Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1998, 117 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1998, 117 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 14 juli 1997, nr. 1997/13540 (3699), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 19, derde lid, 76, 76y, tweede lid, 77, derde lid, 106, eerste, tweede en derde lid, 110a, derde lid, en 112, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
De Raad van State gehoord (advies van 26 november 1997, nr. W05.970486);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 16 februari 1998, nr. 1998/5716 (3699), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Bekostigingsbesluit W.V.O. wordt vervangen door:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: de Wet op het voortgezet onderwijs;
b. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor zover het betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
c. inspectie: de inspectie, bedoeld in artikel 113 of artikel 114 van de wet;
d. school: een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs, of een scholengemeenschap voor zover het betreft een of meer van deze scholen, tenzij het tegendeel blijkt;
e. inrichting voor voortgezet onderwijs: een inrichting als bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;
f. openbare school:
1°. een school in stand gehouden door een gemeente, dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;
2°. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a van de wet in stand gehouden school;
3°. een door een stichting als bedoeld in artikel 42b van de wet in stand gehouden school;
g. bijzondere school: een door een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand gehouden school;
h. openbare rechtspersoon: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 42a van de wet;
i. bevoegd gezag: voor wat betreft:
1°. een openbare school:
a. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;
b. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;
c. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 42a van de wet, dan wel
d. de stichting, bedoeld in artikel 42b van de wet;
2°. een bijzondere school: het schoolbestuur;
j. ouders: ouders, voogden of verzorgers;
k. teldatum: de datum van 1 oktober, bedoeld in artikel 8, tweede lid;
l. leerling: een leerling of cursist die op grond van artikel 27 van de wet tot een school is toegelaten;
m. eerste schooldag: a. bij opening van de school aan het begin van het schooljaar: 1 augustus; b. bij opening van de school tijdens het schooljaar: de dag waarop het onderwijs aan de school is aangevangen;
n. leerlingenadministratie: leerlingen- of cursistenadministratie;
o. schooljaar: het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend;
p. aanvullende vergoeding: een aanvullende vergoeding als bedoeld in artikel 85a of artikel 89 van de wet;
q. accountant: een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Het bevoegd gezag doet binnen twee weken na een besluit tot opheffing van de school daarvan mededeling aan Onze Minister, gedeputeerde staten, de inspecteur, en indien het een bijzondere school betreft, eveneens aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de school is gelegen.
1. De directeur, rector of centrale directie van een school draagt er zorg voor dat een overzichtelijke administratie van de inschrijving, de uitschrijving en het verzuim van de leerlingen op de school beschikbaar is, alsmede van de gegevens van de leerlingen en hun ouders die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de vergoeding.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze waarop de leerlingenadministratie wordt ingericht.
1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Les- en cursusgeldwet schrijft de directeur, rector of centrale directie van een school een leerling slechts in na overlegging van:
a. een bewijs van uitschrijving van de leerling van een andere school of een school voor ander onderwijs, welk bewijs op het moment van inschrijving niet ouder is dan zes maanden,
b. een schriftelijke verklaring van de ouders van de leerling, of van de leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is, dat de leerling binnen een periode van zes maanden voorafgaand aan de inschrijving niet eerder op een andere school, een school voor ander onderwijs of een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven, of
c. een schriftelijke verklaring van de ouders van de leerling, of van de leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is, dat de leerling voorafgaand aan de inschrijving op een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en dat deze leerling daar is uitgeschreven.
2. Het bewijs van uitschrijving dan wel de verklaring, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, wordt bewaard in de administratie van de school.
3. De directeur, rector of centrale directie doet in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dan wel in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, indien hem respectievelijk haar bekend is op welke andere school, school voor ander onderwijs of instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 de leerling was ingeschreven buiten de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde periode, dan wel in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien hem respectievelijk haar bekend is op welke instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 de leerling was ingeschreven, onder vermelding van de datum van inschrijving op zijn respectievelijk haar school, binnen één week schriftelijk mededeling van de inschrijving aan de directeur, rector of centrale directie van de school, de school voor ander onderwijs of de instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969, waarop de leerling voordien was ingeschreven.
1. De directeur, rector of centrale directie van een school waarop de leerling staat ingeschreven, schrijft de leerling, indien deze de school verlaat, uit met ingang van de dag volgende op de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht en verstrekt de leerling een bewijs van uitschrijving.
2. Indien de directeur, rector of centrale directie van een school waarop de leerling stond ingeschreven, binnen vier weken na de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht een mededeling ontvangt van de directeur, rector of centrale directie van een school of een school voor ander onderwijs, van de inschrijving van de leerling op laatstbedoelde scholen, wijzigt de directeur, rector of centrale directie de datum van uitschrijving, bedoeld in het eerste lid, alsnog in de datum van de dag voorafgaande aan de dag van inschrijving op de andere school of de school voor ander onderwijs.
De gegevens die in de leerlingenadministratie zijn opgenomen, blijven daarvan in ieder geval deel uitmaken gedurende 5 jaar nadat de desbetreffende leerling van de school is uitgeschreven.
1. Voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de wet worden, onverminderd artikel 5 en artikel 14, vierde lid, de leerlingen op een school meegeteld die op de teldatum op die school als werkelijk schoolgaand staan ingeschreven, tenzij zij vanaf het begin van het schooljaar tot de teldatum meer dan de helft van het aantal schooldagen zonder geldige reden hebben verzuimd.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt ten aanzien van de leerplichtige leerling als geldige reden aangemerkt een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de Leerplichtwet 1969. Ten aanzien van de niet-leerplichtige leerling worden als geldige reden aangemerkt dezelfde gronden als die welke leiden tot een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de vorige volzin.
3. Indien de teldatum valt op een dag waarop geen onderwijs wordt gegeven, worden op de eerstvolgende schooldag de leerlingen geteld, die op de teldatum als werkelijk schoolgaand stonden ingeschreven.
4. Een leerling niet zijnde een cursist, kan slechts op één school voor de bekostiging meetellen.
1. Onze Minister stelt jaarlijks het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet vast, wat het gedeelte voor exploitatiekosten betreft met inachtneming van artikel XV van de wet van 27 februari 1992 (Stb. 112). Het bedrag heeft betrekking op een schooljaar.
2. Bij de vaststelling van het in artikel 96d, eerste lid, van de wet bedoelde bedrag, neemt Onze Minister wat het aantal leerlingen betreft in aanmerking het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het jaar, voorafgaand aan het schooljaar waarop het in de eerste volzin bedoeld bedrag betrekking heeft, als werkelijk schoolgaand aan de school stond ingeschreven, onverminderd artikel 7.
3. Het Rijk betaalt elke maand van het schooljaar in verband met de kosten voor het personeel en voor de voorzieningen ten behoeve van de exploitatie aan het bevoegd gezag van een school een gedeelte van het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet, waarop het over dat jaar recht heeft.
4. Onze Minister kan op het in het eerste lid bedoelde bedrag in mindering brengen, verwachte bedragen als bedoeld in artikel 96m, tweede lid, onder a tot en met f, van de wet.
5. In geval van oprichting, verplaatsing of splitsing van een school kan Onze Minister afwijken van de teldatum en de op die afwijkende datum getelde leerlingen toerekenen aan de nieuwe scholen. Hij kan daarbij nadere voorschriften geven.
1. Onze Minister stelt het bedrag, bedoeld in artikel 96d, tweede lid, van de wet, vast.
2. Het bedrag wordt in een keer betaald dan wel wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.
Het Rijk vergoedt de exploitatiekosten, bedoeld in artikel XV van de wet van 27 februari 1992 (Stb. 112), met ingang van de eerste schooldag van een school waarvan het bekostigd onderwijs op grond van afdeling I van titel III van de wet een aanvang neemt. Onze Minister kan op verzoek van het bevoegd gezag een door hem te bepalen deel van de exploitatiekosten gedurende een periode van ten hoogste vier maanden voor de eerste schooldag voor vergoeding in aanmerking brengen.
1. Indien gebouwen ten gevolge van brand of een andere omstandigheid zodanige schade hebben opgelopen dat deze geheel of gedeeltelijk moeten worden vervangen, is met betrekking tot de uitkering ingevolge een terzake gesloten verzekeringsovereenkomst artikel 99, tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.
2. Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid is verstrekt, voorziet het bevoegd gezag op doelmatige wijze in de huisvesting of inventaris met inachtneming van de omstandigheden waarin de school verkeert.
3. Indien het uitgekeerde bedrag ingevolge de verzekeringsovereenkomst minder bedraagt dat het bedrag aan schade, dient de rechtspersoon die de school in stand houdt, de schade voor eigen rekening te herstellen dan wel voor eigen rekening te voorzien in een nieuwe voorziening in de huisvesting, voor zover dat noodzakelijk is ter uitvoering van het tweede lid.
4. De voorzieningen, gerealiseerd met toepassing van dit artikel, worden aangemerkt als met rijksmiddelen te zijn gerealiseerd.
5. Het eerste tot en met vierde lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van de wet.
Het Rijk vergoedt de uitgaven voor nascholing van het personeel, bedoeld in artikel 96d.2 van de wet, met ingang van de eerste schooldag van een school waarvan het bekostigd onderwijs op grond van afdeling I van titel III van de wet een aanvang neemt.
Onze Minister stelt tegelijk met het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet, het bedrag vast, bedoeld in artikel 96d.2 van de wet. Het laatstbedoelde bedrag heeft betrekking op een schooljaar en wordt in dat schooljaar betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.
1. In aanvulling op de voor de vaststelling van de vergoeding, bedoeld in artikel 8 en artikel 13, noodzakelijke gegevens, bedoeld in het Besluit informatievoorziening WVO, doet het bevoegd gezag van een school Onze Minister jaarlijks voor 22 november mededeling van de in artikel 85, vierde lid, tweede volzin, van de wet bedoelde gewogen gemiddelde leeftijd van de personeelscategorie van de leraren van die school op 1 oktober van dat jaar.
2. Met het oog op de vaststelling van de vergoeding, bedoeld in artikel 8 en artikel 13, doet Onze Minister aan het bevoegd gezag jaarlijks overzichten toekomen van de hem ter beschikking staande gegevens over het aantal leerlingen op de teldatum dat bij de vaststelling van de vergoeding voor het daarop volgende schooljaar in aanmerking moet worden genomen. Toezending van de overzichten aan het bevoegd gezag vindt plaats voor 15 november volgend op het tijdstip waarop het bevoegd gezag ingevolge het Besluit informatievoorziening WVO de gegevens over dat aantal leerlingen aan Onze Minister meldt.
3. Indien de gegevens, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag onjuist zijn, kan het bevoegd gezag bij Onze Minister binnen 10 dagen na verzending van de in dat lid bedoelde overzichten de door het bevoegd gezag gecorrigeerde gegevens indienen.
4. Indien als gevolg van de wijzigingen op grond van artikel 5 een wijziging optreedt in de opgave van het aantal leerlingen, bedoeld in het tweede lid, doet het bevoegd gezag van de school waarvan de leerling is of waarvan leerlingen zijn uitgeschreven, binnen zes weken na de uitschrijving daarvan mededeling aan Onze Minister.
5. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid. Bij deze regeling wordt in elk geval een model vastgesteld voor correctie als bedoeld in het derde lid.
6. Het bevoegd gezag dient jaarlijks voor 1 juli bij Onze Minister voor het daaropvolgende schooljaar in:
a. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid van de in het eerste en tweede lid bedoelde aan Onze Minister gemelde gegevens,
b. indien de onder a bedoelde aan Onze Minister gemelde gegevens naar het oordeel van het bevoegd gezag onjuist zijn, de door het bevoegd gezag gecorrigeerde gegevens, alsmede
c. een verklaring van een accountant omtrent de juistheid van de gegevens, bedoeld in onderdeel a of onderdeel b.
7. Bij ministeriële regeling kan een model voor de in het zesde lid, onder a en c, bedoelde verklaringen worden vastgesteld. Onze Minister kan een leidraad vaststellen ten behoeve van de controle door de accountant, bedoeld in het zesde lid, onder c.
8. Indien voor 1 juli in enig jaar aanvullende vergoedingen zijn vastgesteld, dient het bevoegd gezag voor die datum bij Onze Minister een verklaring in omtrent de juistheid van de in voorkomende gevallen met het oog op de vaststelling van de aanvullende vergoeding aan Onze Minister gemelde gegevens. Het zesde lid, onder b en c, en het zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister stelt de in artikel 8 en artikel 13 bedoelde vergoedingen vast zo mogelijk voor 1 maart doch uiterlijk op 15 maart voorafgaand aan het schooljaar waarop zij betrekking hebben. Indien de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onder c, daartoe aanleiding geeft, wijzigt Onze Minister de vergoeding of aanvullende vergoeding.
2. De in artikel 8 bedoelde vergoedingen kunnen door Onze Minister worden gewijzigd wegens algemene salarismaatregelen of wegens andere al dan niet uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. De boekhouding van een school is zodanig ingericht dat op doelmatige wijze informatie kan worden verkregen omtrent het gevoerde financiële beheer.
2. Het bevoegd gezag verstrekt op verzoek van Onze Minister nadere financiële informatie met betrekking tot de school. De wijze waarop deze informatie wordt verstrekt, kan bij ministeriële regeling worden geregeld.
3. Het boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks tijdig voor het komende begrotingsjaar een begroting vast voor de school.
2. De begroting behelst een raming van de baten en lasten van de school en is sluitend. De in de begroting voorziene baten uit de van het Rijk te ontvangen vergoeding komen overeen met de voor het desbetreffende jaar door Onze Minister vastgestelde vergoeding.
3. Het bevoegd gezag doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de begroting.
4. Af- en overschrijving op de uitgavenposten van de begroting kunnen door het bevoegd gezag geschieden overeenkomstig door het bevoegd gezag vastgestelde regels.
5. Indien Onze Minister het bevoegd gezag daarom verzoekt, wordt de vastgestelde begroting aan Onze Minister overgelegd.
6. Bij ministeriële regeling kan een model voor de inrichting van de begroting worden vastgesteld.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks ten behoeve van de school een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.
2. In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financieel beheer. Uit de jaarrekening blijkt dat sprake is van een rechtmatige aanwending van de rijksvergoeding. De jaarrekening omvat mede de gegevens die van belang zijn voor de verantwoording met betrekking tot de besteding van op grond van artikel 85b van de wet toegekende nascholingsgelden en van toegekende aanvullende vergoedingen.
3. Het bevoegd gezag dient de vastgestelde jaarrekening voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar in bij Onze Minister. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens verzoek inzage wordt geboden in de controlerapporten en de controledossiers van de accountant.
4. Indien het bevoegd gezag meer dan één school in stand houdt, wordt voor deze scholen een gezamenlijke balans en een gezamenlijke exploitatierekening vastgesteld. Bij de jaarrekening is een bijlage gevoegd die inzicht biedt in het bestedingspatroon ten aanzien van de afzonderlijke scholen van het bevoegd gezag.
5. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de inrichting van de jaarrekening vastgesteld.
6. Onze Minister kan een leidraad vaststellen met betrekking tot de inrichting en de uitvoering van de controle door de accountant.
1. De accountant die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de jaarrekening en met het onderzoek van de juistheid van de gegevens, bedoeld in artikel 14, zesde en achtste lid, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot elke school. Aan de accountant wordt desgevraagd inzage in de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.
2. Onze Minister kan naast het accountantsonderzoek, bedoeld in het eerste lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 14, zesde en achtste lid, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de school. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast, alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in de boeken en bescheiden.
1. Het bevoegd gezag van een school verstrekt Onze Minister jaarlijks in de jaarrekening in verband met de terugstorting van niet bestede gelden voor nascholing, bedoeld in artikel 99, vierde lid, van de wet:
a. een opgave van de in de laatste drie jaren ontvangen vergoedingen voor nascholing,
b. een opgave van het bedrag dat het fonds, bedoeld in artikel 99, vierde lid, van de wet, omvat,
c. indien het bedrag, bedoeld in onderdeel b, groter is dan het bedrag, bedoeld in onderdeel a, een opgave van het verschil, en
d. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid en volledigheid van de opgaven, bedoeld in de onderdelen a, b en c.
2. Indien aan het bevoegd gezag van een school een aanvullende vergoeding is verstrekt onder de voorwaarde dat deze vergoeding voor het bij de verstrekking aangegeven doel wordt besteed, blijkt uit de jaarrekening van de school in hoeverre deze vergoeding voor dat doel is besteed.
3. Indien bij de verstrekking van een aanvullende vergoeding is bepaald dat verrekening met een bij de toekenning aangegeven vergoeding zal plaatsvinden van het positieve verschil tussen het toegekende en het daadwerkelijk bestede bedrag, maakt het bevoegd gezag in de desbetreffende jaarrekening melding van het daadwerkelijk bestede bedrag.
1. Indien uit een op grond van artikel 19, eerste of tweede lid, ingesteld onderzoek blijkt dat de omvang van de vergoeding of aanvullende vergoeding voor een school onjuist is vastgesteld, kan Onze Minister tot uiterlijk één jaar na ontvangst van de bevindingen uit dat onderzoek correcties aanbrengen op de desbetreffende vergoeding of aanvullende vergoeding. Onze Minister deelt het bevoegd gezag uiterlijk één jaar na ontvangst van deze bevindingen schriftelijk mede of en zo ja welke correcties hij aanbrengt.
2. Indien uit de jaarrekening, uit de in artikel 18, derde lid, bedoelde verklaring van de accountant of uit op grond van artikel 19 ingesteld onderzoek blijkt dat de vergoeding of aanvullende vergoeding voor een school waarop de jaarrekening betrekking heeft, onrechtmatig is besteed of ondoelmatig is aangewend, kan Onze Minister bepalen dat het desbetreffende gedeelte van de vergoeding of aanvullende vergoeding niet ten laste komt van het Rijk of dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de vergoeding respectievelijk aanvullende vergoeding. Onze Minister doet hiervan binnen een jaar na de ontvangst van de jaarrekening, respectievelijk binnen een jaar na ontvangst van de bevindingen uit dat onderzoek, schriftelijk mededeling aan het bevoegd gezag.
3. Indien daarvoor naar zijn oordeel aanleiding is, kan Onze Minister de in het eerste lid bedoelde termijn waarbinnen correcties kunnen worden aangebracht, alsmede de in het tweede lid bedoelde termijn, met ten hoogste een jaar verlengen.
Een in artikel 21, eerste lid, bedoelde correctie wordt verrekend met de vergoeding of aanvullende vergoeding waarop het bevoegd gezag aanspraak heeft of wordt, indien de correctie strekt tot verhoging van de vergoeding respectievelijk aanvullende vergoeding, binnen acht weken na de mededeling, bedoeld in artikel 21, eerste lid, door Onze Minister betaald.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de bepaling van de omvang en inzake de wijze van vaststelling en uitkering van een vergoeding voor exploitatiekosten, personeelskosten, huisvestingskosten en inventariskosten ten behoeve van inrichtingen voor voortgezet onderwijs.
1. Indien een school wordt opgeheven anders dan in verband met samenvoeging met een andere school of de aanspraak op bekostiging voor een school verloren gaat, stort het bevoegd gezag het exploitatie-overschot terug in 's Rijks kas. Het neemt daarbij het derde lid in acht.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder exploitatie-overschot verstaan:
a. het bedrag van de vergoedingen, bedoeld in artikel 96m, eerste lid, van de wet, verminderd met de lasten over dat jaar voor zover deze als rechtmatig kunnen worden aangemerkt,
b. de reserveringen voor zover afkomstig uit 's Rijks kas, met inbegrip van de ontvangen rentebaten, en
c. voor zover het een bijzondere school betreft, de niet bestede gedeelten van de uitkeringen op grond van de voorschriften inzake de gemeentelijke overschrijding.
3. Indien het exploitatie-overschot van een bijzondere school mede is opgebouwd uit uitkeringen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, geldt als maatstaf voor de verdeling van dat deel van het exploitatie-overschot tussen Rijk en de desbetreffende gemeente de verhouding tussen het ontvangen bedrag aan vergoedingen van het Rijk en het ontvangen bedrag aan overschrijdingsuitkeringen van de gemeente in een periode van vijf jaren, voorafgaand aan het jaar van de beëindiging van de bekostiging. De verdeling behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
Indien een of meer scholen voor voortgezet onderwijs deel uitmaken van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, geldt wat de grondslag en de wijze van bekostiging van de exploitatiekosten betreft, dat in afwijking van artikel XV van de Wet van 27 februari 1992 (Stb. 112) niet worden verstrekt, de bedragen per school, bedoeld in artikel XV, vierde lid, onder a en b, van die wet.
In het Formatiebesluit W.V.O.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
Voor de tekst van artikel 1 wordt het cijfer «1.» geplaatst. Aan het artikel wordt een tweede lid toegevoegd luidend:
2. Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de wet voor de vaststelling van het beleid met betrekking tot de formatie van de verschillende categorieën personeel en het bepalen van de formatie, functies en taken van het personeel, wordt in geval van een scholengemeenschap onder het personeel van de school verstaan het personeel van de scholengemeenschap.
Aan artikel 3, tweede lid, wordt toegevoegd:
Indien een of meer scholen een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs vormen met een daar bedoeld regionaal opleidingencentrum, geldt een ratio adjunct-directie/leerling van 1/252,25.
Hoofdstuk G van het Uitvoeringsbesluit W.C.B.O.2 vervalt.
1. Het Bekostigingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I is wat de vaststelling van de vergoedingen en aanvullende vergoedingen betreft voor de eerste maal van toepassing op het schooljaar 1998–1999. De vaststelling van de vergoedingen of aanvullende vergoedingen berust in afwijking van het Bekostigingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I, op de gegevens die zijn verkregen en in voorkomende gevallen gecorrigeerd ingevolge de krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs gegeven voorschriften zoals geldend voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Voor de toepassing van het Bekostigingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I, worden de in de tweede volzin bedoelde gegevens aangemerkt als te zijn verkregen en gecorrigeerd met toepassing van artikel 14 van dat besluit.
2. Met betrekking tot vergoedingen voor de schooljaren voorafgaand aan het schooljaar 1998–1999, alsmede met betrekking tot geschillen daarover, blijven van toepassing de voorschriften, vastgesteld bij en krachtens het Bekostigingsbesluit W.V.O. zoals luidend zonder de wijzigingen ingevolge artikel I, onverminderd het derde lid. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van aanvullende vergoedingen.
3. Het Bekostigingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I is wat hoofdstuk 3, titel 3, betreft van overeenkomstige toepassing op de kalenderjaren 1997 en 1998.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
2. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 14 maart 1998, wordt het uiterste tijdstip, genoemd in artikel 15, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O. zoals luidend ingevolge artikel I van dit besluit, voor de vaststelling van de vergoedingen voor het schooljaar 1998–1999, vervangen door het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
T. Netelenbos
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
Uitgegeven de vijfde maart 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
1.1. De aanleidingen tot het besluit
Dit besluit heeft uiteenlopende aanleidingen:
a. de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs (WCBO), de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 (KVE) en de voorschriften van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) die betrekking hebben op het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) en het vormingswerk voor jeugdigen (vwj) zijn op 1 januari 1996 als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) vervallen. Tevens is daarmee de grondslag komen te ontvallen aan de uitvoeringsvoorschriften van die wetten voor zover betrekking hebbend op mbo en vavo. Zo zijn onder meer vervallen de op het mbo en vavo betrekking hebbende voorschriften van het Bekostigingsbesluit W.V.O.; het voorliggende besluit bevat mede de technische verwerking daarvan;
b. in het kader van de lump-sum-bekostiging wordt aan scholen een normatieve vergoeding toegekend, bestaande uit een materiële en een personele component. De hoogte van de vergoeding wordt vóór de aanvang van het schooljaar vastgesteld op basis van gegevens uit het voorafgaande schooljaar. In het declaratiestelsel werd de vergoeding pas achteraf vastgesteld, nadat de zogenaamde Aanvraag rijksvergoeding (AVR) was ingediend.
De normatieve vergoeding wordt als gevolg van de nieuwe wijze van bekostiging in termijnen in de vorm van bestemmingsbedragen toegekend. Dit is al gebruikelijk in lump-sum-bekostigingsstelsels.
Na afloop van het schooljaar dient het bevoegd gezag een jaarrekening vast te stellen. Daarbij hoort een accountantsverklaring. Na de indiening van de jaarrekening kan de school geen correcties op de gegevens meer aanbrengen. Alleen de minister is daartoe nog bevoegd. Gelet op de eerder aangegeven systematiek zal het slechts om incidentele correcties gaan, hetgeen een aanzienlijke verlaging van de beheerslast van het ministerie geeft ten opzichte van de afrekening van de bevoorschotting;
c. voorts is alsnog rekening gehouden met het feit dat per 1 augustus 1995 zijn vervallen de voorschriften in de W.V.O. over de rijksscholen. Terugwerkende kracht van deze aanpassingen is niet noodzakelijk;
d. ook is ervoor gekozen de weinige nog resterende bepalingen over scholengemeenschappen in het Uitvoeringsbesluit W.C.B.O. (waarvan de verdere inhoud met ingang van 1 januari 1996 is vervallen als gevolg van inwerkingtreding van de WEB) een plaats te geven in het Bekostigingsbesluit W.V.O. en in het Formatiebesluit W.V.O. in plaats van het voor het overige vervallen Uitvoeringsbesluit W.C.B.O. alleen nog voor die bepalingen te laten voortbestaan;
e. tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele technische en redactionele verbeteringen in het besluit op te nemen.
Deze veelheid van wijzigingen was aanleiding, het Bekostigingsbesluit W.V.O. opnieuw vast te stellen.
Aan de hernieuwde vaststelling van het Bekostigingsbesluit W.V.O. behoeft wat mbo en vavo aangaat, geen terugwerkende kracht te worden gegeven: van rechtswege maken deze voorschriften vanaf 1 januari 1996 geen deel meer uit van het hier bedoelde besluit.
Het Bekostigingsbesluit W.V.O. (Besluit van 30 september 1992, Stb. 580) is bij diverse gelegenheden gewijzigd. Het gaat om de volgende wijzigingsbesluiten:
Besluit van 25 juni 1993, Stb. 367 (Aanpassingen v.a.v.o.)
Besluit van 6 juli 1993, Stb. 382 (Uitvoeringsbesluit W.C.B.O.)
Besluit van 10 november 1993, Stb. 594 (Algemene wet bestuursrecht)
Besluit van 4 februari 1994, Stb. 93 (frictie-opslag)
Besluit van 16 juni 1995, Stb. 347 (nascholing)
Besluit van 18 juli 1995, Stb. 370 (lump-sum)
Besluit van 6 september 1995, Stb. 467 (bestemmingsbedragen)
Besluit van 3 november 1995, Stb. 571 (ADV/BAPO)
Besluit van 5 maart 1996, Stb. 221 (leerlingenadministratie en leerlingentelling)
Besluit van 15 januari 1997, Stb. 20 (Opheffing adviesstelsel)
Ad b: aanpassingen i.v.m. bestemmingsbedragen e.d.
Over aanpassingen in verband met bestemmingsbedragen en correctie wordt in de context van het bekostigingssysteem als geheel nog het volgende opgemerkt.
In het kader van de lump-sum-bekostiging ontvangen scholen een normatief bepaalde vergoeding. Deze bestaat uit een personele en een materiële component. De hoogte van de vergoeding wordt voor de aanvang van het schooljaar vastgesteld, op basis van gegevens uit het daaraan voorafgaande schooljaar. Bij indiening van de jaarrekening vóór 1 juli, voorafgaand aan het bekostigingsjaar, moet de school een accountantsverklaring meezenden die betrekking heeft op de juistheid en volledigheid van de basisgegevens: integrale leerlingtelling (ILT) en gewogen gemiddelde leeftijd van leraren (GGL).
Dit is een fundamentele verandering ten opzichte van de situatie tot 1 augustus 1996. In het oude declaratiestelsel werd de vergoeding pas achteraf vastgesteld.
De normatief bepaalde vergoeding wordt nu in termijnen en in de vorm van bestemmingsbedragen betaalbaar gesteld. Na afloop van het boekjaar dient het bevoegd gezag de jaarrekening vast te stellen. Bij deze jaarrekening geeft de accountant die namens het bevoegd gezag de jaarrekening controleert, een verklaring omtrent de getrouwheid af. Na indiening van de jaarrekening bij de minister kan het bevoegd gezag geen correcties meer aanbrengen. Alleen de minister is daartoe, in bepaalde gevallen, nog gerechtigd. En wel binnen een jaar.
Omdat nu de nadruk is komen te liggen op de vaststelling van de vergoeding vooraf, en dus ook op de wijze van berekening en vaststelling, regelt dit besluit expliciet de wijze waarop het gegevenscomplex komt vast te staan waarop de berekening van de vergoeding is gebaseerd, het tijdstip waarvoor de vergoeding uiterlijk moet zijn vastgesteld, en de indiening van een jaarrekening.
De volgende omstandigheden maken dat de vooraf vastgesteld vergoeding vaak niet tegelijk ook de definitieve vergoeding kan zijn:
a. artikel 85, eerste lid, van de WVO bepaalt dat in de gemiddelde personeelslast (GPL) tevens zijn verwerkt incidentele loonontwikkelingen (ILC) en algemene salarismaatregelen (ASM). Dergelijke ontwikkelingen en maatregelen kunnen zich ook voordoen in de loop van het schooljaar waarvoor de vergoeding al is vastgesteld. Dit besluit voorziet erin, dat ILC en ASM nog tijdens datzelfde schooljaar leiden tot aanpassingen van die vergoeding;
b. uit de jaarrekening kan de noodzaak tot correctie van de vastgestelde, eventueel tussentijds gewijzigde, vergoeding voortvloeien, bij voorbeeld doordat de uiteindelijke inkomsten van het bevoegd gezag die in mindering op de vergoeding moeten komen, afwijken van de door de minister verwachte en al in de vastgestelde vergoeding verdisconteerde bedragen;
c. ook onderzoeken van de accountantsdienst van het ministerie kunnen tot gevolg hebben dat de vergoeding nog wordt aangepast.
De rijksvergoeding voor personeel en exploitatie is binnen de gestelde grenzen vrij besteedbaar, voor zover de besteding past binnen de bedoelingen van de geldgever, de vergoeding niet risicodragend wordt belegd en sprake is van een doelmatige aanwending. De nascholingsgelden zijn geoormerkt.
Voor een goed inzicht in de toepassing van de bepalingen van dit besluit met betrekking tot gegevensuitwisseling, vaststelling van de landelijke gewogen gemiddelde leeftijd en correctie van de vergoeding, is in de toelichting bij artikel II van dit besluit een tijdpad geschetst waarin de afzonderlijke handelings- en beslismomenten zijn gevisualiseerd, te beginnen met het «aanloopschooljaar» 1997–1998 en gevolgd door het «invoeringsschooljaar» 1998–1999. Daarbij is mede uitgegaan van het Besluit informatievoorziening WVO.
a. Vaststelling van de bedragen
Het nieuwe Bekostigingsbesluit W.V.O. regelt onder meer dat de vaststelling van de vergoedingsbedragen moet plaatsvinden uiterlijk op 15 maart voorafgaand aan het schooljaar. De nieuwe bepalingen zijn voor het eerst van toepassing met betrekking tot vaststelling van de vergoedingsbedragen voor het schooljaar 1998–1999.
De lump-sum-bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten is evenwel al met ingang van 1 augustus 1996 van toepassing. Ten aanzien van de schooljaren 1996–1997 en 1997–1998 is wat de vaststelling betreft nauw aangesloten bij de systematiek van bestemmingsbedragen met gebruikmaking van het toen geldende artikel 35, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O. Dat hield in dat de vergoedingsbedragen voor personeels- en exploitatiekosten als voorlopige bedragen werden vastgesteld, voorafgaand aan definitieve vaststelling. Voor voorlopige vaststelling is gekozen omdat in het Bekostigingsbesluit nog een 15-maanden termijn was geregeld (artikel 65), gerelateerd aan het moment van definitieve vaststelling.
De systematiek van bestemmingsbedragen behoeft in verband met deze handelwijze niet alsnog met terugwerkende kracht te worden ingevoerd voor de schooljaren 1996–1997 en 1997–1998.
Doordat in de systematiek van lump-sum-bekostiging de vergoeding vooraf wordt vastgesteld en niet langer bevoorschotting plaatsvindt, is een andere wijze van verantwoording vereist dan de afrekening van voorschotten volgens de systematiek van de AVR. Voortaan zal als middel van financiële verantwoording door de scholen een jaarrekening moeten worden ingediend.
De jaarrekening zoals geregeld in dit besluit zal voor het eerst betrekking hebben op het kalenderjaar 1997. Omdat al per 1 augustus 1996 onder de werking van het toen geldende recht en in overeenstemming met het onderwijsveld aanpassingen zijn aangebracht in de AVR-systematiek met het oog op de overgang naar een jaarrekening-systematiek, zal de formele overgang naar een jaarrekeningsystematiek niet gepaard hoeven te gaan met extra uitvoeringslasten.
De inrichting van de financiële verslaggeving door de scholen met ingang van het jaar 1997 is vastgelegd in de Regeling financiële verslaggeving voortgezet onderwijs van 7 mei 1996 (Uitleg OCenW-Regelingen 1996, nr. 18), waarin de vaststelling van onder meer een jaarrekening is voorgeschreven. Deze regeling was gebaseerd op artikel 62, derde lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O., welke bepaling op 1 augustus 1996 in werking trad. De regeling berust na inwerkingtreding van dit besluit op artikel 18, vijfde lid.
Uitvoering van het gewijzigde Bekostigingsbesluit W.V.O. behoeft geen bijzondere problemen voor het veld of voor het ministerie op te roepen. De nu geregelde nieuwe systematiek waarbij voorafgaand aan het schooljaar de vergoeding wordt vastgesteld, betekent een vereenvoudiging ten opzichte van de voorheen geldende systematiek waarbij voorschotten moesten worden vastgesteld en later nog een afrekening plaatsvond.
Aan dit besluit zijn geen financiële gevolgen verbonden.
Uit het Bekostigingsbesluit W.V.O. zijn geschrapt de bepalingen over het mbo en het vavo, alsmede over de huisvesting. Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om het invoerings- en overgangsrecht (voor zover uitgewerkt) te actualiseren.
Waar in de onderstaande toelichting wordt verwezen naar als «oud» aangeduide artikelen, gaat het om bepalingen van het Bekostigingsbesluit W.V.O. zoals luidend tot 1 augustus 1998.
Deze artikelsgewijze toelichting volstaat niet (zoals te doen gebruikelijk) met verwijzing naar de «oude» artikelen waaruit is geput, maar bevat voor alle duidelijkheid ook de oorspronkelijke toelichting op die «oude» artikelen, waar nodig geactualiseerd.
Artikel 1 is grotendeels ontleend aan artikel 1-oud. Geschrapt zijn de vermelding van de rijksscholen, de programma's van eisen en de adviesgroep. De begripsbepaling van accountant is aangepast in verband met wijziging van het Burgerlijk Wetboek.
Onder het begrip «school» wordt nu mede verstaan een scholengemeenschap voor zover het betreft een of meer daarin verenigde scholen voor vo. Zie ook de toelichting bij Hoofdstuk 6.
Artikel 1 is verder in overeenstemming gebracht met de begripsbepaling in artikel 1 van de WVO zoals luidend ingevolge de Wet van 14 november 1996, Stb. 580, betreffende de bestuursvorm van het openbaar onderwijs.
Voorts zijn in overeenstemming met het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO begripsbepalingen toegevoegd over «teldatum» en «eerste schooldag». Dat in de begripsbepaling van «teldatum» niet wordt volstaan met vermelding van «de datum van 1 oktober» maar dat tevens wordt verwezen naar artikel 8, tweede lid, houdt verband met het feit dat als teldatum geldt, de datum van 1 oktober, voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar.
Artikel 2 is naar strekking identiek aan artikel 2-oud. Het artikel heeft betrekking op de situatie waarin het bevoegd gezag van een school een besluit heeft genomen tot opheffing van de onder zijn bestuur staande school. Hiervan dient onder meer het ministerie in kennis te worden gesteld. Immers, opheffing van een school heeft gevolgen op het punt van de vergoeding. Het artikel is in het kader van de harmonisatie van regelgeving vormgegeven overeenkomstig artikel 4 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO.
Artikel 3 is identiek aan artikel 3-oud. Het artikel verplicht het bevoegd gezag tot het inrichten van een leerlingenadministratie. Het artikel stemt voorts overeen met artikel 6 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO.
De directeur, rector of centrale directie is direct verantwoordelijk voor het bijhouden van de administratie op de school en van de gegevens van leerlingen en hun ouders. Daarom zijn zij de geadresseerden in artikel 3, en dus niet het bevoegd gezag. Ter nadere toelichting wordt nog het volgende opgemerkt.
In de Les- en cursusgeldwet en in het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet wordt de administratie gevoerd door of namens het bevoegd gezag. Maar omdat in de praktijk de directeur, rector of centrale directie van de school de administratie bijhoudt en ook de Leerplichtwet 1969 aan de directeur van de school verplichtingen oplegt omtrent de melding van in- en uitschrijving van leerlingen, is in het Bekostigingsbesluit W.V.O. deze taak aan de directeur, rector of centrale directie toebedeeld.
Om de administratie controleerbaar te houden, moeten behalve de gegevens over de inschrijving, uitschrijving en het verzuim van leerlingen ook de specifieke gegevens voor de bekostiging worden geregistreerd. Bij dit laatste valt te denken aan gegevens voor vergoeding van personeelskosten op het gebied van onderwijs aan culturele minderheden.
Het tweede lid biedt de mogelijkheid voor de minister om nadere voorschriften te geven over de inrichting van de leerlingenadministratie. Van deze bevoegdheid wordt slechts gebruik gemaakt voorzover de regelgeving dit vereist.
De Wet persoonsregistraties (WPR) verschaft de meerderjarige leerlingen en de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige leerlingen het recht, kennis te nemen van de informatie die over hen in de leerlingenadministratie is opgeslagen. Zou blijken dat de gegevens niet correct zijn opgenomen, dan kan op grond van de WPR een verbetering worden aangebracht.
Artikel 4 is ontleend aan artikel 3a van het oude besluit zoals gewijzigd bij het Besluit van 5 maart 1996 (Stb. 221).
Het artikel stemt voorts overeen met artikel 7 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO.
Artikel 3a was opgenomen omdat een inhoudelijke regeling van de inschrijving en uitschrijving ontbrak. Gekozen werd voor een regeling die overeenkomt met de regeling in artikel 7 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO en artikel 6 van het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO.
De leerling kan alleen worden ingeschreven onder overlegging van een bewijs van uitschrijving, of – onder bepaalde omstandigheden – van een verklaring dat de leerling niet eerder op een school was ingeschreven. Op deze wijze wordt dubbeltelling als gevolg van dubbele inschrijving van een leerling op scholen voorkomen. Indien de leerling langer dan 6 maanden voorafgaand aan de inschrijving geen school heeft bezocht (en in die periode evenmin was ingeschreven), kan bij de inschrijving, in plaats van overlegging van het bewijs van uitschrijving, worden volstaan met een schriftelijke verklaring dat de leerling binnen een periode van 6 maanden voorafgaand aan de inschrijving niet bij een school was ingeschreven. Bij dit voorschrift valt te denken aan de leerling die voor het eerst op een school wordt ingeschreven, en aan de leerling die langere tijd (bij voorbeeld wegens verblijf in het buitenland) niet aan het onderwijs heeft kunnen deelnemen.
In alle gevallen van inschrijving, ook als de periode tussen de dag nadat de leerling de vorige school voor het laatst bezocht en de datum van inschrijving op de nieuwe school langer is dan 6 maanden, moet de inschrijving op de nieuwe school worden gemeld aan de vorige school.
Artikel 5 is ontleend aan artikel 3b van het oude besluit zoals gewijzigd bij het Besluit van 5 maart 1996 (Stb. 221). Het artikel stemt voorts overeen met artikel 8 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO.
Artikel 3b was opgenomen omdat een inhoudelijke regeling van de inschrijving en uitschrijving ontbrak. Gekozen werd voor een regeling die overeenkomt met de regeling in artikel 8 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO en artikel 7 van het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO.
De leerling die van school verandert, moet bij de inschrijving op de nieuwe school een bewijs van uitschrijving overleggen. Daarom wordt de leerling bij de uitschrijving een bewijs daarvan verstrekt.
Over het eerste lid wordt opgemerkt, dat de uitschrijving van een leerling niet meer afhankelijk is van een bericht van inschrijving op een andere school. De leerling wordt nu uitgeschreven met ingang van de dag waarop deze de school niet meer bezoekt. Ook indien pas na verloop van tijd blijkt dat de leerling de school definitief heeft verlaten, geldt als datum van uitschrijving de dag nadat de leerling de school voor het laatst heeft bezocht. Na deze datum telt de leerling in principe niet meer mee.
De leerling die zich na de datum waarop deze de school voor het laatst heeft bezocht, niet direct inschrijft op een andere school, mag achteraf toch op de oude school worden meegeteld tot de datum van inschrijving op de andere school, mits de directeur enz. van de oude school binnen 4 weken na het laatste schoolbezoek een bericht ontvangt van de inschrijving op de andere school.
Artikel 6 is ontleend aan artikel 4 van het oude besluit en regelt de zogenaamde bewaartermijn van vijf jaren. Het artikel is voorts gelijkluidend aan artikel 9, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO.
Artikel 7 is ontleend aan artikel 5 van het oude besluit. Het artikel is voorts afgestemd op artikel 10 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO.
Artikel 5 werd vervangen bij het Besluit van 5 maart 1996, Stb. 221.
De telling van de leerlingen is afhankelijk van het criterium «werkelijk schoolgaand». Dit is een vaag begrip dat problemen kan opleveren. Daarom is in artikel 7, evenals in het primair onderwijs, precies omschreven wanneer ingeschreven leerlingen niet meetellen, namelijk als zij vanaf het begin van het schooljaar tot de teldatum meer dan de helft van het aantal schooldagen zonder geldige reden hebben verzuimd. In het tweede lid is geregeld wat als «geldige reden» wordt aangemerkt, waarbij een relatie is gelegd met de Leerplichtwet 1969. Tevens is in dit lid het regime van het tellen voor de leerplichtige en niet-leerplichtige leerling gelijkgeschakeld.
Dit artikel houdt tezamen met artikel 5, waarnaar in artikel 7 expliciet wordt verwezen, in dat een school op de teldatum een leerling van wie niet zeker is of deze de school nog bezoekt, niet dient mee te tellen. De school hoeft daarbij niet bevreesd te zijn voor consequenties ten aanzien van die leerlingen die bijvoorbeeld kort voor de teldatum, op grond van dit besluit moesten worden uitgeschreven, indien met betrekking tot die leerlingen binnen een termijn van 4 weken na de dag waarop zij de school voor het laatst bezochten, een bericht wordt ontvangen dat zij toch elders het onderwijs weer zijn gaan volgen. Immers, via dit artikel wordt erin voorzien, net als dat voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs is geregeld ingevolge de bekostigingsbesluiten voor die onderwijssoorten, dat een dergelijke leerling die kennelijk het onderwijs als zodanig niet definitief heeft verlaten, alsnog mag worden meegeteld.
Opgemerkt wordt nog dat de woorden «het bepaalde bij en krachtens» in het eerste lid zijn toegevoegd bij het nu voorliggende besluit en ertoe strekken dat ook in andere voor de wijze van bekostiging relevante voorschriften de leerlingentelling geschiedt met inachtneming van artikel 7.
Hoofdstuk 2 van het oude besluit is grotendeels vervallen. Dat hoofdstuk omvatte de artikelen 7 tot en met 29 en had betrekking op vergoeding van de kosten voor huisvesting en inventaris van scholen.
Artikel 8 is vergelijkbaar met de artikelen 41-, 45- en 49-oud, voorzover het betreft;
a. de vaststelling van de exploitatievergoeding met inachtneming van artikel XV van de Wet van 27 februari 1992, Stb. 112 (artikel 45, eerste lid, oud);
b. de maandelijkse verstrekking van een vergoedingsbedrag voor personeel (artikel 49, eerste lid, oud) en voor exploitatie (artikel 41, eerste lid, oud);
c. vermindering van het bedrag waarop het bevoegd gezag vermoedelijk recht heeft, in verband met onder meer verwachte inkomsten van de school (voor exploitatie: artikel 41, tweede lid, oud; voor personeel: artikel 49, tweede lid, oud).
In het eerste lid van artikel 8 is voorts expliciet aangegeven dat het daar bedoelde vergoedingsbedrag betrekking heeft op een schooljaar.
In het tweede lid is voor alle duidelijkheid expliciet bepaald dat zowel voor de vaststelling van de personeelsvergoedingen als voor de vaststelling van de exploitatievergoedingen de teldatum 1 oktober van toepassing is ten aanzien van het aantal leerlingen dat in de berekeningen voor die vergoedingen is betrokken. Deze datum komt niet voor in de bekostigingsbepalingen van de WVO, maar – wat de exploitatievergoeding betreft – wel in artikel XV van de Wet van 27 februari 1992, Stb. 112 (artikel XV, vierde lid, onderdeel c). Voor de personele vergoeding is de datum opgenomen in het Formatiebesluit W.V.O.
Artikel 8, derde en vierde lid, is afgestemd op artikel 53, derde en vierde lid, oud, zoals luidend door het meergenoemde Besluit van 6 september 1995 tot wijziging van het Bekostigingsbesluit W.V.O. in verband met de uitkering van bestemmingsbedragen aan scholen voor m.b.o. en v.a.v.o. (Stb. 1995, 467). Zoals al vermeld, is het systeem van de maandelijkse voorschotverstrekking op de nog vast te stellen vergoeding vervangen door een systeem van maandelijkse uitkeringen van gedeelten van het voorafgaand aan het schooljaar vastgestelde vergoedingsbedrag voor personeels- en exploitatiekosten waarop het bevoegd gezag aanspraak heeft. Daarin voorziet het derde lid van artikel 8.
Aan de nota van toelichting bij Stb. 1995, 467, is voor zover hier van belang voorts het volgende ontleend.
De afstemming op dat besluit vindt plaats doordat met ingang van 1 augustus 1998 aan de scholen geen voorschotten voor personeels- en exploitatiekosten meer worden verleend, maar in plaats daarvan vergoedingsbedragen voor deze kosten vooraf zijn vastgesteld. De reden hiervoor is de volgende. Voor scholen met een normatieve vergoeding wordt de vergoeding bepaald op basis van gegevens uit het jaar voorafgaand aan het schooljaar waarop de vergoeding betrekking heeft. Dit betekent dat de hoogte van de vergoeding vooraf vastgesteld kan worden. Het is derhalve niet meer noodzakelijk om een voorschot op de vergoeding te verstrekken. De normatieve vergoeding wordt verstrekt in termijnen in de vorm van bestemmingsbedragen. Voor 1 juli dient over het afgelopen boekjaar een jaarrekening met een accountantsverklaring te worden ingezonden. Indien hieruit blijkt dat de omvang van de vergoeding onjuist is vastgesteld, kan tot correctie worden overgegaan. In tegenstelling tot het afrekenen van verstrekte voorschotten, betekent het incidenteel aanbrengen van een correctie op de vergoeding een verlaging van de beheerslast van het ministerie.
Naast het schrappen van de artikelen die betrekking hebben op het verlenen van voorschotten en het opnemen van voorschriften omtrent de bestemmingsbedragen, noopt de nieuwe opzet van vergoeden tot andersoortige voorschriften ten behoeve van de verantwoording van de vergoeding en de correctie op de vastgestelde vergoeding. Deze voorschriften zijn ontleend aan de vergelijkbare voorschriften uit het – inmiddels vervallen – Uitvoeringsbesluit W.C.B.O.: de artikelen 19 tot en met 21 zijn van origine ontleend aan de artikelen D.39 tot en met D.42 van dat besluit.
Het vierde lid bevat, anders dan het overeenkomstige artikel van het oorspronkelijke besluit, een meer beknopte verwijzing naar artikel 96m, tweede lid, van de WVO. Daartoe is besloten omdat de hier bedoelde vermindering wegens verwachte inkomsten nauwelijks toepassing vindt.
Artikel 9 is vergelijkbaar met artikel 38-oud, met dien verstande dat niet langer van bevoorschotting sprake is.
Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 40-oud.
Artikel 11 is ontleend aan artikel 28-oud. Het artikel berust op artikel 106 van de WVO.
In artikel 11 is neergelegd op welke wijze moet worden gehandeld indien een gebouw en/of inventaris door brand of een andere omstandigheid «onherstelbaar» is beschadigd.
Indien de verzekering de schade in voldoende mate dekt, dient de desbetreffende uitkering op dezelfde wijze worden besteed als de bedragen die op grond van (sinds 1 januari 1997) de gemeentelijke huisvestingsnormen (artikel 76m, derde lid, WVO) worden vastgesteld.
Heeft het bevoegd gezag geen opstalverzekering gesloten of wordt krachtens de gesloten (collectieve) verzekeringsovereenkomst een ontoereikend bedrag uitgekeerd, dan dient het bij een calamiteit zelf te voorzien in herstel of vervanging. In verband met de voorschriften over het afstoten van zaken na buitengebruikstelling, opheffing of beëindiging van de bekostiging is in het vierde lid bepaald dat de voorziening die na brand of een andere calamiteit wordt gebouwd of aangeschaft, wordt geacht met rijksmiddelen te zijn gerealiseerd. Anders namelijk zouden de verzekeringsgelden worden aangemerkt als eigen bijdragen van het bevoegd gezag waarvoor verrekening moet plaatsvinden bij opheffing van de school of bij verkoop van het desbetreffende gebouw.
Gevolg van het toekennen van een vergoeding ten behoeve van verzekeren of van het sluiten van een collectieve overeenkomst (deze vergoeding is onderdeel van de exploitatievergoeding) is, dat schade niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt.
Deze benadering is ook verwoord in artikel 11. Is er een verzekering, dan moet de uitkering worden gebruikt voor herstel; verzekert het bevoegd zich niet of onvoldoende, dan moet het zelf de kosten dragen.
Het bevoegd gezag heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het kiezen van passende huisvesting. Dat moet op de meest doelmatige wijze gebeuren; het bevoegd gezag moet daarbij rekening houden met de omstandigheden waarin de school verkeert. In dit verband kan men denken aan de leerlingprognoses voor de komende jaren, of er bestaande huisvesting in de omgeving van de school aanwezig is, en aan een fusie waarbij de school is betrokken.
Deze artikelen zijn inhoudelijk ontleend aan de artikelen 40a- en 41-oud. Ingevolge artikel 85b van de WVO wordt de grondslag van de omvang van de vergoeding voor nascholing aan de scholen in elk geval gevormd door de formatie voor de leraren.
In artikel 13 wordt het moment van vaststelling van de nascholingsvergoeding expliciet gekoppeld aan dat van vaststelling van de personele en materiële vergoedingen. Tevens is met zoveel woorden geregeld dat de nascholingsvergoeding ziet op het schooljaar.
Zoals in het algemene deel van deze nota van toelichting al is geschetst, ligt bij een stelsel van bestemmingsbedragen de nadruk op vaststelling van de vergoeding voorafgaand aan het uitkeringstijdvak, en is er in verband daarmee toe besloten, in het besluit het traject dat leidt tot vaststelling van de vergoeding nadrukkelijk te regelen. In verband daarmee regelt artikel 14 het proces dat ertoe moet leiden dat uit de interactie tussen ministerie en school juiste gegevens resulteren die dienen als grondslag voor de vaststelling van de vergoeding. Het gaat hierbij om een proces van melding en terugmelding van gegevens.
Om veel nieuwe gegevens zal het hierbij overigens niet gaan. De meeste gegevens liggen al besloten in of vloeien direct voort uit de zo genaamde integrale leerlingentelling (ILT), waarop artikel 7 van dit besluit betrekking heeft.
De ILT-gegevens staan voor 1 december voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar al vast, dus ruim voordat de vergoeding moet worden vastgesteld (voor 15 maart voorafgaand aan dat schooljaar). Voorts is ook de GPL al voor 15 maart vastgesteld, als grondslag voor de personele vergoeding.
Door de terugmelding op deze wijze te regelen, wordt tevens bereikt dat tijdig de gegevens vaststaan die de ondergetekenden nodig hebben voor de voorbereiding van de rijksbegroting voor het navolgende kalenderjaar.
Het vierde lid is ontleend aan artikel 6 van het oude besluit, zoals dat is gewijzigd bij het Besluit van 5 maart 1996, Stb. 221.
Wijzigingen na de teldatum in het aantal leerlingen moeten worden gemeld. Deze toevoeging houdt in de eerste plaats verband met de aanscherping van de leerlingentelling (artikel 5).
Wat de gegevens voor de Gewogen Gemiddelde Leeftijd (GGL) betreft (zie het eerste lid) wordt nog opgemerkt dat het ministerie deze rechtstreeks, geanonimiseerd, ontvangt van het CASO (voor 22 november) voor zover het de daarbij aangesloten scholen betreft. De scholen zelf ontvangen parallel (dus ook voor 22 november) de specifieke persoonsgegevens. Dit maakt dat kon worden afgezien van een terugmeldingsprocedure.
Opgemerkt wordt nog dat een te laat ingediende correctie geen gevolgen zal hebben voor de vast te stellen vergoeding. Wel kan de correctie nog onderdeel zijn van de accountantsverklaring, bedoeld in het zesde lid, onder c.
In het vierde lid is bepaald dat een wijziging in de opgave van het op de teldatum vastgestelde aantal leerlingen moet worden gemeld. Een reden tot zo'n wijziging kan bijvoorbeeld zijn, melding van inschrijving van een leerling op een andere school (binnen 4 weken) terwijl de leerling op de teldatum op de oude school al was uitgeschreven. Anderzijds kan het zijn dat een leerling abusievelijk wel werd meegeteld, terwijl achteraf pas blijkt dat de leerling op de teldatum de school al definitief had verlaten, en dat de leerling zich daarna niet meer bij een andere school heeft ingeschreven. Omdat de telgegevens binnen de termijn van 4 weken na de teldatum op verschillende momenten aan verandering onderhevig kunnen zijn, is het de bedoeling dat pas na deze 4 weken, doch uiterlijk binnen 6 weken na de teldatum, in één maal een (totaal-)opgave van de gewijzigde telgegevens wordt gedaan.
Het zesde lid regelt dat het bevoegd gezag voor 1 juli voorafgaand aan het schooljaar een verklaring indient waaruit blijkt:
a. wat het juiste aantal leerlingen op de teldatum 1 oktober daaraan voorafgaand is, en
b. wat de juiste GGL van de personeelscategorie van de leraren op de meetdatum 1 oktober daaraan voorafgaand is.
De verklaring van het bevoegd gezag moet vergezeld gaan van een accountantverklaring omtrent de juistheid van de gegevens.
Het zesde lid is nieuw ten opzichte van het voorheen geldende bekostigingsbesluit, met dien verstande dat in de praktijk al wel werd gehandeld volgens de inhoud van dat lid.
In het begin van het schooljaar zal de vergoeding voor personele en materiële kosten, indien nodig, worden aangepast aan de hand van de voorafgaand aan 1 juli gevalideerde gegevens.
In het zesde lid is gekozen voor de datum van 1 juli om de accountant van het bevoegd gezag de mogelijkheid te bieden, de in dat lid bedoelde controle te combineren met diens controle van de jaarrekening over het vorige boekjaar. De laatstbedoelde controle moet volgens artikel 18, derde lid, ook voor 1 juli plaatsvinden.
De tekst van het zesde lid is afgestemd op artikel 15, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO en op artikel 16, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO.
Dit artikel regelt dat de vergoeding zo mogelijk voor 1 maart maar uiterlijk op 15 maart voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar moet worden vastgesteld. Een dergelijke bepaling ontbrak in het oorspronkelijke Bekostigingsbesluit W.V.O. Zie in dit verband ook artikel 13, waarin is bepaald dat tegelijk met deze vaststelling ook de vaststelling van de nascholingsvergoeding plaatsvindt.
De vastgestelde vergoedingen kunnen in verband met Algemene salarismaatregelen (ASM) maar ook op andere gronden later worden gewijzigd. Dergelijke wijzigingen resulteren dan in een wijzigingsbeschikking. Tussentijdse wijzigingen kunnen ook betrekking hebben op de al eerder vastgestelde verwachte inkomsten.
Artikel 16 voert terug op de artikelen 58- en 59-oud, maar bevat wel een aantal wijzigingen ten opzichte van die artikelen.
Allereerst is gekozen voor samenvoeging van de regels voor openbare en bijzondere scholen, zodat de afzonderlijke artikelen zijn vervallen. De relatie tot de Gemeentelijke comptabiliteitsvoorschriften (Stb. 1982, 594), die expliciet in artikel 59, eerste lid, oud, waren vermeld als voorschriften die in acht moeten worden genomen bij het voeren van een boekhouding per afzonderlijke openbare school of openbare cursus, is in het nieuwe artikel 16 niet zichtbaar. Van die koppeling kon worden afgezien omdat er geen reden is om uitzonderingen te maken ten aanzien van de verplichting dat voor elke school (openbare zowel als bijzondere) een adequate boekhouding wordt verlangd. De gemeentelijke comptabiliteitsvoorschriften geven geen aanleiding tot beperkingen of uitzonderingen op dit punt.
Enkele andere wijzigingen waren noodzakelijk door het schrappen van hoofdstuk 2-oud, waardoor in het tweede lid niet meer naar de artikelen 8, 9 en 10 kan worden verwezen, zoals nog wel het geval was in artikel 58, tweede lid, oud.
Niet overgenomen is artikel 58, derde lid, oud, waarin was bepaald dat aan het eind van het boekjaar een overzicht wordt samengesteld van de in de school aanwezige inventaris, uit welk overzicht in ieder geval blijkt in welk jaar de aanschaffing heeft plaatsgevonden. Tot het niet-overnemen van die bepaling is besloten om de reden dat in de jaarrekening van de school alle inventarisaanschaffingen moeten worden verantwoord en de school thans zelf verantwoordelijk is voor het beleid en het beheer van inventarisgoederen. Er is derhalve geen aanleiding meer om een afzonderlijke inventarisopgave te verlangen.
Het derde lid is vergelijkbaar met artikel 58, vijfde lid, oud.
Voor de artikelen 17 tot en met 19 hebben in hoofdzaak model gestaan de overeenkomstige bepalingen van hoofdstuk 2 van de WEB.
Artikel 17, eerste lid, is vergelijkbaar met artikel 60, eerste lid, oud. Opgemerkt wordt nog dat het begrip «begrotingsjaar» niet nader is bepaald op schooljaar of kalenderjaar. Het bevoegd gezag heeft daardoor de vrijheid om de begrotingsperiode zelf te bepalen.
Het tweede lid is vergelijkbaar met artikel 2.5.2, tweede lid, van de WEB.
Het derde lid is ontleend aan artikel 2.5.2, derde lid, van de WEB.
Het vierde lid is ontleend aan artikel 2.5.2, vierde lid, van de WEB.
Het vijfde lid is niet ontleend aan de WEB. Het is hier opgenomen om reden dat aldus de minister, indien hij zicht wil verkrijgen op de rechtmatigheid van het bestedingspatroon, dit zicht in een eerder stadium kan verkrijgen dan mogelijk is bij de jaarrekening. Van deze mogelijkheid zal de minister beperkt gebruik maken, bijvoorbeeld bij onrechtmatige besteding of bij een toenemend nadelig exploitatieresultaat indien de continuïteit van de onderwijsvoorziening naar zijn oordeel gevaar loopt. Overigens kan aan het al dan niet opvragen van de begroting geen enkel recht worden ontleend en laat het opvragen van de begroting volledig onverlet de eigen verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag ten aanzien van het gevoerde of voorgenomen financiële beleid.
Dit artikel treedt in de plaats van het financiële verslag uit artikel 62-oud. Artikel 18, eerste lid, is vergelijkbaar met artikel 2.5.3, eerste lid, van de WEB.
Artikel 18, tweede lid, is ontleend aan artikel 2.5.3, tweede lid, van de WEB. Maar niet is voorgeschreven, dat in de jaarrekening de cijfers van de begroting mede zijn opgenomen. De reden daarvan is, dat het opnemen van vergelijkende begrotingscijfers weliswaar informatief is, maar dat in artikel 17, eerste lid, is bepaald, dat er sprake is van een vrije keuze bij het kiezen van de periode van de begroting. Het alsnog opnemen van een voorschrift inzake vergelijkende cijfers zou dan een extra beheerslast voor de scholen met zich brengen.
Overigens zij opgemerkt, dat er vanuit wordt gegaan, dat het bevoegd gezag in voldoende mate vergelijkingen trekt tussen begroting en realisatie.
Niet overgenomen uit artikel 2.5.3 van de WEB is de in het derde lid van dat artikel neergelegde verrekening van het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, met de algemene reserve van de instelling. Deze verrekening dient te geschieden met de onderscheiden reserveposten zoals aangegeven in de Regeling financiële verslaggeving voor scholen en instellingen voor voortgezet onderwijs.
Het derde lid stemt overeen met artikel 2.5.3, vierde lid, van de WEB. Niet overgenomen uit artikel 2.5.3, vijfde lid, van de WEB is de verplichting voor het bevoegd gezag tot openbaarmaking van de jaarrekening, vergezeld van de accountantsverklaring.
Het vierde lid komt niet voor in de WEB. Het is hier opgenomen omdat daarmee enerzijds wordt bereikt dat een bevoegd gezag in geval van uiteenlopende subsidiestromen toch kan volstaan met de opstelling en indiening van een jaarrekening op het niveau van het bevoegd gezag, maar anderzijds de minister de mogelijkheid wordt geboden voor een vergelijking tussen de toegewezen middelen en het bestedingspatroon op het niveau waarop de rijksbijdrage is toegekend. Omdat deze toewijzing geschiedt op basis van het schooljaar, geeft een dergelijke vergelijking uiteraard geen absoluut inzicht maar alleen een indicatie. Tevens wordt door het vierde lid een koppeling aan andere gegevens mogelijk; andere gegevens worden vrijwel altijd op schoolniveau verzameld.
De specifieke informatiebepalingen van artikel 2.5.3, zesde tot en met negende lid, van de WEB zijn niet overgenomen. Dit houdt met name verband met het feit, dat reeds elders in het Bekostigingsbesluit voorschriften zijn opgenomen voor een adequaat beheer en een adequate registratie van de informatie (artikel 16, eerste lid).
Het vijfde lid is vergelijkbaar met artikel 2.5.3, tweede lid, laatste volzin, van de WEB.
Het zesde lid komt niet voor in artikel 2.5.3 van de WEB. Het is opgenomen om duidelijke afspraken vast te leggen ten aanzien van de inhoud en de reikwijdte van de controle door de accountant alsmede ten aanzien van procedures rond de accountantscontrole.
Dit artikel is wat het eerste lid betreft ontleend aan artikel 2.5.7 van de WEB, en wat het tweede lid betreft aan artikel 2.5.6 van de WEB.
De in het tweede lid genoemde mogelijkheid tot onderzoek naar de doelmatigheid van het beheer van de school hangt samen met de ruime bestedingsvrijheid van bevoegde gezagsorganen in het kader van de lump-sum-bekostiging. Ook dan blijft de overheid uiteindelijk verantwoordelijk voor een doelmatige aanwending van rijksgelden, zij het dat omwille van deze bestedingsvrijheid terughoudendheid gepast is bij de beoordeling of er sprake is van een ondoelmatige aanwending. Wanneer het echter om evidente gevallen gaat, is er ruimte voor een dergelijk oordeel, en een eventuele correctie op grond van artikel 21, tweede lid.
Dit artikel is vergelijkbaar met 62a-oud.
De gegevens in verband met de eventuele terugstorting van nascholingsgelden dienen te worden opgenomen in de jaarrekening en dienen voor hetzelfde tijdstip te worden ingeleverd als de gegevens ten behoeve van de afrekening van de overige kosten, waarvoor een afrekeningstraject geldt. Er is geen noodzaak voor een speciaal model.
De artikelen 21 en 22 zijn in hoofdzaak afgestemd op de artikelen 63b en 63c zoals luidend door genoemd besluit van 6 september 1995, Stb. 467 (bestemmingsbedragen) en die op hun beurt zijn ontleend aan de artikelen D.40 en D.41 van het Uitvoeringsbesluit WCBO (UWCBO).
Uit onderzoek op grond van artikel 19 kan blijken dat de omvang van de vergoeding onjuist is vastgesteld. De minister kan dan de vastgestelde vergoeding corrigeren.
Het woord «desbetreffende» in het eerste lid van artikel 21 geeft aan dat de correctie betrekking moet hebben op dat deel van de vergoeding waarop de geconstateerde onjuistheid ziet. De minister zou bij voorbeeld tot een eigen onderzoek kunnen overgaan indien uit de jaarrekening of uit de verklaring van de schoolaccountant blijkt dat de basisgegevens onjuist zijn.
Zie voorts artikel 14, zesde lid, waar is geregeld dat het bevoegd gezag voor 1 juli voorafgaand aan het schooljaar een verklaring indient omtrent de juistheid van de daar genoemde gegevens. Die verklaring moet vergezeld gaan van een accountantsverklaring omtrent de juistheid van de gegevens. In het begin van het schooljaar zal de vergoeding voor personele en materiële kosten, indien nodig, worden aangepast aan de hand van de voorafgaand aan 1 juli gevalideerde gegevens.
Zoals al bij artikel 14 is opgemerkt, is in het zesde lid gekozen voor de datum van 1 juli om de accountant van het bevoegd gezag de mogelijkheid te bieden, de in dat lid bedoelde controle te combineren met diens controle van de jaarrekening over het vorige boekjaar. De laatstbedoelde controle moet volgens artikel 18, derde lid, ook voor 1 juli plaatsvinden. In verband met deze procedure kan de jaarrekening van de school als zodanig geen aanleiding zijn tot een correctie op de vergoeding op de grond dat sprake is van onjuiste basisgegevens. Wel is het mogelijk dat de minister, op basis van «eigen» onderzoek als bedoeld in artikel 19, de vergoeding corrigeert om de reden dat van onjuiste basisgegevens is uitgegaan. De minister zou onder meer tot zo'n onderzoek kunnen overgaan indien uit de jaarrekening of uit de verklaring van de accountant van het bevoegd gezag blijkt dat de basisgegevens onjuistheden bevatten.
Het tweede lid van artikel 21 ziet allereerst op onrechtmatige besteding. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien de rijksvergoeding deels blijkt te zijn aangewend voor contractactiviteiten. De onrechtmatigheid daarvan volgt uit de artikelen 20, tweede lid, en 100, van de WVO. De minister kan in zo'n geval bepalen dat de desbetreffende uitgaven niet ten laste van 's Rijks kas komen. Het bevoegd gezag zal ze alsnog ten laste van de eigen middelen moeten brengen. Ook kan worden bepaald dat het desbetreffende uitgavenbedrag leidt tot een vermindering van de vergoeding die van het Rijk is ontvangen.
Ook bij ondoelmatige aanwending kan tot een vermindering van de eerder vastgestelde vergoeding worden besloten of kan worden bepaald dat het desbetreffende bedrag niet ten laste van het Rijk komt.
Voor de goede orde wordt er nog op gewezen dat de op grond van artikel 4:49 van de Awb (dat overigens nog niet in werking is getreden) de minister de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen op grond van feiten en omstandigheden die vallen buiten de categorie van correcties waarop artikel 21 van dit besluit ziet. Die intrekking of wijziging kan alleen geschieden binnen 5 jaren na de dag waarop de subsidievaststelling is bekendgemaakt of sedert de dag waarop is gehandeld in strijd met aan de subsidie verbonden verplichtingen of sedert de dag waarop aan die verplichtingen had moeten zijn voldaan.
Bij artikel 21 wordt nog aangetekend dat de correcties (afgezien van correcties die verband houden met onjuiste opgaven of onrechtmatige bestedingen) ook betrekking kunnen hebben op ontvangen cursusgelden en andere ontvangsten, bedoeld in artikel 8, vierde lid.
In hoofdstuk 4 zijn enkele summiere bepalingen bijeengebracht over inrichtingen voor voortgezet onderwijs.
Artikel 24 is ontleend aan artikel 67 van het oorspronkelijke Bekostigingsbesluit W.V.O. en berust op artikel 110a, derde lid, van de WVO.
Uit artikel 110a van de WVO blijkt impliciet dat zowel openbare als bijzondere scholen de plicht hebben overschotten op de kosten van de exploitatie van de school (die exploitatie betreft zowel de personele als de materiële vergoedingen) te reserveren en bij opheffing van de school of beëindiging van de bekostiging terug te storten.
In artikel 24 wordt bepaald wat onder exploitatie-overschot moet worden verstaan. Hiertoe worden in elk geval rentebaten gerekend die voortvloeien uit opgebouwde reserves. Opheffing als bedoeld in dit artikel heeft geen betrekking op fusies of overdrachten van bij voorbeeld een afdeling naar een andere school.
Bij de overdracht of fusie dienen de overdrachten van rechten en verplichtingen, waarin begrepen de exploitatie-overschotten, te worden geregeld.
In het exploitatie-overschot van een bijzondere school kunnen gemeentelijke overschrijdingsuitkeringen zijn begrepen. Achteraf is veelal niet meer vast te stellen uit welke gelden (van het Rijk of van de gemeente) het exploitatie-overschot is opgebouwd; dit is ook niet te bereiken door een gescheiden administratie voor te schrijven, omdat dan moet worden bepaald welke uitgave ten laste van welke reserve moet worden gebracht. Om die reden is ervoor gekozen aan de hand van een maatstaf tot verdeling van dit deel van het exploitatie-overschot over te gaan. De maatstaf is de verhouding tussen de ontvangen uitkeringen van Rijk en gemeente in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het jaar van opheffing van de school of beëindiging van de bekostiging.
Dit artikel berust op artikel 77, derde lid, van de WVO en is vergelijkbaar met artikel G.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit W.C.B.O.
Hoofdstuk 6 bevat wijziging van enkele andere besluiten.
De aanpassing door artikel 26 houdt verband met verticale scholengemeenschappen.
De aanpassing die artikel 27 aanbrengt, is ingegeven door de wens, de enige na de WEB nog van kracht gebleven bepalingen van het Uitvoeringsbesluit W.C.B.O. een betere plaats te geven in de regelgeving. Opneming van de nog nodige bepalingen in het Bekostigingsbesluit W.V.O. is daarvoor de beste oplossing. Daarmee is nu heel het Uitvoeringsbesluit W.C.B.O. komen te vervallen, nadat het overgrote deel van de bepalingen al met ingang van 1 januari 1996 verviel als gevolg van het toen vervallen van de WCBO en het inwerkingtreden van de WEB.
Ter nadere toelichting wordt opgemerkt dat de in de artikelen G.1 tot en met G.3 geregelde verticale scholengemeenschappen wat het BVE-deel betreft berusten op artikel 2.6, eerste lid, van de WEB. Aan een afzonderlijke beschrijving zoals neergelegd in de artikelen G.1 tot en met G.3 bestaat niet langer behoefte nu is beslist dat voor dergelijke verticale scholengemeenschappen geen afwijkende voorschriften zullen worden vastgesteld in het kader van de WEB. Die beslissing is ingegeven door de wens, institutionele verticalisering binnen het onderwijsbestel zo min mogelijk aan te moedigen.
Wat het nu vervallen artikel G.4 betreft wordt opgemerkt, dat in plaats daarvan in dit nieuwe Bekostigingsbesluit is aangegeven wat de positie van de scholengemeenschap is, door in artikel 1 te bepalen dat onder het begrip «school» mede wordt verstaan een scholengemeenschap voor zover het betreft een of meer daarin verenigde scholen voor vo.
De regeling van artikel G.5 was met ingang van 1 augustus 1996 gewijzigd door het Formatiebesluit W.V.O. Artikel 26 voorziet erin dat het Formatiebesluit zelf de extra formatie regelt in geval van een verticale scholengemeenschap.
Artikel G.6 was met ingang van 1 augustus 1996 al geschrapt.
Artikel G.7 ziet op toepassing van de overschrijdingsregeling. Nu de overschrijdingsregeling in 1997 ingrijpend is gewijzigd, bestaat aan een voorschrift als dat van artikel G.7 niet langer behoefte.
Onderwerpen als die waarop artikel G.8 ziet, worden geregeld met toepassing van artikel 25 van de WVO, zodat ook artikel G.8 moest vervallen.
Artikel G.9, dat op de formatie ziet, heeft nu een plaats gekregen in het Formatiebesluit W.V.O.
Dit artikel bepaalt allereerst dat het nieuwe Bekostigingsbesluit W.V.O. wat de vaststelling van de vergoedingen betreft voor de eerste maal van toepassing is op het schooljaar 1998–1999. Voor die eerste vaststelling kan nog niet worden teruggevallen op de gegevens die met toepassing van artikel 14 zijn verstrekt en gecorrigeerd. Deze zijn er immers pas met ingang van oktober-november 1998. Daarom is bepaald dat de vaststelling van de vergoedingen in afwijking van het Bekostigingsbesluit W.V.O. berust op de gegevens die zijn verkregen en in voorkomende gevallen gecorrigeerd onder het «oude» recht: de krachtens de WVO gegeven voorschriften zoals geldend voor het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe Bekostigingsbesluit W.V.O. Deze gegevens worden als het ware onder de nieuwe bepalingen geschoven: zij worden voor de toepassing van het Bekostigingsbesluit W.V.O. aangemerkt als te zijn verkregen en gecorrigeerd met toepassing van artikel 14 van dat besluit. Het voordeel daarvan is dat geen verdere afwijkende bepalingen nodig zijn om van deze gegevens te kunnen uitgaan.
In het tweede lid is bepaald dat met betrekking tot vergoedingen voor de schooljaren voorafgaand aan het schooljaar 1998–1999 de oude voorschriften van toepassing blijven. Daarbij gaat het mede om afhandeling van geschillen.
De woorden «onverminderd het derde lid» betekenen dat rekening moet worden gehouden met de regel dat de nieuwe jaarrekeningvoorschriften c.a. wel van toepassing zijn. Meer specifiek: van overeenkomstige toepassing zijn. Het gaat daarbij om de kalenderjaren 1997 en 1998. De jaarrekening over die jaren heeft immers betrekking op gegevens uit het «verleden» van voor het nieuwe Bekostigingsbesluit W.V.O. Wel is door de juridische «fictie» van het tweede lid het nieuwe besluit onverkort van toepassing op de laatste 5 maanden van het jaar 1998.
Het vierde lid tenslotte maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling regels te geven voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid.
Schematisch ziet het invoerings- en overgangstijdpad er als volgt uit:
15 maart 1998:
uiterste datum bekostigingsbeschikking schooljaar 1998–1999; zie artikel 15, eerste lid, van dit besluit.
30 juni 1998:
uiterste datum indiening jaarrekening over kalenderjaar 1997. Omvat laatste 7 maanden van schooljaar 1996–1997 en eerste 5 maanden van schooljaar 1997–1998. Zie artikel 18, eerste en derde lid, van dit besluit, en het invoerings- en overgangsrecht in artikel II.
30 juni 1998:
uiterste datum indiening van door accountant gevalideerde gegevens m.b.t. ILT en GGL (oktober 1997) . Zie artikel 14, zesde lid, van dit besluit.
Eerste schooljaar van volledige toepassing (1998–1999)
augustus 1998:
eerste maandelijkse betaling lump-sum. Zie artikel 8, derde lid, van dit besluit.
1 oktober 1998:
teldatum leerlingen (Integrale Leerlingtelling, ILT) en datum meting GGL. Zie artikel 8, tweede lid, en artikel 14, eerste lid, van dit besluit.
14 oktober 1998:
uiterste datum melding ILT-gegevens aan minister. Zie Formulier 1 van Besluit informatievoorziening WVO.
14 november 1998:
uiterste datum terugmelding (gecorrigeerde) ILT-gegevens door minister. Zie artikel 14, tweede lid, van dit besluit.
21 november 1998:
uiterste datum melding gegevens gewogen gemiddelde leeftijd (GGL) aan minister. Zie artikel 14, eerste lid, van dit besluit.
Binnen 10 dagen na terugmelding (gecorrigeerde) gegevens door minister: terugmelding ILT-gegevens door bevoegd gezag. Dus uiterlijk 24 november. Zie artikel 14, derde lid, van dit besluit.
15 maart 1999:
uiterste datum bekostigingsbeschikking schooljaar 1999–2000; zie artikel 15, eerste lid, van dit besluit.
30 juni 1999:
uiterste datum indiening jaarrekening over kalenderjaar 1998. Omvat laatste 7 maanden van schooljaar 1997–1998 en eerste 5 maanden van schooljaar 1998–1999. Zie artikel 18, eerste en derde lid, van dit besluit, en het invoerings- en overgangsrecht in artikel II (het jaar 1999 is pas het eerste volledig door het nieuwe recht beheerste kalenderjaar).
30 juni 1999:
uiterste datum ontvangst van door accountant gevalideerde gegevens m.b.t. ILT en GGL (1 oktober 1998). Zie artikel 14, zesde lid, van dit besluit.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
T. Netelenbos
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 april 1998, nr. 70.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-117.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.