Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Defensie | Staatsblad 1998, 528 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Defensie | Staatsblad 1998, 528 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 13 maart 1998, nr. P/98001219;
Gelet op artikel 12 van de Militaire ambtenarenwet 1931;
De Raad van State gehoord (advies van 12 juni 1998, nr. W07.98.0099);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 31 juli 1998, nr. P/98005158;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Algemeen militair ambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:
A. In de artikelen 1, 2, 4, 7, 27 tweede lid, 38, 39 zesde lid, 42 eerste lid, 45, 53, 55 veertiende lid, 64, 90a, 90b, 103, 118 derde lid, 119, 120, 124, 140, 147 derde lid, 148, 151, 152 en 153 wordt «de minister» telkenmale vervangen door: Onze Minister.
B. In de artikelen 1, 18 en 54 vervallen bij de begripsaanduidingen de aanhalingstekens.
C. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. «zeemacht, landmacht, luchtmacht en marechaussee»: de Koninklijke marine, de Koninklijke landmacht, de Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marechaussee;
2. In het eerste lid worden na onderdeel g drie nieuwe onderdelen toegevoegd, die komen te luiden:
h. «de bevelhebber»
de bevelhebber van het desbetreffende krijgsmachtdeel of de commandant van het wapen der Koninklijke marechaussee;
i. «de commandant»
een bij ministeriële regeling aan te wijzen functionaris.
j. marechaussee: de militaire ambtenaar aangesteld bij de Koninklijke landmacht en ingedeeld bij het Wapen der Koninklijke marechaussee.
3. In het zesde lid wordt «Algemeen rijksambtenarenreglement (Stb. 1931, 248)» vervangen door: Burgerlijk ambtenarenreglement defensie.
4. Het achtste lid vervalt.
D. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «of doen afwijken».
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid in het tweede lid.
3. In het tweede lid wordt onder verlettering van onderdeel c in onderdeel d ingevoegd een nieuw onderdeel c luidend:
c. ten behoeve van operaties in het kader van internationale overeenkomsten of andere verplichtingen door Nederland aangegaan.
4. In onderdeel d wordt «bedoeld onder a en b» gewijzigd in: bedoeld onder a, b en c.
E. In artikel 3 wordt: «De Minister» vervangen door: De commandant
F. Na artikel 3 wordt toegevoegd een nieuw artikel 3a dat komt te luiden:
3a Mandaatverlening
De bevoegdheid tot het vaststellen van ministeriële regelingen als bedoeld in de hoofdstukken 7, 8, 10 en 11, kan door Onze Minister worden gemandateerd aan de directeur-generaal personeel van het ministerie van Defensie.
G. De artikelen 4a, 5 en 6 komen te luiden:
1. De bevelhebber maakt bij de werving bekend en verschaft informatie over:
a. de voorwaarden voor aanstelling als bedoeld in artikel 5;
b. de uiterlijke datum van inzending van de sollicitatieformulieren;
c. bijzondere selectie-onderzoeken;
d. de arbeidsvoorwaarden;
e. de inhoud van de opleiding;
f. de inhoud van de in de regel te vervullen functies;
g. de informatie verschaffende instanties.
2. Tijdens de selectie worden de gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid onder a, niet ten nadele van de gegadigde gewijzigd.
3. Het inwinnen van inlichtingen – anders dan in het kader van het veiligheidsonderzoek – bij personen en instanties buiten het Ministerie van Defensie staat in direct verband met het functioneren binnen de organisatie en vindt uitsluitend plaats onder opgave van redenen aan de gegadigde en nadat met hem is overeengekomen bij wie en in welke fase van het selectieonderzoek dat kan geschieden.
4. De gegadigde wordt – op diens verzoek – geïnformeerd omtrent de inhoud van de inlichtingen, bedoeld in het derde lid en welke betekenis hieraan voor de selectie is toegekend. De informant wordt vooraf van dit recht van de gegadigde in kennis gesteld.
5. De gegadigde heeft het recht kennis te nemen van de uitslag van het psychologisch onderzoek en om, desgewenst, hierop een toelichting te ontvangen van respectievelijk de psycholoog die het onderzoek heeft verricht of de psycholoog onder wiens verantwoordelijkheid het psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden.
6. De gegadigde heeft het recht om kennis te nemen van de uitslag van het geneeskundig onderzoek binnen twee weken na vaststelling en om, desgewenst, hierop een toelichting te ontvangen van respectievelijk de arts die het onderzoek heeft verricht of de arts onder wiens verantwoordelijkheid het geneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden.
7. De gegadigde heeft het recht zijn bedenkingen tegen de uitslag van een geneeskundig of psychologisch onderzoek kenbaar te maken. Indien deze bedenkingen door een door Onze Minister aan te wijzen arts respectievelijk psycholoog gegrond zijn verklaard, kan hij desgewenst aan een hernieuwd onderzoek worden onderworpen.
8. Aan de gegadigde die deelneemt aan de selectie of onderdelen daarvan wordt een tegemoetkoming wegens ondergane inkomstenderving en gemaakte reiskosten verleend. De kosten die de gegadigde maakt teneinde resultaten van onderdelen van de selectie te verkrijgen worden niet vergoed.
1. Om in aanmerking te komen voor een aanstelling dient de gegadigde:
a. het Nederlanderschap te bezitten;
b. te voldoen aan de eisen van lichamelijke en geestelijke geschiktheid die ter zake zijn gesteld bij of krachtens het Militair Keuringsreglement;
c. zich schriftelijk bereid te verklaren tot het afleggen van de eed of belofte;
d. afhankelijk van de functie dan wel de groepen van functies waarvoor hij is bestemd te voldoen aan, voor zover niet bij of krachtens wet anders is bepaald, door de bevelhebber vastgestelde bijzondere eisen inzake:
1° leeftijd;
2° vooropleiding;
3° geschiktheid, anders dan bedoeld onder b, en bekwaamheid.
2. Wanneer aan de aanstelling een proeftijd is verbonden, kan in bijzondere gevallen worden afgeweken van de bij en krachtens het eerste lid, onder a, b en d, gestelde voorwaarden, indien in redelijkheid mag worden verwacht dat vóór het einde van de proeftijd wel aan de voorwaarden is voldaan. Indien op de laatste dag van de proeftijd niet is voldaan aan alle voorwaarden voor aanstelling, eindigt met ingang van die dag de aanstelling van rechtswege.
3. De gegadigde kan alleen worden aangesteld als ten diens aanzien in verband met de voorgenomen aanstelling een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken is afgegeven.
1. Een aanstelling voor een bepaalde tijd kan door het op grond van artikel 4 bevoegde gezag worden verlengd indien de militair zulks wenst, of worden bekort indien de militair daarmee instemt.
2. Onze Minister kan een aanstelling voor een bepaalde tijd verlengen, indien op het tijdstip van beëindiging één van de in artikel 42, eerste lid, onder a, b, c, e of f, genoemde omstandigheden zich voordoet. Ontslagaanvragen van militairen kunnen worden afgewezen en wel tot het tijdstip waarop de hiervoor genoemde desbetreffende omstandigheid zich niet meer voordoet.
H. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste, tweede en derde lid wordt «, naar regelen door de minister te stellen,» telkenmale vervangen door «, naar bij ministeriële regeling te stellen regels,».
2. In het tweede lid vervalt «alsmede in het geval dat de betrokkene op grond van de Dienstplichtwet na zijn ontslag bij het beroepspersoneel van rechtswege tot het reservepersoneel zal komen te behoren,».
3. In het derde lid vervallen na «anders dan» de dubbele punt en de aanduiding «a.» evenals de puntkomma na «aanstellingen» en evenzo het onderdeel b.
I. De artikelen 8 en 9 komen te luiden:
J. In artikel 11, tweede lid, vervalt «onder a, b, c en derde lid».
K. In artikel 12a, eerste lid, vervalt «op een door de minister te bepalen wijze,».
L. Hoofdstuk 3 komt te luiden:
1. De militair wordt door de bevelhebber bij aanstelling in beginsel aangewezen voor het volgen van een initiële opleiding. Deze opleiding is ten minste gericht op het verkrijgen van de benodigde kennis en vaardigheid voor de eerste functie(s) waarvoor hij is bestemd.
2. Aan de aanwijzing voor een initiële opleiding kan de verplichting worden verbonden tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de kosten van de opleiding, indien de militair na het verstrijken van de voor hem geldende proeftijd:
a. wordt ontheven van de opleiding;
b. voordat de tijd, bedoeld in de eerste volzin van het eerste of tweede lid van artikel 7 is verstreken, wordt ontheven van de functie waarvoor hij is opgeleid dan wel uit de dienst wordt ontslagen.
3. Onder de kosten van de opleiding vallen niet de tijdens de opleiding genoten militaire inkomsten. De bevelhebber kan ten aanzien van bepaalde opleidingen, gelet op de aard en duur daarvan, voor wat betreft de bezoldiging anders bepalen; in deze gevallen is artikel 14, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
4. Bij de berekening van het terug te betalen bedrag wordt uitgegaan van een evenwichtige verdeling van risico's tussen werkgever en werknemer.
5. Het bedrag van de terugbetalingsverplichting wordt naar evenredigheid verminderd naarmate de termijn als bedoeld in het tweede lid onder b, van artikel 14 is verstreken, met dien verstande dat, behoudens in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen, de termijn ten hoogste 5 jaren bedraagt.
1. De militair kan, al dan niet op eigen aanvraag, door de bevelhebber worden aangewezen voor het volgen van een opleiding om de benodigde kennis en vaardigheid te behouden voor de vervulling van zijn functie, dan wel te verkrijgen voor de vervulling van functies binnen de groepen van functies waarvoor hij is bestemd. Hij wordt tijdig in de gelegenheid gesteld tot het volgen van die opleiding.
2. Aan de aanwijzing op aanvraag voor het volgen van een bijscholingsopleiding kan de verplichting worden verbonden dat de militair nog gedurende een door de bevelhebber te bepalen tijd deel zal blijven uitmaken van het beroepspersoneel.
3. De bevelhebber kan, overeenkomstig het vierde en vijfde lid van artikel 13, aan de aanwijzing op aanvraag voor het volgen van een bijscholingsopleiding, afhankelijk van de aard of de duur van de opleiding, de verplichting verbinden tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van hetgeen voor rekening van het rijk aan of ten behoeve van de militair tijdens of in verband met de opleiding is betaald, indien de militair:
a. wordt ontheven van de opleiding;
b. voordat aan de in het tweede lid bedoelde verplichting is voldaan, wordt ontheven van de functie waarvoor hij is opgeleid, dan wel uit de dienst wordt ontslagen.
4. Op de volgens het derde lid vastgestelde terugbetalingsverplichting wordt, gerelateerd aan het aantal maanden dat de opleiding is gevolgd, in mindering gebracht het minimumloon, vastgesteld naar analogie van hetgeen bij en krachtens de Wet minimumloon en minimum-vakantiebijslag is bepaald.
1. De militair kan, al dan niet op eigen aanvraag – in voorkomend geval bij toepassing van artikel 20, dan wel artikel 43, eerste lid – door de bevelhebber worden aangewezen voor het volgen van een opleiding ter verkrijging van de benodigde kennis en vaardigheid voor de vervulling van functies binnen andere groepen van functies dan waarvoor hij tot dan toe was bestemd.
2. Artikel 14 is van overeenkomstige toepassing.
De bevelhebber kent de militair een vergoeding toe voor de aan een bijscholings- of omscholingsopleiding verbonden noodzakelijke en te zijnen laste komende kosten.
De militair die is aangewezen voor het volgen van een opleiding, kan daarvan door de bevelhebber worden ontheven, indien hij niet voldoet aan de bij de opleiding gestelde eisen of indien ontheffing in het belang van de dienst of van de militair om andere redenen noodzakelijk is.
De bevelhebber kan, indien de billijkheid dit vordert, een militair op wie een verplichting rust als bedoeld in de artikelen 13, 14 en 15 geheel of gedeeltelijk van die verplichting ontheffen.
1. De militair die is aangesteld voor onbepaalde tijd die, zonder daarvoor ingevolge de overige bepalingen van dit hoofdstuk te zijn aangewezen, voor eigen rekening een studie of opleiding volgt of heeft voltooid die naar het oordeel van de bevelhebber mede dan wel volledig in het belang van de dienst is, kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van respectievelijk 50% of 100% in gemaakte studie- en opleidingskosten.
2. De in het kader van de opleiding noodzakelijk gemaakte excursie, reis- en verblijfskosten komen in aanmerking voor een tegemoetkoming van 50%, in geval van een studie of opleiding mede in het belang van de dienst, dan wel 100% in geval van een studie of opleiding volledig in het belang van de dienst, berekend op de voet van de bepalingen van Besluit dienstreizen defensie.
3. De bevelhebber kan, bij een studie of opleiding mede in het belang van de dienst, in bijzondere gevallen bepalen dat de excursie- en verblijfskosten in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van maximaal 75% en de reiskosten in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van maximaal 100%.
4. Tenzij de bevelhebber om redenen van billijkheid anders bepaalt, is de militair verplicht tot terugbetaling van 50% van de aan hem verleende tegemoetkoming van 100% als bedoeld in het eerste en tweede lid in geval:
a. hem ontslag wordt verleend voordat de studie of opleiding met goed gevolg is afgesloten;
b. is vastgesteld dat de studie of opleiding niet met goed gevolg is afgesloten op grond van omstandigheden die aan hem te wijten zijn;
c. hem ontslag wordt verleend binnen een termijn van drie jaren, sedert de datum waarop de studie of opleiding met goed gevolg is afgesloten.
5. De verplichting tot terugbetaling wordt beperkt:
a. in gevallen als bedoeld in het vierde lid, onder a en b, tot het bedrag dat aan de militair is uitbetaald in het tijdvak van drie jaren, voorafgaande aan de datum waarop de desbetreffende omstandigheid zich heeft voorgedaan,
b. in het geval, bedoeld in het vierde lid, onder c, voor elke maand die ontbreekt aan de daarin genoemde termijn, tot 1/36 van het bedrag dat de militair is uitbetaald in het tijdvak van drie jaren voorafgaande aan de datum waarop de studie is afgesloten.
6. Aan de militair worden geen werkzaamheden of diensten opgedragen op de dag waarop de militair tentamens of examens aflegt of op de dag die daaraan voorafgaat, tenzij het dienstbelang zulks naar het oordeel van de commandant onvermijdelijk maakt.
7. De commandant kan met het oog op de voortgang van de studie of opleiding in aanvulling op het zesde lid bepaalde verloffaciliteiten verlenen.
M. Artikel 19 komt te luiden:
1. Functietoewijzing, waarbij aan de duur van de functievervulling een maximum termijn kan worden verbonden, en ontheffing uit de functie geschieden:
a. door Onze Minister, indien aan de functie de rang van commandeur/brigade-generaal/commodore of een hogere rang is verbonden;
b. door de bevelhebber, indien aan de functie een lagere rang is verbonden dan commandeur/brigade-generaal/commodore.
2. De militair is gehouden de hem toegewezen functie te vervullen.
3. Na ontheffing uit de functie volgt in beginsel functietoewijzing, bestemming voor een bijscholingsopleiding of bestemming voor een omscholingsopleiding.
4. Indien de militair buiten staat is de hem toegewezen functie te vervullen, kunnen daaraan door de functietoewijzingsautoriteit, als bedoeld in het eerste lid, consequenties worden verbonden met betrekking tot de toekomstige functietoewijzing.
N. De artikelen 21, 22 en 23 komen te luiden:
Voor bepaling van de functies die voor functietoewijzing beschikbaar zijn en voor de bepaling van welke militair deze functie kan vervullen:
a. maakt de bevelhebber periodiek de voor het krijgsmachtdeel van belang zijnde beschikbare functies bekend;
b. wordt de militair door de bevelhebber periodiek in de gelegenheid gesteld zijn voorkeur kenbaar te maken voor toekomstige te vervullen functies.
Om voor een functie in aanmerking te komen moet de militair voldoen aan de gestelde eisen omtrent de opbouw van kennis en ervaring voor de vervulling van die functie.
Bij het nemen van een beslissing tot functietoewijzing wordt rekening gehouden met de volgende factoren:
a. de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samen-hang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies;
b. de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de militair over functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring;
c. de bekwaamheid en geschiktheid van de militair voor de functie;
d. de door de militair kenbaar gemaakte voorkeur.
O. In artikel 24 wordt «De minister» vervangen door: De bevelhebber.
P. Artikel 25 komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 19, eerste lid, kan de militair voor een periode van maximaal 12 maanden worden belast met de volledige waarneming van een functie. Onder volledige waarneming van een functie wordt verstaan het op aanwijzing van de bevelhebber verrichten van het volledige samenstel van werkzaamheden verbonden aan een andere functie dan die aan hem is toegewezen, met de daarmee gepaard gaande bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
2. Voorts kan de militair door de bevelhebber tijdelijk worden belast met de waarneming van een deel van het samenstel van werkzaamheden verbonden aan een andere functie dan die aan hem is toegewezen.
Q. In artikel 26 wordt «door de minister» vervangen door: het op grond van artikel 19 bevoegde gezag
R. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «de minister» vervangen door: de bevelhebber.
2. Het zesde lid, onder b, komt te luiden:
b. bij de landmacht, de luchtmacht en de marechaussee: de bevordering van korporaal tot korporaal der 1e klasse, de bevordering van marechaussee tot marechaussee der 1e klasse, de bevordering van sergeant tot sergeant der 1e klasse, alsmede de bevordering van tweede-luitenant tot eerste-luitenant.
S. De artikel 28 en 29 komen te luiden:
1. In afwijking van artikel 27, derde en vierde lid, kan de militair die een initiële opleiding volgt en aan de eisen voldoet, bij afronding van delen van de opleiding door de bevelhebber worden bevorderd.
2. De bevelhebber kan aan de militair tijdens een opleiding een titulaire rang of tijdelijk een rang toekennen.
1. De militair bij de zeemacht die, anders dan bij wijze van initiële opleiding, een onderofficiersopleiding volgt, kan na afronding van die opleiding door de bevelhebber worden bevorderd tot korporaal.
2. De militair bij de zeemacht, die een functie vervult waaraan de rang van korporaal is verbonden, kan na een bepaalde termijn van functievervulling door de bevelhebber worden bevorderd tot sergeant. Zo spoedig mogelijk daarna wordt hem door de bevelhebber een functie toegewezen waaraan de rang van sergeant is verbonden.
T. De artikelen 34 en 35 komen te luiden:
1. De schorsing van een militair in zijn ambt geschiedt door de commandant.
2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de schorsing van een geestelijk verzorger en van een militair met de rang van commandeur/brigade-generaal/commodore of een hogere rang door Onze Minister.
1. Een militair kan, onverminderd de overige tegen hem te nemen maatregelen, als maatregel van orde worden geschorst in zijn ambt, indien het belang van de dienst zulks nadrukkelijk vordert.
2. De schorsing wordt aan de militair onverwijld schriftelijk of mondeling bekend gemaakt. Een mondelinge bekendmaking wordt onverwijld schriftelijk bevestigd.
3. De schorsing gaat in op het tijdstip, waarop deze de betrokken militair bekend wordt gemaakt. Indien de militair zich gedurende een periode van zes dagen aan de mogelijkheid tot het ter kennis brengen van de schorsing heeft onttrokken, gaat de schorsing van rechtswege in op de zevende dag na die van dagtekening van het schorsingsbesluit.
U. Artikel 37 komt te luiden:
1. De schorsing wordt opgeheven zodra het belang van de dienst zich niet langer verzet tegen het uitoefenen door de militair van zijn ambt. Indien de schorsing was bevolen door de commandant geschiedt de opheffing in elk geval na drie maanden tenzij de minister anders bepaalt.
2. De opheffing van de schorsing wordt de militair onverwijld schriftelijk of mondeling bekend gemaakt. Een mondelinge bekendmaking wordt onverwijld schriftelijk bevestigd.
V. Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Aan de militair kan ontslag op aanvraag worden verleend, indien hij daartoe aan het ingevolge artikel 38 bevoegde gezag schriftelijk de wens te kennen heeft gegeven.
2. In het tweede lid, onder a, ten 4/ en onder g wordt «landmacht of de luchtmacht» vervangen door : landmacht, luchtmacht of marechaussee.
3. In het tweede lid, onder c, vervalt: «(Stb. 1966, 451)».
W. In artikel 42, het eerste lid vervalt: «(Stb.1964, 9)».
X. In artikel 44 wordt «het Besluit procedure geneeskundig onderzoek militairen (Stb. 1966, 449)» vervangen door: het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen..
Y. Artikel 45 komt te luiden:
1. Ontslag om de reden als bedoeld in artikel 12g, derde lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931, kan slechts plaatsvinden met medewerking van Onze Minister-President dan wel, indien het de militair met een officiersrang betreft, op voordracht van Onze Minister-President en Onze Minister. Daaraan voorafgaand wordt het advies ingewonnen van een commissie, bestaande uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden.
2. De leden en de plaatsvervangende leden van de commissie, bedoeld in het eerste lid worden bij koninklijk besluit benoemd op voordracht van Onze Minister-President en van Onze Minister. De taak, samenstelling en werkwijze van de commissie worden bij de instelling geregeld.
Z. In artikel 51, eerste lid, wordt «door of vanwege de minister» vervangen door: de bevelhebber.
AA. In artikel 54, onder b, wordt «bij of krachtens door de minister gestelde regelen» vervangen door: door de bevelhebber.
BB. Het tweede lid van artikel 55 komt te luiden:
2. De werk- en rusttijden van de militair worden vastgesteld door de commandant en vastgelegd in roosters.
CC. Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Op zaterdag en zondag worden aan de militair geen werkzaamheden of diensten opgedragen. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien naar het oordeel van de commandant het dienstbelang zulks onvermijdelijk maakt.
DD. Artikel 57 komt te luiden:
Aan de militair kan door de commandant de verplichting worden opgelegd buiten de voor hem vastgestelde werktijden met het oog op eventueel te verrichten werkzaamheden of diensten
a. zich op een bepaalde plaats beschikbaar of bereikbaar te houden;
b. binnen een bepaald gebied te verblijven of zich op bepaalde tijdstippen te melden.
EE. In artikel 58, tweede lid, vervallen de woorden «en voorwaarden».
FF. Na artikel 59 worden toegevoegd een nieuw artikelen 59a luidende:
GG. De artikelen 61 en 62 komen te luiden:
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. «verlof» elke vorm van verlof genoemd in het tweede lid;
b. «militair» de militair in werkelijke dienst;
c. «maand» de periode tussen een datum van een kalendermaand en de overeenkomstige datum van de volgende kalendermaand, waarbij een resterend aantal van zestien of meer dagen voor een maand wordt gerekend.
2. De verloven die aan de militair kunnen worden verleend worden onderscheiden in:
a. vakantieverlof;
b. inschepings- en ontschepingsverlof;
c. buitengewoon verlof
HH. Het eerste lid van artikel 64 komt te luiden:
1. De dagen gedurende welke een militair, ware hij niet met verlof geweest, verhinderd zou zijn geweest dienst te verrichten wegens ziekte of een ongeval, worden niet aangemerkt als verlofdagen mits hij degene die het verlof heeft verleend, naar regels bij ministeriële regeling te stellen, zo spoedig mogelijk van die ziekte of dat ongeval in kennis heeft gesteld. Het voorgaande vindt geen toepassing voor de dagen waarop buitengewoon verlof als bedoeld in artikel 12c, tweede lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931 of artikel 86, aanhef en onder b van dit besluit wordt genoten.
II. Artikel 66 komt te luiden:
De militair die voornemens is een verlof door te brengen buiten het land waar hij is geplaatst kan om redenen van operationele aard door degene die tot het verlenen van het verlof bevoegd is, worden verplicht hem van dat voornemen tijdig schriftelijk mededeling te doen onder vermelding van het land of de landen die hij tijdens zijn verlof zal bezoeken.
JJ. Artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het vorige artikel, tweede lid,» vervangen door: artikel 12e van de Militaire ambtenarenwet 1931,.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Aan de militair die met het oog op de besteding van een verlof waarop hij aanspraak kan doen gelden maar dat hem nog niet is verleend, met schriftelijke instemming van degene die tot het verlenen van het verlof bevoegd is, bepaalde voorzieningen heeft getroffen en:
a. aan wie het verlof wordt geweigerd om redenen die op het tijdstip waarop de instemming werd verleend niet konden worden voorzien, of
b. wiens voorgenomen besteding van het verlof als gevolg van een verbod als bedoeld in het eerste lid geen doorgang kan vinden, kan door de bevelhebber een gehele of gedeeltelijke vergoeding worden toegekend van de geldelijke schade die hij als gevolg van die weigering of dat verbod heeft geleden.
KK. Na artikel 67 wordt een nieuw artikel 67a toegevoegd dat komt te luiden:
LL. Het tweede en derde lid van artikel 68 komen te luiden:
2. De bevelhebber kan voor bijzondere gevallen van het eerste lid afwijkende vakantieverloftijdstippen vaststellen.
3. De commandant kan een militair in bijzondere gevallen toestaan:
a. het hem toekomende zomer- of winterverlof op te nemen buiten de tijdvakken, genoemd in het eerste lid, onder a en b, of
b. die verloven aaneengesloten op te nemen.
MM. Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid kan aan de militair niettemin het in artikel 68 bedoelde zomer- en winterverlof worden verleend, indien de eenheid waar hij metterdaad dienst verricht gedurende de verlofperiode wordt gesloten.
2. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde in het derde lid.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Het tweede en derde lid van artikel 68 zijn van toepassing.
NN. Artikel 70, derde lid, onder b, en artikel 75, derde lid, onder b, komen te luiden:
b. kan, naar regels bij ministeriële regeling te stellen, worden verminderd naar evenredigheid van de tijd gedurende welke hem buitengewoon verlof als bedoeld in artikel 12c, tweede lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931 of artikel 86, aanhef en onder b, is verleend.
OO. In artikel 71, eerste lid, wordt «degene die bevoegd is het vakantieverlof te verlenen,» vervangen door: de commandant..
PP. Het opschrift van paragraaf 3 komt te luiden:
Paragraaf 3
Vakantieverlof voor militairen van de landmacht, de luchtmacht en de marechaussee.
QQ. In de artikelen 73, 74, 75, 76, 77, 78 en 79 wordt «militair van de landmacht of de luchtmacht» telkenmale vervangen door: militair van de landmacht, de luchtmacht of de marechaussee.
RR. Artikel 73 derde lid komt te luiden:
3. De volgens het eerste lid vastgestelde aantallen werkdagen vakantieverlof worden verhoogd volgens onderstaande tabel, afhankelijk van de leeftijd die de militair in het desbetreffende kalenderjaar bereikt:
leeftijd | verhoging |
---|---|
18 jaar en jonger | 3 werkdagen |
19 jaar | 2 werkdagen |
20 jaar | 1 werkdag |
van 30 tot en met 39 jaar | 1 werkdag |
van 40 tot en met 44 jaar | 2 werkdagen |
van 45 tot en met 49 jaar | 3 werkdagen |
van 50 tot en met 54 jaar | 4 werkdagen |
van 55 tot en met 59 jaar | 5 werkdagen |
60 jaar en ouder | 6 werkdagen |
SS. In artikel 76 wordt «indien en voor zover» vervangen door: voor zover.
TT. In artikel 78, eerste lid, wordt «door de minister te bepalen» vervangen door: bepaalde.
UU. Artikel 79 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Bij het verlenen van vakantieverlof niet-op-aanvraag, dat altijd ten minste 2 aaneengesloten werkdagen bedraagt, wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de belangen van de militair.
2. Het vierde lid vervalt.
VV. 1. Na artikel 80b wordt een nieuwe paragraaf aanduiding 3a toegevoegd, die komt te luiden:
Paragraaf 3a
Afwijkende verlofbepalingen
2. Artikel 81 komt te luiden:
1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld die afwijken van de artikelen 68 tot en met 71 en 73 tot en met 80, indien de belangen van de dienst een zodanige afwijking vorderen.
2. Indien op een militair een afwijkende verlofregeling als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, zijn de artikelen 68 tot en met 71 en 73 tot en met 80 niet van toepassing en worden vakantieverloftegoeden, opgebouwd op grond van die artikelen voor dat de afwijkende verlofregeling op de militair van toepassing werd, bevroren. Verlof, opgebouwd op grond van de afwijkende verlofregeling, vervalt op het moment dat de afwijkende verlofregeling niet meer van toepassing is.
3. Indien een militair kan aantonen dat hij gedurende de tijd dat op hem een afwijkende verlofregeling van toepassing is geweest, minder verlofdagen heeft kunnen opnemen dan het aantal dagen waarop hij aanspraak had kunnen maken op grond van de artikelen 68 tot en met 71 en 73 tot en met 80, indien op hem de afwijkende verlofregeling niet van toepassing zou zijn geweest, heeft hij aanspraak op het resterende verschil in vakantieverlofdagen.
4. De militair, op wie over een gedeelte van een kalenderjaar een afwijkende verlofregeling als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, heeft over het overblijvende gedeelte van dat jaar aanspraak op vakantieverlof naar evenredigheid van de tijd gedurende welke hij in dat gedeelte in werkelijke dienst is.
WW. Paragraaf 4 van hoofdstuk 8 komt te luiden:
1. Aan de militair die is aangewezen voor het verrichten van dienst buiten Europa dan wel aan boord van een varend schip buiten Nederland en om die reden naar verwachting ten minste 6 maanden achtereen buiten Europa onderscheidenlijk buiten Nederland zal verblijven, wordt uiterlijk vóór de dag van vertrek inschepingsverlof verleend voor:
a. 5 werkdagen, indien het verblijf buiten Europa dan wel aan boord van een varend schip buiten Nederland naar verwachting minder dan 9 maanden achtereen zal duren;
b. 10 werkdagen, indien het verblijf buiten Europa dan wel aan boord van een varend schip buiten Nederland naar verwachting 9 maanden of meer zal duren.
2. Aan de militair die is aangewezen voor het verrichten van dienst buiten Nederland in Europa, anders dan aan boord van een varend schip en om die reden naar verwachting ten minste 6 maanden achtereen buiten Nederland zal verblijven, wordt uiterlijk vóór de dag van vertrek inschepingsverlof verleend voor ten hoogste 5 werkdagen.
3. Ten aanzien van de militair die inschepingsverlof heeft genoten en die zijn bestemming niet volgt ten gevolge van omstandigheden afhankelijk van zijn wil of toedoen, kan de bevelhebber dat verlof aanmerken als verleend vakantieverlof.
1. De militair heeft na een verblijf voor dienst buiten Europa dan wel aan boord van een varend schip buiten Nederland gedurende één maand of langer achtereen, aanspraak op ontschepingsverlof van één werkdag voor elke maand dat het verblijf voor dienst buiten Europa dan wel aan boord van een varend schip buiten Nederland heeft geduurd, zulks met een maximum van 20 werkdagen.
2. Het ontschepingsverlof, bedoeld in het eerste lid, wordt aaneengesloten of in gedeelten aan de militair verleend zo spoedig mogelijk nadat hij in Nederland is teruggekeerd.
3. Aan de militair wordt na een verblijf voor dienst buiten Nederland in Europa, anders dan aan boord van een varend schip, van ten minste 6 maanden achtereen, ten hoogste 5 werkdagen ontschepingsverlof verleend.
4. De aanspraak op ontschepingsverlof dat binnen 12 maanden na terugkeer niet is genoten, vervalt. De bevelhebber kan bepalen dat het ontschepingsverlof alsnog na het verstrijken van dat tijdvak wordt verleend, indien naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden, verband houdende met de dienst, het verlenen van ontschepingsverlof aan de betrokken militair binnen dat tijdvak hebben belet.
XX. Voor artikel 85 wordt het opschrift voor een nieuwe paragraaf toegevoegd, dat komt te luiden:
Paragraaf 4a
Buitengewoon verlof
YY. Artikel 85 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder c, wordt «door de minister» vervangen door: bij ministeriële regeling.
2. Het eerste lid, onder j en k, komt te luiden:
j. bij overlijden van personen, genoemd onder i.: vanaf het overlijden tot en met de dag van de begrafenis of de crematie en indien sprake is van bijzondere godsdienstige plechtigheden zoveel werkdagen als benodigd om overeenkomstig de bepalingen van die godsdienst rouwceremoniën te verrichten;
k. bij overlijden van:
1° bloed- of aanverwanten in de tweede graad, dan wel van pleegbroers of -zusters: voor ten hoogste twee werkdagen;
2° bloed- of aanverwanten in de derde of vierde graad: voor één werkdag,
met dien verstande dat indien de militair is belast met de regeling van de begrafenis of de crematie of van de nalatenschap dan wel van beide, het verlof voor ten hoogste vier werkdagen kan worden verleend en indien sprake is van bijzondere godsdienstige plechtigheden zoveel werkdagen als benodigd om overeenkomstig de bepalingen van die godsdienst rouwceremoniën te verrichten;
3. Onderdeel q van het eerste lid vervalt.
4. In het tweede lid wordt « de vorige leden» vervangen door: het eerste lid.
ZZ. Artikel 86 komt te luiden:
In andere gevallen dan die, genoemd in artikel 85, kan aan de militair op zijn aanvraag buitengewoon verlof worden verleend, indien naar het oordeel van degene die bevoegd is het verlof te verlenen bijzondere redenen daartoe aanleiding geven, met dien verstande dat:
a. de commandant dit verlof slechts kan verlenen voor ten hoogste 10 werkdagen per kalenderjaar en
b. de bevelhebber dit – zonder de onder a bedoelde beperking van het aantal werkdagen per kalenderjaar –, eveneens kan verlenen al of niet met behoud van militaire inkomsten of een gedeelte daarvan naar nader bij ministeriële regeling te stellen regels.
AAA. Artikel 87 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «De minister» en «al of niet onder door hem te stellen voorwaarden» vervangen door «De bevelhebber» onderscheidenlijk «volgens nader bij ministeriële regeling te stellen regels».
2. In het derde lid wordt «de minister» en «het volgende lid» vervangen door «de bevelhebber» onderscheidenlijk «het vierde lid».
3. In het vierde lid wordt «de minister» vervangen door: de bevelhebber.
BBB. Artikel 87a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt de laatste volzin.
2. In het vierde tot en met het achtste lid, wordt «degene die tot het verlenen van het verlof bevoegd is» telkenmale vervangen door: de commandant.
CCC. In het artikel 91, het eerste lid, vervalt: «of de daartoe door deze aangewezen functionaris,» en wordt «naar regelen door de minister te stellen» vervangen door: naar regels bij ministeriële regeling te stellen.
DDD. In artikel 94, tweede en derde lid, wordt «het vorige lid» vervangen door «het eerste lid» onderscheidenlijk «het tweede lid».
EEE. In artikel 96 wordt «de minister» vervangen door: de bevelhebber.
FFF. Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een door de minister aan te wijzen functionaris» vervangen door: de bevelhebber.
2. In het tweede lid wordt «de in het vorige lid bedoelde functionaris» vervangen door: de bevelhebber.
GGG. Artikel 103 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het Besluit procedure geneeskundig onderzoek militairen (Stb. 1966, 449)» vervangen door: het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen;
2. In het tweede lid wordt «het vorige lid» vervangen door: het eerste lid.
HHH. In artikel 104 wordt: «naar bij ministeriële regeling te stellen regelen en voorwaarden» vervangen door: naar bij ministeriële regeling te stellen regels.
III. De artikelen 107 tot en met 110 komen te luiden:
Hij, die ingevolge de bepalingen van dit besluit aanspraak kan doen gelden op een vergoeding van of tegemoetkoming in kosten, dan wel op een uitkering, kan in aanmerking komen voor een geldelijk voorschot op die vergoeding, tegemoetkoming of uitkering
1. Aan de militair kan gedurende zijn verblijf in werkelijke dienst, naar regels bij ministeriële regeling te stellen, door de commandant van rijkswege huisvesting worden verleend.
2. De huisvesting van rijkswege wordt zoveel mogelijk verleend bij de eenheid of het onderdeel waar de militair is tewerkgesteld.
3. Bij ministeriële regeling kunnen omstandigheden worden aangegeven waarin de militair verplicht is gebruik te maken van de gelegenheid tot nachtverblijf die hem van rijkswege is geboden.
1. Aan de militair kan gedurende zijn verblijf in werkelijke dienst, naar regels bij ministeriële regeling te stellen, door de commandant van rijkswege voeding worden verstrekt.
2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de verstrekking van huisvesting van rijkswege geschiedt in combinatie met de verstrekking van voeding van rijkswege.
De militair die buiten zijn woonplaats is tewerkgesteld en uitsluitend om redenen van dienst gewoonlijk niet dagelijks heen en weer kan reizen tussen die woonplaats en de plaats waar hij in de regel zijn dienst verricht, kan, naar regels bij ministeriële regeling te stellen, een vergoeding worden toegekend ter zake van de kosten wegens het zelf voorzien in huisvesting of voeding.
JJJ. Artikel 111 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot het eerste en tweede lid.
2. In het eerste lid vervalt: «en voorwaarden»
3. In het tweede lid wordt «als bedoeld in het tweede lid,» vervangen door: als bedoeld in het eerste lid, en wordt «zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing» vervangen door: is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
KKK. In artikel 112, tweede lid, vervalt «(Stb. 1966, 64)».
LLL. Artikel 113 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «in het vorige lid» vervangen door: in het eerste lid
2. In het derde lid wordt «in de vorige leden» vervangen door: in het eerste en tweede lid
3. In het vierde lid wordt «bedoeld in de vorige leden, naar het oordeel van de minister of daartoe door hem aangewezen functionarissen» vervangen door: in dit artikel, naar het oordeel van de bevelhebber
4. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent het verlenen van de tegemoetkoming bedoeld in dit artikel.
MMM. Na artikel 113 wordt een nieuw artikel 113a toegevoegd dat komt te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel worden onder belanghebbenden begrepen de echtgenote, ouders, pleeg-, stief- of schoonouders, grootouders, zwagers en schoonzusters, eigen kinderen, stief- of pleegkinderen, kleinkinderen, voogden, verloofde, broers en zusters.
2. Aan de militair in werkelijke dienst die ingevolge een dienstopdracht in het buitenland verblijft, kunnen door de bevelhebber voor rekening van het rijk berichten worden verzonden in geval van:
a. overlijden van belanghebbenden;
b. ziekte of ongeval van belanghebbenden;
c. bevalling van de echtgenote;
d. bijzondere gevallen, die naar het oordeel van de met berichtgeving belaste ambtenaar onmiddellijk aan de militair moeten worden bericht.
NNN. In artikel 114 wordt «, naar regelen en onder voorwaarden door de minister te stellen,» vervangen door «door de bevelhebber» en wordt «naar het oordeel van de minister» vervangen door «naar het oordeel van de bevelhebber».
OOO. Artikel 115 komt te luiden:
1. Onze Minister kan de militair naar billijkheid schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verlenen, voor zover daar niet uit anderen hoofde aanspraak op bestaat.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de schadeloosstelling, kostenvergoedingen en overige geldelijke tegemoetkomingen aan de militair dan wel groepen van militairen.
PPP. Artikel 117 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «door de minister» telkenmale vervangen door: bij ministeriële regeling.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. De verstrekking in natura en die van de tegemoetkomingen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, geschieden naar regels bij ministeriële regeling te stellen.
QQQ. Artikel 119 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Naar regelen door de minister te stellen» vervangen door: Naar regels bij ministeriële regeling te stellen.
2. In het tweede lid wordt «, naar regelen en onder voorwaarden door de minister te stellen,» vervangen door : , naar regels bij ministeriële regeling te stellen,.
3. In het derde lid wordt «De minister» vervangen door: De bevelhebber.
RRR. Artikel 120 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede en in het derde lid wordt «naar regelen en onder voorwaarden door de minister te stellen» telkens vervangen door: naar regels bij ministeriële regeling te stellen.
2. In het zesde lid vervalt «(Stb. 1967, 473)».
SSS. In artikel 124, het eerste lid, wordt «naar regelen en onder voorwaarden door de minister te stellen» vervangen door: naar regels bij ministeriële regeling te stellen
TTT. In artikel 125, eerste lid, onder c, en tweede lid wordt «de minister» telkenmale vervangen door: de bevelhebber.
UUU. In artikel 127 wordt «Naar regelen en onder voorwaarden door de minister te stellen» vervangen door: Naar regels bij ministeriële regeling te stellen.
VVV. De artikelen 131 en 133 tot en met 135 komen te luiden:
1. De militair in werkelijke dienst wordt in beginsel eenmaal per 2 jaren beoordeeld omtrent de wijze waarop hij zijn functie heeft vervuld en omtrent zijn gedrag in relatie tot die functie. Indien een militair naast de uit zijn functie voortvloeiende werkzaamheden andere opgedragen werkzaamheden of diensten heeft verricht, wordt hij tevens beoordeeld omtrent de wijze waarop hij die werkzaamheden of diensten heeft verricht en omtrent zijn gedrag in relatie tot die werkzaamheden of diensten. De militair kan op grond van een bijzonder belang om een beoordeling verzoeken.
2. Bij het opmaken van een beoordeling van een militair in werkelijke dienst, behorende tot een groep militairen waarbij zulks naar door de bevelhebber gegeven voorwaarden in verband met het functietoewijzingsbeleid voor die groep noodzakelijk is, wordt tevens een verwachting opgesteld inzake zijn toekomstmogelijkheden.
3. De beoordeling wordt in beginsel opgemaakt door een eerste en een tweede beoordelaar. Als eerste beoordelaar moet optreden de functionele chef van de te beoordelen militair. De tweede beoordelaar is in beginsel de commandant van de beoordeelde.
4. De commandant kan bepalen dat bij het uitbrengen van een beoordeling, gelet op de vereiste deskundigheid, een personeelsbeoordelingsadviseur aan de beoordelaar wordt toegevoegd. Tevens wordt de beoordelaar op zijn verzoek of op het verzoek van de te beoordelen militair door een personeelsbeoordelingsadviseur bijgestaan.
5. Een beoordelingstijdvak omvat ten minste 6 maanden en ten hoogste 2 jaren. Om een beoordeling te kunnen opmaken bedraagt de dienstverhouding tussen de eerste beoordelaar en de te beoordelen militair minimaal 6 maanden.
6. Bij de beoordeling van de militair:
a. wordt met de beoordeelde militair zijn beoordeling besproken;
b. krijgt de beoordeelde militair een afschrift van zijn beoordeling uitgereikt;
c. krijgt hij de gelegenheid zijn bedenkingen tegen één of meer waarderingen of omschrijvingen uit de omtrent hem opgemaakte beoordeling binnen 2 weken schriftelijk bij de tweede beoordelaar kenbaar te maken.
7. Nadat de beoordeling en in voorkomend geval de opgestelde toekomstverwachting door de commandant is vastgesteld, worden aan de beoordeelde afschriften verstrekt.
8. De bevelhebber kan op grond van doelmatigheidsoverwegingen ten aanzien van een individuele militair of door hem aan te wijzen groepen van militairen bepalen dat het bij of krachtens het eerste tot en met het zevende lid bepaalde geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft. In voorkomend geval kan de militiar om een beoordeling verzoeken.
9. In gevallen dat een verwachting als bedoeld in het tweede lid wordt opgesteld, is het zesde lid van overeenkomstige toepassing.
10. De bevelhebber stelt de beoordelingsschaal en -lijst vast volgens welke de militair wordt beoordeeld.
In geval van buitengewone omstandigheden kan Onze Minister de militair die in verband met een functie in een publiekrechtelijk college ingevolge artikel 12c, eerste lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931 op non-activiteit is gesteld, in werkelijke dienst terugroepen.
1. De militair in werkelijke dienst is verplicht tijdens de voor hem vastgestelde werktijden het voor hem vastgestelde uniform te dragen. De vaststelling van het uniform geschiedt, voor zover Wij Ons dat niet hebben voorbehouden, door de bevelhebber.
2. Het kan de militair die al dan niet in werkelijke dienst verblijft door de bevelhebber worden toegestaan onder bepaalde omstandigheden het uniform al dan niet te dragen.
1. De bevelhebber kan de militair die voor ten minste de periode van een jaar is aangesteld bij het beroepspersoneel, aanspraak verlenen op een vergoeding van de kosten, verbonden aan het gebruik van een privé telefoonaansluiting voor dienstdoeleinden.
2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt:
a. 10%, 25% of 50% van de gesprekskosten indien van de privé telefoonaansluiting meer dan in incidentele gevallen gebruik wordt gemaakt voor het voeren van uitgaande dienstgesprekken; in bijzondere gevallen kan een hogere vergoeding worden toegekend, een en ander te bepalen aan de hand van de frequentie van de uitgaande dienstgesprekken;
b. 100% van de gevoerde internationale dienstgesprekken.
WWW. De artikelen 138 en 139 komen te luiden:
XXX. Artikel 142 komt te luiden:
YYY. Artikel 143 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt « naar het oordeel van de minister of van een daartoe door hem aan te wijzen functionaris» vervangen door: naar het oordeel van de commandant.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid kan de militair worden verplicht te wonen op een kortere afstand van de plaats, waar hij in de regel dienst verricht, of in een ambts- of dienstwoning, indien dit naar het oordeel van de bevelhebber in het belang van de dienst nodig of gewenst is.
ZZZ. Artikel 144 komt te luiden:
1. De militair die een ambts- of dienstwoning bewoont, draagt de kosten van het onderhoud, dat volgens de wet en het plaatselijk gebruik voor rekening van de huurder komt, tenzij bij ministeriële regeling afwijkende regels worden gesteld.
2. Ingeval de militair overlijdt behouden de achtergebleven gezinsleden gedurende de maand van het overlijden en de volgende drie maanden het gebruik van de ambts- of dienstwoning waarin zij met de militair woonden. De bevelhebber kan die termijn bekorten indien het belang van de dienst dit noodzakelijk maakt. Alsdan wordt door de bevelhebber naar billijkheid een schadevergoeding gegeven.
3. Bij vrijwillig verlaten van de ambts- of dienstwoning binnen de termijn gedurende welke de woning nog mag worden gebruikt, kan de bevelhebber een uitkering geven.
AAAA. Artikel 145 komt te luiden:
1. Onze Minister kan de militair verplichten tot geheel of gedeeltelijke vergoeding van de door de dienst geleden schade:
a. indien deze schade in het kader van de vervulling van aan de militair opgedragen diensten en werkzaamheden is ontstaan door opzet of bewuste roekeloosheid van de militair, dan wel
b. indien deze schade buiten het kader van aan de militair opgedragen diensten en werkzaamheden is ontstaan door verwijtbaar handelen van de militair.
2. Wanneer de schade is veroorzaakt door meerdere personen gezamenlijk is in beginsel ieder hoofdelijk aansprakelijk.
BBBB. In artikel 147, het eerste en het tweede lid, wordt «Naar regelen door de minister te stellen» telkenmale vervangen door: Naar regels bij ministeriële regeling te stellen.
CCCC. Artikel 148, derde lid, komt te luiden:
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels ter uitvoering van dit artikel vastgesteld.
DDDD. In artikel 150, eerste lid, wordt «het bevoegde gezag» vervangen door: Onze Minister.
EEEE. Artikel 151, tweede lid, komt te luiden:
2. Het vervullen van een nevenbetrekking en het drijven van nering en handel is, behoudens in door Onze Minister te bepalen gevallen, in ieder geval verboden indien dit geschiedt in uniform of in voor de militair geldende diensturen.
FFFF. In artikel 152 vervalt «of daartoe door deze aan te wijzen functionarissen».
GGGG. Na artikel 153 vervalt de aanduiding: «Hoofdstuk 11a» en wordt een nieuw artikel 153a toegevoegd dat komt te luiden:
IIII. De artikelen 17c, 17d, 32, 33, 36, 46, 72, 82, 89, 116, 123, 126, 128, 141, 149, 154, 155, 156 tweede lid, 157, 160 en 162 vervallen.
De Regeling opleidingen tot officier bij de zeemacht wordt ingetrokken.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Inkomstenbesluit militairen2 komt te luiden:
b. «Bevelhebber» de bevelhebber van het desbetreffende krijgsmachtdeel of de commandant van het wapen der Koninklijke marechaussee;
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Defensie,
H. A. L. van Hoof
Uitgegeven de derde september 1998
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De voorliggende wijziging van het Algemeen militair ambtenarenreglement (Amar) strekt er toe de tot nu toe gehanteerde systematiek met betrekking tot de toekenning van regelgevende en uitvoerende bevoegdheden te actualiseren. Tegelijkertijd is het Amar in overeenstemming gebracht met de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht die binnenkort in werking treedt. Tenslotte is er van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele geringe technische wijzigingen aan te brengen.
De toekenning van regelgevende bevoegdheden in het Amar ging uit van een systematiek waarbij de kernelementen en hoofdlijnen van de rechtspositionele normen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur in het Amar zelf waren opgenomen, terwijl de nadere invulling daarvan door delegatie van regelgevende bevoegdheid geschiedde in ministeriële regelingen. De vaststelling van deze ministeriële regelingen vond doorgaans plaats op krijgsmachtdeelniveau op basis van mandaat. In het voorliggende besluit is de in het Amar gehanteerde systematiek van regelgevende bevoegdheid zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de met ingang van 1 januari 1996 in werking getreden nieuwe aanwijzingen voor de regelgeving. Als uitvloeisel daarvan zijn in het Amar zelf zo veel als mogelijk de inhoudelijke rechtspositionele normen, aanspraken, plichten en waarborgen opgenomen. In dit verband kan onder andere worden gewezen op de bepalingen betreffende werving en selectie (zie artikel 4a van het Amar), zelfstudie (zie artikel 17b van het Amar) en beoordelingen (zie artikel 131 van het Amar). Hierdoor is een groot aantal ministeriële regelingen komen te vervallen. In een aantal gevallen is voorzover hiervoor een noodzaak bestaat voorzien in delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de Minister van Defensie. Hieraan is, overeenkomstig de mogelijkheid die de systematiek van de derde tranche Awb daarvoor biedt, verbonden de mogelijkheid van mandaatverlening aan de directeur-generaal personeel van het Ministerie van Defensie (zie artikel 3a van het Amar). Deze regelingen betreffen onderdelen van de arbeidsvoorwaarden van de militaire ambtenaren, bedoeld in artikel 12 van de Militaire ambtenarenwet 1931. Majeure wijzigingen in de arbeidsvoorwaarden worden, nadat daarover met de centrales van overheidspersoneel in de periodieke arbeidsvoorwaardenonderhandelingen overeenstemming is bereikt, over het algemeen bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Voor tussentijdse wijzigingen van ondergeschikte punten van technische aard wordt het dan ook niet als bezwaarlijk ervaren deze in mandaat door de Directeur generaal personeel te laten vaststellen.
De vaststelling van ministeriële regelingen op krijgsmachtdeelniveau op basis van mandaat is hiermee vervallen.
Wat betreft de toekenning van uitvoerende bevoegdheden is in het voorliggende besluit de bevoegdheidstoedeling aangepast aan de huidige organisatiestructuur van het Ministerie van Defensie die zijn grondslag heeft in het Algemeen organisatiebesluit Defensie 1992. Als uitvloeisel van dit organisatiebesluit, waarin tevens de taken van de commandant van het Wapen der Koninklijke marechaussee zijn vastgelegd, wordt in het voorliggende besluit de volgende bevoegdheidstoedeling gehanteerd. Uitgangspunt is dat de voornaamste uitvoerende personele bevoegdheden zijn toebedeeld aan de Minister van Defensie. In concreto gaat het hier de belangrijkste «politiek gevoelige» rechtspositionele bevoegdheden, zoals de aanstelling en het ontslag van militairen alsmede de functie-toewijzing/ontheffing en schorsing van opperofficieren. In afwijking op dit uitgangspunt is in het Amar uit bedrijfsvoeringsoverwegingen een grondslag opgenomen voor het toedelen van personele bevoegdheden op krijgsmachtdeelniveau aan de bevelhebbers en de commandant van het Wapen der Koninklijke marechaussee en de onder hen ressorterende commandanten. Aan de bevelhebbers en de commandant van het Wapen der Koninklijke marechaussee is toegedeeld hetgeen nodig is voor het beheer van het personeel op krijgsmachtdeelniveau, onder andere met het oog op de aan de militair te stellen eisen voor operationele inzetbaarheid. Aan de commandanten zijn personele bevoegdheden toegekend die noodzakelijk zijn voor het dagelijks reilen en zeilen van de organisatie-eenheid zoals op het gebied van werk- en rusttijden en verlof.
Artikel 1, eerste lid. onderdelen e, h en j
In het Algemeen organisatiebesluit Defensie 1992 zijn ook de taken van de commandant van het Wapen der Koninklijke marechaussee vastgelegd. De Koninklijke marechaussee wordt organisatorisch als een vierde krijgsmachtdeel beschouwd. Aangezien de Militaire ambtenarenwet 1931 formeel nog niet een basis geeft voor deze afzonderlijke positie in rechtspositionele zin wordt – hangende een wijziging van de Militaire ambtenarenwet – in het Amar vastgelegd, dat onder Koninklijke marechaussee bedoeld wordt de militairen van de landmacht, ingedeeld bij het Wapen der Koninklijke marechaussee. Door deze constructie kan in rechtspositionele zin aan de marechaussee en derzelver Commandant de beoogde onderscheiden plaats als vierde krijgsmachtdeel respectievelijk een met een bevelhebber overeenkomende positie reeds worden toegekend.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel i
In het bij dit besluit vervallen achtste lid van artikel 1 van het Amar werd geregeld, dat voor de toepassing van de artikelen van het Amar door de minister zo nodig voor elk van de artikelen afzonderlijk kon worden bepaald welke functionaris moest worden aangemerkt als commandant in de zin van het betrokken artikel. Overeenkomstig deze bepaling is in dit besluit gekozen is voor het toedelen van de commandantenbevoegdheden bij ministeriële regeling. Er is niet gekozen voor aansluiten bij de definitie van artikel 4 van de Wet militair tuchtrecht omdat de Wet militair tuchtrecht slechts ziet op één aspect van het militaire beroep, terwijl het bij de rechtspositionele bevoegdheden gaat om een verscheidenheid van diverse bevoegdheden, die naar hun aard niet altijd op hetzelfde niveau binnen de organisatie (dienen te worden) uitgeoefend.
Het invoegen van het nieuwe onderdeel c is een aanpassing aan de tekst van artikel 2 van het Inkomstenbesluit militairen. Dit artikel heeft een overeenkomstige strekking en ziet op de vele verschijningsvormen die vredesoperaties, crisisbeheersingsoperaties of humanitaire operaties kunnen hebben.
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de directeur-generaal personeel van het Ministerie van Defensie mandaat te verlenen van de bevoegdheid tot het vaststellen van ministeriële regelingen die zijn gebaseerd op artikelen in de hoofdstukken 7, 8, 10 en 11. Het gaat daarbij om technische wijzigingen van regelingen die frequent worden gewijzigd. Opgemerkt zij tevens, dat die hoofstukken een aantal artikelen bevat, waarin een opdracht tot nadere regelgeving bij ministeriële regeling is vervat, maar dat daar veelal uitvoering aan is gegeven in één of enkele alle benodigde regels bevattende ministeriële regeling(en). Zo zijn alle nadere regels betreffende verlof waartoe in een zevental artikelen van hoofdstuk 8 opdracht wordt gegeven geregeld in één ministeriële regeling verlof voor militaire ambtenaren.
Bij ministeriële regeling waren regels gesteld met betrekking tot gedragscodes voor werving en selectie bij het Ministerie van Defensie. Deze regeling bevatte de uitwerking voor Defensie van de bevindingen van een door de Minister van Sociale Zaken ingestelde Commissie Selectieprocedure (Commissie Hessel). In het in 1977 uitgebrachte rapport van deze commissie werden zes rechten van de sollicitant geformuleerd:
– het recht op een eerlijke kans op aanstelling;
– het recht op informatie;
– het recht op privacy;
– het recht op vertrouwelijke behandeling van persoonlijke gegevens;
– het recht op een instrumenteel doelmatige procedure;
– het recht van klacht.
Voor zover deze waarborgen niet inmiddels bij wet zijn geregeld, zoals in de Algemene wet bestuursrecht en de Wet persoonsregistraties zijn thans in dit artikel regels gesteld ten aanzien van het psychologisch en geneeskundig onderzoek in het kader van werving en selectie. Daarbij zij evenwel opgemerkt, dat slechts de uiteindelijke beslissing om al of niet tot aanstelling over te gaan gericht is op rechtsgevolg. Derhalve kunnen bedenkingen van een gegadigde met betrekking tot een hem ter kennis gebrachte uitslag van een geneeskundig of psychologisch onderzoek hooguit leiden tot een nieuw onderzoek. Voor het overige staat gelet op artikel 8:4 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep open tegen een besluit tot al of niet benoemen of aanstellen, tenzij de belanghebbende reeds ambtenaar is. De bepaling in het zevende lid betreffende herkeuring zal opnieuw worden bezien indien de toepassing van de Wet op de medische keuringen in algemene zin wordt verruimd tot overheidspersoneel.
Dit artikel regelt de verplichting van de militair om zo spoedig mogelijk na aanstelling de eed of de belofte af te leggen. Ten aanzien van het eedsformulier zij opgemerkt, dat gelet op artikel 6 van de Grondwet, militairen die een andere dan een christelijke godsdienst aanhangen, de eed op de voor hen bindende wijze kunnen afleggen. Het zou echter te ver gaan, om te trachten in dit artikel een opsomming van alle mogelijke eedsformulieren op te nemen; vandaar dat volstaan wordt met de hier opgenomen tekst.
Ten aanzien van het bij de eedsaflegging te volgen ceremonieel kunnen de bevelhebbers aanwijzingen geven teneinde een en ander in overeenstemming met de tradities van het krijgsmachtdeel te laten verlopen.
De militair wordt bij aanstelling in beginsel aangewezen voor het volgen van een een initiële opleiding. Dit is het gevolg van het feit, dat een beroepsopleiding tot militair alleen intern de krijgsmacht kan worden gevolgd. Gedurende de opleiding geniet de militair bezoldiging, maar heeft de organisatie nog geen rendement van deze investering. Dit rendement wordt pas geleverd na afronding van de opleiding, wanneer de militair een functie gaat vervullen. Daarom is in het tweede lid geregeld, dat de militair tot terugbetaling is verplicht, indien het beoogde rendement niet wordt verkregen; dit geldt mede als vergoeding voor de toegevoegde waarde die de opleiding vertegenwoordigt. Bij de vaststelling van het eventuele bedrag van de verplichting, geregeld in het derde en vierde lid, wordt uitgegaan van een evenwichtige verdeling van het risico tussen werkgever en werknemer, terwijl het bedrag van de terugbetalingsverplichting eveneens lager wordt, geregeld in het vijfde lid, naarmate er sprake is van geleverd rendement.
De bijscholingsopleidingen vervullen een centrale rol in het personeelsbeleid bij defensie. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de militair met name zelf initiatieven zal moeten ontplooien om zich mede via het volgen van de juiste opleidingen te kwalificeren voor toekomstig te vervullen functies, maar ook om de benodigde kennis en vaardigheid te behouden voor de functie die hij vervult. Daarbij kunnen uiteraard ook opleidingen aan een niet-militaire opleidingsinrichting van belang zijn.
Aan het op rijkskosten volgen van een opleiding of studie kan worden verbonden het opleggen van een verplichting tot het terugbetalen van (een deel van) de door het rijk tijdens of in verband met een studie gemaakte kosten indien een militair, die op rijkskosten een opleiding of studie heeft gevolgd, voordat het beoogde rendement is geleverd de dienst verlaat. Een redelijke verdeling van risico's tussen werkgever en werknemer brengt met zich mee, dat de werkgever een bepaald rendement mag verwachten en dat voor het ontbreken daarvan en voor de toegevoegde waarde een vergoeding wordt betaald. De periode van rendement is afhankelijk van de duur en de aard van de opleiding, waarbij er rekening mee gehouden kan worden dat een militair gedurende een opleiding van alle werkzaamheden en diensten kan zijn vrijgesteld, terwijl de arbeidsrelatie in stand blijft. Dit heeft ook gevolgen voor de berekening van de terugbetalingsverplichting. Ofschoon het tijdens de opleiding betaalde salaris kan worden teruggevorderd geldt daarvoor als grens hetgeen bij of krachtens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag als minimumloon is gesteld. Bovendien wordt het terug te betalen bedrag verminderd naar rato van de verstreken duur van de in redelijkheid vast te stellen termijn. Voor interne opleidingen betekent dit dat duidelijk zal moeten zijn hoe hoog de aan de opleiding verbonden kosten zijn. Het kan om pragmatische redenen gewenst zijn per opleiding cq opleidingsrichting forfaitaire bedragen vast te stellen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze bedragen in redelijke verhouding tot de werkelijke kosten staan.
Door het volgen van studies of opleidingen die in beginsel voor eigen rekening komen kan de militair naast de opleidingen als genoemd in dit hoofdstuk eveneens kennis en vaardigheden opdoen die – mede dan wel volledig – strekken tot het belang van de dienst. Beoordeling hiervan en toekenning van studiefaciliteiten geschiedt door de bevelhebber. Welke opleidingen in het belang van de dienst zijn kan per krijgsmachtdeel verschillen. Artikel 17b Amar biedt de bevelhebber hiertoe een aantal sturingsinstrumenten en waarborgen.
De bevoegdheid tot het toewijzen van een functie en ontheffen uit een functie is thans toebedeeld aan de Minister en aan de bevelhebber. De bevoegdheid tot toewijzing van een functie kan echter slechts worden uitgeoefend onder voorbehoud van goedkeuring door de in artikel 27 bedoelde bevoegde autoriteit. Indien de functietoewijzing als gevolg zou hebben dat bij Koninklijk besluit een opperofficiersrang moet worden toegekend behoeft het besluit van de Minister tot functietoewijzing de goedkeuring van de Kroon. Dienovereenkomstig heeft de bevelhebber de goedkeuring van de Minister nodig voor een functietoewijzing die er toe leidt dat, gemachtigd bij Koninklijk besluit, door de Minister een (hogere) officiersrang zou moeten worden toegekend.
Uitgangspunt bij het functietoewijzingsbeleid is dat de militair binnen de groep van functies waarvoor hij is bestemd in staat is regelmatig van functie te wisselen. De krijgsmacht dient om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen waarborgen te stellen ten aanzien van haar personele vulling, inzetbaarheid en beschikbaarheid.
Inherent aan de eigen verantwoordelijkheid van de militair om aan functie-eisen te voldoen alvorens voor een functie waarvoor hij zijn belangstelling heeft kenbaar gemaakt in aanmerking te komen, is dat bij gebreke hiervan de functie, tenzij het organisatiebelang dit vergt, niet kan worden toegewezen. Zo kunnen, gelet op het belang van de algemene inzetbaarheid van de militair, consequenties worden verbonden aan het feit, dat een militair buiten staat is geweest een eerder toegewezen functie te vervullen.
Anders dan de bevordering die een gevolg is van het toewijzen van een functie is de bevordering tijdens een opleiding een resultante van het bij die opleiding bereikt hebben van een bepaalde mate van kennis en vaardigheid en voldaan te hebben aan de daarvoor gestelde eisen. De beoordeling of een militair voldoet aan de gestelde opleidingseisen is een verantwoordelijkheid van de bevelhebber.
In het verlengde van hetgeen hierboven is vermeld, kan het in het kader van een opleiding nodig zijn aan een militair de uiterlijke kentekenen van een bepaalde rang toe te kennen, bijvoorbeeld om in het kader van de opleiding een bepaalde (hiërarchische) verantwoordelijkheid te dragen. Ook deze «bevorderingen» in het kader van de opleiding geschieden door de bevelhebber.
Schorsing van militairen is louter een maatregel van orde en heeft niet het karakter van een (disciplinaire) sanctie. Een militair kan geschorst worden, indien het dienstbelang het noodzakelijk maakt, dat hij zijn ambt tijdelijk niet uitoefent. De militair is geschorst in zijn ambt, niet louter in de uitoefening van zijn functie. Dat betekent, dat hij – tenzij hij daartoe uitdrukkelijk opdracht heeft gekregen van het tot schorsen bevoegde gezag – niet in uniform gekleed mag gaan, zich niet op de werkplek mag bevinden noch op enige wijze gezag mag uitoefenen.
Schorsing kan geboden zijn in velerlei omstandigheden waarin het niet aanvaardbaar is dat de militair zijn functie uitoefent en als militair kenbaar is, bijvoorbeeld bij ernstige conflicten op de werkplek, of indien gedragingen van de militair aanleiding zijn voor een mogelijk ontslag, of indien het algemeen belang schorsing vordert. In lijn hiermee is de bevoegdheid tot schorsing neergelegd bij de commandant, aangezien deze verantwoordelijk is voor een goede gang van zaken op het onderdeel. Schorsing van geestelijk verzorgers geschiedt door de Minister, aangezien een geestelijk verzorger geen functionele gezagsrelatie heeft met een militaire commandant. Ook de schorsing van vlag- en opperofficieren geschiedt door de Minister, aangezien een afweging of deze categorie militairen, vanwege hun plaats in de organisatie, hun ambt tijdelijk niet dienen uit te oefenen raakt aan de politieke verantwoordelijkheid van de Minister voor de goede gang van zaken in de krijgsmacht als geheel.
De commissie is een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 van de Algemene wet bestuursrecht; aangezien de rol en de werkwijze van een adviseur aldaar is omschreven en geregeld is het derde lid van artikel 45 komen te vervallen.
Hoofdstuk 7 heeft betrekking op het verrichten van werkzaamheden (activiteiten verbonden aan de door de militair vervulde functie) en diensten (bepaalde activiteiten vereist voor het functioneren van de militaire organisatie). Het is een algemene en door jurisprudentie bevestigde opvatting, dat het deelnemen aan een opleiding niet kan worden beschouwd als het verrichten van werkzaamheden of diensten. Dit hoofdstuk is derhalve niet van toepassing op militairen die deelnemen aan een opleiding, voor zover hun activiteiten voortvloeien uit die opleiding. Aangezien het echter in uitzonderingsgevallen kan voorkomen, dat aan militairen die deelnemen aan een opleiding bepaalde buiten het kader van de opleiding vallende diensten worden opgedragen dan wel het verrichten van andere, met werkzaamheden overeenkomende, activiteiten, wordt in dit artikel expliciet bepaald, dat daarbij afwijkende regels met betrekking tot de werk- en rusttijden, zoals geregeld in de artikelen 55, 56 en 57, gesteld kunnen worden.
In het eerste lid onder c wordt het begrip maand gedefinieerd. Dit begrip wordt in een aantal artikelen gehanteerd bij de berekening van een aanspraak. Voorheen werd het begrip in het desbetreffende artikel omschreven. Systematisch is de definitie echter hier meer op zijn plaats. Eveneens om redenen van systematiek is de onderverdeling van soorten verlof naar dit artikel overgebracht.
De bevoegdheid tot het verlenen van verlof is primair een bevoegdheid die ziet op het dagelijks reilen en zeilen van het organisatie-onderdeel en moet met het oog daarop worden toebedeeld aan de commandant. In bepaalde gevallen is het echter noodzakelijk om een uitzondering op die regel te maken, vooral waar het gaat om afweging van belangen die die van het organisatie-onderdeel overschrijden, zoals een afweging tussen dienstbelang en het algemeen belang. Derhalve is in dit artikel geregeld, dat tenzij anders bepaald de bevoegdheid tot het toekennen van verlof wordt toebedeeld aan de commandant.
Het artikel met bepalingen inzake afronden is overgebracht naar de paragraaf algemene bepalingen en geldt voor alle krijgsmachtdelen.
De tabel in het derde lid behelst slechts een wijziging van de wijze van presentatie en houdt geen wijziging van aanspraken in.
De bepaling dat vakantieverlof-niet-op-aanvraag steeds ten minste twee aaneengesloten werkdagen moet bedragen is een waarborg welke voorheen was opgenomen in artikel 12 van de ministeriële regeling verlof voor militaire ambtenaren.
In deze nieuwe paragraaf zijn de afwijkende vakantieverlofbepalingen voor de Koninklijke marine en voor de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht opgenomen, die voorheen waren geregeld in artikel 81 (oud) Amar respectievelijk artikel 13 van de ministeriële regeling verlof voor militaire ambtenaren.
De onderwerpen in- en ontschepingsverlof enerzijds en buitengewoon verlof anderzijds waren in één paragraaf opgenomen. Omwille van de duidelijkheid zijn beide soorten thans in aparte paragrafen geregeld. Daarbij is de bepaling die voorheen was opgenomen in artikel 85, eerste lid onder q – en die in feite een vorm van in- en ontschepingsverlof betreft – overgebracht naar de paragraaf in- en ontschepingsverlof, artikel 83, tweede lid en artikel 84, derde lid. In artikel 83, eerste lid aanhef en tweede lid, is de bepaling verwerkt die voorheen was opgenomen in artikel 83, vierde lid. Bepaald is, dat het inschepingsverlof uiterlijk vóór de dag van vertrek wordt verleend, zodat de aanspraak op inschepingsverlof vervalt als het verlof niet is genoten vóór de dag van vertrek. In artikel 84, eerste lid is de bepaling ten aanzien van ontschepingsverlof verwerkt die voorheen was opgenomen in artikel 18, eerste lid van de ministeriële regeling verlof voor militaire ambtenaren.
In het eerste lid, onderdelen j en k zijn de aanvullende bepalingen op godsdienst-neutrale wijze geformuleerd.
Het eerste lid van artikel 111 kan vervallen omdat het Besluit dienstreizen Defensie thans zelf voorziet in een hardheidsbepaling en overigens indien nodig artikel 115 Amar kan worden toegepast.
In de gevallen waarin het als gevolg van bijzondere omstandigheden in de naaste familie van de militair in diens persoonlijk belang noodzakelijk is, dat hij wordt verwittigd, kan de berichtgeving op kosten van het rijk geschieden.
Dit artikel vormt de grondslag voor overige onvoorziene financiële tegemoetkomingen aan de individuele militair. Het kan echter eveneens gewenst zijn aan een groep militairen een financiële tegemoetkoming te verlenen. Het tweede lid stelt de minister in staat hiervoor in voorkomend geval een voorziening te treffen.
Dit artikel biedt tevens de basis voor de mogelijkheid om de militair naar billijkheid schadeloos te stellen voor het verlies of de beschadiging van persoonlijke eigendommen door omstandigheden verband houdende met de uitoefening van de dienst. Alhoewel er niet in alle gevallen voor het rijk een schadevergoedingsplicht bestaat, dan wel deze niet is vastgesteld, kan er aanleiding bestaan op grond van billijkheid een schadevergoeding toe te kennen. De hoogte van de schadevergoeding is afhankelijk van de omstandigheden in het concrete geval, waarbij onder andere de risicoverdeling en verwijtbaarheid van de zijde van de militair een rol kan spelen. Schadevergoeding zal niet worden toegekend indien terzake van de geleden schade aanspraken jegens derden bestaan of geldend hadden kunnen worden gemaakt of de schade door een verzekering wordt gedekt. Het volgende artikel, 116, bood de grondslag om de militair een vergoeding ter zake van verlies of beschadiging van persoonlijke eigendommen te verlenen. Onder de werking van dit artikel konden twee situaties onderscheiden worden. De eerste situatie bestaat uit schadeveroorzakende omstandigheden verband houdende met de uitoefening van de dienst, die zodanig zijn dat gesproken kan worden van een onrechtmatige daad, waarvoor de Staat der Nederlanden rechtens aansprakelijk is. De tweede situatie is dat de schade weliswaar het gevolg is van omstandigheden verband houdende met de uitoefening van de dienst, maar er geen schadevergoedingsplicht bestaat. Dit neemt niet weg dat er soms aanleiding kan bestaan om op grond van billijkheid een schadevergoeding toe te kennen. Aangezien de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wettelijk geregeld is en thans op basis van artikel 115 een schadevergoeding op grond van artikel 115 Amar kan worden toegekend is artikel 116 komen te vervallen.
In het nieuwe artikel 131 is een deel van het tot nu toe gevoerde beleid betreffende beoordelingen opgenomen, waaronder de beoordelingsfrequentie. In het derde lid is aangegeven dat beoordelingen worden opgemaakt door de functionele chef. De tweede beoordelaar is in beginsel de commandant van de eerste beoordelaar. Het is mogelijk om van deze systematiek af te wijken in gevallen dat het volgen van de systematiek tot onwenselijke situaties leidt. Zo kan een andere tweede beoordelaar worden aangewezen indien de tweede beoordelaar, vanwege zijn plaats in de organisatiestructuur, onvoldoende zicht heeft op het functioneren van de beoordeelde, waardoor het redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd om een oordeel uit te spreken over het functioneren van de beoordeelde. Indien het niet mogelijk is een andere tweede beoordelaar aan wijzen, kan het aanwijzen van een tweede beoordelaar achterwege blijven. De commandant blijft in voorkomend geval degene die de beoordeling vaststelt.
In het vierde lid is bepaald dat de beoordelaar bij het uitbrengen van een beoordeling kan worden bijgestaan door een personeelsbeoordelingsadviseur. Hiermee wordt beoogd de vereiste deskundigheid voor het opmaken van een beoordeling te waarborgen. Dit zal met name het geval moeten zijn gedurende de eerste periode dat de beoordelaar als zodanig optreedt en over onvoldoende ervaring beschikt.
Zoals in het algemeen deel van de toelichting al is vermeld worden bevoegdheden slechts toebedeeld aan drie niveaus, waaronder de commandant. Het vaststellen van de beoordeling door de commandant binnen de daarvoor door de bevelhebber gestelde randvoorwaarden is in lijn met de hoofdlijn betreffende de toedeling van bevoegdheden als in het algemeen deel vermeld. Vorenstaande komt tot uiting in de leden zes tot en met tien.
In het achtste lid is gesteld dat de bevelhebber vanuit doelmatigheidsoverwegingen kan bepalen dat bepaalde groepen van militairen niet worden beoordeeld. Hierbij kan gedacht worden aan militairen die op korte termijn de dienst zullen verlaten, bijvoorbeeld in verband met leeftijdsontslag, of militairen die zijn aangesteld voor een bepaalde tijd, of militairen die gedurende een langere periode buiten de krijgsmacht verblijven, bijvoorbeeld in verband met het volgen van een opleiding.
Vorenstaande beoogt geen limitatieve opsomming. Als uitgangspunten gelden doelmatigheidsoverwegingen dan wel het gegeven de omstandigheden in onvoldoende mate kunnen beoordelen van het functioneren van de militair.
Een bepaling omtrent de bezoldiging van de militair die in verband met een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij is benoemd of verkozen, op non-activiteit is gesteld, behoort naar zijn aard in de bezoldigingsvoorschriften. Dientengevolge is de tekst van het eerste en het tweede lid van dit artikel komen te vervallen.
Gelet op het feit dat de gevallen waarin en de wijze waarop een militair het voor hem voorgeschreven uniform moet dragen meer in de lijn ligt van het stellen van operationele of functionele eisen wordt dit niet meer in een rechtspositionele regeling opgenomen, dit onverminderd het statusvoorrecht van gewezen militairen op grond van artikel 12f van de Militaire ambtenarenwet 1931 om het uniform te mogen blijven dragen. De bevelhebbers kunnen terzake aanwijzingen geven.
De beoordeling of sprake is van het noodzakelijk gebruik van een privételefoonaansluiting voor dienstdoeleinden en de mate geschiedt onder meer vanuit budgettair oogpunt door de bevelhebber.
Dit artikel regelt de mogelijkheid om alle vormen van door de militair aan de dienst veroorzaakte schade op hem te verhalen. Overeenkomstig de vaste jurisprudentie op dit punt is bepaald, dat voor een vergoedingsplicht opzet of bewuste roekeloosheid van de militair moet worden aangetoond, indien de schade is ontstaan in het kader van de vervulling van aan de militair opgedragen diensten of werkzaamheden. Het uitgangspunt is immers, dat dergelijke schade in beginsel het risico is van de werkgever. Indien de militair schade aanricht buiten het kader van zijn dienstverrichting, is voor een vergoedingsplicht voldoende dat verwijtbaar handelen van de militair kan worden aangetoond. Het in het tweede lid bepaalde omtrent hoofdelijke aansprakelijkheid was voorheen opgenomen in de ministeriële regeling op basis van het oude artikel 145. De formulering houdt er rekening mee, dat schade kan zijn veroorzaakt door militairen en burgerambtenaren van Defensie gezamenlijk.
Behoudens de gevallen genoemd in het tweede lid is het niet goed mogelijk in zijn algemeenheid aan te geven wanneer er overigens sprake is van de in het eerste lid onder a of b genoemde criteria.
Ter nadere toelichting voor de beoordeling of er al dan niet sprake is van een overtreding geldt het volgende. De eigen verantwoordelijkheid van de militair wordt vooropgesteld. Dit brengt met zich mee dat beoordeling van aangevangen werkzaamheden slechts achteraf zal plaatsvinden. Bij een dergelijke beoordeling zullen vele facetten aan de orde komen. Op voorhand kan gesteld worden dat steeds in de beschouwing zal worden betrokken de vraag of de militair steeds volledig inzetbaar is voor de vervulling van zijn taak. Hetzelfde geldt voor de vraag of door zijn nevenactiviteiten de hiërarchische verhoudingen geen schade lijden. Met nadruk wordt er gewezen op de mogelijkheid vooraf informatie te krijgen omtrent voorgenomen nevenactiviteiten die bij beoordeling onder het verbod van dit artikel blijken te vallen. Dit mede met het oog op bijvoorbeeld financieel nadeel voor de militair dat een verbod achteraf zou kunnen meebrengen en dat niet op defensie kan worden verhaald.
Dit artikel bevat ten aanzien van deelnemers aan initiële opleidingen dezelfde bepaling als voorheen was opgenomen in de laatste volzin van het bij dit besluit vervallen tweede lid van artikel 2, waarin was bepaald dat ten aanzien van deelnemers aan een intiële opleiding kon worden afgeweken van hoofdstuk 11.
De opleiding tot officier bij de zeemacht was voorheen geregeld in de Regeling opleidingen tot officier bij de zeemacht (ROZ) (koninklijk besluit van 5 september 1950, nr. 24, laatstelijk gewijzigd bij koninklijk besluit van 6 maart 1990, Stb. 125). De desbetreffende materie is echter sinds 1994 geheel geregeld op basis van hoofdstuk 3 (opleidingen) van het Amar. Omdat destijds is verzuimd de regeling in te trekken wordt daarin thans alsnog voorzien.
Deze wijziging brengt de in het Inkomstenbesluit militairen gehanteerde formulering betreffende het begrip bevelhebber in overeenstemming met in artikel 1 van het Amar gehanteerde begripsomschrijving.
De derde tranche van de Awb is per 1 januari 1998 in werking getreden. Er is evenwel voorzien in een overgangsrecht hetgeen meebrengt, dat onder andere voor bevoegdeheden op grond van mandaat en delegatie een overgangsperiode geldt tot 1 april 1998. Aangezien dit besluit de grondslag is voor de aan de derde tranche aangepaste bevoegdhedentoedeling dient dit besluit dan ook te rekenen van 1 april 1998 in werking te treden
De Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 oktober 1998, nr. 195.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-528.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.