvrager een aanpassingsstage doen indien het verschil in de ervaring daardoor kan worden gecompenseerd.
Door de werking van het STCW-Verdrag kunnen houders van een vaarbevoegdheidsbewijs dat is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een land waarvan is vastgesteld dat de opleidingen voldoen aan het STCW-Verdrag, aanspraak maken op een vaarbevoegdheidsbewijs van erkenning. De genoemde richtlijnen regelen dit eveneens ten aanzien van de opleiding, maar geven voorts een gedetailleerde uitwerking van de handelwijze van de ontvangende staat indien die vaststelt dat de opleiding in het land van herkomst wezenlijke punten van verschil vertoont met de opleiding in de ontvangende staat. De richtlijnen schrijven niet voor dat de ontvangende staat een volledig opleidings- en examentraject voor alle mogelijke functies of bevoegdheden moet regelen. Indien een houder van een diploma of een vaarbevoegdheidsbewijs naar Nederland komt, mag hem in beginsel niet worden verhinderd dat hij zijn (zeevaart)beroep gaat uitoefenen, indien zijn opleiding geen wezenlijke verschillen met de Nederlandse opleiding heeft. Indien die wezenlijke verschillen wel aanwezig zijn, mag van de aanvrager ofwel een examen, ofwel een aanpassingsstage worden verlangd. De aanvrager zal zelf voor een stageplaats of voor inschrijving in een opleiding moeten zorgen en de kosten ervan moeten betalen. Op hem rust immers de verplichting om aan te tonen dat hij aan de Nederlandse eisen voldoet, indien hij in een bepaalde functie aan boord van Nederlandse schepen wil werken. De richtlijnen bieden de mogelijkheid dat de keuzevrijheid van de aanvrager tussen examen of aanpassingsstage wordt uitgesloten. Van deze mogelijkheid wordt in artikel 10 van dit besluit gebruik gemaakt. Een verschil in de opleiding kan alleen door een aanvullende opleiding met examen worden overbrugd; een verschil in de ervaring alleen door een aanpassingsstage.
Na de inwerkingtreding van deze richtlijnen is een specifieke richtlijn voor de zeevaartberoepen tot stand gekomen, te weten de Richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau voor zeevarenden (PbEG L 319), die op 25 mei 1998 is gewijzigd bij Richtlijn nr. 98/35/EG (PbEG L 172). In deze richtlijnen worden de twee voornoemde richtlijnen van toepassing verklaard voor de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid en de procedure voor de verkrijging van een EG-verklaring.
Tevens voorzien deze richtlijnen in een procedure tot vaststelling van criteria voor de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen van buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte, waarnaar in artikel 10, eerste lid, wordt verwezen.
In het vierde lid van artikel 9 is de kapitein toegevoegd, aangezien de wet in artikel 30 een ontheffingsmogelijkheid kent voor aspirant-kapiteins met een niet-Nederlandse nationaliteit.
De artikelen 11 en 12 bevatten o.a. een opsomming van diploma's, die op grond van de Wet op de zeevaartdiploma's zijn afgegeven en als kennisbewijs kunnen worden gebruikt voor de aanvraag van de daarbij genoemde vaarbevoegdheidsbewijzen.
De volgorde van de opsomming in de onderscheiden leden van artikel 11 geeft tevens de rangorde van de genoemde kennisbewijzen dan wel diploma's weer.
De artikelen 14 tot en met 56 geven de vereiste combinatie van kennis en ervaring voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs voor de onderscheiden categorieën schepen. Tevens zijn opgenomen de vaarbevoegdheden nieuwe stijl waarop de houders van een verklaring van geschiktheid en bekwaamheid of een ander bewijs van beroepsbekwaamheid, afgegeven voor de datum van inwerkingtreding van de wet, aanspraak kunnen maken indien zij ook overigens aan de eisen voldoen.
In deze artikelen is op basis van verkregen kennisbewijzen, opgedane ervaring en het bezit van eventueel aanvullende vereiste certificaten vastgelegd op welke vaarbevoegdheidsbewijzen de aanvrager recht heeft.
Ingevolge de overeengekomen wijzigingen ten aanzien van de bijlage bij het STCW-Verdrag geldt een overgangsperiode tot 1 februari 2002 wat betreft de afgifte van bepaalde vaarbevoegdheidsbewijzen aan aanvragers die voldoen aan de eisen zoals die voor 1 februari 1997 van kracht waren. Na 1 februari 2002 moet mede op grond van voorschrift I/11.3 in elk geval aan de herziene eisen worden voldaan.
Hetgeen in de bestaande eisen niet steeds is opgenomen, moet derhalve als aparte eis worden geformuleerd. Indien men tijdens de opleiding reeds de genoemde cursusonderdelen heeft gehad en het kennisbewijs deze onderdelen dekt, dan wel indien men inmiddels de genoemde certificaten heeft, ontstaat uit deze artikelen niet een nieuwe verplichting. Indien men nog niet beschikt over de genoemde certificaten, dient men ervoor te zorgen dat zij op 1 februari 2002 in het bezit zijn.
Artikel 30, tweede, vierde, vijfde en zesde lid
De in deze leden van dit artikel gehanteerde bewoording dat er voor betrokken zeevarenden een door het hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd bewijs moet zijn waaruit blijkt dat zij bepaalde opleidingen met goed gevolg hebben voltooid beoogt de door het bedrijfsleven gewenste flexibiliteit inzake het registreren van trainingen te bewerkstelligen. Individuele zeevarenden kunnen zelf in het bezit zijn van de benodigde bewijzen dat opleidingen met goed gevolg zijn gevolgd; in plaats daarvan is het mogelijk dat de scheepsbeheerder, in een door hem bij te houden register, de opleidingen van de diverse zeevarenden die op zijn schepen dienst doen bijhoudt; de verplichting een dergelijk register bij te houden is vastgelegd in artikel 3 van de Zeevaartbemanningswet. Met name waar het gaat om grote aantallen zeevarenden aan boord, zoals op passagierschepen, is het risico van het in ongerede raken van bewijzen van individuele zeevarenden aanwezig; met het in plaats daarvan bijhouden van een register per schip wordt dit voorkomen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de wet houdt de scheepsbeheerder per schip van elk daarop dienstdoend bemanningslid een overzicht bij van de genoten opleiding, de ervaring, de vakbekwaamheid en de medische geschiktheid. Gezien de grote aantallen bemanningsleden die op passagiersschepen en ro-ro passagiersschepen dienst doen brengt het daarnaast uitreiken van individuele bewijzen voor iedere in dienst zijnde zeevarende voor de scheepsbeheerder een dusdanig onevenredig grote administratieve last met zich mee dat kan worden volstaan met aantekenen in het verplichte overzicht. De bepalingen van het STCW verdrag verzetten zich niet tegen deze mogelijkheid aangezien daar slechts gesproken wordt over het kunnen overleggen van schriftelijk bewijs dat de genoemde opleidingen en trainingen daadwerkelijk zijn gevolgd; het overzicht dient echter ook aan boord van het betreffende schip beschikbaar te zijn.
De in dit lid genoemde datum 1 januari 1989 houdt verband met het feit dat in de tot die datum geldende exameneisen voor het behalen van de diploma's B en C als scheepsweerktuigkundige het vak stoomvoortstuwing was opgenomen; bij de wijziging van de exameneisen voor het diploma B en C als scheepwerktuigkundige die op 1 januari 1989 van krcaht zijn geworden zijn de eisen ten aanzien van het vak stoomvoortstuwing uit de exameneisen verwijderd en is een separaat kennisbewijs stoomvoortstuwing geintroduceerd in het examenbesluit zeevaartdiploma's.
Gezien het bijzondere karakter van hogesnelheidsvaartuigen moeten kapiteins, stuurlieden en maritiem officieren die op deze soort schepen dienst doen, naast hun vaarbevoegdheidsbewijs in het bezit zijn van een zogenaamd «type rating certificate». Deze eis vloeit voort uit de bepalingen voor hogesnelheidsvaartuigen die zijn vastgelegd in de «High Speed Craft Code», welke Code middels bepalingen in hoofdstuk X van het Internationale Verdrag ter beveiliging van mensenlevens op zee, waarbij Nederland partij is, algemeen verbindende voorschriften bevat. De eisen die ten grondslag liggen aan de afgifte van een type rating certificate zijn eveneens in deze Code opgenomen.
Onder Nederlandse vlag worden zeilschepen geëxploiteerd met een lengte van 40 meter of meer. Deze schepen worden voor de vereiste vaarbevoegdheden beschouwd als andere schepen in de handelsvaart, met dien verstande dat de kapitein en de stuurman, naast een vaarbevoegdheid voor de handelsvaart moeten beschikken over het certificaat grote zeilvaart, genoemd in artikel 86. Indien het om een passagiersschip gaat, moet men dan ook aan de aanvullende kennis en vaardigheidseisen voor passagiersschepen voldoen.
In deze artikelen wordt de toekenning van vaarbevoegdheden aan officieren, oud-officieren, onderofficieren en oud-onderofficieren van de Koninklijke Marine geregeld, waarbij ten opzichte van de tot nu toe geldende bepalingen rekening is gehouden met de modernisering van de binnen de Koninklijke Marine thans geldende opleidingsniveaus, met inbegrip van de benodigde ervaring. Deze niveaus komen wat betreft de verschillende, in deze artikelen genoemde vaarbevoegdheden die zijn vereist voor het vervullen van de desbetreffende functies aan boord van zeeschepen in de handelsvaart, over het geheel genomen overeen met die in de koopvaardij.
Daar waar er verschillen zijn, zoals de ladingbehandeling, zijn er aanvullende vereisten opgenomen.
Voorheen werd van de mogelijkheid om voor een tot de handelsvaart toegang gevend diploma in aanmerking te komen voornamelijk gebruik gemaakt door oud-officieren van de Koninklijke Marine. De in dit Besluit opgenomen bepalingen zijn nu ook van belang voor actief dienend marinepersoneel, dat functies vervult aan boord van civiele zeeschepen; zo wordt actief marinepersoneel ingezet op zeeschepen met kustwachttaken onder de vlag van het Koninkrijk. Aangezien deze schepen, voorzover zij in Nederland zijn geregistreerd, vallen onder de bepalingen van de Zeevaartbemanningswet, moet het daarop dienstdoende personeel in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs overeenkomstig deze wet.
In artikel 86 is voorts een voorziening opgenomen, opdat (oud-)officieren en (oud-)onderofficieren van de Koninklijke Marine, mits zij met succes een aanvullende opleidingsmodule voor de aspecten scheepsvormen, materialen en tuigage, behandeling van zeilschepen en dynamische stabiliteit van zeilschepen hebben gevolgd, dienst kunnen doen als wachtstuurman, opperstuurman of kapitein op deze categorie zeilschepen.
In de rechter kolom van dit lid zijn de vaarbevoegdheden opgenomen waarop houders van de in de linker kolom vermeldde verklaring van geschiktheid en bekwaamheid (vaarbevoegdheid oude stijl) recht hebben.
In deze artikelen is vastgelegd op welk vaarbevoegdheidsbewijs houders van diploma's afgegeven ingevolge onderliggende besluiten van de Wet op de zeevaartdiploma's recht kunnen doen gelden.
De in de artikelen 51 en 53 genoemde bevoegdheden op reizen nabij de kust zijn ingevolge de definitie van reizen nabij de kust slechts geldig op schepen met een bruto tonnage kleiner dan 500 en een voortstuwingsvermogen van minder dan 3000 kW.
In artikel 57 wordt een onderscheid gemaakt tussen kennisbewijzen en andere certificaten naar de herkomst. Hierbij wordt aangesloten bij de gangbare terminologie.
In de deze artikelen wordt voor de omschrijving van de beroepsvereisten zoveel mogelijk rechtstreeks verwezen naar de omschrijving die in het STCW-Verdrag daaraan is gegeven.
Ten aanzien van de ingevolge het STCW Verdrag vereiste kennis, kunde en ervaring wordt op het gebied van beroepsvereisten geen nader onderscheid gemaakt tussen de opleiding tot «hoger maritiem officier» (HBO opgeleide) en de «middelbaar maritiem officier» (MBO opgeleide). Het verschil tussen beide opleidingen vindt zijn oorsprong in de onderwijswetgeving, waarin o.a. verschillende vooropleidingstrajecten worden voorgeschreven. Daardoor is ook het civiel effect van bedoelde opleidingen verschillend.
In deze artikelen wordt in het eerste lid gesproken over schip/schepen. Familiarisatietraining houdt in dat men bekend is met de aan boord van het passagiersschip gebruikte veiligheidssystemen; in het geval van een serie zusterschepen zijn deze systemen aan boord van alle tot de serie behorende schepen identiek en is er geen noodzaak op elk individueel schip de training te herhalen; in dat geval kan een certificaat worden afgegeven dat geldig is aan boord van alle schepen van de serie.
Ten aanzien van (oud-)officieren en (oud-)onderofficieren van de Koninklijke Marine zij verwezen naar de toelichting op de artikelen 37 tot en met 48.
Alle in dit artikel genoemde beroepsvereisten met betrekking tot de scheepsgezondheidszorg vloeien voort uit de bepalingen van Richtlijn 92/29/EG. In deze richtlijn wordt aandacht geschonken aan de bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen. Hiertoe worden naast de criteria waaraan de medische uitrusting moet voldoen tevens eisen gesteld aan de opleiding van die zeevarenden die met de medische zorg aan boord zijn belast. Naast de initiële opleiding vormt ook de periodieke herhaling een onderdeel van de medische scholing (zie ook artikel 118). In het artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen schepen die zich tijdens de reis continu binnen een bepaalde afstand van adequate medische voorzieningen aan de wal bevinden en schepen die zich verder weg begeven.
De aan de scheepskok te stellen eisen zijn onverkort overgenomen uit het Schepelingenbesluit.
De in het tweede lid genoemde datum van 1 augustus 1986 houdt verband met een wijziging in de oude bemanningswetgeving.
Het model wordt apart vastgesteld omdat de gegevens van de monsterrol door de scheepsbeheerder op uniforme wijze aan de met het toezicht op de naleving belaste autoriteiten van de Scheepvaartinspectie ter beschikking moeten worden gesteld.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet worden nadere gegevens, die moeten worden opgenomen in de monsterrol, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Elke wijziging van de monsterrol en van een nieuw opgemaakte monsterrol moet de scheepsbeheerder bewaren en, op verzoek daartoe, aan de Scheepvaartinspectie kunnen overleggen. Voor het toezicht op de kwaliteit en de kwantiteit van de bemanning is het van belang dat duidelijk is gedurende welke periode een bepaald bemanningslid zijn werkzaamheden aan boord heeft verricht. Daarom moeten de data van aan- en van afmonstering op de monsterrol worden aangetekend. Omdat monsterrol de functie en de tijd aangeeft waarin de zeevarende zijn werkzaamheden heeft vervuld, dient zij tevens als basis voor de gegevens die in het monsterboekje moeten worden aangetekend. De persoonsgegevens die op de monsterrol worden vermeld, worden echter juist uit het monsterboekje overgenomen.
Ingevolge artikel 34 van de wet worden in dit artikel nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze en frequentie van het opmaken en wijzigen van de monsterrol en van de wijze waarop het hoofd van de Scheepvaartinspectie hiervan in kennis wordt gesteld.
In tegenstelling tot voorheen bestaat niet langer meer de noodzaak voor de kapitein om de monsterrollen direct aan het hoofd van de Scheepvaartinspectie toe te sturen, maar kan aan de verplichting tot in kennis stelling uit de wet worden voldaan door deze aan de scheepsbeheerder toe te zenden.
Voortvloeiend uit het gestelde in artikel 3, derde lid van de wet, gevoegd bij de eis van de Europese Richtlijn 98/35 en die uit de ISM-code heeft de scheepsbeheerder immers reeds de verplichting om bij te houden welke zeevarende op welk moment in een bepaalde functie aan boord van een tot het bedrijf van de scheepsbeheerder behorend schip werkzaam is. Ook moet hij de kwalificaties en de geldigheid van de gezondheidspapieren van de respectievelijke zeevarenden bijhouden. In verband hiermee, en ter voorkoming van verdere onnodige administratieve lasten voor de scheepsbeheerder, zal de Scheepvaartinspectie de controle op de naleving van de bemanningseisen verrichten ten kantore van de scheepsbeheerder.
Ten behoeve van het uitoefenen van het toezicht door de Scheepvaartinspectie, bewaart de scheepsbeheerder de vervangen, dus niet meer geldige monsterrol, gedurende drie jaar. Voor de volledigheid zij vermeld dat ingevolge richtlijnen van de Belastingdienst op de scheepsbeheerder als inhoudingsplichtige in de zin van de Algemene wet inkomstenbelasting de plicht rust de monsterrol als fiscaal bewijsstuk gedurende tien jaar te bewaren.
Volgens artikel 1, aanhef en onderdeel i, van de wet wordt onder bemanning verstaan: de kapitein, de schepelingen (in de zin van het Wetboek van Koophandel) en de overige opvarenden die in de monsterrol worden genoemd. Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de wet moeten in de monsterrol de namen van de personen, die de scheepsbeheerder in overeenstemming met het bemanningscertificaat aan boord heeft geplaatst, worden opgenomen. De personen, die als bemanningslid dienst doen aan boord moeten in het bezit zijn van een monsterboekje.Ook de personen die een opleiding volgen voor een beroep waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs vereist is, moeten voor hun stage in de gelegenheid zijn als bemanningslid te monsteren. Ook zij moeten in het bezit zijn van een monsterboekje. Daarnaast kunnen bepaalde categorieën personen worden onderscheiden die uit hoofde van hun beroepsuitoefening aan boord werkzaam zijn, zonder deel uit te maken van de bemanning overeenkomstig het bemanningscertificaat. Zij zijn geen passagiers, maar houden bijvoorbeeld toezicht op bepaalde werkzaamheden of technische processen aan boord; zij worden wel aangemonsterd.
De Scheepvaartinspectie controleert of de aanvrager de documenten en andere bescheiden bij de aanvraag overlegt, op grond waarvan kan worden beoordeeld of hij aan de materiële eisen voor de afgifte van het monsterboekje voldoet. Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan moet de Scheepvaartinspectie erop toezien dat de kosten van het monsterboekje zijn voldaan, ook in het geval dat het monsterboekje namens het bemanningslid door de scheepsbeheerder wordt aangevraagd. De scheepsbeheerder kan namelijk ten behoeve van een toekomstig bemanningslid een monsterboekje aanvragen, indien deze zelf daartoe niet in de gelegenheid is. In dat geval moeten de persoonsgegevens aan de Scheepvaartinspectie worden opgestuurd; voor het paspoort geldt dat dan met een door de scheepsbeheerder gewaarmerkt afschrift van de betreffende pagina's kan worden volstaan.
Om misbruik te voorkomen dient het monsterboekje door de houder te worden ondertekend; een ingevuld maar niet ondertekend monsterboekje is niet geldig. De persoonsgegevens die de houder betreffen van een eenmaal ingevuld monsterboekje of voorlopig monsterboekje mogen niet meer worden gewijzigd.
Een monsterboekje kan om verschillende redenen onbruikbaar zijn: het kan brandschade hebben, of door andere oorzaken vernield en onbruikbaar zijn, maar ook doordat alle bladzijden waar de benodigde aantekeningen moeten worden opgenomen, zijn gebruikt, en het monsterboekje dus «vol» is. De houder kan in die gevallen een nieuw monsterboekje of een voorlopig monsterboekje aanvragen.
Een voorlopig monsterboekje mag in beginsel aan elke aanvrager die aan de criteria van artikel 97 voldoet, worden afgegeven. Daarnaast wordt in het eerste lid een drietal situaties opgesomd waarin er aanleiding is te volstaan met een voorlopig monsterboekje. Omdat het voorlopig monsterboekje beperkt geldig is, en ook hier geldt dat een monsterboekje waarin door onbevoegden wijzigingen zijn aangebracht ongeldig is, wordt enerzijds voldoende flexibiliteit geboden voor de aanvragers, en anderzijds de kans op oneigenlijk gebruik tot een minimum beperkt.
In het monsterboekje kunnen naast de door de kapitein gemaakte aantekeningen betreffende aan- en afmonstering aantekeningen worden gemaakt door derden; zo kunnen o.a. daartoe bij ministeriële regeling erkende trainingsinstituten aantekening maken van met goed gevolg afgesloten veiligheidstrainingen en kan aantekening worden gemaakt van gunstig afgesloten onderzoeken op tuberculose; bij ministeriële regeling wordt een en ander nader uitgewerkt.
Artikel 104 stelt vast welke bemanningsleden in het bezit moeten zijn van de verschillende verklaringen van medische geschiktheid. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de onderzoeken naar de algemene lichamelijke geschiktheid en de onderzoeken van het gezichtsorgaan en van het gehoororgaan.
De periodiek terugkerende specialistische onderzoeken van het gezichtsorgaan en van het gehoororgaan worden eenmaal in de zes jaren verricht door deskundigen die daartoe ingevolge artikel 40, eerste lid, van de wet door de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn aangewezen. In Nederland zijn voor deze onderzoeken medische specialisten aangewezen om een zo hoog mogelijk beoordelingsniveau te waarborgen, met het oog op de grote gevolgen die ongeschiktheid van ogen en oren kan hebben. Dit uitgangspunt komt door de voortschrijdende internationalisering van de zeevaart onder druk te staan. De landen waarin de periodieke onderzoeken van het gezichtsorgaan en van het gehoororgaan uitsluitend door medisch specialisten worden verricht zijn in de minderheid, ook in Europa.
Er is daarin aanleiding gevonden om op beperkte schaal en gedurende een aantal jaren in Nederland te gaan onderzoeken of de medische onderzoeken van het gezichtsorgaan en van het gehoororgaan met waarborging van de voor de veilige vaart noodzakelijke kwaliteit aan de artsen die ook het algemeen lichamelijke onderzoek verrichten kunnen worden opgedragen. Er worden in Nederland enige artsen aangewezen die bevoegd zijn om alle keuringen te verrichten. De keuringsresultaten worden na verloop van tijd door de Medisch Adviseur Scheepvaartinspectie vergeleken met die van de medische specialisten en aan de hand daarvan geëvalueerd.
De periodieke algemene lichamelijke onderzoeken worden verricht door geneeskundigen, die daartoe ingevolge artikel 40, eerste lid, van de wet door de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn aangewezen. Tijdens deze periodieke algemene lichamelijke onderzoeken wordt tevens een maal per twee jaar een beperkt onderzoek van het gezichts- en het gehoororgaan verricht. Door dit onderzoek behouden de betreffende geneeskundige verklaringen hun geldigheid.
Zie voorts artikel 108, waarin de termijnen voor elk van de keuringen worden bepaald.
Degene die is onderzocht, heeft in de in artikel 42 van de wet bedoelde gevallen het recht zich opnieuw te laten onderzoeken. Deze onderzoeken worden door een daartoe als scheidsrechter aangewezen geneeskundige of medisch specialist uitgevoerd. Het oordeel van de scheidsrechter is bindend. De scheidsrechter kan ingevolge artikel 44, derde lid, van de wet het hoofd van de Scheepvaartinspectie adviseren van de verplichting om te voldoen aan bepaalde onderdelen van de medische eisen ontheffing te verlenen. Om dit mogelijk te maken is in artikel 106, derde en vierde lid een voorziening getroffen.
In het vierde lid is uitdrukkelijk voorgeschreven dat de keurende arts of medisch specialist niet de behandelende arts of medisch specialist mag zijn. Dit voorschrift zal bovendien in de vorm van een algemene aanduiding van de ondertekenaar worden opgenomen op het keuringsformulier bij de plaats waar de arts of medisch specialist zijn handtekening en stempel zet.
Krachtens het eerste lid worden de medische eisen vastgesteld waaraan de zeevarende moet voldoen, alvorens een geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart kan worden afgegeven.
De onderzoeken moeten ingevolge het tweede lid plaatsvinden aan de hand van de bij ministeriële regeling vast te stellen concrete medische normen en procedures. De wettelijke basis voor deze procedures is gelegen in artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van de wet.
In het derde lid is bepaald, dat bij het opnieuw vaststellen van medische normen ten behoeve van de scheepvaartkeuringen een ontheffing kan worden verleend aan zeevarenden die voor het tijdstip van het vaststellen van de nieuwe eisen waren gekeurd volgens de eerder geldende normen. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan aanscherping van de normen maar ook aan nieuwe te formuleren eisen.
De procedure is als volgt: nadat de geneeskundige of medisch specialist heeft vastgesteld dat de onderzochte niet voldoet aan de nieuwe normen kan de zeevarende zich laten herkeuren door een aangewezen scheidsrechter. Deze kan vaststellen, dat de zeevarende weliswaar niet voldoet aan de strengere nieuwe eisen, maar wel is blijven voldoen aan de eerder geldende normen. De scheidsrechter laat zich hierbij leiden door de overgangsbepalingen in het keuringsreglement en houdt tevens rekening met de bepalingen dat de veilige uitoefening van de werkzaamheden niet mag worden belemmerd en dat de aanwezigheid van de zeevarende geen gevaar mag opleveren voor de gezondheid van de overige opvarenden. De scheidsrechter adviseert het hoofd van de Scheepvaartinspectie een ontheffing te verlenen van de nieuwe eis waarna deze laatste aan de zeevarende een geneeskundige verklaring verschaft. Op dit moment wordt dit beleid toegepast nadat een aantal jaren geleden de medische normen voor het gezichts- en gehoororgaan werden aangescherpt. Zo nodig zal in een beleidsregel worden neergelegd onder welke omstandigheden een zeevarende in aanmerking kan komen voor een ontheffing. Verder is van belang dat zeevarenden, die op het moment van aanscherping van de medische eisen waren afgekeurd, na herstel weer dienen te worden beoordeeld volgens de eerder geldende eisen.
Bij het beoordelen van de geschiktheid van hen die al geruime tijd een zeevarend beroep hebben uitgeoefend, is het in een aantal gevallen billijk om enige soepelheid te betrachten indien bij hen een ziekte of verwonding ontstaat. Voor het incidenteel en in een individueel geval toch afgeven van een geneeskundige verklaring bij een reden voor ongeschiktheid door een keurende arts is vereist dat daarover tevoren overeenstemming bestaat met de Medisch Adviseur Scheepvaartinspectie. In een aantal gevallen kan na scheidsrechterlijke herbeoordeling een ontheffing worden verleend door het hoofd van de Scheepvaartinspectie, eventueel met een beperking van het soort schip of vaargebied.
Ieder jaar wordt de zeevarende onderzocht op tuberculose. In plaats van een röntgenologisch onderzoek kan in veel gevallen met een Mantoux-onderzoek worden volstaan. Gelet op het belang van het tuberculose-onderzoek en de inbreuk die de verplichting van het ondergaan van dit specifieke onderdeel van het gehele medisch onderzoek maakt op het recht op lichamelijk integriteit is dit onderdeel in een algemene maatregel van bestuur opgenomen, terwijl de overige eisen op een lager niveau kunnen worden geregeld. Ook de Gezondheidsraad heeft in zijn advies inzake de medische aspecten van de tuberculosebestrijding (1993) en het advies «Dwang en drang in de tuberculosebestrijding» (1996) op deze regeling van het tuberculoseonderzoek aangedrongen. Van het vereiste van het jaarlijkse tuberculoseonderzoek zullen op basis van artikel 48, tweede lid, van de wet de bemanningsleden kunnen worden vrijgesteld die, door het niet-internationale karakter van de vaart van de schepen aan boord waarvan zij werkzaam zijn en de geringe kans voor hen op contacten met personen met een hoog risico, een besmettingsrisico lopen dat in beginsel gelijk is aan dat voor de Nederlandse bevolking in het algemeen.
Artikel 108 bepaalt enerzijds dat de zeevarenden eens per jaar een geneeskundig onderzoek naar de algemene lichamelijke geschiktheid moeten ondergaan, en eens per zes jaar een (specialistisch) onderzoek naar de geschiktheid van het gehoor- en het gezichtsorgaan. Anderzijds wordt aangegeven dat de verklaringen van medische geschiktheid voor de zeevaart na verloop van deze termijnen niet meer geldig zijn.
Bij het onderzoek naar de algemene lichamelijke geschiktheid wordt eenmaal in de twee jaar tevens een beperkt onderzoek verricht naar de werking van het gehoor- en het gezichtsorgaan, dat, afhankelijk van de uitkomsten ervan, gevolgd kan worden door een nader specialistisch onderzoek. Indien vlak na het afmonsteren de geldigheid van de geneeskundige verklaring verloopt, en de zeevarende eerst na een aantal weken weer zal aanmonsteren, is het niet nodig dat de zeevarende zich direct laat keuren; het is voldoende dat hij voor hij weer aanmonstert opnieuw is gekeurd en is voorzien van de voorgeschreven geldige geneeskundige verklaringen van geschiktheid. Geneeskundige verklaringen waarvan de geldigheidsduur tijdens de reis afloopt, behouden voor de dienst aan boord hun geldigheid tot aan de datum van afmonstering.
In artikel 109 wordt een opsomming gegeven van de mogelijke uitkomsten van het geneeskundig onderzoek, indien geen geneeskundige verklaring van geschiktheid kan worden afgegeven.
Het voldoen aan, en het verrichten van de onderzoeken met inachtneming van, de krachtens artikel 106 vastgestelde normen en procedures biedt waarborgen voor een goede medische geschiktheid van de zeevarende voor de dienst aan boord. Het niet voldoen aan deze normen en procedures heeft een bestuursrechtelijk gevolg: het is in beginsel een reden om over te gaan tot intrekking van de aanwijzing als keurend arts of als scheidsrechter.
Zodra een geneeskundige of medisch specialist door de Minister is aangewezen als keurend arts of als scheidsrechter moet hij adequaat op de hoogte worden gesteld van de medische normen en procedures die bij de keuring van zeevarenden moeten worden toegepast. Dit artikel bevat daartoe een opdracht aan de Minister.
Eerste en tweede lid (algemeen)
Gewoonlijk zal een geneeskundige of medisch specialist een verzoek doen om als keurend arts of als scheidsrechter te worden aangewezen. In dit artikel is bepaald hoe deze aanvraag wordt ingediend. De wet sluit echter niet uit dat een geneeskundige of medisch specialist op initiatief van de Minister wordt aangewezen als keurend arts of scheidsrechter.
Degene die als keurend arts of als scheidsrechter wordt aangewezen, moet beschikken over de juiste kwalificaties en ervaring. Een kwaliteitswaarborg wordt in officiële registratie gevonden. Momenteel is alleen het artsregister op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg opengesteld. Binnen afzienbare termijn wordt ook een specialistenregister ingesteld.
In enige belangrijke buitenlandse havensteden zijn eveneens keurende artsen en specialisten aangewezen. Aangezien zij niet in de Nederlandse registers worden ingeschreven, kan deze voorwaarde voor aanwijzing niet worden gesteld. De Minister zal zich op andere wijze moeten vergewissen van de vakbekwaamheid van de betrokken arts of medisch specialist. In het derde lid is hiervoor een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Er worden criteria aan de keurende arts gesteld, zoals het hebben van de bevoegdheid om in het land van de vestiging de geneeskunst uit te oefenen, en het beschikken over een praktijkruimte waarin de onderzoeken adequaat kunnen worden uitgevoerd.
In het vierde lid is uitdrukkelijk een discretionaire bevoegdheid voor de Minister opgenomen om bij de beslissing op aanwijzingsverzoeken rekening te houden met de reeds in een gemeente of regio aangewezen artsen. Dit is van belang om de aangewezen artsen voldoende gelegenheid te geven om met de keuring van zeevarenden vertrouwd te worden en te blijven.
Ingevolge het op 29 juni 1946 te Seattle tot stand gekomen Verdrag no. 73 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende het geneeskundig onderzoek van zeelieden (Trb. 1957, 177) en het op 19 juni 1959 te Genève tot stand gekomen Verdrag nr. 113 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende het geneeskundige onderzoek van vissers (Trb. 1964, 44), moet bij de aanwijzing van een scheidsrechter diens onafhankelijke positie ten opzichte van de werkgevers, werknemers of organisaties van deze groepen gewaarborgd zijn. Het vijfde lid bevat in verband hiermee een expliciete, niet medische, grond om het aanwijzingsverzoek te weigeren.
In artikel 113 zijn de gronden opgenomen voor de intrekking van een aanwijzing als keurend arts of als scheidsrechter.
In artikel 114 wordt de mogelijkheid geschapen om ook op basis van andere keuringen, die tenminste gelijkwaardig zijn, geneeskundige verklaringen af te geven; hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan medische keuringen die bij of krachtens de Mijnwet Continentaal plat vereist zijn voor personeel in de offshore sector. Voor het dienstdoen aan boord van schepen werkzaam in die sector behoeft de zeevarende niet tweemaal aan een keuring te worden onderworpen maar kan door gebruik te maken van dit artikel de keuring tot eenmaal beperkt blijven terwijl wel twee geneeskundige verklaringen, op basis van verschillende wetten, kunnen worden afgegeven; daarmee worden voor het bedrijfsleven de kosten van een dubbel medisch onderzoek bespaard.
De kosten van het geneeskundige of specialistische onderzoek ten behoeve van de afgifte van de geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart komen in beginsel voor rekening van de scheepsbeheerder. Deze hoofdregel staat in artikel 451d, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel. Dat geldt ook indien, na een afkeuring, de onderzochte zich nogmaals wil laten onderzoeken door een scheidsrechter. Slechts indien er geen scheepsbeheerder of werkgever valt aan te wijzen, of indien op verzoek van het hoofd van de Scheepvaartinspectie een heronderzoek plaatsvindt, lijdt deze regel uitzondering. In deze gevallen betaalt degene die aan de geneeskundige of medisch specialist opdracht heeft gegeven voor het onderzoek.
Artikel 115 bevat derhalve een aanvulling op de algemene regel van artikel 451d, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel.
Ingevolge de eisen van het STCW-Verdrag moeten alle opvarenden, alvorens zij aan boord hun taken aanvangen, bekend zijn met, of informatie en instructie ontvangen over, elementaire veiligheidszaken; daarnaast moeten opvarenden met specifieke veiligheidstaken dan wel taken op het gebied van het voorkomen van maritieme verontreiniging een basis veiligheidscursus hebben gevolgd. In de praktijk komt het er op neer dat, op een niet-passagiersschip en gezien de beperkte bemanning, alle personeel genoemd op het bemanningscertificaat deze cursus zal moeten hebben gevolgd; op passagiers-schepen kan worden volstaan met dat personeel (officieren en dek- en machinekamerpersoneel) dat daadwerkelijk voor veiligheidstaken is aangewezen.
Artikel 15 van het aanhangsel bij de wijziging van het STCW-Verdrag van 1995 staat toe dat aan zeevarenden in het bezit van een certificaat conform de eisen zoals die golden voor de in werking treding van de 1995 wijziging op het STCW 78 verdrag en die hun carrière hebben aangevangen voor 1 augustus 1998 mogen blijven voldoen aan de oude eisen; in de tekst van het eerste lid is derhalve bepaald dat dit slechts van toepassing is tenzij kan worden aangetoond dat men reeds voor 1 augustus 1998 aan boord van zeeschepen werkzaam was.
Artikelen 117, 121, 122 en 123
De inhoud van deze artikelen is overgenomen uit het Schepenbesluit 1965; de betreffende bepalingen in het Schepenbesluit komen voor Nederland te vervallen met de inwerkingtreding van dit besluit.
In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen het bezit van het certificaat scheepsgezondheidszorg O of B. Ingevolge het vereiste in richtlijn 92/29/EG moeten kapiteins alsmede de bemanningsleden aan wie, onder verantwoordelijkheid van de kapitein, de medische zorg is toevertrouwd een speciale opleiding hebben genoten; daarnaast moeten zij op schepen in onbeperkt vaargebied (categorie A in de richtlijn) een praktijkopleiding op een afdeling voor spoedeisende hulp in een algemeen ziekenhuis hebben genoten of een daarmee vergelijkbare training hebben gevolgd. Met het onbeperkt vaargebied in de richtlijn wordt bedoeld een gebied dat zich verder uitstrekt dan 150 zeemijl van havens met adequate medische voorzieningen, dan wel 175 zeemijl van havens met adequate medische voorzieningen waar tevens is voorzien in de permanente aanwezigheid van helikopters voor evacuatie doeleinden.
Het ingevolge het wereldwijde maritieme nood- en veiligheidssysteem voor de radiocommunicatie (GMDSS) ingestelde zeegebied A2 betreft een gebied binnen bereik van radio kuststations die zijn uitgerust met middengolf radiotelefonie installaties voorzien van digitaal gerichte oproep voorzieningen (DSC); het bereik van deze radiotelefonie installaties is over het algemeen beperkt tot 150 mijl. Aangezien er van kan worden uitgegaan dat landen die middengolf DSC kuststations hebben beschikken over adequate medische voorzieningen, is de koppeling van het (radio)zeegebied A2 aan de eisen van de richtlijn gerechtvaardigd.
Omdat het zeegebied A2 wordt vermeld op het aan het schip uit te reiken certificaat van deugdelijkheid is daarmee tevens invulling gegeven aan de handhaafbaarheid van dit artikel.
Ingevolge richtlijn 92/29/EG moet bij een bemanning die bestaat uit honderd personen of meer een arts aan boord zijn; in dat geval zal niet de kapitein of een door hem aangewezen persoon zijn belast met het beheer van de medische uitrusting maar de voorgeschreven arts. Uit dien hoofde is er dan ook geen noodzaak om voor de kapitein de verplichte ziekenhuis stage of de daarmee vergelijkbare training voor te schrijven en kan voor de kapitein volstaan worden met het bezit van het certificaat scheepsgezondheidszorg B (beperkt). Het bezit van dit certificaat wordt wel als essentieel beschouwd omdat de kapitein de uiteindelijke beslissing zal nemen over eventuele evacuatie van patiënten, het aanvragen van radio-medisch advies en het divergeren van het schip; om deze beslissingen te kunnen nemen dient hij wel te beschikken over de elementaire medische kennis die onderdeel uitmaakt van de eisen voor het behalen van het certificaat scheepsgezondheidszorg B.
Deze bepaling is overgenomen uit het Schepelingenbesluit en zal aldaar komen te vervallen.
In het voorjaar van 2001 is in IMO-verband vastgesteld dat slechts één persoon aan boord in het bezit van het algemene certificaat maritieme radiocommunicatie behoeft te zijn.
Deze artikelen voorzien in de aanpassing van een aantal verwijzingsbepalingen in de loodsen- en scheepvaartverkeerswetgeving.
De Zeevaartbemanningswet is met ingang van 1 april 1998 gedeeltelijk in werking getreden. De uitvoeringsbesluiten treden met ingang van hetzelfde tijdstip als de overige artikelen van de wet in werking.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
Implementatie van Richtlijn 98/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 mei 1998 tot wijziging van Richtlijn 94/58 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 172)
Artikelen van de Richtlijn | Artikelen van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart |
---|---|
Artikel 1 | Geen implementatie nodig (toepassingsgebied van de richtlijn). |
Artikel 2, eerste lid (opleidingsniveau en bezit van vaarbevoegdheidsbewijzen) | Artikelen 14 tot en met 86 en artikel 109. |
Artikel 2, (sloepsgasten) | tweede lid Artikel 82 en artikel 110. |
Artikel 3 (definitie vaarbevoegdheidsbewijs) | Reeds opgenomen in artikel 1 van de Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 3 bis, eerste lid (afgifte vaarbevoegdheidsbewijzen) | Geen implementatie; betreft een verwijzing naar artikel 5 quinquies van de richtlijn |
Artikel 3 bis, tweede en derde lid (aantekeningen opvaarbevoegdheidsbewijzen) | Wordt opgenomen in het model vaarbevoegdheidsbewijs. |
Artikel 3 bis, vierde lid, | Artikelen 14 tot en met 17, 21 tot en met 23, 35, 36 en 38, 46 tot en met 49 en 114. |
onderdeel 1 (radio-operators) | |
Artikel 3 bis, vierde lid, onderdeel 2 (radio-operators) | Wordt niet geimplementeerd; keuze is gemaakt ten gunste van implementatie van artikel 4, eerste lid. |
Artikel 3 bis, vijfde lid (model vaarbevoegdheidsbewijs) | Wordt opgenomen in hert model vaarbevoegdheidsbewijs |
Artikel 3 bis, zesde lid (vaarbevoegdheidsbewijs van erkenning) | Reeds opgenomen in artikel 22 van de Zeevaartbemanningswet; nadere regels worden vastgelegd in een ministeriële regeling. |
Artikel 3 bis, zevende lid, onderdeel 1 (vaarbevoegd-heidsbewijs van erkenning) | Artikel 22, tweede lid Zeevaartbemanningswet en artikel 9; nadere regels worden vastgelgd in een ministeriële regeling. |
Artkel 3 bis, zevende lid, onderdeel 2 (vaarbevoegdheidsbewijs van erkenning) | Wordt opgenomen in Regeling op basis van artikel 22, vierde lid, van de Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 3 bis, zevende lid, onderdeel 3 (geldigheid vaarbevoegdheids-bewijs van erkenning) | Reeds opgenomen in artikel 24, vierde lid, van de Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 3 bis, achtste lid. (benaming bevoegdheden) | Reeds opgenomen in artikel 18 van de Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 4 (definities) | Reeds opgenomen in artikel 1 van de Zeevaartbemanningswet; aanvullende definities in artikel 1 van het Besluit. |
Artikel 5 | Artikel 110. |
Artikel 5 bis, eerste lid (eisen aan bemanningsleden van buitenlandse schepen op reizen nabij de kust) | Geen implementatie nodig; wordt vastgelegd in overeenkomst met desbetreffende verdragspartij. |
Artikel 5 bis, tweede lid (eisen bemanningsleden op reizen nabij de kust) | Artikelen 21 en 60. |
Artikel 5 bis, derde lid (eisen bemanningsleden op reizen nabij de kust van niet verdragspartijen) | De implementatie hiervan ligt besloten in de artikelen 21 en 60. |
Artikel 5, bis, vierde lid (mededeling aan Commisssie) | Bij notificatie. |
Artikel 5 ter, eerste lid (intrekken bevoegdheid) | Reeds opgenomen in artikel 23 van de Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 5 ter, tweede, derde en vierde lid lid (strafbepalingen) | Reeds opgenomen in de artikelen 56 tot en met 60 en artikel 78 van de Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 5 quater, eerste lid (kwaliteitsnormen) | Reeds opgenomen in artikel 19 van de Zeevaartbemanningswet; nadere regels in een ministeriële regeling. |
Artikel 5, quater, tweede lid (vijf jaarlijkse audits) | Voor het reguliere onderwijs opgenomen in de Wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek(WHW) en de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB); voor door de Minister van V&W te erkennen trainingen op te nemen in de ministeriële regeling Erkenning opleiding. |
Artikel 5, quater, derde lid (rapportage aan Commissie) | Geen implementatie nodig. |
Artikel 5 quinquies, eerste lid (normen voor medische keuringen) | Artikel 99; nadere regels in een ministeriële regeling. |
Artikel 5, quinquies, tweede lid (afgifte vaarbevoegdheidsbewijzen) | Reeds opgenomen in de artikelen 19 en 20 van Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 5, quinquies, derde lid (afgifte vaarbevoegdheidsbewijzen) | Reeds opgenomen in de artikelen 19 en 20 van de Zeevaartbemanningswet; nadere regels in een ministeriële regeling. |
Artikel 5, quinquies, vierde lid (afgifte vaarbevoegdheidsbewijzen | Reeds opgenomen in de artikelen 65 en 66 van de Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 5, sexies, eerste lid (verlenging vaarbevoegdheidsbewijzen) | Artikel 8. |
Artikel 5, sexies, tweede lid (bijzondere opleidingseisen) | Artikelen 29 tot en met 34 en 66 tot en met 84. |
Artikel 5, sexies, derde lid (bijscholing) | Artikelen 26 tot en met 28. |
Artikel 5, sexies, vierde lid (bijscholingscursussen) | Artikelen 63 tot en met 65 en artikel 83. |
Artikel 5, sexies, vijfde lid (nationale en internationale voorschriften) | Reeds opgenomen in artikel 163 van het Schepenbesluit 1965. |
Artikel 5, septies (gebruik simulatoren) | Wettelijke basis reeds opgenomen in artikel 19 van de Zeevaartbemanningswet; uitgewerkt in artikel 53 van het Besluit; nadere regels in een ministeriële regeling. |
Artikel 5, octies (verantwoordelijkhedenscheepsbeheerder) | Reeds opgenomen in de artikelen 3, 4, 8, 10 en 12 van de Zeevaartbemanningswet. |
Artikel 5, decies | Reeds opgenomen in het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Stb. 1998, 645). |
Artikel 6 (tijdelijke dsipensatie) | Reeds opgenomen in artikel 25 van de Zeevaartbemanningswet en uitgewerkt in artikel 3 van het Besluit. |
Artikel 7, eerste lid (aanwijzing autoriteiten en instanties) | Reeds opgenomen in artikel 20 van de Zeevaartbemanningswet en uitgewerkt in de artikelen 3 en 53 van het Besluit. |
Artikel 7, tweede lid (opleiding en beoordeling) | Reeds opgenomen in artikel 19 van de Zeevaartbemanningswet en uitgewerkt in artikel 53 van het Besluit; voorts reeds geregeld in de WHW en de WEB; nadere regels in een ministeriële regeling. |
Artikel 8 (Communicatie en taal) | Artikelen 115 en 116. |
Artikel 9 eerste, tweede en derde lid (erkenning vaarbevoegdheden) | Reeds opgenomen in artikel 22 van de Zeevaartbemanningswet en uitgewerkt in de artikelen 9 en 10 van het Besluit; nadere regels in een ministeriële regeling. |
Artikel 9, vierde lid (dispensatie) | Van deze mogelijkheid wordt uit veiligheidsoverwegingen geen gebruik gemaakt. |
Artikel 10, 10 bis en 11 (havenstaatcontrole, procedures en aanhoudingen) | Reeds opgenomen in de Wet havenstaatcontrole (Stb. 1997, 557). |
Artikel 12 (wijzigingsprocedure) | Geen implementatie nodig. |
Artikel 13 (commitologie) | Geen implementatie nodig |
Artikel 13 bis (overgangsbepalingen) | Artikelen 45 tot en met 52 en art 9, tweede lid; nadere regels in een ministeriële regeling. |
Bijlage 1 (opleidingsvoorschriften) | Artikelen 54 tot en met 85. |
Bijlage II (erkenningscriteria) | Artikel 9, tweede lid; nadere regels in een ministeriële regeling. |
Behoort bij de nota van toelichting van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart.
Mij bekend,
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 februari 2002, nr. 30.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-25.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.