Besluit van 16 juli 2001 tot wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar in verband met verduidelijking van de voorschriften inzake vuurwapengebruik en melding van de aanwending van geweld

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, gedaan mede namens Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie van 10 juli 2000, nr. 5038476/00/6;

Gelet op artikel 89 van de Grondwet en artikel 9 van de Politiewet 1993;

De Raad van State gehoord (advies van 21 september 2000, nr. W03.00.0295/l);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie, uitgebracht mede namens Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie van 29 juni 2001, nr. 5105701/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, derde lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel c wordt de zinsnede «waaronder niet wordt begrepen het uit voorzorg ter hand nemen van een vuurwapen» vervangen door: waaronder wordt begrepen het ter hand nemen van een vuurwapen.

2. Onderdeel e vervalt.

3. De onderdelen f tot en met j worden verletterd tot onderdelen e tot en met i.

B

In artikel 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «gebruikt hij geen geweld dan na uitdrukkelijke last van deze meerdere» vervangen door: zal hij geen geweld aanwenden dan na uitdrukkelijke last van deze meerdere.

2. Er wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste lid is evenmin van toepassing in een geval als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, voor zover de last redelijkerwijs niet kan worden afgewacht.

C

In artikel 7, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel b, komt als volgt te luiden:

b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf

1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en

2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of

3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.

2. In onderdeel c wordt «woelingen» vervangen door: oproerige bewegingen of andere ernstige wanordelijkheden.

3. In onderdeel d wordt «militaire woelingen, muiterij of militair oproer» vervangen door: militaire oproerige bewegingen, andere ernstige militaire wanordelijkheden of muiterij.

D

Artikel 10 komt als volgt te luiden:

Artikel 10

  • 1. De ambtenaar mag slechts een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange-afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, ter hand nemen:

    a. in gevallen waarin het gebruik van een vuurwapen is toegestaan, of

    b. in verband met zijn veiligheid of die van anderen, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie ontstaat, waarin hij bevoegd is een vuurwapen te gebruiken.

  • 2. Indien een situatie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zich niet of niet meer voordoet, bergt de ambtenaar terstond het vuurwapen op.

E

Artikel 11 vervalt.

F

Artikel 17 komt als volgt te luiden:

Artikel 17

  • 1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt de feiten en omstandigheden dienaangaande, alsmede de gevolgen hiervan, onverwijld aan zijn meerdere.

  • 2. De melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door de meerdere terstond vastgelegd op een daartoe door Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij ministeriële regeling vastgestelde wijze.

  • 3. De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt door de korpschef binnen 48 uur ter kennis gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend, dan wel door de commandant van de Koninklijke marechaussee van de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken ingeval het een militair betreft, indien:

    a. de gevolgen van het aanwenden van geweld daartoe naar het oordeel van de korpschef of de commandant aanleiding geven,

    b. het aanwenden van geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis dan wel de dood heeft veroorzaakt, of

    c. gebruik is gemaakt van een vuurwapen en daarmee één of meer schoten zijn gelost.

G

Artikel 18 vervalt.

H

In artikel 37 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid vervalt «18,».

2. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd luidende:

In artikel 17, derde lid, wordt voor «de korpschef» gelezen: de meerdere.

3. In het tweede lid vervalt «11,».

4. In het derde lid, onderdeel c, wordt «artikel 27, derde en vierde lid, onderdeel 1°, van de Wet wapens en munitie» vervangen door: artikel 3a, eerste tot en met derde lid van de Wet wapens en munitie.

Artikel II

De Ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee2 wordt ingetrokken.

Artikel III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 16 juli 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties a.i.,

A. H. Korthals

De Minister van Defensie a.i.,

A. H. Korthals

Uitgegeven de dertigste augustus 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De onderhavige algemene maatregel van bestuur bevat een herziening van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee, en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie).

Dit besluit, dat op grond van artikel 9 van de Politiewet 1993 is vastgesteld, geeft onder andere nadere regels omtrent het geweldsgebruik en hetgeen daarmee samenhangt. In het regeringsstandpunt op het onderzoek «Onder Schot» naar het politieel vuurwapengebruik in de periode 1978–1995, is het belang aangegeven van maximale helderheid over de instructie van vuurwapengebruik door de politie, Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (kamerstukken II 1996/97, 25 016, nr. 27). Daarnaast is gewezen op de wenselijkheid van een uniforme registratie van het geweldsgebruik. Zo'n registratie dient het belang van de ontwikkeling van het beheer en beleid met betrekking tot het geweldsmonopolie, maar dient ook rekening te houden met belangen rondom de toetsing van het individuele geweldsgebruik.

Naar aanleiding van het regeringsstandpunt is een werkgroep Ambtsinstructie (hierna: de werkgroep) ingesteld. De taak van deze ambtelijke werkgroep, waarvan ook vertegenwoordigers van de politievakbonden deel uitmaakten, was tweeledig:

1. het formuleren van concrete tekstvoorstellen (bepalingen met toelichting) ten aanzien van de terminologie «uit voorzorg ter hand nemen van het vuurwapen», het «trekken van een vuurwapen» en de begrippen «ernstig misdrijf» en «grove aantasting van de rechtsorde»;

2. het doen van een voorstel voor een nieuw modelformulier inzake geweldsgebruik met daarin het onderscheid tussen de melding aan de meerdere en de (nadere) verantwoording door de ambtenaar die geweld heeft aangewend.

Bij de samenstelling van de groep is rekening gehouden met de verschillende disciplines die betrokken zijn bij de politie.

Op 18 juni 1998 heeft de werkgroep verslag gedaan van haar bevindingen in een rapport. Na consultatie van het politieveld (de Commissie voor georganiseerd overleg in politieambtenarenzaken (CGOP), de drie beraden (het Korpsbeheerdersberaad, het Hoofdofficierenberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen), het College van procureurs-generaal, en het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie (LSOP)) bleek dat het rapport op een breed draagvlak kon rekenen. Vervolgens zijn het rapport en de reacties daarop door de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie bezien.

Vastgesteld is dat de voorstellen van de werkgroep tot verduidelijking van de Ambtsinstructie leiden en tot verbetering van de melding van politieel geweldsgebruik. Derhalve zijn die, afgezien van enkele redactionele aanpassingen, in hun geheel overgenomen en verwerkt in dit besluit tot herziening van de Ambtsinstructie. In het navolgende wordt op de wijzigingen ingegaan.

Overigens wordt het begrip «geweld» zoals dat in de Ambtsinstructie is omschreven – te weten als «elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken» – als volgt toegelicht. Bij «dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis» moet het gaan om een fysieke kracht die moet worden uitgeoefend om een persoon een bepaalde handeling te doen verrichten die hij niet wil verrichten, of om een persoon een bepaalde handeling juist niet te laten verrichten. Meer dan geringe betekenis impliceert dat bijvoorbeeld het aanleggen van handboeien zonder dat betrokkene daartegen uitdrukkelijke fysieke weerstand biedt, geen geweld is in de zin van de Ambtsinstructie. Verbaal en psychologisch geweld zijn evenmin geweld in de zin van de Ambtsinstructie.

Reacties

Het concept-besluit is voor commentaar voorgelegd aan de drie beraden en de CGOP.

De drie politieberaden hebben bij brief van 7 april 2000 te kennen gegeven dat het besluit in lijn is met de opmerkingen en aanbevelingen die zij eerder hadden uitgebracht onder meer naar aanleiding van het rapport van de werkgroep. De opmerking die de beraden maakten ten aanzien van de toelichting bij artikel 7, is in het onderhavige besluit verwerkt.

De CGOP heeft in het concept-besluit geen aanleiding gezien tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. Van de zijde van de Nederlandse Politiebond wordt in dit verband overigens wel gewezen op het belang van adequate voorlichting. Daaraan zal de nodige aandacht worden gegeven.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdelen A (artikel 1) en D (artikel 10)

Het uit voorzorg ter hand nemen van een vuurwapen werd destijds bij de opstelling van artikel 10 van de Ambtsinstructie noodzakelijk geacht ten behoeve van de veiligheid van de ambtenaar, zodat hij in voorkomende gevallen adequater zou kunnen reageren. Doordat het «uit voorzorg ter hand nemen» van een vuurwapen in artikel 1, derde lid, onderdeel c, van de Ambtsinstructie niet is aangemerkt als het aanwenden van geweld, bestaat hiervoor geen meldingsplicht. Nieuwe ontwikkelingen hebben het inzicht over dit gebruik van het vuurwapen echter veranderd. Uit een onderzoek van het Politie Instituut Openbare Orde en Gevaarsbeheersing (voorheen PIOV) van 1997 blijkt dat het «uit voorzorg ter hand nemen» vanuit het sneltrekholster minimale tijdwinst oplevert ten opzichte van het directe gebruik van het vuurwapen vanuit het sneltrekholster. Uit het reeds genoemde rapport «Onder Schot» is voorts gebleken dat het uit voorzorg ter hand nemen ongewenste risico's voor het lossen van een schot met zich kan brengen voor de ambtenaar zelf en voor zijn omgeving. Dit is aanleiding geweest om artikel 1, derde lid, onderdeel c, zodanig te wijzigen dat de ambtenaar weliswaar de mogelijkheid houdt om het vuurwapen ten behoeve van zijn eigen veiligheid ter hand te nemen, maar dit ter hand nemen als het aanwenden van geweld aan te merken en dientengevolge meldingsplichtig te maken. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om gegevens volledig beschikbaar te krijgen voor de toetsing van dit geweldsgebruik. Bovendien kan deze informatie worden gebruikt voor de opleiding en training van de desbetreffende ambtenaren. Nu «het ter hand nemen» ook het «trekken» van een vuurwapen omvat, behoeft het «trekken» geen aparte vastlegging meer (zie onderdeel D).

Ten aanzien van het gebruik van een vuurwapen wordt in dit verband tevens opgemerkt dat het schieten op rijdende auto's ernstig wordt ontraden. Reden hiervoor is de geringe kans op succes om het voertuig tot stilstand te brengen, naast het feit van een relatief hoog risico voor het raken van de aanwezige personen door projectielen die via het voertuig afdwalen. Voor een expliciet verbod is niet gekozen, omdat zich situaties kunnen blijven voordoen waarin het schieten op rijdende auto's niet geheel moet worden uitgesloten.

De begripsomschrijving «woeling» in artikel 1, derde lid, onderdeel c, is geschrapt, omdat het begrip «woeling(en)» slechts één keer voorkomt in de Ambtsinstructie, en wel in artikel 7, eerste lid, onderdelen c en d. De terminologie in genoemde onderdelen is thans in overeenstemming gebracht met de terminologie van artikel 175 van de Gemeentewet.

Onderdeel B (artikel 5)

In het eerste lid van artikel 5 is het begrip «gebruiken van geweld», vervangen door het begrip «aanwenden van geweld».

In de huidige Ambtsinstructie van 8 april 1994 is voor het eerst, in artikel 1, derde lid, onderdeel c, een bepaling opgenomen waarin het begrip «aanwenden van geweld» wordt gedefinieerd. Onder aanwenden van geweld wordt verstaan het gebruiken van geweld en het dreigen met geweld, waaronder wordt begrepen het ter hand nemen van een vuurwapen. Het eerste lid van artikel 5, zoals dit luidde voor de onderhavige wijziging, was overgenomen uit de Ambtsinstructie voor de politie van 14 december 1988 (Stb. 577). Met het opstellen van de Ambtsinstructie in 1994 is destijds verzuimd de tekst van artikel 5, eerste lid in overeenstemming te brengen met de voornoemde begripsbepaling in artikel 1. Alhoewel dit in de praktijk nimmer tot onduidelijkheid heeft geleid – in de toelichting bij artikel 5 wordt ook het ruimere begrip «aanwenden van geweld» gehanteerd – hebben wij gemeend de tekst van artikel 5 in overeenstemming te moeten brengen met de daarop gegeven toelichting en met de definitiebepaling van artikel 1.

Op deze wijze kan geen misverstand er over bestaan dat een last van een meerdere is vereist, niet alleen alvorens geweld wordt gebruikt, doch ook wanneer met geweld wordt gedreigd en in beginsel ook wanneer een vuurwapen ter hand wordt genomen.

Artikel 5, eerste lid, regelt dat de ambtenaar die onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere optreedt, geen geweld aanwendt dan na uitdrukkelijke last van deze meerdere. Nu in artikel 1, derde lid, onderdeel c, onder het aanwenden van geweld ook wordt begrepen het ter hand nemen van een vuurwapen is, anders dan onder de voormalige ambtsinstructie, indien een meerdere ter plaatse aanwezig is, diens uitdrukkelijke last ook vereist wanneer de ambtenaar zijn vuurwapen uit voorzorg, ten behoeve van zijn eigen veiligheid of die van anderen ter hand neemt. Omwille van de veiligheid van de ambtenaar of de veiligheid van derden zal een uitdrukkelijke last echter niet altijd kunnen worden afgewacht. In het artikelsgewijze deel van de nota van toelichting bij artikel 5 van de Ambtsinstructie (Stb. 1994, 275), werd reeds opgemerkt dat de ambtenaar ook zonder uitdrukkelijke last geweld zal kunnen aanwenden indien er sprake is van een situatie waarin eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed noodzakelijkerwijs verdedigd dient te worden tegen ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht). Indien de ambtenaar zijn vuurwapen omwille van zijn eigen veiligheid of die van een ander ter hand neemt, omdat hij redelijkerwijs mag aannemen dat een situatie ontstaat waarin hij bevoegd is een vuurwapen te gebruiken, zal dit geweldsgebruik echter niet altijd met een beroep op noodweer gerechtvaardigd kunnen worden. Hiervan is sprake in geval van een vuurwapengevaarlijke verdachte (artikel 7, eerste lid, onder a) of een vluchtgevaarlijke verdachte van of veroordeelde voor een ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b. Op dat moment is veelal nog geen sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Omdat een uitdrukkelijke last van een meerdere in verband met de veiligheid van de ambtenaar of een derde in die gevallen ook buiten noodweer niet altijd afgewacht zal kunnen worden, is aan artikel 5 een derde lid toegevoegd. Ter verduidelijking dient de volgende casus. Een ambtenaar, optredend onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere, ontvangt informatie op grond waarvan hij redelijkerwijs mag aannemen dat hij in een situatie terecht zal komen waarin het geoorloofd is zijn vuurwapen te gebruiken, bijvoorbeeld om een vuurwapengevaarlijke persoon aan te houden. Omwille van zijn eigen veiligheid wil hij zijn vuurwapen alvast ter hand nemen. Indien de situatie ter plaatse dusdanig is dat de politieambtenaar een last van zijn meerdere in redelijkheid niet kan afwachten alvorens hij het wapen ter hand neemt, kan de ambtenaar zijn vuurwapen direct en dus zonder last ter hand nemen. De ambtenaar hoeft in een dergelijk geval niet eerst de afweging te maken of hij een last nodig heeft of niet. Het derde lid van artikel 5 laat onverlet dat deze ambtenaar, buiten noodweer, alleen van zijn vuurwapen ook daadwerkelijk gebruik mag maken in opdracht van zijn meerdere.

Onderdeel C (artikel 7)

Volgens artikel 7, eerste lid, van de Ambtsinstructie, zoals dat luidde voor de onderhavige wijzigingen, was het gebruik van een vuurwapen onder andere toegestaan in de volgende gevallen:

a. ter aanhouding van een vuurwapengevaarlijk persoon;

b. ter aanhouding van een persoon die zich aan zijn aanhouding of voorgeleiding «tracht te onttrekken of heeft onttrokken en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een ernstig misdrijf, dat bovendien moet worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechtsorde.»

Het gebruik van de omschrijving «een ernstig misdrijf dat bovendien moet worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechtsorde» bleek voor de dagelijkse praktijk niet duidelijk genoeg. Om die reden is de term «ernstig misdrijf» nader geobjectiveerd. Gekozen is voor aansluiting bij artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering waardoor een ernstig misdrijf in ieder geval bedreigd moet zijn met een straf van vier jaren of meer.

Niet bij alle delicten met een strafbedreiging van vier jaren of meer is vuurwapengebruik toegestaan. Er moet sprake zijn van misdrijven die gericht zijn tegen de lichamelijke integriteit (bij voorbeeld een gewapende roofoverval, een zwaar zedendelict, gijzeling) of tegen de persoonlijke levenssfeer (bij voorbeeld een inbraak in een bewoonde woning al dan niet buiten aanwezigheid van de bewoner). Concreet betekent dit laatste dat het gebruik van het vuurwapen ter aanhouding van een inbreker of insluiper die tijdens de voor de nachtrust bestemde uren op heterdaad wordt betrapt in een bewoonde woning, slechts is geoorloofd in die gevallen waarbij de bewoners (mogelijk) thuis zijn en sprake is van (het vermoeden van) uitgeoefend geweld of dreiging met geweld tegen de bewoners of (dreiging met) geweld tegen de politieambtenaar.

Voorts kunnen ook delicten die worden bedreigd met een straf van vier jaren of meer en waarbij het niet gaat om de aantasting van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, onder de delicten vallen waarbij gebruik van het vuurwapen gerechtvaardigd kan zijn. Het gaat dan om een delict dat door zijn (mogelijke) gevolg bedreigend is voor de samenleving of dat kan zijn, bij voorbeeld een explosieven- of drugstransport. Deze criteria dienen ter vervanging van het criterium «grove aantasting van de rechtsorde».

Bovenstaande omstandigheden waarin het vuurwapen kan worden gebruikt, geven de politieambtenaar houvast bij de in concrete situaties te maken afweging. Bij de opleiding en training van de betrokken politieambtenaren wordt hieraan vanzelfsprekend uitvoerig aandacht besteed.

Op de aanpassing van het begrip «woelingen» in het eerste lid, onderdeel c, is hierboven reeds ingegaan.

Onderdeel E (artikel 11)

Het trekken van een vuurwapen wordt begrepen onder het nieuw geformuleerde artikel 10 en behoeft daarom geen aparte vastlegging meer. In dat verband is artikel 11 geschrapt.

Onderdeel F (artikel 17)

Ingevolge het voormalige artikel 17 van de Ambtsinstructie moest iedere ambtenaar die geweld heeft aangewend dit schriftelijk melden aan zijn meerdere. Alle gevallen van politieel vuurwapengebruik en alle gevallen van politieel geweldsgebruik waardoor aanzienlijk letsel is ontstaan, werden in de vorm van een bij circulaire voorgeschreven meldingsformulier tevens gemeld aan de officier van justitie en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Het formulier bood basisinformatie met het oog op de beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat nader onderzoek te verrichten naar de juistheid van het handelen van de ambtenaar. Dit kan betrekking hebben op de toepassing van de voorschriften van de Ambtsinstructie (beoordeling door de korpsbeheerder) en op de rechtmatigheid van het handelen (beoordeling door de officier van justitie). Met het oog op het onderscheid tussen de verantwoording door de ambtenaar die geweld heeft aangewend enerzijds en het belang van beleidsinformatie en de mogelijke incriminerende aspecten van de informatie anderzijds, is artikel 17 in zijn geheel opnieuw geredigeerd.

In dit verband kan tevens worden opgemerkt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 19 februari 1999 de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft geïnformeerd over het geweldsgebruik door de politie in de jaren 1996 en 1997. Dit zal ook gebeuren over de komende jaren. Naast dit informatieve doel ten behoeve van het parlement vormen de geaggregeerde gegevens bouwstenen voor het beheer en beleid met betrekking tot het geweldsmonopolie op regionaal en landelijk niveau.

De meldingsplicht van de ambtenaar die geweld heeft aangewend, blijft van kracht; hij dient zijn meerdere terstond op de hoogte te brengen van aangewend geweld.

Bij ministeriële regeling zal, mede gelet op het in het rapport van de werkgroep opgenomen model, worden vastgesteld op welke wijze de melding van de ambtenaar die geweld heeft aangewend moet worden vastgelegd. Daarbij kan wederom gebruik worden gemaakt van een formulier, maar het is gelet op ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie ook mogelijk om in de ministeriële regeling te bepalen dat de melding in een geautomatiseerd systeem zal worden vastgelegd. In tegenstelling tot de situatie vóór de onderhavige wijziging, waarin een meldingsformulier werd ingevuld door de ambtenaar zelf, dient de melding te worden vastgelegd door de meerdere van de ambtenaar die geweld heeft aangewend. Daarmee wordt de meerdere aanspreekbaar voor de inhoud. De betrokken ambtenaar voldoet aan zijn ambtelijke informatieplicht, maar wordt tevens «op afstand» geplaatst van de schriftelijke bescheiden of geautomatiseerde gegevens die van zijn handelen worden opgemaakt. Door het geweldsgebruik aan zijn meerdere te melden, plaatst de ambtenaar zichzelf immers meestal ook in een potentieel strafrechtelijk kader. De meldingsplicht en het zwijgrecht die aan de verdachte toekomen, botsen dan met elkaar. Er moet derhalve naar een evenwicht worden gezocht, namelijk enerzijds voldoende informatie om te voldoen aan de meldingsplicht zonder dat anderzijds de informatie bij voorbaat incriminerend is. Dit evenwicht wordt bereikt doordat de ambtenaar alleen maar feiten en omstandigheden met betrekking tot het geweldsgebruik aan de meerdere behoeft te melden. Na de melding aan de meerdere kan in opvolgende fasen van een eventueel strafrechtelijk onderzoek betrokkene niet worden verplicht tot medewerking. Dit ligt anders bij een eventueel disciplinair onderzoek.

Iedere aanwending van geweld (inclusief het ter hand nemen van een vuurwapen) moet worden gemeld. Volgens de vorige bepaling behoefde het uit voorzorg ter hand nemen van een vuurwapen niet te worden gemeld. Ten aanzien van de melding aan de officier van justitie is bepaald dat alle zaken met lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis en zaken met dodelijke afloop als gevolg van politieel geweld hem worden gezonden. Ten aanzien van het vuurwapengebruik wordt melding aan de officier van justitie beperkt tot gevallen waarin daadwerkelijk één of meer schoten zijn gelost. Dreigen met een vuurwapen behoeft dus niet meer gemeld te worden aan de officier van justitie. In geval het vuurwapen alleen ter hand is genomen, dient hiervan slechts melding aan de meerdere te worden gedaan.

De beschikbaarheid van uniforme gegevens is van belang ten behoeve van een gefundeerd geweldsbeleid. Door de wijze waarop de melding moet worden vastgelegd voor alle geweldsgebruik bij ministeriële regeling voor te schrijven wordt deze uniformiteit bereikt zonder dat moet worden voorgeschreven hoe de gegevens intern binnen de organisaties moeten worden geregistreerd en opgeslagen. De korpschef dient wel zorg te dragen voor registratie van geweldsmeldingen.

Onderdeel G (artikel 18)

Artikel 18 is vervallen, aangezien op grond van het gewijzigde artikel 17 voortaan iedere geweldsmelding geschiedt door de meerdere.

Onderdeel H (artikel 37)

Het gewijzigde artikel 17, derde lid, bepaalt dat de melding door de korpschef, dan wel de commandant van de Koninklijke marechaussee, ter kennis wordt gebracht van de officier van justitie. Voor de buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de belastingdienst, wordt in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, het bestuur van 's Rijks belastingen als direct toezichthouder aangewezen. Deze buitengewoon opsporingambtenaar heeft geen relatie met de korpschef. Om die reden wordt aan artikel 37, eerste lid – waarin is bepaald dat een buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd tot de uitoefening van geweld handelt overeenkomstig onder meer artikel 17 – een volzin toegevoegd luidende dat in artikel 17 voor «de korpschef», de meerdere gelezen dient te worden. Onder «de meerdere» wordt verstaan de direct toezichthouder bedoeld in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar.

In artikel 37, derde lid, onderdeel c, is een onjuiste verwijzing naar artikelen uit de oude Wet wapens en munitie aangepast aan de huidige Wet wapens en munitie.

Artikel II

De Ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee wordt ingetrokken, aangezien deze geen effect meer heeft naast de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel III

De nieuwe voorschriften treden in werking met ingang van de dag na plaatsing van het onderhavige besluit in het Staatsblad. De ministeriële regeling waarin op grond van artikel 17 wordt vastgesteld op welke wijze de melding van het geweldsgebruik dient te worden vastgelegd, zal met ingang van hetzelfde tijdstip in werking treden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Minister van Defensie,

F. H. G. de Grave


XNoot
1

Stb. 1994, 275, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 mei 1999, Stb. 197.

XNoot
2

Stb. 1989, 77.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 september 2001, nr. 175.

Naar boven