Besluit van 4 december 1997, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1997–1999

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 12 september 1997, nr. AD97/U809, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 3 november 1997, no. W04.97.0614);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 25 november 1997, nr. AD97/1054, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, uitgebracht mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt1 als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 6 wordt een nieuw artikel 6a ingevoegd, luidend:

Artikel 6a

  • 1. In zeer bijzondere gevallen kan op verzoek van betrokkene een aanstelling in tijdelijke dienst worden verleend waarin ten aanzien van hem dit besluit gedeeltelijk of andere algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van dit besluit, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

B

Aan artikel 12 wordt een derde lid toegevoegd, luidend:

  • 3. Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst met toepassing van artikel 6a, eerste lid, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld welke van de in dat artikellid bedoelde regelingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zijn verklaard.

C

Artikel 12a wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eind van onderdeel d wordt de puntkomma vervangen door een punt.

2. Onderdeel e komt te vervallen.

D

Aan artikel 22 worden een twaalfde, dertiende en veertiende lid toegevoegd, luidend:

  • 12. Indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, kan het bevoegd gezag op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn ingevolge het vierde en vijfde lid geldende aanspraak op vakantie verlagen. Het aantal uren vakantie waarmee de aanspraak kan worden verlaagd bedraagt ten hoogste het aantal uren vakantie waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met 144 uur indien hij een volledige werktijd heeft en verminderd met een in evenredigheid lager aantal uren indien hij een onvolledige werktijd heeft.

  • 13. Het bevoegd gezag stelt vast voor welke datum aanvragen als bedoeld in het twaalfde lid kunnen worden ingediend en geeft op of na die datum gelijktijdig beschikkingen op de voor die datum ingediende aanvragen.

  • 14. De ambtenaar wordt voor elk uur vakantie waarmee zijn aanspraak op vakantie overeenkomstig het twaalfde lid wordt verlaagd, een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de door het bevoegd gezag krachtens het dertiende lid vastgestelde datum.

E

In artikel 32b wordt de zinsnede «de artikelen 75 en 76» vervangen door: artikel 76.

F

Artikel 33g wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste, tweede, derde en vierde lid komen te luiden:

  • 1. De ambtenaar die als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot een kind, onderscheidenlijk de ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op verlof. Indien de ter zake van de aanspraak op verlof in de eerste volzin gestelde voorwaarden ten aanzien van meer kinderen van de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip worden vervuld, bestaat de aanspraak slechts ten aanzien van één van die kinderen. Geen aanspraak op verlof bestaat over de periode gelegen na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.

  • 2. Het verlof wordt uitsluitend verleend aan de ambtenaar wiens dienstbetrekking ten minste een jaar heeft geduurd. Indien de dienstbetrekking buiten Nederland wordt vervuld bestaat aanspraak op verlof tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.

  • 3. Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar ten hoogste aanspraak heeft bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Indien de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt, wordt de aanspraak op het verlof opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de mate waarin de arbeidsduur is gewijzigd en de mate waarin de periode gedurende welke het verlof wordt genoten is verstreken.

  • 4. Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar het bevoegd gezag verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten. Het bevoegd gezag stemt in met het verzoek tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten.

2. Aan het zesde lid wordt een volzin toegevoegd, luidend:

Het bevoegd gezag kan de ambtenaar ontheffen van de in de eerste volzin bedoelde verplichting indien er bijzondere omstandigheden zijn die dat naar het oordeel van het bevoegd gezag rechtvaardigen.

3. In het achtste lid wordt de zinsnede «een maand» vervangen door: vier weken.

4. In het negende lid wordt de zinsnede «en wel tot een maand voor het door de ambtenaar opgegeven tijdstip van ingang van het verlof» vervangen door: tot vier weken voor het tijdstip van ingang van het verlof.

G

Artikel 49k komt te luiden:

Artikel 49k

De herplaatsingskandidaat die slechts in een voor hem passende functie kan worden herplaatst na om-, her- of bijscholing kan hiertoe worden verplicht, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Artikel 59, tweede lid, eerste volzin, derde, vierde en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

H

Artikel 49n, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De ambtenaar die in verband met zijn herplaatsing of plaatsing in een passende functie in opdracht van Onze Minister is verhuisd, wordt eenmalig een bedrag toegekend van f 24 000,– bruto ter tegemoetkoming in de daarmee verband houdende kosten.

I

Artikel 51 komt te luiden:

Artikel 51

  • 1. De ambtenaar is verplicht een eed of een belofte af te leggen.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het afleggen door de ambtenaar van de eed of de belofte.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken wordt het formulier vastgesteld dat wordt gebruikt voor het afleggen door de ambtenaar van de eed of de belofte.

J

Na artikel 58a worden de nieuwe artikelen 59 en 60 ingevoegd, luidend:

Artikel 59

  • 1. De ambtenaar kan in het belang van de dienst worden verplicht om scholing te volgen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 2. Aan de ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, wordt een volledige vergoeding van de noodzakelijk te maken scholingskosten toegekend. Onze Minister kan in bijzondere gevallen afwijken van de vorige volzin.

  • 3. Aan de ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, kan scholingsverlof met behoud van bezoldiging worden verleend.

  • 4. De ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, kan worden verplicht tot terugbetaling van de aan hem toegekende vergoeding van de scholingskosten:

    a. bij onvoldoende resultaat in de scholing en bij tussentijds afbreken van de scholing, indien dit aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten;

    b. bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en in bijzondere gevallen bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing, tenzij de ambtenaar binnen een maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de Rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 60

  • 1. Aan de ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van de noodzakelijk te maken scholingskosten worden toegekend of scholingsverlof met behoud van bezoldiging worden verleend, indien het belang van de dienst bij het volgen van de scholing is gebaat.

  • 2. De ambtenaar, aan wie op grond van het eerste lid een vergoeding van scholingskosten is toegekend, kan worden verplicht tot terugbetaling van die vergoeding:

    a. bij onvoldoende resultaat in de scholing en bij tussentijds afbreken van de scholing, indien dit aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten;

    b. bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing, tenzij de ambtenaar binnen een maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de Rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.

K

Artikel 61 komt te luiden:

Artikel 61

  • 1. De ambtenaar is verplicht aan Onze Minister, op een door Onze Minister te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.

  • 2. Onze Minister voert een registratie op basis van de op grond van het eerste lid gedane opgaven.

  • 3. Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels omtrent dit verbod worden gesteld.

L

Artikel 63 komt te vervallen.

M

Het tweede lid van artikel 63a komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaar die werkzaamheden vervult die verband houden met het door hem beklede ambt en hem zijn opgedragen door Onze Minister, en die voor die werkzaamheden, anders dan uit 's Rijks kas, een vergoeding ontvangt.

N

Artikel 66a komt te vervallen.

O

Artikel 75 komt te vervallen.

P

Artikel 79 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen te vervallen.

2. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot eerste respectievelijk tweede lid.

Q

Artikel 100 komt te luiden:

Artikel 100

De ambtenaar in vaste dienst aan wie eervol ontslag is verleend op grond van de artikelen 96, 96a, 96b, 96c of 98, eerste lid, onderdeel f of g, heeft aanspraak op een wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959, onverminderd artikel 5 van dat besluit.

R

Artikel 101 komt te vervallen.

ARTIKEL II

Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 6 wordt een nieuw artikel 6a ingevoegd, luidend:

Artikel 6a

  • 1. In zeer bijzondere gevallen kan op verzoek van betrokkene een aanstelling in tijdelijke dienst worden verleend waarin ten aanzien van hem dit besluit gedeeltelijk of andere algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van dit besluit, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

B

Aan artikel 12 wordt een derde lid toegevoegd, luidend:

  • 3. Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst met toepassing van artikel 6a, eerste lid, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld welke van de in dat artikellid bedoelde regelingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zijn verklaard.

C

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eind van onderdeel d wordt de puntkomma vervangen door een punt.

2. Onderdeel e komt te vervallen.

D

Aan artikel 35 worden een twaalfde, dertiende en veertiende lid toegevoegd, luidend:

  • 12. Indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, kan het tot aanstelling bevoegd gezag op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn op grond van het vierde en vijfde lid geldende aanspraak op vakantie verlagen. Het aantal uren vakantie waarmee de aanspraak kan worden verlaagd bedraagt ten hoogste het aantal uren vakantie waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met 144 uur indien hij een volledige werktijd heeft en verminderd met een in evenredigheid lager aantal uren indien hij een onvolledige werktijd heeft.

  • 13. Het tot aanstelling bevoegd gezag stelt vast voor welke datum aanvragen als bedoeld in het twaalfde lid kunnen worden ingediend en geeft op of na die datum gelijktijdig beschikkingen op de voor die datum ingediende aanvragen.

  • 14. De ambtenaar wordt voor elk uur vakantie waarmee zijn aanspraak op vakantie overeenkomstig het twaalfde lid wordt verlaagd, een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de door het tot aanstelling bevoegd gezag krachtens het dertiende lid vastgestelde datum.

E

Artikel 55 komt te luiden:

Artikel 55

Aan de ambtenaar wordt buitengewoon verlof verleend in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in de volgende artikelen van deze paragraaf.

F

Artikel 62a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste, tweede, derde en vierde lid komen te luiden:

  • 1. De ambtenaar die als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot een kind, onderscheidenlijk de ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op verlof. Indien de ter zake van de aanspraak op verlof in de eerste volzin gestelde voorwaarden ten aanzien van meer kinderen van de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip worden vervuld, bestaat de aanspraak slechts ten aanzien van één van die kinderen. Geen aanspraak op verlof bestaat over de periode gelegen na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.

  • 2. Het verlof wordt uitsluitend verleend aan de ambtenaar wiens dienstbetrekking ten minste een jaar heeft geduurd. Indien de dienstbetrekking buiten Nederland wordt vervuld bestaat aanspraak op verlof tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.

  • 3. Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar ten hoogste aanspraak heeft bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Indien de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt, wordt de aanspraak op het verlof opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de mate waarin de arbeidsduur is gewijzigd en de mate waarin de periode gedurende welke het verlof wordt genoten is verstreken.

  • 4. Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar het tot aanstelling bevoegd gezag verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten. Het tot aanstelling bevoegd gezag stemt in met het verzoek tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten.

2. Aan het zesde lid wordt een volzin toegevoegd, luidend:

Het tot aanstelling bevoegd gezag kan de ambtenaar ontheffen van de in de eerste volzin bedoelde verplichting indien er bijzondere omstandigheden zijn die dat naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag rechtvaardigen.

3. In het achtste lid wordt de zinsnede «een maand» vervangen door: vier weken.

4. In het negende lid wordt de zinsnede «en wel tot een maand voor het door de ambtenaar opgegeven tijdstip van ingang van het verlof» vervangen door: tot vier weken voor het tijdstip van ingang van het verlof.

G

Artikel 84k komt te luiden:

Artikel 84k

De herplaatsingskandidaat die slechts in een voor hem passende functie kan worden herplaatst na om-, her- of bijscholing kan hiertoe worden verplicht, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Artikel 94, tweede lid, eerste volzin, derde, vierde en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

H

Artikel 84n, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De ambtenaar die in verband met zijn herplaatsing of plaatsing in een passende functie in opdracht van het tot aanstelling bevoegd gezag is verhuisd, wordt eenmalig een bedrag toegekend van f 24 000,– bruto ter tegemoetkoming in de daarmee verband houdende kosten.

I

Artikel 86 komt te luiden:

Artikel 86

  • 1. De ambtenaar is verplicht een eed of een belofte af te leggen.

  • 2. Het tot aanstelling bevoegd gezag stelt regels inzake het afleggen door de ambtenaar van de eed of de belofte.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken wordt het formulier vastgesteld dat wordt gebruikt voor het afleggen door de ambtenaar van de eed of de belofte.

J

Na artikel 93a worden de nieuwe artikelen 94 en 95 ingevoegd, luidend:

Artikel 94

  • 1. De ambtenaar kan in het belang van de dienst worden verplicht om scholing te volgen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 2. Aan de ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht scholing te volgen, wordt een volledige vergoeding van de noodzakelijk te maken scholingskosten toegekend. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen afwijken van de vorige volzin.

  • 3. Aan de ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht scholing te volgen, kan scholingsverlof met behoud van bezoldiging worden verleend.

  • 4. De ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht scholing te volgen, kan worden verplicht tot terugbetaling van de aan hem toegekende vergoeding van de scholingskosten:

    a. bij onvoldoende resultaat in de scholing en bij tussentijds afbreken van de scholing, indien dit aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten;

    b. bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en in bijzondere gevallen bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing, tenzij de ambtenaar binnen een maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de Rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.

  • 5. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan ten aanzien van dit artikel nadere regels stellen.

Artikel 95

  • 1. Aan de ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van de noodzakelijk te maken scholingskosten worden toegekend of scholingsverlof met behoud van bezoldiging worden verleend, indien het belang van de dienst bij het volgen van de scholing is gebaat.

  • 2. De ambtenaar, aan wie op grond van het eerste lid een vergoeding van scholingskosten is toegekend, kan worden verplicht tot terugbetaling van die vergoeding:

    a. bij onvoldoende resultaat in de scholing en bij tussentijds afbreken van de scholing, indien dit aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten;

    b. bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing, tenzij de ambtenaar binnen een maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de Rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.

  • 3. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan ten aanzien van dit artikel nadere regels stellen.

K

Artikel 96 komt te luiden:

Artikel 96

  • 1. De ambtenaar is verplicht aan het tot aanstelling bevoegd gezag, op een door dit gezag te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.

  • 2. Het tot aanstelling bevoegd gezag voert een registratie op basis van de op grond van het eerste lid gedane opgaven.

  • 3. Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Door het tot aanstelling bevoegd gezag kunnen nadere regels omtrent dit verbod worden gesteld.

L

Artikel 101 komt te vervallen.

M

Artikel 111 komt te vervallen.

N

Artikel 114 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen te vervallen.

2. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot eerste respectievelijk tweede lid.

O

Artikel 132 komt te luiden:

Artikel 132

De ambtenaar in vaste dienst, aan wie eervol ontslag is verleend op grond van de artikelen 126, 127, 127a of 129, eerste lid, onderdeel f of g, heeft aanspraak op een wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959, onverminderd het bepaalde in artikel 5 van dat besluit.

P

Artikel 133 komt te vervallen.

ARTIKEL III

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken3 wordt als volgt gewijzigd:

A

Het derde lid van artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eind van onderdeel b wordt de puntkomma vervangen door een punt.

2. Onderdeel c komt te vervallen.

B

In artikel 29, derde lid, wordt de zinsnede «artikel 66a van het ARAR» vervangen door: artikel 59, vierde lid, van het ARAR.

C

De titel van Hoofdstuk IX komt te luiden:

HOOFDSTUK IX. ANDERE OPLEIDINGEN EN SCHOLING VAN OVERPLAATSBARE AMBTENAREN VAN DE DBZ

D

De artikelen 46 en 47 komen te luiden:

Artikel 46 Verplichte scholing

  • 1. Behalve de eerste opleiding en introductiecursus, bedoeld in artikel 29, en de dienstopdracht tot studie gedurende het terbeschikkinghouden, bedoeld in artikel 30, vierde lid, kan de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ gedurende diens loopbaan in het belang van de dienst worden verplicht om scholing te volgen voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 2. Is een in het eerste lid bedoelde verplichting opgelegd, dan zal voor zover zich hiertoe mogelijkheden voordoen de huwelijkspartner van de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ in de gelegenheid worden gesteld aan voor deze van belang zijnde onderdelen van deze scholing deel te nemen, zulks ter beoordeling van Onze Minister.

  • 3. Ten aanzien van kosten voor de scholing, scholingsverlof en terugbetalingsverplichtingen is artikel 59, tweede tot en met vierde lid, van het ARAR van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 47 Scholing op eigen initiatief

Ten aanzien van de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ die op eigen initiatief scholing gaat volgen, is artikel 60 van het ARAR van overeenkomstige toepassing.

E

In artikel 48, tweede lid, komen de onderdelen c, d, e en h te luiden:

c. de toekenning van periodieke salarisverhogingen op grond van in voldoende mate functioneren en het achterwege laten daarvan bij het niet in voldoende mate functioneren,

d. de toekenning van extra periodieke salarisverhogingen op grond van meer dan in voldoende mate functioneren dan wel op andere gronden,

e. de toekenning van eenmalige of periodieke toeslagen, alsmede de intrekking van toegekende periodieke toeslagen,

h. de, op grond van uitstekend functioneren, verhoging van het salaris van de overplaatsbare ambtenaar die het maximum van de voor hem geldende salarisschaal heeft bereikt en de intrekking daarvan,.

F

Het eerste en tweede lid van artikel 73 worden, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, vervangen door een nieuw eerste, tweede en derde lid, welke komen te luiden:

  • 1. De overplaatsbare ambtenaar van de DBZ is verplicht aan het bevoegd gezag, op een door dit gezag te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.

  • 2. Onze Minister voert een registratie op basis van de op grond van het eerste lid gedane opgaven.

  • 3. Het is de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Daarvan is in ieder geval sprake indien een consulaire betrekking van een andere mogendheid wordt aanvaard zonder bij koninklijk besluit verleende voorafgaande machtiging. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels omtrent dit verbod worden gesteld.

G

Artikel 75 vervalt.

H

Het tweede lid van artikel 76 komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ die werkzaamheden vervult welke verband houden met de door hem beklede functie en hem zijn opgedragen door Onze Minister, en die voor die werkzaamheden, anders dan uit 's Rijks kas, een vergoeding ontvangt.

I

Artikel 90 komt te vervallen.

J

Artikel 104 komt te luiden:

Artikel 104 Wachtgeld

De overplaatsbare ambtenaar van de DBZ in vaste dienst aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 98, eerste lid, 99 of 101, eerste lid, onderdeel e of f, heeft aanspraak op een wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959, onverminderd artikel 5 van dat besluit.

K

Artikel 105 komt te vervallen.

L

In artikel 113a, eerste lid, aanhef, wordt de zinsnede «de artikelen 18, vierde lid, onderdeel b, 19, eerste lid, 25, 26, 27, 28, 30, tiende lid, 33, en 45, alsmede de hoofdstukken IX tot en met XVI» gewijzigd in: de artikelen 6a en 12, derde lid, van het ARAR, alsmede de artikelen 18, vierde lid, onderdeel b, 19, eerste lid, 25, 26, 27, 28, 30, tiende lid, 33, 45 en de hoofdstukken IX tot en met XVI van dit reglement.

ARTIKEL IV

Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 19844 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel f komt te luiden:

f. bezoldiging: de som van het salaris, de toelagen, waarop de ambtenaar ingevolge hoofdstuk III van dit besluit aanspraak heeft en de periodieke toeslag, waarop de ambtenaar ingevolge artikel 22a aanspraak heeft;

2. Aan het eind van onderdeel h wordt de punt vervangen door een puntkomma.

i. De onderdelen i en j worden toegevoegd, luidende:

j. toeslag: een toeslag als bedoeld in artikel 22a;

j. periodieke toeslag: een toeslag als bedoeld in artikel 22a die maandelijks wordt betaald.

B

Het eerste en tweede lid van artikel 3 komen te luiden:

  • 1. Het salaris, de toelagen, de periodieke toeslag en de vergoedingen voor extra diensten worden maandelijks betaald.

  • 2. Wanneer het salaris, een toelage als bedoeld in de artikelen 14, 16, 17b, 18, 18a, een bedrag als bedoeld in artikel 21, tweede lid, of een periodieke toeslag, moet worden berekend over een gedeelte van de kalendermaand, wordt het bedrag per dag vastgesteld door het maandbedrag te delen door het aantal dagen van de desbetreffende kalendermaand.

C

Hoofdstuk IIa komt te vervallen.

D

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het zevende lid wordt vernummerd tot negende lid.

2. Een nieuw zevende en achtste lid worden ingevoegd, luidend:

  • 7. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het bevoegd gezag een vaste toelage vaststellen voor een ambtenaar die geen aanspraak heeft op een vaste toelage als bedoeld in het vierde lid.

  • 8. De toelage, bedoeld in het zevende lid, wordt vastgesteld aan de hand van het bepaalde in het tweede en derde lid, de voor de ambtenaar geldende werktijdregeling en de mate waarin en de wijze waarop van die werktijdregeling pleegt te worden afgeweken. De toelage wordt aangepast indien zich wijzigingen voordoen in de berekeningsgrondslag daarvan.

E

In artikel 18, eerste lid, wordt de zinsnede «toelagen als bedoeld in de artikelen 12b, tweede lid, en 19» vervangen door: een periodieke toeslag.

F

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

2. Een nieuw derde lid wordt ingevoegd, luidend:

  • 3. Het bevoegd gezag kan het eerste lid geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing verklaren op de ambtenaar wiens bezoldiging als gevolg van het op zijn aanvraag opdragen van een andere functie een blijvende vermindering ondergaat als bedoeld in het eerste lid, indien het belang van de dienst bij het opdragen van die andere functie is gebaat.

G

Artikel 18a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid wordt vernummerd tot zesde lid.

2. Een nieuw vierde en vijfde lid worden ingevoegd, luidend:

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kan het bevoegd gezag een vaste toelage toekennen.

  • 5. De toelage, bedoeld in het vierde lid, wordt vastgesteld aan de hand van het bepaalde in het tweede en derde lid en de mate waarin de ambtenaar zich ingevolge een schriftelijke aanwijzing van het bevoegd gezag bereikbaar en beschikbaar pleegt te moeten houden. De toelage wordt aangepast indien zich wijzigingen voordoen in de berekeningsgrondslag daarvan.

H

De artikelen 18b, 19 en 20 komen te vervallen.

I

De titel van HOOFDSTUK IVA komt te luiden:

HOOFDSTUK IVA BEPALINGEN BETREFFENDE DE TOESLAG

J

Artikel 22a komt te luiden:

Artikel 22a

  • 1. Aan een ambtenaar of een groep van ambtenaren kan een eenmalige of periodieke toeslag worden toegekend.

  • 2. Aan de toekenning van een toeslag kunnen voorwaarden worden verbonden.

  • 3. Een periodieke toeslag wordt ingetrokken indien de gronden waarop de toeslag is toegekend niet meer aanwezig zijn.

  • 4. Een regeling kan worden getroffen, welke dit artikel aanvult.

K

In artikel 24, derde lid, wordt de zinsnede «Het toekennen van het salaris, van een gratificatie, bedoeld in artikel 12a, van een toelage als bedoeld in de artikelen 12b tot en met 18b, van de vakantieuitkering, van de uitkering als bedoeld in artikel 22a» vervangen door: Het toekennen van het salaris, van een toelage als bedoeld in de artikelen 14 tot en met 18a, van de vakantieuitkering, van een toeslag.

L

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na de zinsnede «18a, vierde lid,» de volgende zinsnede ingevoegd: 22a, vierde lid,.

2. Het tweede lid komt te vervallen onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

3. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het intrekken van een periodieke toeslag geschiedt door het gezag dat bevoegd is deze toeslag toe te kennen.

ARTIKEL V

Het Verplaatsingskostenbesluit 19895 wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 12b wordt een nieuw hoofdstuk IVA ingevoegd, luidend:

HOOFDSTUK IV A Extra tegemoetkoming in reis- of verhuiskosten

Artikel 12c

Onze Minister kan artikel 49m of 49n van het Algemeen Rijksambtenarenreglement dan wel artikel 84m of 84n van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing verklaren op de betrokkene, die anders dan in het kader van een reorganisatie in een andere functie wordt herplaatst of geplaatst.

ARTIKEL VI

De Uitkeringsregeling 19666 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Dit besluit verstaat onder betrokkene, hij die in burgerlijke Rijksdienst werkzaam is:

    a. als ambtenaar in vaste dienst, die uit hoofde van zijn ontslag geen aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan bij de wet of door Ons vastgestelde bepalingen;

    b. als ambtenaar in tijdelijke dienst, die uit hoofde van zijn ontslag geen aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan bij de wet of door Ons vastgestelde bepalingen;

    c. krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht;

    en als zodanig deelnemer is in de zin van het pensioenreglement.

B

Artikel 8a, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. In afwijking van artikel 8, eerste en tweede lid, wordt voor de betrokkene, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

C

Artikel 8c komt te luiden:

Artikel 8c

  • 1. Het bedrag van de uitkering is voor de betrokkene, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, gedurende de eerste twaalf maanden gelijk aan 80% van de bezoldiging, gedurende de volgende zes maanden gelijk aan 75% van de bezoldiging en vervolgens gelijk aan 70% van de bezoldiging.

  • 2. Het bedrag van de uitkering is voor de betrokkene, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen b en c, gelijk aan 70% van de bezoldiging.

ARTIKEL VII

Het Rijkswachtgeldbesluit 19597 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 2, eerste lid, wordt de zinsnede «dan wel de ambtenaar» vervangen door: dan wel de ambtenaar in vaste dienst.

ARTIKEL VIII

Het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk8 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onderdeel b, ten eerste en ten tweede, worden de woorden «de ambtenaar» vervangen door: de ambtenaar in vaste dienst.

B

Artikel 22 komt te luiden:

Artikel 22

Ontslaguitkeringen die zijn toegekend krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959, de Uitkeringsregeling 1966 en de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering, zoals die luidden op de datum voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, blijven uitsluitend gehandhaafd voor wat betreft:

a. de hoogte en de duur;

b. de anticumulatie mits er in de zes maanden voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit gedurende ten minste drie maanden neveninkomsten uit arbeid of bedrijf zijn genoten. De anticumulatie blijft alsdan gehandhaafd gedurende ten hoogste tien jaar dan wel gedurende ten hoogste 15 jaar indien betrokkene op de datum voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit 50 jaar of ouder is.

C

Na artikel 22 wordt een nieuw artikel 22a ingevoegd, luidend:

Artikel 22a

De ambtenaar die voor of op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst is aangesteld en die tot de datum van ontslag, die ligt op of na 1 januari 1999, onafgebroken in tijdelijke dienst is geweest, heeft recht op een aanvullende uitkering overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van dit besluit.

D

Artikel 24 komt te luiden:

Artikel 24

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL IX

In afwijking van artikel 8c, tweede lid, van de Uitkeringsregeling 1966 bedraagt voor de betrokkene die voor of op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst is aangesteld en die tot de datum van ontslag, die ligt op of na 1 januari 1999, onafgebroken in tijdelijke dienst is geweest, de uitkering gedurende de eerste twaalf maanden 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% en vervolgens 70% van de bezoldiging.

ARTIKEL X

In afwijking van artikel 8c van de Uitkeringsregeling 1966 en artikel IX worden de daarin genoemde percentages van 80, 75 en 70 gesteld op respectievelijk 77, 72 en 67 zolang de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) voor het burgerlijk Rijkspersoneel nog niet is ingetrokken.

ARTIKEL XI

Uitkeringen toegekend op grond van de Uitkeringsregeling 1966 ter zake van ontslag, ingaande op een datum gelegen voor 1 januari 1999 blijven gehandhaafd onder de voorwaarden waaronder zij zijn toegekend.

ARTIKEL XII

Een toelage die is toegekend krachtens artikel 12b, 18b of 19 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, blijft ook na 31 december 1997 gelden tot het moment waarop krachtens het besluit tot toekenning de toelage vervalt dan wel tot het moment dat het bevoegd gezag met betrekking tot die toelage een nadere beslissing heeft genomen, maar niet langer dan tot 1 januari 2000.

ARTIKEL XIII

Het formulier voor de beëdiging van ambtenaren en bedienden bij de Departementen van Algemeen Bestuur, vastgesteld bij koninklijk besluit van 23 augustus 1920, nr. 293, is niet van toepassing op ambtenaren in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Ambtenarenreglement Staten-Generaal.

ARTIKEL XIV

  • 1. Artikel I, onderdeel F, en artikel II, onderdeel F, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werken terug tot en met 1 juli 1997.

  • 2. Artikel I, onderdeel A, B, C, D, E, G, H, J, N, O en P, artikel II, onderdeel A, B, C, D, E, G, H, J, L, M en N, artikel III, onderdeel A, B, C, D, E, I en L, artikel IV, onderdeel A, B, C, E, H, I, J, K en L, artikel V en artikel XII treden in werking met ingang van 1 januari 1998.

  • 3. Artikel I, onderdeel Q en R, artikel II, onderdeel O en P, artikel III, onderdeel J en K, artikel VI, artikel VII, artikel IX, artikel X en artikel XI treden in werking met ingang van 1 januari 1999.

  • 4. De overige onderdelen van dit besluit treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 4 december 1997

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Uitgegeven de achttiende december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

De op 12 mei 1997 door eerste ondertekenaar van dit besluit met de Centrales van Overheidspersoneel gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1997–1999, heeft consequenties voor de rechtspositieregelingen van de medewerkers van de sector Rijk. In dit besluit worden deze consequenties in de diverse regelingen neergelegd. Het betreft hier het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG) en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ). Verder worden aangepast het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984), het Verplaatsingskostenbesluit 1989 (VKB 1989), het Rijkswachtgeldbesluit 1959, de Uitkeringsregeling 1966 en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.

De volgorde in behandeling van de onderwerpen in dit algemeen gedeelte is afgeleid van de volgorde in voornoemde overeenkomst.

Waar in deze nota wordt gesproken over het ARAR betreft dit tevens het ARSG en, waar relevant, ook het RDBZ.

Bewust belonen

Door middel van dit besluit worden de verschillende instrumenten voor bewust belonen, zoals de gratificatie, de arbeidsmarkttoelage, de functioneringstoelage, de bindingspremie en de zogenaamde fenomenentoelage, met ingang van 1 januari 1998 vervangen door één beloningsinstrument: de toeslag.

Aan de toeslag worden in de centrale regelgeving geen beleidsmatige of financiële voorwaarden verbonden. Dit houdt in dat het aan het bevoegd gezag wordt overgelaten hoe met de toeslag wordt omgegaan. De toeslag kan dus worden toegekend op elke relevant geachte grond, bijvoorbeeld: de arbeidsmarktpositie van de ambtenaar, de wijze waarop de ambtenaar functioneert of het afbreukrisico dat de ambtenaar in een bepaalde functie loopt. Verder is de toeslag niet aan een maximum gebonden en kan het zowel een eenmalige als een periodieke toeslag betreffen. Zon periodieke toeslag kan zowel voor bepaalde tijd als voor onbepaalde tijd worden toegekend. Door het bevoegd kunnen voorwaarden aan de toeslag worden verbonden. Gedacht kan worden aan de voorwaarde dat gedurende een bepaalde periode een functie moet worden vervuld of dat een bepaald resultaat moet zijn behaald binnen een bepaalde periode.

Over de toepassing van dit beloningsinstrument zal het bevoegd gezag tot op niet op personen herleidbaar niveau periodiek inzicht moeten verschaffen aan de ondernemingsraad en – bijvoorbeeld via de begroting – op geaggregeerde wijze verantwoording moeten afleggen aan de Tweede Kamer

Met de introductie van één beloningsinstrument – de toeslag – wordt tegemoet gekomen aan de behoefte van de managers om nog beter een op het individu toegesneden beloningsbeslissing te kunnen nemen, bijvoorbeeld indien prestatie- of concurrentieoverwegingen daartoe aanleiding geven. De beperking die de systematiek van allerlei toelagen, premies en gratificaties en de daarbij behorende procedures met zich brengen, passen niet in de gedachte om te komen tot meer managementruimte ten aanzien van het nemen van beloningsbeslissingen. Daarnaast wordt met het voorstel uitvoering gegeven aan de naar aanleiding van een rapport van de Algemene Rekenkamer gedane toezeggingen om de transparantie van de toepassing van de instrumenten voor extra beloningen te vergroten. De regeling wordt zo aangepast dat het niet meer kan voorkomen dat de ambtenaar op basis van één en hetzelfde motief wordt beloond op basis van beloningsinstrumenten, die geen betrekking hebben op dat motief. Met dit besluit wordt het management dus meer ruimte geboden om meer individu-specifiek te kunnen belonen.

De wijzigingen hebben als zodanig geen financiële gevolgen.

Inconveniënten

Bij de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1995–1997 is afgesproken: «In het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen zullen partijen in de contractperiode het stelsel van inconveniëntenvergoedingen onderzoeken op mogelijkheden tot verdere flexibilisering en vereenvoudiging. Hierbij wordt onder meer bezien op welke wijze de huidige systematiek van een gedifferentieerd percentage per gewerkt uur voor werknemers die hun werkzaamheden verrichten in een zogenaamde vol- of semi-continudienst omgezet kan worden in een vaste toelage. Voorts wordt de mogelijkheid bezien om onregelmatige diensten overeenkomstig de voor toeslagen geldende percentages in tijd te vergoeden».

Naar aanleiding van deze afspraak heeft een onderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek was er tevens op gericht eventueel bij de ministeries levende problemen en knelpunten te signaleren en bestaande wensen te inventariseren.

Uit bedoeld onderzoek is onder andere gebleken dat de ministeries nogal wat administratieve handelingen moeten verrichten om de toelage voor onregelmatige diensten en consignatie betaalbaar te stellen. Daarnaast gaf het management aan graag de bevoegdheid te krijgen om een afbouwtoelage voor onregelmatige diensten toe te kennen aan de ambtenaar die op eigen initiatief wordt geplaatst in een andere functie.

Om voor deze problemen en knelpunten een oplossing te vinden is bij de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1997–1999 afgesproken: «De administratieve lasten die voortvloeien uit het betaalbaar stellen van toelagen voor het werken op onregelmatige tijden en het bereikbaar/beschikbaar moeten zijn om bij oproep arbeid te gaan verrichten, zijn hoog. Bovendien heeft de huidige wijze van vaststellen van deze toelagen tot gevolg dat het inkomen van de ambtenaar maandelijks wisselt. Daarom wordt de ministeries de mogelijkheid geboden om voor deze inconveniënten een vaste toelage toe te kennen. Deze vaste toelage wordt berekend aan de hand van het voor de ambtenaar vastgestelde rooster. Ter bevordering van de functionele mobiliteit krijgt het management de bevoegdheid om een afbouwtoelage voor onregelmatige diensten ook toe te kennen aan een ambtenaar die minder toelage voor onregelmatige diensten gaat ontvangen nadat hij op eigen initiatief wordt geplaatst in een andere functie».

De desbetreffende wijzigingen van het BBRA 1984 treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Afkoop vakantie-uren

Volgens het Burgerlijk Wetboek hebben werknemers jaarlijks recht op vier weken vakantie. Het Burgerlijk Wetboek laat het niet toe dat een werknemer – al dan niet tegen betaling – afstand doet van deze vakantiedagen. Bij veel collectieve arbeidsovereenkomsten is het aantal vakantiedagen verhoogd. Het Burgerlijk Wetboek laat het ook niet toe dat een werknemer afstand doet van deze zogenaamde «bovenwettelijke» vakantiedagen.

Destijds is bij de vakantieregeling van het Rijkspersoneel gekozen voor een opzet die aansluit bij de vakantieregeling in de marktsector. Het ARAR laat dan ook niet toe dat ambtenaren afstand doen van (een deel van) hun aanspraak op vakantie.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij brief van 21 mei 1996 de Sociaal-Economische Raad om advies gevraagd over zijn voornemen tot flexibilisering van de regeling van de vakantieaanspraken van werknemers zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Hij heeft onder meer voorgesteld dat voor dat deel van de vakantiedagen dat de vier weken te boven gaat, geen dwingende bepalingen meer zullen gelden. Dit betekent dat werkgevers en werknemers dan afspraken kunnen maken over het uitbetalen van deze «bovenwettelijke» vakantiedagen. De Sociaal-Economische Raad heeft positief geadviseerd over dit voorstel.

Tegen deze achtergrond wordt met ingang van 1 januari 1998 aan Rijksambtenaren in beperkte mate de mogelijkheid geboden om – met recht op een financiële tegemoetkoming – afstand te doen van een beperkt deel van hun aanspraak op vakantie.

Op verzoek specifieke arbeidsvoorwaarden voor tijdelijke functionarissen

Bij het nieuwe artikel 6a van het ARAR wordt met ingang van 1 januari 1998 de mogelijkheid gecreëerd om in zeer bijzondere gevallen op een juridisch verantwoorde wijze een tijdelijke aanstelling te verlenen met op de persoon toegesneden arbeidsvoorwaarden. Hierbij kan met name gedacht worden aan een aanstelling met een salaris dat hoger is dan voor de functie gebruikelijk is en een pakket secundaire arbeidsvoorwaarden dat beperkter is dan binnen de Rijksdienst geldt.

Deze mogelijkheid is voorbehouden voor uitzonderlijke gevallen waarin het problematisch blijkt om voor tijdelijke werkzaamheden hooggekwalificeerde kandidaten te vinden die bereid zijn tot acceptatie van een tijdelijke aanstelling waarop de reguliere arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn. Van deze mogelijkheid kan bovendien uitsluitend gebruik worden gemaakt indien betrokkene daar weloverwogen en in alle vrijheid om verzoekt. Het totale pakket arbeidsvoorwaarden dient in beginsel ten minste gelijkwaardig te zijn aan het pakket arbeidsvoorwaarden bij een reguliere aanstelling. De eerste ondertekenaar van dit besluit is bevoegd hieromtrent nadere regels te stellen.

Het ARAR kan gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard. Andere algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van het ARAR, kunnen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard. Dat zijn onder meer het BBRA 1984, het Rijkswachtgeldbesluit 1959, de Uitkeringsregeling 1966, het VKB 1989, het Reisbesluit binnenland, het Reisbesluit buitenland, het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel, het Besluit betaling emolumenten burgerlijk rijkspersoneel en het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel. Het buiten toepassing verklaren van bepaalde (onderdelen van) algemene maatregelen van bestuur heeft uiteraard ook tot gevolg dat de ministeriële regelingen die krachtens die (onderdelen van) algemene maatregelen van bestuur zijn vastgesteld, niet op de ambtenaar van toepassing zullen zijn.

Het bevoegd gezag zal tot op niet op personen herleidbaar niveau periodiek inzicht moeten verschaffen aan de ondernemingsraad in de mate waarin en de voorwaarden waaronder aanstellingen met toepassing van artikel 6a zijn verleend en daarover – bijvoorbeeld via de begroting – op geaggregeerde wijze verantwoording moeten afleggen aan de Tweede Kamer.

Scholing

Het onderwerp scholing staat momenteel volop in de belangstelling bij de overheidswerkgevers en -werknemers. Een belangrijke reden daarvan vormt de wens tot optimalisering van de kwaliteit van de overheid, tot bevordering van de interne en externe mobiliteit van ambtenaren, tot flexibilisering van de inzet van ambtenaren en tot verbetering van de inzetbaarheid en weerbaarheid van ambtenaren op korte en lange termijn op zowel de interne als de externe arbeidsmarkt («employability»).

Aan deze wens liggen ontwikkelingen van verschillende aard ten grondslag, zoals de veranderde eisen die worden gesteld aan een overheidsorganisatie (gedecentraliseerd, internationaal georiënteerd, dynamisch, flexibel, effectief en efficiënt). Ook een belangrijke rol spelen technologische ontwikkelingen, demografische ontwikkelingen (ontgroening en vergrijzing van de beroepsbevolking) en maatschappelijke ontwikkelingen (toenemende aandacht voor de evenredige arbeidsparticipatie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten en ouderen en het feit dat de baan voor het leven bij één werkgever terrein verliest).

Bij de discussie over scholing geldt binnen de sector Rijk als uitgangspunt dat hier sprake is van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de werkgever en de werknemers. Het is immers voor hen beiden van groot belang dat ambtenaren goed zijn opgeleid. Dit opdat zij niet alleen hun huidige functie nu en in de naaste toekomst goed kunnen vervullen maar ook breed inzetbaar zijn zodat zij een sterke positie innemen op zowel de interne als de externe arbeidsmarkt. Zowel de werkgever als de ambtenaren hebben ter zake van scholing dan ook rechten en plichten ten opzichte van elkaar. Scholing moet daarbij worden opgevat in de ruimste betekenis van het woord en omvat daarom alle opleidingen, cursussen, studies en dergelijke die zijn gericht op de vergroting van de (beroepsgerelateerde) vakbekwaamheid en het vergroten van de algemene vaardigheden.

De verantwoordelijkheid van de werkgever in de sector Rijk voor de vorming en opleiding van zijn ambtenaren is momenteel tot uitdrukking gebracht in een drietal artikelen van het ARAR. Artikel 49k biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om een ambtenaar die in het kader van een reorganisatie is aangewezen als herplaatsingskandidaat, te verplichten om-, her- en bijscholing te volgen indien dat nodig is om hem in een voor hem passende functie te kunnen herplaatsen. Artikel 66a maakt het in een aantal gevallen mogelijk om een ambtenaar die (nader) wordt opgeleid met het oog op een goede vervulling van zijn functie of een andere functie, te verplichten tot terugbetaling van de opleidingskosten. Artikel 75 ten slotte stelt het bevoegd gezag in staat om een ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen, studiefaciliteiten te verlenen indien het belang van de dienst met de studie wordt gediend.

In het ARAR is dus uitsluitend een expliciete scholingsplicht opgenomen voor degene die in het kader van een reorganisatie is aangewezen als herplaatsingskandidaat. Dat ook in andere gevallen kan worden overgegaan tot een dienstopdracht tot het volgen van scholing kan onder meer worden afgeleid uit artikel 66a ARAR.

Dezerzijds wordt het wenselijk geacht om in het ARAR expliciet tot uitdrukking te brengen dat ambtenaren in alle gevallen tot het volgen van scholing kunnen worden verplicht indien het dienstbelang dat wenselijk maakt. Met het invoeren van het nieuwe artikel 59 ARAR per 1 januari 1998 wordt dit gerealiseerd. Bij dit artikel wordt ook geregeld op welke scholingsfaciliteiten de ambtenaar aanspraak kan maken indien hij een verplicht gestelde opleiding volgt. Als gevolg van de invoering van dit nieuwe artikel is artikel 66a ARAR overbodig geworden. Dat artikel wordt daarom bij het voorliggende besluit vervallen verklaard met ingang van 1 januari 1998.

Krachtens artikel 75 ARAR zijn nadere regels gesteld bij de Studiefaciliteitenregeling rijkspersoneel (SFR). De SFR heeft betrekking op opleidingen waarbij zowel het dienstbelang als het persoonlijk welbevinden van de ambtenaar in de arbeidssituatie een rol spelen. De SFR heeft dus geen betrekking op door het bevoegd gezag opgedragen opleidingen. Met de SFR is beoogd te stimuleren dat ambtenaren op eigen initiatief gaan studeren en tot uitdrukking te brengen, dat de overheid als werkgever een verantwoordelijkheid heeft voor de (verdere) ontplooiing van zijn personeel.

De SFR bevat gedetailleerde bepalingen omtrent de wijze waarop het verzoek van de ambtenaar om hem studiefaciliteiten te verlenen moet worden ingediend, de mate waarin studieverlof kan worden verleend, de studiekosten die voor een tegemoetkoming in aanmerking komen, het maximum percentage van de studiekosten dat voor een tegemoetkoming in aanmerking komt en de verplichting voor de ambtenaar om in een aantal gevallen de hem verleende tegemoetkoming in de studiekosten terug te betalen. Bij de toekenning van studiefaciliteiten dienen zowel de ontwikkeling van de functionele kwaliteiten van de ambtenaar als zijn persoonlijke ontplooiing en welbevinden in de arbeidssituatie te worden meegewogen, aldus de toelichting bij de SFR. Bij de meeste ministeries zijn in de loop der jaren uitvoeringsvoorschriften vastgesteld die een nadere uitwerking van de SFR behelzen.

In 1996 is in interdepartementaal verband de toepassing van de SFR geëvalueerd. Dit leidde tot de conclusie dat de SFR onvoldoende ruimte biedt voor de ministeries om ten aanzien van scholingsfaciliteiten beleid te voeren dat optimaal aansluit op het door de ministeries wenselijk geachte beleid ten aanzien van personeelsontwikkeling en bedrijfsvoering. Zo ontbreekt de mogelijkheid om de studiekosten volledig te vergoeden. Bijvoorbeeld in gevallen waarin het dienstbelang het verlenen van studieverlof niet toelaat dan wel de werknemer meer behoefte heeft aan een volledige vergoeding van de studiekosten dan aan een gedeeltelijke vergoeding van de studiekosten én studieverlof. Verder wordt onder meer nog de verplichting om in de in de SFR omschreven gevallen steeds de verleende tegemoetkoming in de studiekosten terug te vorderen, als belemmering ervaren voor een beleid gericht op de bevordering van de externe mobiliteit van ambtenaren.

Mede in het licht van het streven naar decentralisatie en deregulering is besloten de beleidsvrijheid van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat ter zake van scholingsfaciliteiten te vergroten. Daartoe wordt per 1 januari 1998 artikel 75 ARAR vervallen verklaard en de SFR ingetrokken. Daarvoor in de plaats komt per gelijke datum het nieuwe artikel 60 ARAR. Dit biedt het bevoegd gezag naast de bestaande mogelijkheden om scholingsfaciliteiten toe te kennen aan de ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen waarbij ook het belang van de dienst is gebaat en ter zake beleidsregels vast te stellen, ook de mogelijkheid om ter zake nadere regels vast te stellen.

Bevordering geografische mobiliteit

Ambtenaren die in het kader van een reorganisatie of aanstaande reorganisatie in een passende functie worden herplaatst of geplaatst en voor wie als gevolg daarvan de afstand tussen de woning en het werk toeneemt, komen ingevolge de artikelen 49m, 49n en 49q ARAR in aanmerking voor een extra tegemoetkoming in de kosten van het woon-werkverkeer of in de met de verhuizing verband houdende kosten. Deze extra tegemoetkoming is een aanvulling op de tegemoetkoming in de reis- en verhuiskosten waarop zij ingevolge het VKB 1989 aanspraak hebben.

Bij geografische mobiliteit om een andere reden dan een (aanstaande) reorganisatie bestaat momenteel geen aanspraak op een extra tegemoetkoming in reis- of verhuiskosten als hiervoor bedoeld. Dit beperkt in een aantal gevallen de bereidheid van ambtenaren om van functie te wisselen. Als gevolg daarvan kan departementaal beleid om ambtenaren regelmatiger van functie te laten wisselen moeilijker worden gerealiseerd daar waar functiewisselingen regelmatig zullen leiden tot een toename van de afstand tussen de woning en het werk van de ambtenaar. Een verhoging van de mobiliteit van ambtenaren wordt dezerzijds echter van groot belang geacht. Mobiliteit is immers een goed middel om een optimale afstemming te verkrijgen tussen vraag en aanbod van personeel binnen een organisatie op de korte en langere termijn. Daarom wordt met ingang van 1 januari 1998 een nieuw artikel 12c VKB 1989 vastgesteld dat de mogelijkheid biedt om ook in geval van geografische mobiliteit om andere redenen dan een (aanstaande) reorganisatie, te besluiten tot toekenning van een extra tegemoetkoming in de kosten voor woon-werkverkeer of verhuizing als bedoeld in de artikelen 49m en 49n ARAR.

Ouderschapsverlof

De voorliggende aanpassing van de regeling van het ouderschapsverlof is het gevolg van de Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het ouderschapsverlof (Stb. 266) en de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (Stb. 391).

In de nota «Om de kwaliteit van Arbeid en Zorg: investeren in verlof» (kamerstukken II 1995/1996, 24 332, nr. 1) heeft de regering haar visie gepresenteerd op de organisatie van de arbeid. Aangegeven werd dat ter bevordering van een toekomstperspectief waarin werk en zorg gemakkelijker te combineren zijn, het streven erop is gericht om een doelmatige variatie aan verlofmogelijkheden tot stand te brengen. Daartoe is onder meer aangekondigd dat ten aanzien van ouderschapsverlof belemmeringen in de wettelijke regelingen zullen worden weggenomen.

Voornoemde wet van 25 juni 1997 strekt ertoe om de wettelijke regeling van het ouderschapsverlof op een aantal plaatsen aan te passen, waardoor ten aanzien van het ouderschapsverlof een flexibeler invulling en aanwending mogelijk wordt. De wet leidt er tevens toe dat ook de werknemers die minder dan 20 uur per week werken, recht op ouderschapsverlof krijgen en dat het verlof kan worden opgenomen totdat het kind de leeftijd van 8 jaar heeft bereikt. Voorts krijgen werknemers die de dienstbetrekking in het buitenland vervullen recht op ouderschapsverlof, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de wettelijke bepaling inzake het ouderschapsverlof opnieuw te redigeren. Deze wet is met ingang van 1 juli 1997 in werking getreden (koninklijk besluit van 25 juni 1997, Stb. 267).

De thans geldende wettelijke regeling van het ouderschapsverlof biedt een basisbescherming aan de werknemers in de marktsector en in de overheidssector. Enkele onderdelen van meergenoemde wet van 25 juni 1997 hebben betrekking op deze basisbescherming. Deze onderdelen dienen derhalve te worden verwerkt in de ouderschapsverlofregeling welke is neergelegd in artikel 33g ARAR. Dit artikel is ingevolge artikel 54, vierde lid, RDBZ van toepassing op overplaatsbare ambtenaren van de DBZ, met dien verstande dat in het RDBZ-artikel is bepaald dat ouderschapsverlof in beginsel in Nederland wordt genoten.

Daarnaast is per 1 november 1996 in werking getreden de hiervoor aangehaalde Wet van 3 juli 1996 inzake het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur. In verband daarmee dient de in de ouderschapsverlofregeling gehanteerde ondergrens van 14,4 uur te vervallen. Het betekent dat iedere ambtenaar ongeacht de omvang van de dienstbetrekking recht heeft op betaald ouderschapsverlof.

Voorts is ertoe overgegaan de redactie van de ouderschapsverlofregeling zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de wettelijke regeling van het ouderschapsverlof.

Deze wijzigingen van het ARAR en het ARSG treden in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1997 aangezien meergenoemde wet van 25 juni 1997 met ingang van die datum in werking is getreden.

Beëdiging en nevenwerkzaamheden

Het voorliggende besluit bevat twee maatregelen ten aanzien van de integriteit van ambtenaren van de sector Rijk. Deze twee maatregelen betreffen respectievelijk de beëdiging en de uitoefening van nevenwerkzaamheden. Dit zijn instrumenten die als onderdeel van een geïntegreerd, preventief beleid een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan de bescherming en de bevordering van de integriteit van de openbare sector.

Het onderwerp integriteit van het openbaar bestuur geniet de laatste jaren toenemende aandacht. Rond dit onderwerp zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken diverse activiteiten in gang gezet. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar de brieven die over de voortgang van deze activiteiten zijn gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1993/94, 23 400 VII, nrs. 11 en 29). Bij brief van 28 mei 1996, nr. AD96/U457, is aan de voorzitter van de Tweede Kamer een voortgangsrapportage toegezonden over het beleid inzake de integriteit van het openbaar bestuur.

Met betrekking tot dit onderwerp zijn twee circulaires van Binnenlandse Zaken verschenen de dato 6 december 1994, nrs. AD94/U1369 en AD94/U825, inzake respectievelijk «Integriteit sector Rijk; systematisch ontwikkelen van een preventief beleid» en «Nevenwerkzaamheden rijksambtenaren» (Stcrt. 26 januari 1995, nr. 19). Voorts wordt in dit verband genoemd de totstandbrenging van de Wet van 21 mei 1997, houdende wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet 1931 in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden (Stb. 224).

Het onderwerp Integriteit kwam uitgebreid aan de orde in een Algemeen Overleg met de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en Justitie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 26 juni 1995 (kamerstukken II 1994/95, 23 900 VII, nr. 40) en 12 september 1996 (kamerstukken II 1996/97, 24 655, nr. 4).

In dit verband zij tot slot nog gewezen op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Integriteitsbeleid bij het Rijk: stand van zaken» (kamerstukken II 1995/96, 24 655, nrs. 1–2), de motie Kamp c.s. (kamerstukken II 1996/97, 24 655, nr. 3) en de Kaderbrief Integriteit van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de ministers, nr. AD97/U114, ter uitvoering van die motie.

In het ARAR komt thans met betrekking tot de beëdiging de bepaling voor: «De ambtenaar is verplicht te voldoen aan hetgeen voor hem inzake het afleggen van een eed of een belofte is bepaald». Voor het personeel bij de departementen van algemeen bestuur werd de aflegging van de eed of belofte geregeld bij koninklijk besluit van 31 oktober 1828, nr. 103. De in dat besluit gegeven regeling werd bij koninklijk besluit van 23 augustus 1920, nr. 293, uitgebreid met de bepaling dat de beëdiging kan plaatshebben door hoofdambtenaren, daartoe aangewezen door de hoofden van de departementen en dat ook schriftelijke aflegging kan geschieden. Bij laatstgenoemd besluit werd een nieuw formulier van de eed en de belofte vastgesteld. Uit met name het koninklijk besluit van 31 oktober 1828 blijkt dat de eedsaflegging verplicht is. De verplichte aflegging van eed of belofte klinkt ook door in de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 14 februari 1949 aan de Ministers. Daarin werd onder andere aanbevolen in de toekomst zo enigszins mogelijk vóór en anders zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen één maand na de aanvaarding van een (nieuwe) ambtelijke betrekking tot de aflegging van de eed te komen.

Thans moet echter in het algemeen worden geconstateerd dat zo er al sprake is van beëdiging, dit veelal als een vrij inhoudsloze formaliteit wordt afgedaan.

Het is met het oog op de bescherming van de integriteit van de openbare sector van belang in die situatie wijziging te brengen. Het afleggen van de eed of de belofte is namelijk bij uitstek een gelegenheid voor de overheidswerkgever om te wijzen op het belang van de overheid als handhaver van de democratische en rechtsstatelijke waarden. De beëdiging vormt één van de instrumenten die kunnen bijdragen aan het zich meer bewust worden door de ambtenaar van zijn bijzondere positie als overheidsdienaar en van de consequenties die dit heeft voor zijn integriteit. Deze integriteit dient gekenmerkt te worden door onkreukbaar, betrouwbaar en zorgvuldig gedrag.

Ook door de Tweede Kamer der Staten-Generaal is tijdens het eerst aangehaalde Algemeen Overleg het belang van de beëdiging onderstreept en is het standpunt ingenomen dat tot een eerherstel van de beëdiging dient te worden gekomen. Daarbij gingen de gedachten er niet alleen naar uit dat het afleggen van de eed of belofte plaatsvindt bij de toetreding tot de overheidsdienst, maar eventueel ook bij overgang naar een andere functie.

In verband met het vorenstaande wordt de in het ARAR opgenomen bepaling inzake de beëdiging zodanig aangescherpt dat daaruit de verplichting omtrent de aflegging van een eed of een belofte rechtstreeks blijkt. Voorts wordt daaraan gekoppeld een verplichting voor het bevoegd gezag om inzake het afleggen van de eed of de belofte regels te stellen.

De verplichte beëdiging die thans in het ARAR wordt neergelegd laat uiteraard onverlet de verplichting inzake beëdiging die eventueel uit andere hoofde geldt voor de vervulling van specifieke functies, zoals opsporingsfuncties, controlerende functies en comptabele functies.

Aangezien het RDBZ, met name in de artikelen 63, 64 en 117, reeds de verplichting inzake de beëdiging bevat, behoeft het RDBZ op dit onderdeel geen aanpassing.

Met het voorliggende besluit wordt ten aanzien van Rijksambtenaren voldaan aan de opdracht die artikel 125, eerste lid, aanhef en onderdelen j en k, van de Ambtenarenwet geeft na de wijziging van dat artikel bij de Wet van 21 mei 1997, houdende wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet 1931 in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden.

Die opdracht luidt dat voorschriften moeten worden vastgesteld betreffende:

– de melding en de registratie van nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;

– het verbieden van nevenwerkzaamheden waardoor de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

Voor de aanleiding voor deze wetswijziging wordt kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting op het desbetreffende wetsvoorstel (kamerstukken II 1995/96, 24 575, nr. 3).

Bij het voorliggende besluit wordt een meldingsplicht – en daaraan verbonden een registratie – voor bepaalde nevenwerkzaamheden ingevoerd. Artikel 61 ARAR is hiertoe aangepast. De daarbij tevens gewijzigde redactie van het verbod om bepaalde nevenwerkzaamheden te verrichten heeft tot doel deze artikelen in overeenstemming te brengen met bovengenoemd onderdeel k van artikel 125 van de Ambtenarenwet.

De meldingsplicht vormt, in samenhang met de registratie op basis van de gedane meldingen, een waardevolle bijdrage aan de bescherming van de integriteit van het openbaar bestuur. Tevens wordt de rechtszekerheid gediend nu dankzij de melding van een nevenwerkzaamheid, voor de ambtenaar helderheid ontstaat over het oordeel van het bevoegd gezag over de (on)toelaatbaarheid van die nevenwerkzaamheid.

De meldingsplicht is beperkt. De meldingsplicht – en dus ook de registratie op basis van de meldingen – ziet slechts op die nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

De verbodsbepaling heeft, gelet op de in de Ambtenarenwet gegeven en in het ARAR overgenomen – normering, een nog meer beperkte reikwijdte. Een nevenwerkzaamheid is namelijk slechts verboden indien daardoor – ook na bijvoorbeeld het treffen van organisatorische maatregelen – de goede vervulling van de openbare orde, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

Bedoelde beperkingen in de toepassing van deze instrumenten vloeien ook voort uit artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Volgens vaste jurisprudentie moeten beperkingen van het recht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en proportioneel zijn ten opzichte van het doel dat met die beperkende maatregelen wordt nagestreefd. Hiermee dient ook rekening te worden gehouden bij het opstellen van nadere regels op grond van artikel 61 ARAR.

Deze wijzigingen treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Werkloosheidsaanspraken van ambtenaren met een tijdelijke aanstelling

Om het instrument van de tijdelijke aanstelling optimaal effect te laten hebben als een flexibel werkinstrument, dient de uitkeringslast voortvloeiende uit het eindigen van de tijdelijke aanstelling niet bovenmatig te zijn. Het uitzicht op een bovenmatige uitkeringslast bij het aflopen van de tijdelijke aanstelling blijkt namelijk reden te zijn om het personeel op een andere wijze in dienst te nemen.

Indien voor de ambtenaren in het kader van het voorstel van wet Overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (kamerstukken II 1996/97, 25 282) de Werkloosheidswet gaat gelden, zal de uitkering bij ontslag voor de ambtenaar vanaf dat moment bestaan uit een wettelijke deel (de uitkering krachtens de Werkloosheidswet) en een bovenwettelijk deel (krachtens het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk).

Op basis van bovengenoemde redenen is bij de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1997–1999 het volgende overeengekomen. Na afloop van een tijdelijke aanstelling is een werkloosheidsuitkering die naar hoogte en duur is afgestemd op de Werkloosheidswet als een toereikende uitkering te beschouwen. Indien de ambtenaren onder de werkingssfeer van de Werkloosheidswet worden gebracht, zal voor ambtenaren in de sector Rijk na afloop van een tijdelijke aanstelling de uitkering uitsluitend worden gebaseerd op de Werkloosheidswet. Voor het geval de ambtenaren niet per uiterlijk 1 januari 1999 onder de werkingssfeer van de Werkloosheidswet zijn gebracht wordt de Uitkeringsregeling 1966 per

1 januari 1999 aangepast zodat de hoogte van de uitkering tijdens de gehele bezoldiginggerelateerde uitkeringsfase 70% van de bezoldiging bedraagt. Deze aanpassing geldt voor ambtenaren van wie de tijdelijke aanstelling op of na 31 december 1998 afloopt. Deze aanpassing geldt echter niet voor de ambtenaren die op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst zijn aangesteld binnen de sector Rijk.

Daarnaast staat vast dat het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk niet per 1 januari 1998 in werking kan treden omdat de Werkloosheidswet niet per die datum voor het overheidspersoneel in werking treedt. De inwerkingtreding van dit besluit is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Werkloosheidswet. Zolang de Werkloosheidswet niet geldt voor het overheidspersoneel kan bovengenoemd besluit derhalve niet in werking treden. Aangezien het moment waarop de Werkloosheidswet voor het overheidspersoneel gaat gelden op dit moment niet met zekerheid vaststaat is er voor gekozen om de datum van inwerkingtreding van dit besluit vast te stellen bij koninklijk besluit. In onderhavige besluit wordt het Besluit bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid voor de sector Rijk op bovengenoemde punten aangepast. Door de onzekerheid over de datum van inwerkingtreding is tevens voorzien in een aanpassing van de Uitkeringsregeling 1966 teneinde bovengenoemde overgangsvoorziening te doen aansluiten.

Artikelsgewijs

Artikel I

A en B

Deze artikelen zijn een uitwerking van het in het algemeen gedeelte onder «Op verzoek specifieke arbeidsvoorwaarden voor tijdelijke functionarissen» gestelde.

C

Deze aanpassing betreft de aansluiting tussen het ARAR en het BBRA 1984 inzake de bepalingen betreffende bewust belonen.

D

Het nieuwe twaalfde lid van artikel 22 ARAR biedt de ambtenaar de mogelijkheid om het bevoegd gezag schriftelijk te verzoeken om zijn vakantieaanspraak te verlagen. Het bevoegd gezag hoeft dit verzoek uitsluitend in te willigen indien het van mening is dat het dienstbelang zich er niet tegen verzet. Het dienstbelang kan er zich onder meer tegen verzetten indien de financiële middelen ontbreken om de ambtenaar een vergoeding te geven voor de uren vakantie waarvan hij afstand wil doen, de hoeveelheid voorhanden werkzaamheden of de verdeling over het personeel daarvan niet rechtvaardigt dat de ambtenaar meer uren arbeid gaat verrichten dan wel indien een beperking van het aantal door de ambtenaren te genieten uren vakantie schadelijk zou zijn voor diens gezondheid.

De ambtenaar kan slechts eenmaal per jaar afstand doen van een deel van zijn aanspraak op vakantie. Het aantal uren vakantie waarvan afstand kan worden gedaan is bovendien beperkt tot het aantal uren vakantie waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met 144 uur. De ambtenaar die op grond van artikel 22, tweede en vierde lid, ARAR aanspraak heeft op 166 uren vakantie per kalenderjaar, kan dus in een kalenderjaar afstand doen van maximaal 22 uren vakantie. Eventuele van vorige jaren overgeboekte en nog niet-opgenomen uren vakantie zijn niet van invloed op het maximale aantal uren vakantie waarvan per kalenderjaar afstand kan worden gedaan. Voor ambtenaren die in deeltijd werken wordt het aantal uren waarvan afstand kan worden gedaan naar evenredigheid berekend.

De aanvragen tot verlaging van de aanspraak op vakantie moeten worden ingediend vóór een door het bevoegd gezag vastgesteld tijdstip. Het bevoegd gezag is vrij in de keuze van dit tijdstip. Het bevoegd gezag dient vervolgens gelijktijdig op de tijdig ingediende aanvragen te beslissen. Hiermee wordt beoogd dat het bevoegd gezag op evenwichtige wijze naar de betrokken individuen kan beslissen. Dit is met name van belang indien het dienstbelang zich er om financiële redenen tegen verzet dat alle aanvragen volledig worden gehonoreerd. Bij het afzonderlijk beslissen over aanvragen die verspreid over het kalenderjaar worden ingediend, zou de kans immers groot zijn dat een ongewenst verschil in behandeling zou ontstaan als gevolg van ontwikkelingen in de financiële positie van de dienst in de loop van dat jaar.

Per uur vakantie waarvan afstand wordt gedaan ontvangt de ambtenaar een vergoeding die gelijk is aan het salaris per uur dat hij geniet op de door het bevoegd gezag vastgestelde datum voor welke zijn aanvraag tot verlaging van zijn vakantieaanspraak uiterlijk kon worden ingediend.

Het bevoegd gezag kan desgewenst beleidsregels vaststellen omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop toepassing gegeven zal worden aan het twaalfde tot en met veertiende lid.

In het twaalfde lid is geregeld dat de ambtenaar die geen behoefte heeft aan al zijn vakantie-uren, die uren gedeeltelijk kan afkopen. Indien een ambtenaar in een bepaald jaar meer vrije tijd wenst, kan de ambtenaar het bevoegd gezag verzoeken hem buitengewoon verlof, in verband met persoonlijk belang, zonder behoud van bezoldiging te verlenen.

E

Deze wijziging houdt verband met het vervallen van artikel 75.

F

Ingevolge de huidige regeling bestaat het recht op ouderschapsverlof tot aan de datum waarop het kind de leeftijd van vier jaar heeft bereikt. Bij het voorliggende besluit wordt de periode waarbinnen het verlof kan worden opgenomen met vier jaren verlengd. Het recht op verlof bestaat dus voortaan totdat het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt. Het recht op verlof is derhalve nog niet vervallen op het moment dat het kind als leerling tot de basisschool wordt toegelaten. Juist ook op dit moment doet zich voor ouders die werk met ouderschapstaken willen combineren de vraag voor met welke faciliteiten zij die combinatie kunnen en willen vorm geven.

In de huidige regeling is niet opgenomen dat de aanspraak op ouderschapsverlof slechts bestaat indien de dienstbetrekking in Nederland wordt vervuld. In overeenstemming met de recente wijziging van Burgerlijk Wetboek wordt nu in het tweede lid bepaald dat indien de dienstbetrekking in het buitenland wordt vervuld, de aanspraak op ouderschapsverlof bestaat tenzij gewichtige redenen zich tegen het toekennen van het verlof verzetten. Er is hier derhalve sprake van een geclausuleerd recht. Deze gewichtige redenen moeten verband houden met de bijzondere omstandigheden die het vervullen van een dienstbetrekking in het buitenland met zich brengen. Bij kleine eenheden in het buitenland, waar de verlofuren niet door collega's kunnen worden opgevangen, kan de noodzaak om tot vervanging over te gaan grote bezwaren met zich brengen. Enerzijds zal voor een vervanger huisvesting beschikbaar moeten zijn, anderzijds ontvangen personeelsleden in het buitenland veelal naast hun salaris een vergoeding voor kosten van huisvesting, verhuizing, representatie en dergelijke. Deze kosten blijven tijdens het ouderschapsverlof vrijwel volledig bestaan, doch zullen ook aan de vervanger moeten worden vergoed. Hierdoor kan de situatie zich voordoen dat het bevoegd gezag voor dusdanige zware bedrijfsorganisatorische en financiële problemen wordt geplaatst, dat het belang van de ambtenaar bij het verlof hier redelijkerwijs niet tegen opweegt.

In tegenstelling tot de huidige regeling is in het tweede lid geen minimum meer gesteld aan de omvang van de arbeidsduur. Dit betekent dat ook ambtenaren van wie de arbeidsduur minder dan gemiddeld 14,4 uur per week bedraagt aanspraak op ouderschapsverlof krijgen. Dit vloeit voort uit de huidige opvattingen over gelijke behandeling van werknemers ongeacht de arbeidsduur die zijn neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet met de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (Stb. 391).

In het nieuwe derde lid wordt de maximale omvang van het ouderschapsverlof omschreven. Bepaald wordt dat het maximum aantal uren ouderschapsverlof gelijk is aan een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof een aanvang neemt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Voor de ambtenaar wiens verlof in 1997 aanvangt en die op het aanvangsmoment een volledige arbeidsduur heeft, bedraagt de aanspraak op ouderschapsverlof dus maximaal 1821,6 x 0,25 = 455,4 uur. Neemt het verlof in 1998 een aanvang en heeft de ambtenaar een arbeidsduur van gemiddeld 18 uur per week dan bedraagt de aanspraak maximaal 1828,8 x 0,25 x 0,5 = 228,6 uur. Door als peildatum voor de vaststelling van de verlofaanspraak de datum van ingang van het verlof te kiezen, wordt vermeden dat in gevallen waarin het verlof in meer dan één kalenderjaar wordt genoten, de verlofaanspraak per kalenderjaar zou moeten worden vastgesteld aan de hand van het in het desbetreffende kalenderjaar te werken aantal uren.

Voorts is bepaald dat als de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt, bijvoorbeeld omdat betrokkene in deeltijd gaat werken, de verlofaanspraak opnieuw wordt vastgesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de mate waarin de arbeidsduur toe- dan wel afneemt en de mate waarin de verlofperiode reeds is verstreken. De ambtenaar met een volledige arbeidsduur die gekozen heeft voor verlof gedurende zes maanden voor 18 uur per week en van wie op diens aanvraag na drie maanden verlof te hebben genoten de arbeidsduur wordt verlaagd naar gemiddeld 18 uur per week, zal de herziene aanspraak op verlof dus worden vastgesteld op (455,4 x 0,5) + (227,7 x 0,5) = 341,5 uur.

In het nieuwe vierde lid wordt in andere bewoordingen omschreven hetgeen reeds gold ten aanzien van de duur en vormgeving van het ouderschapsverlof. Uitgangspunt blijft dat het ouderschapsverlof een deeltijdverlof is voor een periode van maximaal zes maanden en de verlofuren gelijkmatig over de verlofperiode worden genoten.

Daarnaast kan de ambtenaar het bevoegd gezag verzoeken om het verlof uit te smeren over een langere periode dan zes maanden, dan wel verzoeken om meer uren verlof voor een kortere periode dan zes maanden, bijvoorbeeld voltijdverlof gedurende drie maanden. Ook is mogelijk dat de ambtenaar verzoekt om het aantal uren verlof per week of maand te laten variëren. De in de huidige regeling opgenomen beperking van de duur van het ouderschapsverlof tot een jaar, is komen te vervallen. Dit laat echter onverlet dat het verlof ononderbroken moet worden genoten.

Voor het bevoegd gezag kan een voltijdverlof of een deeltijdverlof waarbij slechts een gering aantal te werken uren overblijft bezwaarlijk zijn. Hetzelfde kan gelden voor een deeltijdverlof dat over een langere periode wordt uitgesmeerd. Ook een verlof waarbij het aantal uren verlof per week of maand verschilt kan op bezwaren stuiten. Daarom is bepaald dat een verzoek om het verlof op een afwijkende wijze te genieten, op grond van gewichtige redenen van dienstbelang door het bevoegd gezag kan worden afgewezen. Deze mogelijkheid tot het afwegen van belangen moet ertoe leiden dat de ambtenaar en het bevoegd gezag in goed overleg tot afspraken komen. Omdat er sprake moet zijn van gewichtige redenen zal niet lichtvaardig kunnen worden aangenomen dat de keuze van de ambtenaar niet kan worden gevolgd. Die keuze zal met name niet gevolgd kunnen worden indien de door de ambtenaar gewenste vormgeving van het verlof de gang van zaken in de dienst zodanig zou ontwrichten dat het belang van de ambtenaar bij die vormgeving daar niet tegen opweegt. Voor alle duidelijkheid: als de ambtenaar het verlof wenst op te nemen als een deeltijdverlof voor ten hoogste zes maanden met een gelijkmatige verdeling van de verlofuren over de verlofperiode, kan het bevoegd gezag daartegen geen gewichtige redenen aanvoeren. Het bevoegd gezag kan in dat geval alleen op grond van het negende lid de spreiding van het verlof over de week wijzigen op grond van gewichtige redenen van dienstbelang.

In een aantal gevallen is de dienst gebaat bij het door een ambtenaar vrijwillig verlaten van de Rijksdienst. Dat is bijvoorbeeld het geval indien een overtollig of gedeeltelijk arbeidsongeschikt geworden ambtenaar tijdens het herplaatsingsonderzoek een functie buiten de Rijksdienst accepteert en herplaatsing binnen de Rijksdienst naar verwachting niet mogelijk zou zijn geweest. De verplichting om de bezoldiging over de ouderschapsverlofuren terug te betalen kan in zon geval echter een zodanig hoge financiële drempel voor de ambtenaar vormen dat hij ervan afziet om de Rijksdienst vrijwillig te verlaten. Dezerzijds wordt het wenselijk geacht dat die drempel door het bevoegd gezag kan worden weggenomen ter bevordering van de mobiliteit. Met name voor die gevallen is bij de aanvulling van het zesde lid het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om af te zien van terugvordering van de genoten bezoldiging over de ouderschapsverlofuren. Ook in andere bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag echter van die bevoegdheid gebruik maken.

G

Artikel 49k is aangepast aan het nieuwe artikel 59.

H

Het eerste lid van artikel 49n is zodanig geherformuleerd dat het eenmalige bedrag van f 24 000,- bruto voortaan in alle gevallen kan worden toegekend waarin een herplaatsingskandidaat heeft voldaan aan de hem opgelegde verplichting om te verhuizen. De eis dat door de herplaatsing of plaatsing de enkele reisafstand wegens woon-werkverkeer met meer dan 50 kilometer toeneemt is dus komen te vervallen.

I

In het eerste lid van artikel 51 ARAR wordt thans met zoveel woorden voor de ambtenaar de verplichting tot het afleggen van een eed of een belofte neergelegd. Deze verplichting geldt dus in feite direct bij de aanvaarding van het ambtenaarschap. In de praktijk zal de beëdiging – om bijvoorbeeld organisatorische redenen – veelal enige tijd na dat tijdstip plaatsvinden.

In het tweede lid wordt het bevoegd gezag de verplichting opgelegd om regels vast te stellen ten aanzien van de aflegging van de eed of de belofte. Deze regels kunnen worden toegespitst op de situatie bij het desbetreffende ministerie. Dit past binnen de opvatting dat de ontwikkeling van een departementaal beleid met betrekking tot integriteit maatwerk dient te zijn. Zulke regels kunnen ingaan op onder meer de vraag of uitsluitend bij eerste indiensttreding bij het Rijk de beëdiging zal plaatsvinden, dan wel of ook bij volgende indiensttredingen c.q. het gaan vervullen van een andere ambtelijke functie opnieuw de eed of de belofte zal worden afgelegd. Bij die regels kan ook worden vastgelegd ten overstaan van wie de eed of belofte moet worden afgelegd en op welk tijdstip. In verband met het bijzondere karakter van de beëdiging en om aan te geven welk belang hieraan wordt toegekend, is het aanbevelingswaardig dat de aflegging van de eed of de belofte plaatsvindt ten overstaan van een zo hoog mogelijke autoriteit bij het ministerie of het Hoog College van Staat. Voor wat betreft het tijdstip van de beëdiging verdient het aanbeveling om dit zo spoedig mogelijk na de indiensttreding (of eventueel aanvaarding van een andere functie) te doen plaatsvinden, zo mogelijk binnen een maand.

J

Het eerste lid van artikel 59 ARAR biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om een ambtenaar te verplichten tot het volgen van scholing. Een dergelijke verplichting kan slechts worden opgelegd voor zover dat in het belang van de dienst is en redelijkerwijs van de ambtenaar kan worden gevergd. Alvorens het bevoegd gezag daartoe overgaat dient een zorgvuldige afweging plaats te vinden van enerzijds het dienstbelang en anderzijds de belangen van de ambtenaar.

Van dienstbelang is in dit verband sprake indien de werkgever belang heeft bij vergroting van de kennis, het inzicht of de vaardigheden van de ambtenaar. Daarvan kon onder meer sprake zijn indien de ambtenaar zonder scholing zijn functie niet goed (meer) zal kunnen vervullen, bijvoorbeeld omdat de taakinhoud veranderingen heeft ondergaan of spoedig zal ondergaan als gevolg van technologische ontwikkelingen of wijzigingen in wetgeving en beleid. Scholing kan ook nodig zijn omdat de ambtenaar, bijvoorbeeld wegens ziekte, in een andere functie zal moeten worden herplaatst en herplaatsing in een voor hem passende functie slechts mogelijk is indien hij om-, her- of bijgeschoold is. Heel wel denkbaar is ook dat scholing van belang is voor de optimale inzetbaarheid van de ambtenaar – binnen of buiten de dienst – op langere termijn.

Bij de weging van de persoonlijke belangen van de ambtenaar moet onder meer aandacht worden besteed aan diens persoonlijkheid, persoonlijke omstandigheden en vooruitzichten.

In de regel zal met de ambtenaar overleg moeten worden gevoerd alvorens wordt besloten tot het opleggen van een scholingsplicht. De ambtenaar die zich niet met de opgelegde plicht tot scholing kan verenigen kan daar krachtens de Algemene wet bestuursrecht achtereenvolgens bezwaar tegen maken en beroep tegen instellen.

Het is redelijk dat bij een dienstopdracht tot het volgen van scholing, de met het volgen van de scholing verband houdende kosten voor rekening van de werkgever komen. Er zijn echter bijzondere gevallen denkbaar waarbij geen aanleiding is voor een (volledige) vergoeding. Bijvoorbeeld in de situatie waarin herplaatsing van de ambtenaar noodzakelijk is geworden door zijn eigen schuld of toedoen – bijvoorbeeld omdat hij zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt of omdat door zijn optreden de arbeidsrelatie met zijn collega's ernstig en onherstelbaar is verstoord – en die herplaatsing alleen mogelijk is indien de ambtenaar scholing gaat volgen. In het tweede lid is dan ook bepaald dat, bijzondere gevallen daargelaten, een volledige vergoeding van de noodzakelijkerwijs te maken scholingskosten wordt toegekend aan de ambtenaar die wordt verplicht tot het volgen van scholing. Onder die kosten worden onder meer verstaan de kosten voor het bijwonen van de lessen, het deelnemen aan examens en tentamens, het reizen naar en van de plaats waar de lessen worden bijgewoond en de aanschaf van verplicht lesmateriaal.

Scholing in opdracht van het bevoegd gezag geschiedt in veel gevallen geheel of grotendeels onder werktijd. Daar waar dat niet het geval is, biedt het derde lid het bevoegd gezag de mogelijkheid om de ambtenaar ter compensatie scholingsverlof met behoud van bezoldiging te verlenen. Of en zo ja in welke mate scholingsverlof wordt verleend, kan door het bevoegd gezag afhankelijk worden gesteld van onder meer het functieniveau van de ambtenaar, de mate waarin de ambtenaar ook zelf bij de scholing is gebaat, de hoeveelheid tijd die de ambtenaar onder werktijd kan en buiten werktijd moet spenderen aan de scholing, de arbeidsduur van de ambtenaar en de mate waarin de noodzaak tot het volgen van de scholing voortvloeit uit de ambtenaar te verwijten handelen of nalaten.

Het vierde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om in een tweetal gevallen de ambtenaar te verplichten de hem toegekende vergoeding van de scholingskosten terug te betalen.

Terugbetaling kan allereerst worden gevorderd wanneer de ambtenaar door eigen schuld of toedoen onvoldoende resultaten behaalt bij de scholing dan wel de scholing tussentijds afbreekt. Onder tussentijds afbreken van de scholing wordt verstaan het vroegtijdig beëindigen van de scholing op eigen initiatief of op instigatie van het scholingsinstituut. Van eigen schuld of toedoen is sprake indien de ambtenaar omtrent de onvoldoende resultaten of het tussentijds afbreken een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Te denken valt aan situaties waarin de ambtenaar zakt voor examens omdat hij zich daarvoor zonder geldig excuus niet of slechts in zeer geringe mate heeft voorbereid en situaties waarin het scholingsinstituut de ambtenaar belet de scholing af te ronden vanwege wangedrag van de ambtenaar tijdens de lessen. Een terugbetalingsverplichting kan dus onder meer niet worden opgelegd indien de studieresultaten achterblijven door onvoldoende capaciteiten van de ambtenaar of familieomstandigheden die het de ambtenaar beletten voldoende tijd aan de scholing te besteden. Op het bevoegd gezag dat tot het opleggen van de terugbetalingsverplichting wil overgaan rust de last om aannemelijk te maken dat sprake is van eigen schuld of toedoen van de ambtenaar.

Terugbetaling kan verder worden gevorderd bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en in bijzondere gevallen bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing. Van een bijzonder geval in dit verband kan onder meer sprake zijn indien krapte op een specifieke arbeidsmarkt aanleiding vormt om een persoon in dienst te nemen voor een functie waarvoor hij niet gekwalificeerd is en met betrokkene is afgesproken dat hij na zijn indiensttreding voor rekening van de werkgever een kostbare opleiding gaat volgen. Terugvordering in deze gevallen is echter uitgesloten indien de ambtenaar binnen één maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de Rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.

Het is wenselijk dat het bevoegd gezag de ambtenaar vóór dat deze met de scholing begint er uitdrukkelijk op wijst in welke gevallen een vordering tot terugbetaling zal kunnen worden ingesteld.

Het vijfde lid van artikel 59 voorziet in de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om nadere regels te stellen ten aanzien van verplichte scholing. Bijvoorbeeld ten aanzien van de gevallen waarin scholingsverlof kan worden verleend en de gevallen en mate waarin de toegekende vergoeding van de scholingskosten kan worden teruggevorderd bij ontslag binnen drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing. Het bevoegd gezag kan echter ook volstaan met het vaststellen van beleidsregels.

Het eerste lid van artikel 60 ARAR biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om ook de ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen voor een vergoeding van de scholingskosten, scholingsverlof of beide in aanmerking te laten komen. Voorwaarde daartoe is slechts dat het belang van de dienst op korte of langere termijn bij het volgen van de scholing gebaat moet zijn. Daarvan is niet alleen sprake indien de scholing zal leiden tot een verbetering van het functioneren van de ambtenaar in zijn huidige functie maar bijvoorbeeld ook indien de scholing de carrièreperspectieven van de ambtenaar binnen of buiten de sector Rijk vergroot. Scholingsfaciliteiten kunnen dus toegekend worden indien de scholing zal leiden tot een verbetering van de inzetbaarheid van de ambtenaar op korte of langere termijn en binnen of buiten de eigen organisatie.

Ten aanzien van de vergoeding van de scholingskosten en het toekennen van scholingsverlof is geen normering aangebracht opdat het bevoegd gezag per situatie kan bepalen wat redelijk is en dienovereenkomstig kan handelen. Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de scholingskosten en de duur van het scholingsverlof zal de mate waarin het belang van de dienst bij de scholing is gebaat een belangrijke rol spelen. Ook het antwoord op de vraag in hoeverre het verlenen van scholingsverlof organisatorisch haalbaar is en het toekennen van een vergoeding van scholingskosten financieel haalbaar is, is echter van belang. Verder zal ook rekening kunnen worden gehouden met de arbeidsduur van de ambtenaar.

Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag, evenals bij verplichte scholing, tot terugvordering van de toegekende vergoeding van de scholingskosten besluiten indien de ambtenaar onvoldoende resultaat behaalt in de scholing dan wel de scholing tussentijds afbreekt en dat aan zijn eigen schuld of toedoen is te wijten. Bij ontslag zijn de mogelijkheden om tot terugvordering te besluiten iets ruimer wanneer sprake is van vrijwillige scholing dan bij verplichte. In geval van ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van vrijwillige scholing kan namelijk ook tot terugvordering worden besloten indien geen sprake is van een bijzonder geval. Dit vloeit voort uit het feit dat de ambtenaar zelf voor het volgen van de scholing heeft gekozen en het dienstbelang slechts in beperkte mate bij het volgen van de scholing is gebaat. Ook hier geldt dat het wenselijk is dat het bevoegd gezag de ambtenaar vóór dat deze met de scholing begint er uitdrukkelijk op wijst in welke gevallen een vordering tot terugbetaling zal kunnen worden ingesteld.

Het derde lid biedt ten slotte de mogelijkheid om op departementaal niveau nadere regels te stellen. Bijvoorbeeld ten aanzien van de gevallen waarin scholingsfaciliteiten kunnen worden toegekend, de maximale termijn waarvoor scholingsverlof kan worden verleend en het maximumbedrag van de te vergoeden scholingskosten. Het bevoegd gezag kan echter ook volstaan met het vaststellen van beleidsregels.

K, L en M

Evenals in artikel 125, eerste lid, onderdelen j en k, van de Ambtenarenwet wordt in dit besluit gesproken van «nevenwerkzaamheden» en worden daaronder mede begrepen (de in onder meer het ARAR gebruikte omschrijvingen): het aanvaarden van nevenbetrekkingen, het drijven van nering of handel, het deelnemen aan aannemingen en leveringen en het zijn van commissaris, bestuurder of vennoot van een vennootschap, stichting of vereniging. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamheden die binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht.

Het bevoegd gezag dient een gedane melding te toetsen aan het in het derde lid van artikel 61 ARAR geformuleerde verbod. Het enkele feit dat een nevenwerkzaamheid raakvlakken heeft met de ambtelijke functie behoeft niet per definitie te leiden tot enigerlei maatregel.

De melding zal in de meeste gevallen slechts de waakzaamheid met betrekking tot nadelige invloeden op het dienstbelang verhogen. Voorts kan het feit dat een dergelijke nevenwerkzaamheid bekend – en geregistreerd – is bij het bevoegd gezag voorkómen dat nu of in de toekomst een situatie ontstaat waarin van een onoirbare belangenverstrengeling of een botsing van belangen sprake is.

De wijze waarop de registratie van gemelde nevenwerkzaamheden wordt ingericht en de plaats waar deze wordt gehouden zal per ministerie moeten worden bepaald. Wellicht kan het noodzakelijk worden geacht daarbij nog naar dienstonderdelen te differentiëren. In elk geval dient de registratie te voldoen aan de bij en krachtens de Wet persoonsregistraties gestelde voorschriften.

De in het derde lid van artikel 61 ARAR neergelegde norm richt zich allereerst op de ambtenaar zelf. Deze zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of door een nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover die in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd.

Zowel voor de ambtenaar als voor het bevoegd gezag kan het in het afwegingsproces met betrekking tot de toelaatbaarheid – eventueel onder voorwaarden – van bepaalde nevenwerkzaamheden nuttig zijn te beschikken over een aantal noties ter toetsing. In dit verband kunnen de volgende aandachtsgebieden worden genoemd:

– onoirbare belangenverstrengeling;

– botsing van belangen;

– schade aan het aanzien van het ambt;

– onvoldoende beschikbaarheid voor de functie.

Als handvat kunnen voorts de volgende punten dienen:

a. het karakter van de nevenwerkzaamheden;

b. de functie van de ambtenaar in de organisatie;

c. het gebied waarin de nevenwerkzaamheden worden verricht;

d. de vraag of er een verwevenheid met de hoofdfunctie is;

e. de vraag of de betrouwbaarheid en de integriteit van de ambtenaar in het geding komen;

f. de vraag of het risico bestaat dat ambtelijke informatie bij de uitoefening van de nevenwerkzaamheden wordt misbruikt;

g. de vraag of door de nevenfunctie het risico van een persoonlijke confrontatie in de ambtelijke functie aanwezig is;

h. de reputatie van het bedrijf of de branche waarin de nevenwerkzaamheden worden verricht;

i. de vraag of zich in belangrijke mate publieke effecten kunnen voordoen waardoor op zichzelf aanvaardbare nevenwerkzaamheden toch extern negatief worden beoordeeld;

j. de vraag of de nevenwerkzaamheden een negatieve uitwerking kunnen hebben op de handhavingsmogelijkheden in de ambtelijke functie;

k. de zwaarte van de nevenwerkzaamheden.

Deze opsomming beoogt niet meer dan een handreiking te zijn voor een eventuele checklist die door of met betrokkene kan worden doorgenomen.

Naarmate men zich de «openbare dienst» concreter voor ogen stelt in de vorm van ministeries, diensten of dienstonderdelen zal men vaak ook meer specifieke uitspraken kunnen doen omtrent de geoorloofdheid van bepaalde nevenwerkzaamheden in relatie tot bepaalde functies. Het verdient uit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid aanbeveling om daarover binnen dergelijke werkverbanden regels vast te stellen.

Nadere regels zouden ook het voorschrift kunnen bevatten dat de ambtenaar de beëindiging van zijn nevenwerkzaamheid meldt. Een mogelijke nadelige beïnvloeding van het dienstbelang door de nevenwerkzaamheid is dan niet meer aan de orde en de registratie, bedoeld in het tweede lid, kan dan worden geschoond.

Nadrukkelijk zij hier onder de aandacht gebracht dat de constatering dat een nevenwerkzaamheid zich niet (goed) verdraagt met de ambtelijke functie niet zonder meer behoeft te leiden tot het opleggen van een verbod. In een concrete situatie kan wellicht een minder rigoureuze oplossing worden gevonden. Te denken valt aan zodanige nadere afspraken over het verrichten van de nevenwerkzaamheid of het vervullen van de functie dat belangenverstrengeling of de mogelijkheid van een nadelige beïnvloeding anderszins zich niet meer voordoet.

Artikel 63 ARAR vervalt, omdat dit artikel geheel opgaat in artikel 61, derde lid, ARAR.

Voor het goede begrip wordt opgemerkt dat artikel 62, eerste lid, ARAR een verbod bevat en derhalve verder gaat dan de «kan»-bepaling van artikel 63 ARAR. Het leek niet zinvol dit reeds lang bestaande artikellid te schrappen om het, wellicht, vervolgens wederom als uitwerking van artikel 61, derde lid, tweede volzin, ARAR in alle of vele nadere regelingen te zien terugkeren. In verband met de samenhang met het eerste lid is het tweede lid van artikel 62 ARAR eveneens gehandhaafd.

In het tweede lid van artikel 63a ARAR wordt tot dusverre gesproken van een nevenfunctie, terwijl het in feite – gelezen in samenhang met het eerste lid – gaat om het door de ambtenaar vervullen van (andere) werkzaamheden die verband houden met het door hem beklede ambt. Het is daarom duidelijker in dat artikellid niet meer te spreken van «nevenfunctie», maar van: werkzaamheden. Met de nieuwe tekst wordt dit bewerkstelligd.

Wellicht ten overvloede wordt er nog op gewezen dat niet uitsluitend artikel 61 ARAR de toelaatbaarheid van nevenwerkzaamheden behandelt. Nog afgezien van artikel 62 ARAR wordt gewezen op de regelgeving inzake incompatibiliteiten, zoals omtrent de onverenigbaarheid van het lidmaatschap der Tweede Kamer van de Staten-Generaal met het Rijksambtenaarschap. Voorts geldt – en gold ook reeds voor het tot stand komen van dit besluit – dat het verrichten van nevenwerkzaamheden gepaard kan gaan met de uitoefening van bepaalde grondrechten. Men denke bijvoorbeeld aan het lidmaatschap van een gemeenteraad (in verband met het actief en passief kiesrecht), het fungeren als voorganger in een kerk (in verband met het recht de godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden), journalistieke werkzaamheden (in verband met de vrijheid van meningsuiting). In een dergelijke situatie kan een nevenwerkzaamheid niet worden verboden of aan banden gelegd met een beroep op artikel 61 ARAR. Alsdan zal moeten worden getoetst aan formeel wettelijke beperkingsmogelijkheden, die voor ambtenaren met name zijn geregeld in artikel 125a en volgende van de Ambtenarenwet.

N en O

In verband met het invoeren van de nieuwe bepalingen rond scholing (zie hierboven onder J) kunnen de artikelen 66a en 75 ARAR komen te vervallen.

P

De wijziging van artikel 79 ARAR vloeit voort uit de wijzigingen inzake de bepalingen rond bewust belonen.

Q en R

De wijziging van artikel 100 ARAR en het vervallen van artikel 101 ARAR hangen samen met de wijzigingen in het RWB 1959 en de UR 1966 in verband met aansluiting aan het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Met deze wijzigingen wordt geregeld dat ambtenaren met een tijdelijke aanstelling nog slechts in aanmerking kunnen komen voor een ontslaguitkering gebaseerd op de UR 1966.

Artikel II

Dit artikel bevat de wijzigingen in het ARSG op identieke voet als in artikel I vermeld.

Het betreft hier de volgende artikelen:

ARARARSG
6a 6a
12 12
12a 13
2235
32b 55
33g 62a
49k 84k
49n84n
49q 84q
51 86
59 94
6095
61 96
63n.v.t.
63an.v.t.
66a101
75111
79114
100132
101133

Artikel III

A, E en I

De aanpassing van deze artikelen betreft de aansluiting tussen het RDBZ en het BBRA 1984 inzake de bepalingen betreffende bewust belonen.

B, C en D

In het RDBZ is de scholingsplicht reeds expliciet neergelegd in artikel 46. Dit artikel is aangepast aan het nieuwe artikel 59 ARAR. Artikel 47 RDBZ, dat een met het oorspronkelijke artikel 75 ARAR vergelijkbare bepaling bevat betreffende studiefaciliteiten, is in overeenstemming gebracht met het nieuwe artikel 60 ARAR.

F, G en H

Met deze wijziging wordt het RDBZ in overeenstemming gebracht met de nieuwe ARAR-bepalingen inzake nevenwerkzaamheden. De in het huidige tweede lid van artikel 73 neergelegde bijzondere bepaling met betrekking tot het aanvaarden van een consulaire betrekking van een andere mogendheid is opgenomen in het nieuwe derde lid van artikel 73.

J en K

De wijziging van artikel 104 RDBZ en het vervallen van artikel 105 RDBZ hangen samen met de wijzigingen in het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 in verband met aansluiting aan het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Met deze wijzigingen wordt geregeld dat ambtenaren met een tijdelijke aanstelling nog slechts in aanmerking kunnen komen voor een ontslaguitkering gebaseerd op de Uitkeringsregeling 1966.

L

Met het in artikel 113a RDBZ van overeenkomstige toepassing verklaren van de artikelen 6a en 12, derde lid, ARAR op de tijdelijke ambtenaren van de DBZ, is het ook ten aanzien van deze categorie ambtenaren mogelijk in zeer bijzondere gevallen een op de persoon toegesneden arbeidsvoorwaardenpakket vast te stellen.

Artikel IV

A en B

Met het vervangen van onder meer de gratificatie, de functioneringstoelage, de fenomenentoelage, de arbeidsmarkttoelage en de bindingspremie door één beloningsinstrument – de toeslag – zijn geen gevolgen beoogd voor de inhoud van het begrip bezoldiging. Daartoe is een onderscheid gemaakt tussen de eenmalige toeslag en de periodieke toeslag. De eenmalige toeslag wordt niet tot bezoldiging gerekend. De periodieke toeslag wordt wel tot bezoldiging gerekend. Hiermee wordt bereikt dat de inhoud van het begrip bezoldiging door de invoering van de toeslag niet is gewijzigd. Dit is van belang gezien het feit dat het begrip bezoldiging als berekeningsgrondslag wordt gebruikt bij de uitkering bij arbeidsongeschiktheid, ontslag en overlijden.

D

Uit onderzoek is gebleken dat regelmatige ploegendiensten in de vorm van 2-, 3-, 4- en 5-ploegendiensten in de sector Rijk weinig voorkomen. Invoering van een vaste ploegentoeslag voor dit soort diensten is dan ook niet zinvol. Andere vormen van vol- en semi-continudienst, zogenoemde onregelmatige continudiensten, komen wel voor in de sector Rijk. Indien ministeries in staat gesteld worden een vaste toelage voor onregelmatige dienst toe te kennen aan ambtenaren die volgens een vast patroon werkzaam plegen te zijn, kan veel administratie worden bespaard. Bovendien leidt een vaste toelage voor de ambtenaar tot een regelmatiger maandinkomen. Daarom wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om een vaste toelage toe te kennen.

De vaste toelage wordt berekend aan de hand van het rooster van de ambtenaar, de mate waarin en de wijze waarop van dat rooster pleegt te worden afgeweken, de in artikel 17, tweede en derde lid, BBRA 1984 vermelde percentages en tijdstippen en het salaris van de ambtenaar. Deze factoren tezamen vormen de berekeningsgrondslag voor de vaste toelage. Bij wijziging van het werkpatroon, de in genoemde artikelleden vermelde percentages en uren of het salaris van de ambtenaar, moet de hoogte van de vaste toelage hieraan worden aangepast.

F

Bij vrijwillige mobiliteit van ambtenaren is het dienstbelang in veel gevallen gebaat. Indien een ambtenaar in een nieuwe functie minder toelage onregelmatige dienst zal genieten dan in de huidige functie, kan het zijn dat de ambtenaar er door de functieverandering in inkomen op achteruit gaat. Deze inkomensachteruitgang kan vervolgens voor betrokkene aanleiding zijn om van functieverandering af te zien. Een afbouwtoelage kan hem er dan toe bewegen toch van functie te veranderen.

Het nieuwe derde lid van artikel 18 maakt het mogelijk om in dit soort gevallen een afbouwtoelage toe te kennen als bedoeld in het eerste lid indien sprake is van een blijvende verlaging van de bezoldiging welke ten minste 3% bedraagt van de som van het salaris en de in het eerste lid genoemde toelagen.

De hoogte en duur van de op grond van het derde lid toegekende toelage kan maximaal gelijk zijn aan de afbouwtoelage die zou zijn verleend indien het eerste lid op betrokkene van toepassing zou zijn geweest. Het bevoegd gezag kan besluiten om een lagere afbouwtoelage toe te kennen en om voor een kortere periode een afbouwtoelage toe te kennen.

G

Ook een vaste toelage voor roostermatige consignatie kan leiden tot vermindering van de administratieve lasten voor de werkgever en een regelmatiger maandinkomen voor de ambtenaar. Bij het nieuwe vierde lid van artikel 18a wordt het bevoegd gezag daarom de mogelijkheid geboden een op het consignatiepatroon gebaseerde vaste consignatietoelage toe te kennen. Ook hier geldt dat bij wijzigingen van het werkpatroon, de in artikel 18a, tweede lid, vermelde percentages en dagen, of het salaris van de ambtenaar, de hoogte van de vaste toelage hieraan moet worden aangepast.

J

In artikel 22a BBRA 1984 wordt het nieuwe beloningsinstrument – de toeslag – geregeld. Artikel 22a bepaalt alleen dat er een toeslag kan worden gegeven. Op welke gronden, tot welke bedragen en eventueel onder welke voorwaarden een toeslag kan worden toegekend wordt overgelaten aan het bevoegd gezag. Hiermee worden voor het bevoegd gezag de mogelijkheden vergroot voor het nemen van een specifiek op de individu gerichte beloningsbeslissing. De ministers is de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen ten aanzien van de toeslag.

Artikel V

Artikel 12c VKB 1989 voorziet in de mogelijkheid om ook een extra tegemoetkoming in de kosten van woon-werkverkeer of verhuizing toe te kennen aan de ambtenaar die anders dan in het kader van een reorganisatie of aanstaande reorganisatie in een andere functie wordt herplaatst of geplaatst. Aan deze uitbreiding van de groep ambtenaren aan wie een dergelijke extra tegemoetkoming kan worden toegekend, liggen de in het algemeen gedeelte onder «Bevordering geografische mobiliteit» genoemde overwegingen ten grondslag.

Artikel 12c VKB 1989 is ruim geformuleerd opdat het bevoegde gezag voldoende ruimte wordt geboden om per geval te beoordelen of er aanleiding is om een extra tegemoetkoming toe te kennen en zo ja om te beoordelen welk bedrag redelijk is. Een extra tegemoetkoming zal onder meer ook toegekend kunnen worden aan de ambtenaar die wordt verplaatst in het kader van het voor hem geldende loopbaanbeleid, in verband met zijn ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als gevolg van een beroepsziekte of bedrijfsongeval of op zijn aanvraag indien het dienstbelang daarbij bijzonder is gebaat.

De hoogte en duur van de extra tegemoetkoming in de reiskosten en de hoogte van de extra tegemoetkoming in de verhuiskosten kunnen met name gerelateerd worden aan enerzijds de mate waarin het dienstbelang aanleiding is geweest voor de verplaatsing op initiatief van het bevoegde gezag dan wel gebaat is bij de verplaatsing op eigen verzoek van de ambtenaar en anderzijds de hoogte van de kosten die voor de ambtenaar uit de verplaatsing voortvloeien.

Artikel VI

Nu artikel 8a Uitkeringsregeling 1966 voor de ambtenaar in tijdelijke dienst niet meer geldt, wordt de duur van de uitkering voor bedoelde ambtenaar alleen nog berekend krachtens artikel 8 Uitkeringsregeling 1966 ook wel de WW-bodem regeling genoemd. Deze bepaling is per 1 april 1991 in werking getreden. De duur van de uitkering wordt bepaald aan de hand van de duurberekening van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde op 1 april 1991. Voor de ambtenaar in vaste dienst die onder de werkingssfeer van de Uitkeringsregeling 1966 valt dienen ter bepaling van de duur van de uitkering echter nog steeds de twee duurberekeningen te worden gemaakt.

In artikel 8c wordt geregeld dat het percentage van de uitkering voor de ambtenaar in tijdelijke dienst die ontslagen is, gedurende de uitkeringsfase 70% bedraagt, hetgeen overeenkomt met het percentage dat in de Werkloosheidswet wordt gehanteerd.

Artikel VII

De wijziging van artikel 2, eerste lid, Rijkswachtgeldbesluit 1959 heeft tot gevolg dat alleen de ambtenaar die aangesteld is in vaste dienst, op basis van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk recht kan hebben op een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid.

Artikel VIII

Voor de betrokkene die reeds voor of op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst is aangesteld, is een overgangsvoorziening getroffen in artikel 22a Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Deze houdt in dat indien betrokkene wordt ontslagen op een datum die gelegen is op of na 1 januari 1999 en hij vanaf het moment van indiensttreding tot het moment van ontslag onafgebroken in tijdelijke dienst aangesteld is geweest, zijn uitkering krachtens de Werkloosheidswet overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk wordt aangevuld. Dit houdt in dat de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet gedurende de eerste twaalf maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en vervolgens tot 70% van het voor de ambtenaar geldende dagloon wordt aangevuld.

De artikelen 22 en 24 dienen te worden gewijzigd in verband met het feit dat de Werkloosheidswet voor het overheidspersoneel niet per 1 januari 1998 wordt ingevoerd. De in deze bepalingen genoemde data dienen te vervallen. Aangezien de datum van de inwerkingtreding van de Werkloosheidswet voor het overheidspersoneel op dit moment nog niet vaststaat, is bepaald dat de datum van inwerkingtreding van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk bij koninklijk besluit wordt bepaald.

Artikel IX

Voor de betrokkene die voor of op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst is aangesteld is in het kader van de Uitkeringsregeling 1966 een overgangsvoorziening getroffen. Indien betrokkene wordt ontslagen op een datum die gelegen is op of na 1 januari 1999 en hij vanaf het moment van indiensttreding tot het moment van ontslag onafgebroken in tijdelijke dienst is aangesteld geweest, bedraagt zijn uitkering gedurende de eerste twaalf maanden 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% en vervolgens 70% van zijn bezoldiging gedurende de uitkeringsfase.

Artikel X

In dit artikel is een voorziening opgenomen voor de situatie waarin de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) nog niet buiten werking is gesteld voor het Rijkspersoneel. Bij het achterwege laten van deze bepaling zou gewezen Rijkspersoneel bovenop de uitkering nog aanspraak kunnen maken op een toeslag van 3%. In het besluit van 20 december 1995, houdende wijziging van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 (Stb. 1996, 4) was dezelfde voorziening onder meer ten aanzien van artikel 8c van de Uitkeringsregeling 1966 reeds in artikel V van dat besluit neergelegd. Echter om te voorkomen dat door de huidige wijziging van artikel 8c van de Uitkeringsregeling 1966 deze voorziening niet meer zou gelden is deze voorziening uitdrukkelijk opgenomen in dit artikel.

Artikel XI

In dit artikel is bepaald dat reeds voor 1 januari 1999 ingegane uitkeringen toegekend op grond van de Uitkeringsregeling 1966 ongewijzigd blijven.

Artikel XII

In verband met de vervanging van de gratificatie, de arbeidsmarkttoelage, de fenomenentoelage en de functioneringstoelage door de toeslag is in artikel XII voor de reeds toegekende en nog voortdurende toelagen een overgangsvoorziening getroffen. Deze voorziet er in dat een toelage blijft gelden tot het moment waarop krachtens het besluit tot toekenning die toelage vervalt of het bevoegd gezag met betrekking tot die toelage een nadere beslissing heeft genomen. Indien dergelijke toelagen op 1 januari 2000 nog niet zijn vervallen als gevolg van het toekenningsbesluit of een nadere beslissing van het bevoegd gezag, vervallen zij per die datum van rechtswege.

Het karakter van de uitkering om redenen van werving of behoud, namelijk een uitkering ineens na afloop van een van te voren bepaalde termijn, brengt met zich dat daarvoor geen overgangsvoorziening behoeft te worden getroffen. Het besluit tot toekenning van deze uitkering genomen voor 1 januari 1998 dient onverkort te worden nagekomen, indien aan de daaraan verbonden voorwaarden is voldaan.

Artikel XIII

Bij artikel XIII is bepaald dat het formulier voor de beëdiging van ambtenaren en bedienden bij de Departementen van Algemeen Bestuur, vastgesteld bij koninklijk besluit van 23 augustus 1920, nr. 293 (niet gepubliceerd), niet langer van toepassing is op ambtenaren die op basis van het ARAR of het ARSG zijn aangesteld. Dit formulier is namelijk verouderd en spreekt niet voldoende aan, omdat het taalgebruik niet meer van deze tijd is. De eerste ondertekenaar zal krachtens de nieuwe artikelen 51, derde lid, ARAR en 86, derde lid, ARSG een nieuw formulier vaststellen.

Artikel XIV

Ingevolge artikel XIV treden de verschillende onderdelen van dit besluit in werking op een viertal tijdstippen, te weten met ingang van:

A. 1 juli 1997:

– ouderschapsverlof

B. de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst:

– inconveniënten

– beëdiging en nevenwerkzaamheden

C. 1 januari 1998:

– bewust belonen

– afkoop vakantie-uren

– op verzoek specifieke arbeidsvoorwaarden voor tijdelijke functionarissen

– scholing

– bevordering geografische mobiliteit

D. 1 januari 1999:

– werkloosheidsaanspraken van ambtenaren met een tijdelijke aanstelling.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Stb. 1931, 248, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 oktober 1997, Stb. 498.

XNoot
2

Stb. 1979, 123, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 juli 1997, Stb. 366.

XNoot
3

Stb. 1986, 611, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 juni 1997, Stb. 339.

XNoot
4

Stb. 1983, 571, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 augustus 1997, Stb. 374.

XNoot
5

Stb. 1989, 424, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 januari 1996, Stb. 62.

XNoot
6

Stb. 1966, 408, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 januari 1996, Stb. 62.

XNoot
7

Stb. 1991, 332, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 augustus 1997, Stb. 363.

XNoot
8

Stb. 1996, 352, gewijzigd bij besluit van 25 april 1997, Stb. 204.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven