Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1997, 60 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1997, 60 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 12 juli 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/0407, gedaan mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;
Gelet op de artikelen 1, 2, 4, 5, 6, 10, 20, 23a, 24, 24a, 25, 26, 27, 28, 30, 31a, 35, 36, en 41 van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 5 en 8 van de Winkeltijdenwet;
Gezien het advies van de Sociaal-Economische Raad van 9 februari 1995, nr. 95/31 I en II;
De Raad van State gehoord (advies van 24 september 1996, no.W12.960298);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 18 december 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/1537, uitgebracht mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken ;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: de Arbeidsomstandighedenwet;
b. arbeidsplaats: iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt;
c. arbeidsmiddelen: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten, transportmiddelen en gereedschappen.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bouwplaats: elke tijdelijke of mobiele arbeidsplaats waar civieltechnische werken of bouwwerken tot stand worden gebracht, waarvan een niet-uitputtende lijst is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, bedoeld in artikel 2.23, onder a;
b. bouwwerk: een civieltechnisch werk of bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, onder a;
c. opdrachtgever: de natuurlijke of rechtspersoon voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;
d. opdrachtgever-consument: de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;
e. ontwerpende partij: de natuurlijke of rechtspersoon die zich jegens de opdrachtgever of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de ontwerpende functie te vervullen;
f. uitvoerende partij: de natuurlijke of rechtspersoon die zich jegens de opdrachtgever of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de uitvoerende functie te vervullen.
3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. arbeidsplaats in de winningsindustrie: iedere arbeidsplaats die direkt of indirekt verband houdt met de winningsindustrie in dagbouw;
b. delfstoffen: een natuurlijke concentratie of afzetting op de bodem of onmiddellijk onder de oppervlakte daarvan van substanties van organische oorsprong, ertsen, of mineralen;
c. winningsindustrie in dagbouw: elke industrie die:
1°. delfstoffen wint in de open lucht;
2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op de winning van delfstoffen in de open lucht, of
3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen.
4. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. fysieke belasting: de door een werknemer in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten, onder meer bestaande uit het zitten en staan of uit het tillen, duwen, trekken, dragen of op een andere wijze verplaatsen of ondersteunen van een of meer lasten;
b. persoonlijk beschermingsmiddel: iedere uitrusting die bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden teneinde hem te beschermen tegen een of meer gevaren die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen alsmede alle aanvullingen of accessoires die daartoe kunnen bijdragen met uitzondering van:
1°. gewone en uniforme werkkleding die niet specifiek bedoeld is om de veiligheid en de gezondheid van de werknemer te beschermen;
2°. sportuitrusting;
3°. zelfverdedigings- of afschrikkingsmateriaal, en
4°. draagbare apparaten voor het opsporen en signaleren van gevaren en belastingsfactoren;
c. veiligheids- of gezondheidssignalering: een signalering die, toegepast op een bepaald object, een bepaalde activiteit of een bepaalde situatie door middel van een bord, een kleur, een lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of armsein een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid of gezondheid op het werk.
5. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. zwangere werknemer: de werknemer die zwanger is en de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;
b. werknemer tijdens de lactatie: de werknemer die haar kind borstvoeding geeft en haar werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;
c. thuiswerkgever:
1°. de werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, en tweede lid, onderdeel a, onder 1, van de wet, voor zover hij een ander in een woning arbeid doet verrichten;
2°. de werkgever, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, onder 2, van de wet, voor zover hij in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf een ander krachtens een overeenkomst tot aanneming van werk of krachtens een overeenkomst van opdracht in een woning arbeid doet verrichten, tenzij die ander zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent waarin hij zich in de regel ook tegenover derden tot het verrichten van dergelijke arbeid verplicht;
d. thuiswerker: de ander, bedoeld in artikel 1.1, vijfde lid, onder c;
e. thuiswerk: de arbeid, bedoeld in artikel 1.1, vijfde lid, onder c, met uitzondering van:
1. arbeid verricht aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op een andere wijze tot gebruik geschikt maken of meer geschikt maken of geschikt houden van de woning;
2. arbeid van verplegende, verzorgende of huishoudelijke aard, geboden aan personen in verband met ziekte, herstel, ouderdom, gehandicapt zijn, overlijden, psycho-sociale en relationele problemen.
6. Waar in dit besluit de woorden «bedrijf» en «inrichting» worden gebruikt om een plaats aan te duiden, omvatten deze mede een andere plaats waar werknemers arbeid verrichten.
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. certificaat arbodienst: een certificaat als bedoeld in artikel 31a van de wet;
b. interne arbodienst: een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a, van de wet;
c. externe arbodienst: een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder c, van de wet;
d. deskundigen: deskundige werknemers en andere deskundige personen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a en c, van de wet, werkzaam in een arbodienst.
2. Onder een interne arbodienst wordt mede verstaan:
a. een samenwerkingsverband tussen deskundige werknemers, al dan niet georganiseerd in een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a, van de wet, of
b. een samenwerkingsverband tussen een of meer deskundige werknemers al dan niet georganiseerd in een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a, van de wet en een of meer externe arbodiensten.
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderwijsinrichting: een bekostigde of een aangewezen onderwijsinrichting.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder bekostigde onderwijsinrichting:
a. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de Wet op het basisonderwijs;
b. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs;
c. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school, cursus of inrichting als bedoeld in en onder de werking van de Wet op het voortgezet onderwijs;
d. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder a en b;
e. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder c tot en met g;
f. de Open Universiteit te Heerlen, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder h;
g. een school als bedoeld in de Experimentenwet onderwijs;
h. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit openbare kas bekostigde bijzondere instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie beroepsonderwijs.
3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder aangewezen onderwijsinrichting:
a. een school als bedoeld in artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
b. een instelling als bedoeld in artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
c. een instelling als bedoeld in artikel 1.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
4. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder medezeggenschapsraad:
a. een medezeggenschapsraad als bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 of in artikel 10.17 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
b. de personeelsraad van de Open Universiteit, bedoeld in artikel 11.19 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
c. de studentenraad van de Open Universiteit, bedoeld in artikel 11.23 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. justitieel personeel:
1°. degenen, die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk gehouden zijn tot het verrichten van arbeid in justitiële inrichtingen;
2°. degenen die onder gezag van het Rijk arbeid in een justitiële inrichting verrichten, met uitzondering van gedetineerden en jeugdigen;
b. gedetineerden en jeugdigen: degenen, die krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en verblijven in een justitiële inrichting met uitzondering van de in het Penitentiair Centrum Nieuwersluis gedetineerde militairen;
c. justitiële inrichting: een gevangenis, huis van bewaring of justitiële rijksinrichting voor verpleging van terbeschikkinggestelden als bedoeld in de Beginselenwet gevangeniswezen of een rijksinrichting voor justitiële kinderbescherming als bedoeld in de Wet op de jeugdhulpverlening.
2. Onder justitiële inrichting wordt mede verstaan: het vervoer van gedetineerden en jeugdigen van en naar de justitiële inrichting alsmede alle andere arbeid die justitieel personeel verricht met gedetineerden en jeugdigen buiten de justitiële inrichting.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. militair personeel:
1°. de in werkelijke dienst zijnde militaire ambtenaren in de zin van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931;
2°. de als zodanig feitelijk onder de wapenen zijnde dienstplichtigen in de zin van artikel 1, onder b, sub 1° en 2°, van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen;
b. burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie:
1°. degenen die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, gehouden zijn tot het verrichten van arbeid, behalve indien betrokkenen aan een derde ter beschikking worden gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degenen die onder gezag van het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, arbeid verrichten;
c. defensiepersoneel: militair personeel en burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie;
d. oefening: iedere door defensiepersoneel onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden;
e. militair vaartuig: een Nederlands oorlogsschip, marinehulpschip of een ander schip dat in gebruik is voor de uitvoering van de militaire taak;
f. militair luchtvaartuig: een luchtvaartuig in beheer bij het Ministerie van Defensie;
g. bemand wapensysteem: ieder al dan niet voortbewogen wapensysteem, dat tijdens het gebruik wordt bemand of bediend met uitzondering van een licht persoonlijk wapen;
h. eenheid met gereedstelling: eenheid die, daartoe aangewezen, ingezet is dan wel gereed is of zich gereed moet houden voor inzet in krijgsmachtverband.
1. In afwijking van de wet, dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voor de toepassing daarvan ten aanzien van arbeid verricht in bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, onder d, voor «de ondernemingsraad» gelezen «de dienstcommissie», en wordt ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel, voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» gelezen «het overlegorgaan».
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. dienstcommissie: een dienstcommissie als bedoeld in artikel 9.58 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
b. overlegorgaan: een overlegorgaan als bedoeld in het Algemeen militair ambtenarenreglement en het Reglement rechtstoestand dienstplichtige militairen alsmede een dienstcommissie als bedoeld in het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Besluit georganiseerd overleg sector defensie.
1. Ten aanzien van de aard en inhoud van het overleg met een dienstcommissie respectievelijk overlegorgaan, ten aanzien van de wijze waarop het overleg met een dienstcommissie respectievelijk overlegorgaan wordt gevoerd en ten aanzien van de bevoegdheden van een dienstcommissie respectievelijk overlegorgaan is van toepassing:
a. het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, of
b. het Algemeen militair ambtenarenreglement, het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen of het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie dan wel het Besluit georganiseerd overleg sector defensie.
2. Voor zover de wet bepalingen bevat omtrent rechten van de ondernemingsraad of leden daarvan waaromtrent de in het eerste lid bedoelde regelingen geen bepalingen bevatten, is de wet van toepassing.
1. In afwijking van de artikelen 8, vijfde lid, 15, achtste lid, en 19, tweede lid, van de wet is, voor zover ten aanzien van anderen dan ondernemingsraadsleden ter zake van ontslag artikel 21, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is, ten aanzien van degene op wie het Algemeen Rijksambtenarenreglement onderscheidenlijk het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is, artikel 126d, tweede en derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement onderscheidenlijk artikel 144, tweede en derde lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van overeenkomstige toepassing.
2. Ten aanzien van degenen, bedoeld in het eerste lid, op wie een overeenkomstige regeling als het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, is voor zover nodig het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op wie het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing is, met dien verstande dat in artikel 126d, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement in de plaats van artikel 6, tweede lid, onder d en e, wordt gelezen: artikel 2.3, vierde lid, onder c, en artikel 2.3, zesde lid, onder a, van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.
In afwijking van artikel 19, tweede lid, van de wet is, voor zover ten aanzien van anderen dan ondernemingsraadsleden ter zake van benadeling artikel 21, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is, ten aanzien van degene op wie het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing is, artikel 1.16 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing. Ten aanzien van degene op wie het Algemeen militair ambtenarenreglement, het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen of het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is, is artikel 16 van de Regeling onderdeelsoverlegorganen respectievelijk artikel 144, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing.
1. Tenzij hierna anders is bepaald, zijn de wet en dit besluit van toepassing op werknemers in onderwijsinrichtingen en op overeenkomstige wijze van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.
2. De artikelen 15 en 23c, onder a, van de wet, voor zover betrekking hebbend op de vorming van een of meer arbocommissies, zijn niet van toepassing op onderwijsinrichtingen.
1. Voor bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, onder a tot en met c, en onder e tot en met h, komen de rechten, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet, voor zover van toepassing, toe aan de leden van de medezeggenschapsraad.
2. Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen treedt voor de toepassing van artikel 1, achtste en negende lid, van de wet de medezeggenschapsraad in de plaats van de ondernemingsraad.
3. Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de leden van de medezeggenschapsraad of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.
Voor de in artikel 1.3, tweede lid, onder d, genoemde bekostigde onderwijsinrichting worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden, met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de dienstcommissie, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.
1. Artikel 3, eerste lid, onder f, voor zover niet betrekking hebbend op de veiligheid en de gezondheid, g en h, en artikel 24, tweede lid, onder ij, z, aa, met uitzondering van de ergonomische aspecten van de arbeid, ab, ac en ad, van de wet zijn niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.
2. Afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht geldt niet ten aanzien van leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.
3. In afwijking van artikel 40 van de wet worden ten aanzien van het recht een verzoek om wetstoepassing te doen, leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen niet als werknemer beschouwd.
Waar in de wet bepaalde verplichtingen worden opgelegd aan werknemers, zijn deze bepalingen niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.
De artikelen 8, 24a en 25 van de wet zijn niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.
Deze afdeling is van toepassing op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst met uitzondering van:
a. verrichtingen respectievelijk arbeid als bedoeld in artikel 2, eerste en vijfde lid, van de wet;
b. arbeid verricht door burgerpersoneel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten, instellingen en bedrijven.
Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst, welke gericht is op het daadwerkelijk uitoefenen van de taken, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, artikel 141 of 142 van het Wetboek van Strafvordering, of artikel 1, zesde lid, van de Brandweerwet 1985 voor zover deze taak betrekking heeft op het repressief optreden bij brand, ongevallen en rampen, zijn de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet van toepassing voor zover door de toepassing van deze artikelen een goede taakuitoefening niet wordt belemmerd.
1. Ten aanzien van arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst, welke gericht is op het daadwerkelijk uitoefenen van taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zijn de artikelen 35, 36, 37 en 38 van de wet van toepassing voor zover door de toepassing van deze artikelen een goede taakuitoefening niet wordt belemmerd.
2. Op arbeid verricht in rijksdienst geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.
3. Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt de toepassing van de wet bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van gegevens gebruik wordt gemaakt.
1. De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip dat niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren en dat zich bevindt in de territoriale zee, op een van de andere in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde scheepvaartwegen of in de haven van Scheveningen.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhoudsof reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het eerste lid bedoelde schepen die zich in Nederland bevinden alsmede ten aanzien van laden en lossen, tenzij deze arbeid wordt verricht door een werknemer die behoort tot de bemanning van een zeeschip als bedoeld in het eerste lid.
3. De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Luchtvaartwet, dat ter beschikking is gesteld aan een niet in Nederland gevestigde werkgever, tenzij:
a. deze werkgever daarin of daarop door in meerderheid in Nederland woonachtige werknemers arbeid doet verrichten;
b. het betreft laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.
4. De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Luchtvaartwet.
5. Het vierde lid geldt niet ten aanzien van laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het vierde lid bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.
1. Op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig is artikel 38 van de wet niet van toepassing, voor zover de toepassing van dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit de uitoefening van de bevoegdheden van de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in artikel 341 van het Wetboek van Koophandel respectievelijk artikel 95, eerste lid, van de Regeling Toezicht Luchtvaart.
2. Op arbeid verricht door de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in het eerste lid, in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig, is artikel 38 van de wet niet van toepassing voor zover de toepassing van dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit het Wetboek van Koophandel respectievelijk de Regeling Toezicht Luchtvaart.
Op arbeid verricht door werknemers in dienst van de N.V. Nederlandse Spoorwegen, werkzaam bij de Spoorwegpolitie en aangesteld als buitengewoon opsporingsambtenaar op grond van artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, zijn de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet niet van toepassing voor zover door toepassing van die artikelen een goede taakuitoefening wordt belemmerd.
1. De artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet zijn van toepassing op de in de justitiële inrichting door het justitieel personeel verrichte arbeid voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de inrichting of op het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en andere beperkingen die krachtens enige wettelijke bepaling door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op gedetineerden en jeugdigen met dien verstande, dat in plaats van de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet wordt gelezen de artikelen 32, zesde lid, 35, 36, 37 en 38 van de wet.
Ten aanzien van arbeid verricht door het justitieel personeel in de justitiële inrichtingen geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.
1. In afwijking van de artikelen 4, vierde en zesde lid, en 10, vierde lid, van de wet kan een gedetineerde of jeugdige kennis nemen van de inventarisatie en evaluatie, het jaarplan en het jaarverslag als in die artikelen bedoeld, voor zover de orde of de veiligheid in de justitiële inrichting daardoor niet in gevaar wordt gebracht.
2. In afwijking van artikel 4, zevende lid, van de wet pleegt de directeur van de justitiële inrichting vooraf overleg over het jaarplan met de gedetineerden en jeugdigen voor zover de orde of de veiligheid in de justitiële inrichting daardoor niet in gevaar wordt gebracht.
In afwijking van artikel 13 van de wet werken de directeur van de inrichting en de gedetineerden of jeugdigen zoveel mogelijk samen in het behartigen van de zorg voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid van gedetineerden en jeugdigen binnen de justitiële inrichting.
Tenzij in deze afdeling anders is bepaald is de wet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel.
1. De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van de voor het Ministerie van Defensie geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.
2. De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid in de openbare dienst verricht door of ten behoeve van de militaire inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van die gegevens gebruik wordt gemaakt.
De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van internationale verplichtingen.
De wet is niet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel:
a. ten tijde van oorlog, oorlogsgevaar of andere daaraan verwante of daarmee verband houdende buitengewone omstandigheden, waaronder begrepen de gevallen als opgesomd in artikel 71 van het Wetboek van Militair Strafrecht;
b. in door Onze Minister van Defensie te bepalen andere gevallen waarin de krijgsmacht wordt ingezet, waaronder begrepen de verlening van bijstand op grond van de artikelen 58, 59 of 60 van de Politiewet 1993 of op grond van artikel 146, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de verlening van steun in het openbaar belang.
Artikel 3, eerste lid, van de wet en de op artikel 24 van de wet gebaseerde artikelen 1.37 en 1.41, de afdelingen 5 en 6 van hoofdstuk 2, de hoofdstukken 3, 4, 5, 6 en 7 en de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 8 van dit besluit zijn niet van toepassing:
a. tijdens, direct voor en direct na oefeningen;
b. ten aanzien van militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen, bemande wapensystemen en eenheden met gereedstelling:
1°. voor zover afwijking van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen naar het oordeel van Onze Minister van Defensie noodzakelijk is in verband met de bouw, de constructie, de inrichting of de uitrusting van deze vaartuigen en wapensystemen;
2°. indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;
3°. voor zover de operationele taakuitvoering van deze vaartuigen en wapensystemen of van de eenheden met gereedstelling naar het oordeel van Onze Minister van Defensie door de toepassing van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen wordt belemmerd.
Voor zover de wet van toepassing is op arbeid verricht door defensiepersoneel is artikel 11 van die wet op arbeid verricht door defensiepersoneel:
a. dat belast is met enige politietaak of met bewakings- of beveiligingstaken, of
b. dat wachtdiensten verricht, of
c. dat is ingezet ter verlening van de bijstand, bedoeld in artikel 1.29, onder b, aan de politie, van toepassing, voor zover een goede taakuitoefening door de toepassing van genoemd artikel niet wordt belemmerd.
De artikelen 13, 14 en 16 van de wet zijn van toepassing behoudens:
a. tijdens oefeningen;
b. op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op het houden van oefeningen;
c. op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de arbeid, bedoeld in artikel 1.29.
1. De artikelen 35, 36 en 37 van de wet zijn niet van toepassing:
a. tijdens, direct voor en direct na oefeningen;
b. op eenheden met gereedstelling.
2. De artikelen 35, 36 en 37 van de wet zijn niet van toepassing op militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen:
a. indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;
b. in de gevallen, bedoeld in artikel 1.30, onder b, sub 3°.
3. De artikelen 35, 36 en 37 van de wet zijn van toepassing op het personeel van de Koninklijke Marechaussee, behoudens indien dit personeel daadwerkelijk bezig is met de uitvoering van de specifieke taken, die de Koninklijke Marechaussee in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 zijn opgedragen.
4. In aanvulling op het derde lid, zijn de artikelen 35, 36 en 37 van de wet van toepassing op de arbeid verricht door personeel van de Koninklijke Marechaussee in geval van de verlening van bijstand, bedoeld in artikel 1.29, onder b, voor zover door de toepassing van die artikelen een goede uitoefening van die bijstandsverlening niet wordt belemmerd.
Artikel 38 van de wet is niet van toepassing op militair personeel.
In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 94/33/EEG van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG L 216).
1. Indien in een bedrijf of inrichting een of meer jeugdige werknemers werkzaam zijn of plegen te zijn wordt in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan:
a. de leeftijd van de jeugdige werknemer;
b. de specifieke gevaren op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn in verband met de arbeid als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer;
c. de uitrusting en inrichting van de arbeidsplaats;
d. de aard, de mate en de duur van de blootstelling aan stoffen, agentia en fysische factoren;
e. de keuze en het gebruik van arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen;
f. het geheel van werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting en de organisatie daarvan, en
g. het opleidingsniveau van de jeugdige werknemers en de aan hen te geven voorlichting.
2. Voorts wordt in de inventarisatie en evaluatie bijzondere aandacht besteed aan de niet-volledige lijst van agentia, procédés en werkzaamheden, opgenomen in de bijlage bij de richtlijn.
1. Indien in een bedrijf of inrichting jeugdige werknemers arbeid verrichten, wordt op die arbeid adequaat deskundig toezicht uitgeoefend. De inhoud en de mate van het toezicht is afhankelijk van de uit de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, gebleken gevaren die kunnen ontstaan, indien deskundig toezicht ontbreekt.
2. Indien uit de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor ongevallen als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden, mag die arbeid slechts worden verricht, indien het deskundig toezicht zodanig is georganiseerd dat die gevaren worden voorkomen. Indien dat niet mogelijk is, mag die arbeid niet door jeugdige werknemers worden verricht.
1. In aanvulling op artikel 24a van de wet worden jeugdige werknemers in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, zodra uit de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor ongevallen als gevolg van het gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden.
2. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt uitgevoerd door een arbodienst, waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
Deze afdeling en hoofdstuk 4, afdeling 10, paragraaf 2, hoofdstuk 6, afdeling 6, paragraaf 3, en hoofdstuk 7, afdeling 6, paragraaf 2, met uitzondering van artikel 7.38, tweede lid, zijn niet van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.
In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348).
Indien in een bedrijf of inrichting een zwangere werknemer of een werknemer tijdens de lactatie werkzaam is of pleegt te zijn, wordt in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan de niet-limitatieve lijst van agentia, procédés en arbeidsomstandigheden, opgenomen in bijlage I bij de richtlijn
1. Onverminderd artikel 4:5 van de Arbeidstijdenwet, organiseert de werkgever de arbeid van een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie zodanig, richt de arbeidsplaats zodanig in, past een zodanige productie- en werkmethode toe en laat zodanige arbeidsmiddelen gebruiken, dat de arbeid voor die werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor haar veiligheid en gezondheid en geen terugslag kan veroorzaken op de zwangerschap of lactatie.
2. Indien nakoming van het eerste lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt door een tijdelijke aanpassing van de arbeid of door een tijdelijke aanpassing van de arbeids- en rusttijden voorkomen dat gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie wordt veroorzaakt, en wordt voorkomen dat een terugslag kan worden veroorzaakt op de zwangerschap of lactatie.
3. Indien nakoming van het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt aan de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk andere arbeid gegeven.
4. Indien nakoming van het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk vrijgesteld van het verrichten van arbeid.
1. Dit besluit is niet van toepassing op thuiswerk, tenzij uitdrukkelijk regels voor thuiswerk zijn gesteld. In dat laatste geval wordt onder werkgever mede verstaan thuiswerkgever en wordt onder werknemer mede verstaan thuiswerker.
2. Indien een thuiswerker tevens een jeugdige werknemer is, zijn uitsluitend de bepalingen die voor de thuiswerker zijn vastgesteld van toepassing.
Van de thuiswerkers zijn gegevens beschikbaar omtrent naam, adres en woonplaats alsmede van de werkzaamheden die door de betreffende thuiswerkers worden verricht en van de stoffen, hulpmiddelen en werktuigen die daarbij worden gebruikt.
Het is niet toegestaan aan de thuiswerker een grotere hoeveelheid aan grondstoffen, halffabrikaten en gerede producten in voorraad te geven of te laten houden dan voor de arbeid strikt noodzakelijk is.
1. Indien aan een thuiswerker in verband met het verrichten van arbeid een ongeval als bedoeld in artikel 9, eerste of derde lid, van de wet overkomt, wordt door de thuiswerker hiervan onverwijld mededeling gedaan aan de thuiswerkgever.
2. De in het eerste lid bedoelde mededeling doet de thuiswerker eveneens, indien zich een gebeurtenis heeft voorgedaan, waarbij grote materiële schade als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet is ontstaan en waarbij tevens gevaar voor de veiligheid of de gezondheid voor de thuiswerker heeft bestaan.
Voor de toepassing van artikel 4, zesde lid, van de wet worden aangewezen de bedrijven of inrichtingen waarin honderd of meer werknemers in dienst van de werkgever werkzaam zijn.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. brandbare stof: een stof die een procestemperatuur heeft gelijk aan of hoger dan het vlampunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky voor vlampunten tot en met 65° C of bepaald met het toestel van Pensky-Martens voor vlampunten boven 65° C;
b. extreem toxische stof:
1°. een stof die acuut giftige eigenschappen bezit en daardoor gevaar voor de gezondheid kan opleveren bij een eenmalige betrekkelijk korte blootstelling, al dan niet met uitgestelde werking, en die als kenmerk heeft
– dat de lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende vier uur, kleiner is dan of gelijk is aan 20 milligram per kubieke meter, of
– dat de lethale dosis 50 oraal bij toediening aan de rat, kleiner is dan of gelijk is aan 1 milligram per kilogram, of
– dat de lethale dosis 50 percutaan bij toediening aan de rat, kleiner is dan of gelijk is aan 2 milligram per kilogram;
2°. de volgende voor de mens carcinogene stoffen met een hoge potentie: 2-acetylaminofluoreen, 4-aminobifenyl, benzidine, bischloormethylether, dialkylnitrosaminen, 4-dimethylaminoazobenzeen, methylnitroso-ureum, 2-naftylamine, 4-nitrobifenyl en 3-nitronaftylamine;
c. toxische stof: een stof, niet zijnde een extreem toxische stof, die acuut giftige eigenschappen bezit en daardoor gevaar voor de gezondheid kan opleveren bij een eenmalige betrekkelijk korte blootstelling, al dan niet met uitgestelde werking, en die als kenmerk heeft dat de lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende één uur, kleiner is dan of gelijk is aan 20 000 milligram per kubieke meter;
d. ontplofbare stof: een stof, daaronder mede begrepen een mengsel van stoffen, die de inherente eigenschap bezit zonder toetreding van zuurstof te kunnen exploderen bij blootstelling aan licht, schok, wrijving of warmte dan wel door zelfopwarming;
e. installatie: een installatie voor bewerking of een installatie voor opslag;
f. installatie voor bewerking: het stelsel van vaten, apparaten en leidingen dat ten aanzien van de omsloten stof een geheel vormt of kan vormen en dient voor de vervaardiging, bewerking, verwerking, verlading of vernietiging van deze stof;
g. installatie voor opslag: de tanks, silo's, bunkers en verpakkingseenheden die dienen voor opslag met dien verstande, dat deze eenheden buiten de ruimtelijke begrenzing van een installatie voor bewerking zijn gelegen en waarbij wat betreft tanks, silo's en bunkers elke eenheid als een op zich zelf staande installatie voor opslag moet worden beschouwd;
h. procestemperatuur: de temperatuur die bij opslag of bij bewerking onder normale bedrijfscondities maximaal kan worden bereikt;
i. omhulling: een constructie die een installatie voor bewerking of opslag omsluit, die de natuurlijke ventilatie van de omsloten installatie bemoeilijkt of verhindert en waarbinnen door werknemers regelmatig arbeid wordt verricht;
j. grenswaarde: de hoeveelheid van een stof, uitgedrukt in kilogrammen, die bij plotseling vrijkomen het leven of de gezondheid van een op globaal 100 meter afstand van het emissiepunt verblijvende werknemer nog kan bedreigen.
1. Voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet worden aangewezen de installaties waarin zich een hoeveelheid van brandbare, extreem toxische, toxische of ontplofbare stoffen, uitgedrukt in kilogrammen, bevindt, welke, vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactor of -factoren, gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde, vermenigvuldigd met de faseringsfactor.
2. Voor een installatie waarin zich een stof of een groep van stoffen met een identieke grenswaarde onder verschillende omstandigheden bevindt, wordt elke onder dezelfde omstandigheden verkerende deelhoeveelheid van de stof of groep van stoffen vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactoren. Een installatie als bedoeld in het eerste lid, is dan aangewezen, indien de som van de al dan niet gecorrigeerde deelhoeveelheden gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde van de desbetreffende stof of groep van stoffen, vermenigvuldigd met de faseringsfactor.
3. Voor een installatie waarin zich stoffen met verschillende grenswaarden bevinden, wordt elke hoeveelheid van een stof of groep van stoffen met een identieke grenswaarde vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactoren. Een installatie als bedoeld in het eerste lid, is dan aangewezen, indien voor een van de in artikel 2.4, eerste lid, onder a of b, of artikel 2.4, tweede lid, genoemde categorieën van stoffen, de som van de quotiënten van de desbetreffende al dan niet gecorrigeerde hoeveelheden en grenswaarden van de tot die categorie behorende stoffen die in de installatie aanwezig zijn, vermenigvuldigd met de faseringsfactor, gelijk is aan of groter is dan 1.
4. De in dit artikel bedoelde vermenigvuldiging met een omstandigheidsfactor of -factoren vindt geen toepassing ten aanzien van ontplofbare stoffen.
1. De in artikel 2.3, eerste lid, bedoelde grenswaarde bedraagt:
a. voor brandbare stoffen: 10 000 kilogram;
b. voor extreem toxische stoffen: 1 kilogram;
c. voor ontplofbare stoffen: de hoeveelheid waarvan de explosie-energie equivalent is aan de explosie-energie van 1000 kilogram trinitrotolueen, waarbij de explosie-energie van trinitrotolueen wordt gesteld op 4 600 kilojoule per kilogram.
2. Voor toxische stoffen worden de grenswaarden, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, afgeleid op basis van de toxicologische gegevens en de fysische omstandigheid bij 25° C van de grenswaarde voor chloor, waarbij de grenswaarde voor chloor op 300 kilogram wordt gesteld. Bij deze afleiding wordt uitgegaan van een lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende één uur aan de stof.
De in artikel 2.3, eerste lid, bedoelde omstandigheidsfactoren zijn:
a. voor een stof die zich bevindt in een installatie voor bewerking: 1;
b. voor een stof die zich bevindt in een installatie voor opslag: 0,01;
c. voor een installatie die is opgesteld in de open lucht: 1;
d. voor een installatie die is opgesteld in een omhulling: 10;
e. voor een stof die in de vloeibare fase verkeert en waarvan de procestemperatuur gelijk is aan het atmosferisch kookpunt van die stof: 1; voor elke 10° C dat deze procestemperatuur boven het atmosferisch kookpunt ligt wordt deze factor verhoogd met 1 tot een maximum van 10, afgerond op een geheel getal, en voor elke 10° C dat de procestemperatuur onder het atmosferisch kookpunt ligt, wordt deze factor verminderd met 0,1 tot een minimum van 0,1, afgerond op één decimaal;
f. voor een stof die in de vloeibare fase verkeert en waarvan de procestemperatuur lager is dan de omgevingstemperatuur, zijnde 25° C: 1; voor elke 50 °C dat het atmosferisch kookpunt van de desbetreffende stof onder de 25 °C ligt wordt deze factor verhoogd met 1 tot een maximum van 4, afgerond op hele getallen;
g. voor procesomstandigheden waar zowel de onder e, als de onder f genoemde factoren van toepassing zijn, geldt een vermenigvuldigingsfactor die gelijk is aan de som van de vermenigvuldigingsfactoren e en f, verminderd met 1 en met een maximum van 10;
h. voor een stof die in de gasfase verkeert: 10;
i. voor een stof die in de vaste fase verkeert: 0,1.
1. Binnen een arbodienst zijn deskundigen werkzaam op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, de arbeidshygiëne, de veiligheidskunde en de arbeids- en organisatiekunde.
2. Een deskundige beschikt over voldoende deskundigheid en ervaring op een vakgebied als bedoeld in het eerste lid, indien hij is ingeschreven in een bij ministeriële regeling aan te wijzen register of beschikt over een certificaat van vakbekwaamheid dat is afgegeven door een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
3. Voor zover ten aanzien van een van de vakgebieden, bedoeld in het eerste lid, geen register of door Onze Minister geen instelling voor de afgifte van een certificaat van vakbekwaamheid is aangewezen, worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de vereiste deskundigheid en ervaring op dat vakgebied.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vereiste deskundigheden en de ervaring van overig personeel dat binnen de arbodienst werkzaam is.
Indien op een of meer vakgebieden diploma's zijn vereist voor inschrijving in een register, voor afgifte van een certificaat van vakbekwaamheid of voor de vereiste deskundigheid, bedoeld in artikel 2.7, wordt met die diploma's gelijkgesteld een door Onze Minister of door een bij ministeriële regeling aangewezen instelling met betrekking tot opleidingen op een van deze vakgebieden afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene Wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's.
1. Een arbodienst:
a. vervult zijn taken met inachtneming van de stand van de wetenschap en van de algemeen erkende regelen der techniek;
b. adviseert inzake het voeren van een gestructureerd, systematisch en adequaat arbeidsomstandighedenen ziekteverzuimbeleid op een wijze die het meest bijdraagt aan de effectuering daarvan, waarbij met name rekening wordt gehouden met bijzondere groepen van werknemers en waarbij tevens binnen het bedrijf of de inrichting plaatsgevonden gebeurtenissen worden betrokken;
c. onderkent en beoordeelt de gevaren, zowel van het technisch systeem als van de organisatie en het menselijk gedrag, waarbij tevens binnen het bedrijf of de inrichting plaatsgevonden gebeurtenissen worden betrokken;
d. evalueert de dienstverlening;
e. draagt zorg voor de continuïteit van de dienstverlening, en
f. behandelt klachten over de dienstverlening.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het functioneren van de arbodienst.
1. Een externe arbodienst bezit rechtspersoonlijkheid en heeft in hoofdzaak tot doel het vervullen van de taken, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de wet.
2. Op elk van de in artikel 2.7, eerste lid, genoemde vakgebieden is ten minste één deskundige werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd.
Een arbodienst beschikt over zodanige huisvesting en outillage dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers van de aangesloten bedrijven is gewaarborgd.
1. De externe arbodienst of de werkgever van de interne arbodienst doet desgevraagd statistische gegevens met betrekking tot de uitoefening van de taken toekomen aan Onze Minister.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aard van de in het eerste lid bedoelde gegevens en de vorm waarin alsmede de frequentie waarmee deze gegevens worden toegezonden.
1. Het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder b, wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de werkgever en de externe arbodienst. In deze overeenkomst wordt in ieder geval de taakverdeling vastgelegd tussen de deskundige werknemers, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a, van de wet en de betrokken deskundigen van de externe arbodienst.
2. Het samenwerkingsverband wordt aangegaan voor een periode die in ieder geval even lang is als de geldigheidsduur van het certificaat arbodienst dat ten behoeve van dat samenwerkingsverband wordt verleend.
1. Een externe arbodienst beschikt over een certificaat arbodienst.
2. De werkgever beschikt ten behoeve van zijn interne arbodienst over een certificaat arbodienst.
1. Een certificaat arbodienst wordt op schriftelijke aanvraag verleend door Onze Minister of door een bij ministeriële regeling daartoe aangewezen instelling, voor een periode van ten hoogste vier jaar.
2. Een certificaat arbodienst wordt verleend, indien wordt voldaan aan hetgeen bij de wet en bij of krachtens deze afdeling is voorgeschreven.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij een aanvraag worden verstrekt en wordt bepaald welke vergoeding voor de aanvraag, de behandeling en de verstrekking van een certificaat is verschuldigd.
4. Een certificaat arbodienst kan worden geweigerd, onder voorschriften verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan de bij de wet of bij of krachtens deze afdeling gestelde voorschriften. Indien een certificaat onder voorschriften wordt verleend of verlengd omdat niet of niet volledig wordt voldaan aan de bij de wet of bij of krachtens deze afdeling gestelde voorschriften, wordt in die voorschriften aangegeven binnen welke termijn zal zijn voldaan aan hetgeen bij de wet of bij of krachtens deze afdeling is voorgeschreven. Die termijn is in geen geval langer dan vier jaar.
5. Indien een aan een externe arbodienst verleend certificaat arbodienst wordt ingetrokken, niet wordt verlengd of indien aan de verlenging daarvan voorschriften zijn verbonden, doet de dienst daarvan terstond mededeling aan de werkgever te wiens behoeve de taken worden uitgeoefend en aan de ondernemingsraad. Bij het ontbreken van een ondernemingsraad zorgt de werkgever ervoor dat de belanghebbende werknemers zo spoedig mogelijk van deze mededeling op de hoogte worden gesteld.
6. Indien een ten behoeve van een interne arbodienst verleend certificaat arbodienst wordt ingetrokken, niet wordt verlengd of indien aan de verlenging daarvan voorschriften zijn verbonden, doet de werkgever daarvan terstond mededeling aan de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, aan de belanghebbende werknemers alsmede, ingeval sprake is van een samenwerkingsverband, aan de betrokken externe arbodiensten.
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bedrijfshulpverlener: de door een werkgever op grond van artikel 22 van de wet met bedrijfshulpverleningstaken belaste werknemer;
b. bedrijfshulpverlening: de daadwerkelijke uitvoering van de taken op het gebied van de bedrijfshulpverlening, bedoeld in artikel 23 van de wet, zulks zo nodig in samenwerking met de hulpverleningsorganisaties die bij een ongeval of brand een taak hebben;
c. ongeval: een aan een of meer in een bedrijf of inrichting aanwezige werknemers of andere personen overkomen gebeurtenis, niet zijnde brand, die schade aan de gezondheid tot vrijwel onmiddellijk gevolg heeft gehad of direct gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van die werknemers of andere personen doet ontstaan;
d. hulpverleningsorganisaties: gespecialiseerde organisaties voor hulpverlening die in het kader van de openbare veiligheid of gezondheid opereren.
Bij de organisatie van bedrijfshulpverlening wordt ten minste rekening gehouden met de volgende factoren:
a. de aard, de grootte en de ligging van het bedrijf of de inrichting;
b. de in het bedrijf of de inrichting aanwezige gevaren en de voor het bedrijf of de inrichting maatgevend geachte brandscenario's bij de bepaling waarvan rekening is gehouden met eventueel voor het bedrijf of de inrichting door de overheid van toepassing verklaarde uitgangspunten van beveiliging tegen brand;
c. het redelijkerwijs te verwachten aantal aanwezige werknemers en andere personen alsmede de tijdstippen waarop zij aanwezig zijn of plegen te zijn;
d. het redelijkerwijs te verwachten aantal personen dat zich bij een ongeval of brand niet zelfstandig in veiligheid kan brengen;
e. de opkomsttijd en mogelijkheden van brandweer en andere hulpverleningsorganisaties;
f. de aanwezigheid van een infrastructuur op het gebied van de arbeidsomstandigheden;
g. de mogelijkheid om met andere arbeidsorganisaties samen te werken;
h. de inschakeling van externe deskundigen.
1. De bedrijfshulpverlening wordt zodanig georganiseerd dat binnen enkele minuten na het plaatsvinden van een ongeval of brand, de bedrijfshulpverleningstaken op adequate wijze kunnen worden vervuld en dat na aankomst van hulpverleningsorganisaties deze op adequate wijze kunnen worden bijgestaan.
2. Onder alle omstandigheden en met inachtneming van artikel 2.19 zijn bedrijfshulpverleners bereikbaar en beschikbaar om bij een ongeval of brand de bedrijfshulpverleningstaken te vervullen.
3. Indien de veiligheid of de gezondheid van andere werknemers in de nabije omgeving kunnen worden bedreigd, worden door de betrokken werkgevers op het gebied van de bedrijfshulpverlening zodanige organisatorische maatregelen genomen dat de betrokken bedrijfshulpverleners bij een ongeval of brand over en weer bijstand kunnen verlenen.
1. Het aantal bedrijfshulpverleners is zodanig dat onder alle omstandigheden de vervulling van de taken op het gebied van de bedrijfshulpverlening gewaarborgd is.
2. Onverminderd het eerste lid is in een bedrijf of inrichting waar ten hoogste 250 werknemers werkzaam plegen te zijn, ten minste één bedrijfshulpverlener per 50 of minder aanwezige werknemers aanwezig. Indien in een bedrijf of inrichting slechts één werknemer aanwezig is, beschikt deze over doeltreffende middelen om zich bij een ongeval of brand snel in veiligheid te kunnen stellen.
3. Onverminderd het eerste lid zijn in een bedrijf of inrichting waar meer dan 250 werknemers werkzaam plegen te zijn, in afwijking van het tweede lid, ten minste vijf bedrijfshulpverleners aanwezig. Het tweede lid, laatste volzin, is van toepassing.
4. Indien werkgevers ter uitvoering van hun taken op het gebied van de bedrijfshulpverlening gezamenlijke bedrijfshulpverlening organiseren, worden de afspraken dienaangaande schriftelijk vastgelegd. In dat geval worden voor de toepassing van deze afdeling de betrokken bedrijven of inrichtingen als een geheel beschouwd.
5. De werkgevers die afspraken hebben gemaakt als bedoeld in het vierde lid worden geacht aan de verplichtingen op grond van deze afdeling te hebben voldaan, indien de bedrijfshulpverlening voor het geheel van de betrokken bedrijven of inrichtingen gewaarborgd is.
Ten behoeve van de werknemers zijn voldoende biljetten opgehangen waarop op eenvoudige wijze is aangegeven wat te doen indien zich een ongeval of brand voordoet.
1. De bedrijfshulpverleners zijn zodanig opgeleid, dat de bedrijfshulpverlening gewaarborgd is.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voor daarbij aan te wijzen categorieën bedrijven of inrichtingen of in verband met bijzondere gevaren, regels worden gesteld met betrekking tot opleiding, deskundigheid en ervaring van bedrijfshulpverleners.
Voor bedrijfshulpverleners worden herhalingscursussen en oefeningen of andere activiteiten georganiseerd waaraan de bedrijfshulpverleners deelnemen. Deze cursussen, oefeningen of activiteiten zijn van een zodanige inhoud en frequentie dat de kennis en vaardigheden van de bedrijfshulpverleners op het voor een adequate bedrijfshulpverlening vereiste niveau gehandhaafd blijven.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. richtlijn: Richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L 245);
b. coördinator voor de ontwerpfase: de natuurlijke of rechtspersoon die belast is met de in artikel 2.30 genoemde taken inzake veiligheid en gezondheid gedurende de studie-, de ontwerp- en de uitwerkingsfase van het ontwerp van een bouwwerk;
c. coördinator voor de uitvoeringsfase: de natuurlijke of rechtspersoon die belast is met de in artikel 2.34 genoemde taken inzake veiligheid en gezondheid gedurende de totstandbrenging van een bouwwerk.
Voor de toepassing van artikel 28, eerste lid, van de wet worden aangewezen de opdrachtgever, de ontwerpende en de uitvoerende partij.
Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën in dagbouw als bedoeld in afdeling 6.
1. Overeenkomstig het bij ministeriële regeling voorgeschreven model wordt een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet vóór de aanvang van de werkzaamheden op de bouwplaats, in kennis gesteld van de voorgenomen totstandbrenging van een bouwwerk, indien:
a. de geraamde duur van de totstandbrenging van het bouwwerk meer dan 30 werkdagen beslaat en op die bouwplaats meer dan 20 werknemers tegelijkertijd arbeid zullen gaan verrichten, of
b. met de totstandbrenging van het bouwwerk meer dan 500 mensdagen zullen zijn gemoeid.
2. De kennisgeving wordt zichtbaar op de bouwplaats aangebracht. Indien met betrekking tot de in de kennisgeving vermelde gegevens veranderingen optreden, wordt deze dienovereenkomstig gewijzigd.
1. Ten aanzien van een bouwwerk als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn of een bouwwerk ten aanzien waarvan een kennisgeving als bedoeld in artikel 2.26 wordt gedaan, wordt een veiligheids- en gezondheidsplan opgesteld, waarin ten minste vermeld worden:
a. een beschrijving van het tot stand te brengen bouwwerk;
b. een overzicht van de bij de totstandbrenging van het bouwwerk betrokken natuurlijke of rechtspersonen op de bouwplaats;
c. de naam van de coördinator voor de ontwerpfase;
d. de naam van de coördinator voor de uitvoeringsfase;
e. de inventarisatie en evaluatie van de gevaren overeenkomstig artikel 4 van de wet;
f. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de samenwerking tussen werkgevers en in voorkomende gevallen zelfstandig werkenden op de bouwplaats, welke voorzieningen daarbij zullen worden getroffen en op welke wijze op die voorzieningen toezicht zal worden uitgeoefend;
g. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de samenwerking en het overleg tussen werkgevers en werknemers op de bouwplaats en de wijze waarop de voorlichting en het onderricht van deze werknemers plaatsvindt.
2. In de ontwerpfase van het bouwproces worden in ieder geval de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, c, en e, vermeld. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder b, d, f en g, worden in de ontwerpfase vermeld, tenzij deze gegevens in die fase redelijkerwijs niet kenbaar zijn. In dat geval geschiedt de invulling daarvan vóór de aanvang van de werkzaamheden in de uitvoeringsfase van het bouwproces.
3. Indien met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde gegevens gedurende de ontwerpfase of uitvoeringsfase van het bouwproces veranderingen optreden wordt het plan dienovereenkomstig gewijzigd.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Ten behoeve van een bouwplaats waar twee of meer werkgevers dan wel één werkgever en een of meer zelfstandig werkenden dan wel twee of meer zelfstandig werkenden arbeid doen of gaan verrichten in verband met de totstandbrenging van een bouwwerk, worden een of meer cordinatoren voor de ontwerpfase aangesteld.
In de studie-, de ontwerp- en de uitwerkingsfase van het ontwerp van een bouwwerk worden bij de bouwkundige, technische of organisatorische keuzen in verband met de planning van de verschillende onderdelen van het bouwwerk of de fasen waarin het bouwwerk of de onderdelen daarvan tot stand worden gebracht, alsmede bij de raming van de duur van deze onderdelen of fasen, de artikelen 3, 4, eerste lid, en 6 van de wet in acht genomen. Voor zover van toepassing wordt daarbij tevens rekening gehouden met veiligheids- en gezondheidsplannen als bedoeld in artikel 2.27, die gedurende de ontwerpfase met betrekking tot verschillende onderdelen van het bouwwerk of de fasen waarin het bouwwerk of de onderdelen daarvan tot stand worden gebracht, zijn of worden opgesteld en met dossiers als bedoeld in artikel 2.30, onder c alsmede met de wijzigingen daarvan op grond van artikel 2.34, onder g.
De coördinator voor de ontwerpfase heeft tot taak om:
a. de uitvoering van artikel 2.29 te coördineren;
b. te zorgen voor de opstelling van een veiligheids- en gezondheidsplan als bedoeld in artikel 2.27;
c. een dossier samen te stellen, waarin de voor de veiligheid en gezondheid van werknemers van belang zijnde bouwkundige en technische kenmerken of kenmerken betreffende de inrichting of outillage van het bouwwerk zijn beschreven waarmee bij het verrichten van mogelijke latere werkzaamheden aan het bouwwerk rekening moet worden gehouden, dat is bestemd voor de eigenaar of beheerder van het bouwwerk dan wel degene die kan beslissen over de uitvoering van bedoelde werkzaamheden.
Overeenkomstig het bij of krachtens deze paragraaf bepaalde:
a. zorgt de opdrachtgever ervoor dat de bij of krachtens de artikelen 2.26 tot en met 2.29 gestelde voorschriften worden nageleefd;
b. neemt de opdrachtgever zodanige maatregelen en richt hij de werkzaamheden zodanig in dat:
1°. door de coördinator voor de ontwerpfase de taken worden uitgeoefend, bedoeld in artikel 2.30;
2°. de coördinator voor de ontwerpfase zijn taken naar behoren kan vervullen;
c. zorgt de opdrachtgever ervoor dat het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.27, deel uitmaakt van het bestek betreffende het bouwwerk.
1. Ten aanzien van een opdrachtgever-consument zorgt de ontwerpende partij ervoor dat wordt voldaan aan artikel 2.31.
2. Indien twee of meer ontwerpende partijen zich ieder afzonderlijk jegens de opdrachtgever-consument hebben verbonden om een deel van het ontwerp van een bouwwerk tot stand te brengen, wordt in een schriftelijke overeenkomst tussen deze partijen vastgelegd door wie aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 2.31, wordt voldaan.
Ten behoeve van een bouwplaats waar twee of meer werkgevers dan wel één werkgever en een of meer zelfstandig werkenden dan wel twee of meer zelfstandig werkenden arbeid gaan of doen verrichten in verband met de totstandbrenging van een bouwwerk, worden een of meer coördinatoren voor de uitvoeringsfase aangesteld.
De coördinator voor de uitvoeringsfase heeft tot taak om:
a. de door werkgevers respectievelijk zelfstandig werkenden op grond van de artikelen 2.38 en 2.39 te nemen maatregelen bij de technische of organisatorische keuzen in verband met de planning van de verschillende onderdelen van het bouwwerk of de fasen waarin het bouwwerk of de onderdelen daarvan tot stand worden gebracht, alsmede bij de raming van de duur van de uitvoering van deze onderdelen of fasen, te coördineren, opdat die werkgevers en, indien nodig ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers, zelfstandig werkenden op de bouwplaats, de betreffende maatregelen op samenhangende wijze toepassen;
b. de samenwerking tussen de werkgevers die tegelijkertijd of elkaar opvolgend arbeid doen verrichten te organiseren en te coördineren als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder f en daarbij in voorkomende gevallen mede de op de bouwplaats werkzame zelfstandig werkenden te betrekken;
c. het in artikel 2.27, eerste lid, onder f bedoelde toezicht te coördineren;
d. de voorlichting van werknemers op de bouwplaats te coördineren;
e. de nodige maatregelen te nemen opdat alleen bevoegde personen de bouwplaats kunnen betreden;
f. ervoor te zorgen dat de gegevens, bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder b, d, f en g, voor zover nodig, in het veiligheids- en gezondheidsplan worden vermeld;
g. ervoor te zorgen dat het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.27, en het dossier, bedoeld in artikel 2.30, onder c, worden aangepast indien de voortgang van het bouwwerk of de onderdelen daarvan daartoe aanleiding geven;
h. zo nodig aanwijzingen te geven indien werkgevers of zelfstandig werkenden naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze uitvoering geven aan een samenhangende toepassing van hun verplichtingen als bedoeld onder a en b.
1. De opdrachtgever zorgt ervoor dat de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 2.33 en 2.34, zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst met de uitvoerende partij.
2. Indien twee of meer uitvoerende partijen zich ieder afzonderlijk jegens de opdrachtgever verbonden hebben om een deel van het bouwwerk tot stand te brengen, zorgt de opdrachtgever ervoor dat de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 2.33 en 2.34, zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst met een van die uitvoerende partijen.
1. Ten aanzien van een opdrachtgever-consument zorgt de ontwerpende partij ervoor dat wordt voldaan aan artikel 2.35.
2. Artikel 2.32, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Overeenkomstig de artikelen 2.33 en 2.34:
a. zorgt de uitvoerende partij ervoor dat een coördinator voor de uitvoeringsfase wordt aangesteld;
b. neemt de uitvoerende partij zodanige maatregelen en richt hij de werkzaamheden zodanig in dat:
1°. door de coördinator voor de uitvoeringsfase de taken worden uitgeoefend, bedoeld in artikel 2.34;
2°. de coördinator voor de uitvoeringsfase zijn taken naar behoren kan vervullen.
2. De uitvoerende partij zorgt ervoor dat de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de samenwerking en het overleg tussen werkgevers en werknemers op de bouwplaats op passende wijze wordt gecoördineerd.
1. Bij de uitvoering van zijn verplichtingen op grond van de artikelen 3, 4, 6 en 30, eerste lid, van de wet neemt de werkgever, die met betrekking tot de totstandbrenging van een bouwwerk op een bouwplaats arbeid doet verrichten, doeltreffende maatregelen ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers op die bouwplaats. Deze maatregelen hebben met name betrekking op:
a. het in goede orde en met voldoende bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers in stand houden van de bouwplaats;
b. de veilige plaatsing van de verschillende werkplekken op de bouwplaats, rekening houdend met de toegangsmogelijkheden tot die bouwplaats en de verbindingswegen daarop;
c. het interne transport van de verschillende materialen op de bouwplaats;
d. het onderhoud, de controle vóór inbedrijfstelling en de periodieke controle van installaties en toestellen, teneinde gebreken te voorkomen die de veiligheid en gezondheid van werknemers in gevaar kunnen brengen;
e. de afbakening en inrichting van zones voor definitieve en tussenopslag van verschillende materialen, met name in geval van gevaarlijke materialen of stoffen;
f. de voorzieningen voor de verwijdering van gebruikte gevaarlijke materialen;
g. de opslag en de verwijdering of de afvoer van afval en puin;
h. de aanpassing van de daadwerkelijke duur van de uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot de totstandbrenging van het bouwwerk of de fasen waarin die werkzaamheden worden uitgevoerd, afhankelijk van de ontwikkeling met betrekking tot de voortgang van het bouwwerk op de bouwplaats;
i. de samenwerking met andere werkgevers en zelfstandig werkenden op de bouwplaats;
j. de wisselwerking met exploitatiewerkzaamheden op of in de nabijheid van de bouwplaats.
2. De mede op grond van het eerste lid te nemen maatregelen voldoen in ieder geval aan de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 3 van dit besluit.
3. De werkgever is verplicht tot naleving van en medewerking aan het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.27, voor zover en op de wijze als daarin ten aanzien van de door hem te verrichten of te doen verrichten werkzaamheden is bepaald en daarbij rekening te houden met de aanwijzingen van de coördinator voor de uitvoeringsfase.
4. Voor zover de werkgever met betrekking tot de totstandbrenging van een bouwwerk op een bouwplaats zelf arbeid verricht, zijn ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op die bouwplaats artikel 12 van de wet, hoofdstuk 7 en de artikelen 8.1, eerste tot en met vijfde lid, en zevende lid, 8.2 en 8.3 van dit besluit ten aanzien van hem van overeenkomstige toepassing.
Ten aanzien van een zelfstandig werkende die met betrekking tot de totstandbrenging van een bouwwerk op een bouwplaats arbeid verricht, zijn ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op die bouwplaats de artikelen 12 en 30, eerste lid, van de wet, artikel 2.38, hoofdstuk 7 en de artikelen 8.1, eerste tot en met vijfde lid, en zevende lid, 8.2 en 8.3 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën in dagbouw met behulp van baggermaterieel.
1. Ter verzekering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers worden de nodige maatregelen genomen opdat:
a. wanneer bemande arbeidsplaatsen in de winningsindustrie in gebruik zijn, toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijke persoon;
b. werkzaamheden waaraan een bijzonder gevaar is verbonden, uitsluitend aan vakbekwaam personeel met voldoende ervaring worden opgedragen en overeenkomstig de verstrekte instructies worden uitgevoerd;
c. met regelmatige tussenpozen de nodige veiligheidsoefeningen worden gehouden;
d. situaties die een ernstig gevaar vormen, onverwijld worden gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
2. Opdat in geval van nood onmiddellijk hulp-, vlucht-, evacuatie- en reddingsmaatregelen kunnen worden genomen, worden, in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, de nodige alarm- of andere communicatiesystemen ter beschikking gesteld.
3. Indien op een arbeidsplaats in de winningsindustrie slechts één werknemer aanwezig is, beschikt deze over telecommunicatiemiddelen om zich met anderen in verbinding te kunnen stellen.
1. Voor de toepassing van artikel 30, tweede lid, van de wet worden aangewezen de werkzaamheden verricht in de winningsindustrie in dagbouw.
2. Voor de aanvang van het werk wordt een veiligheids- en gezondheidsplan opgesteld, waarin ten minste vermeld worden:
a. de inventarisatie en evaluatie van de gevaren, bedoeld in artikel 4 van de wet;
b. de maatregelen, bedoeld in artikel 4 van de wet, waarbij met name aandacht is besteed aan de maatregelen die zijn of worden genomen om aan de voorschriften van deze afdeling en de afdelingen 1 en 3 van hoofdstuk 3 van dit besluit te voldoen;
c. de wijze waarop voldaan is aan artikel 30, tweede lid, van de wet, indien op de arbeidsplaats in de winningsindustrie meerdere werkgevers arbeid doen verrichten;
d. de gegevens waaruit blijkt dat het ontwerp, het gebruik en het onderhoud van de arbeidsplaats in de winningsindustrie alsmede de arbeidsmiddelen veilig zijn.
3. In aanvulling op het tweede lid, onder c, coördineert de werkgever die verantwoordelijk is voor de arbeidsplaats in de winningsindustrie, de uitvoering van alle maatregelen inzake veiligheid en gezondheid en geeft hij in het veiligheids- en gezondheidsplan het doel, de maatregelen en de wijze van uitvoering van deze coördinatie aan.
4. Het veiligheids- en gezondheidsplan wordt herzien bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats in de winningsindustrie.
5. De werkzaamheden worden overeenkomstig het veiligheids- en gezondheidsplan uitgevoerd.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder nachtdienst verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Arbeidstijdenwet.
2. Iedere werknemer die voor de eerste keer arbeid in nachtdienst gaat verrichten wordt, in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór de aanvang van die arbeid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
3. Een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het tweede lid wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
De afdelingen 4 en 7 van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg.
Op thuiswerk zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. elektrische installatie: een samenstel van elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren van leidingen;
b. elektrisch materieel: delen of gedeelten van een elektrische installatie die dienen voor de opwekking, het transport en de toepassing van elektrische energie;
c. gebruik van elektriciteit: iedere activiteit met betrekking tot een elektrische installatie waaronder in ieder geval wordt begrepen de bouw, ingebruikneming of buitengebruikstelling, bediening, reparatie, ombouwing, onderhoud en inspectie alsmede het werken in de nabijheid van een elektrische installatie;
d. hoogspanning: een spanning waarvan de waarde bij wisselspanning hoger is dan 1000 Volt effectief tussen de fasen of 600 Volt effectief tussen een fase en aarde en bij gelijkspanning hoger is dan 1500 Volt tussen de polen of 900 Volt tussen een van de polen en aarde;
e. laagspanning: een spanning met een waarde lager dan hoogspanning.
1. Arbeidsplaatsen zijn veilig toegankelijk en kunnen veilig worden verlaten. Ze worden zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen. Voorts worden zij zindelijk, zoveel mogelijk vrij van stof en voor zover de veiligheid van de arbeidsplaats dat vereist, ordelijk gehouden.
2. Regelmatig wordt gecontroleerd of de op de arbeidsplaats ter bescherming van de werknemers aanwezige voorzieningen en genomen maatregelen nog adequaat functioneren. Geconstateerde gebreken die de veiligheid of de gezondheid kunnen beïnvloeden, worden zo snel mogelijk hersteld.
1. Gebouwen en andere opstallen bestaan uit deugdelijk materiaal, zijn van een deugdelijke constructie en verkeren in een zodanige staat, dat er geen gevaar bestaat voor het geheel of gedeeltelijk instorten of omvallen.
2. De arbeidsplaats is zodanig ingericht, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren door instorten, verschuiven, omvallen of kantelen.
1. Elektrische installaties zijn zodanig ontworpen, ingericht, aangelegd, onderhouden en gekenmerkt, dat een veilig gebruik van elektriciteit zo goed mogelijk is gewaarborgd. Hiertoe zijn de nodige voorzieningen en beschermingsmaatregelen aangebracht, waaronder worden begrepen beveiligings-, meet-, controle- en signaleringstoestellen alsmede aarders, schakelaars, scheiders en contactdozen. Daarbij is rekening gehouden met bijzondere eisen die kunnen voortkomen uit de wijze van het gebruik, de gebruiksomstandigheden en de te verwachten uitwendige invloeden.
2. In een elektrische installatie zijn doeltreffende maatregelen genomen tegen het gevaar van brand, ontploffing, directe en indirecte aanraking en te dichte nadering.
3. Van iedere elektrische installatie zijn duidelijke, steeds bijgewerkte schema's beschikbaar alsmede alle overige gegevens die nodig zijn voor een veilig gebruik van de elektrische installatie.
4. Het derde lid is niet van toepassing op elektrische installaties voor laagspanning van beperkte omvang.
1. Elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden die gevaren kunnen opleveren, worden door deskundige, voldoend onderrichte en daartoe bevoegde werknemers uitgevoerd.
2. Een ruimte waarin zich een elektrische installatie voor hoogspanning bevindt waarvan de delen niet of onvoldoende zijn beschermd tegen direkte of indirekte aanraking dan wel te dichte nadering, wordt slechts betreden in aanwezigheid van een tweede daartoe bevoegd persoon.
3. Het verrichten van werkzaamheden aan of in de nabijheid van een elektrische installatie wordt alleen uitgevoerd, indien de installatie of het gedeelte waaraan of in de nabijheid waarvan wordt gewerkt, spanningloos is en door de daartoe bevoegde werknemer doeltreffende maatregelen zijn genomen om een gevaarloos verloop van die werkzaamheden te waarborgen.
4. Het derde lid is niet van toepassing op werkzaamheden die worden verricht aan of in de nabijheid van een elektrische installatie voor laagspanning, indien:
a. de dringende noodzaak van het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden is aangetoond;
b. tot het uitvoeren van die werkzaamheden door de daartoe bevoegde werknemer uitdrukkelijk opdracht is gegeven, en
c. de installatie tevens geschikt is voor het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden en door de daartoe bevoegde werknemer doeltreffende maatregelen zijn genomen om de aan die werkzaamheden verbonden gevaren te voorkomen.
1. Doeltreffende maatregelen zijn genomen teneinde het mogelijk te maken dat de werknemer, indien een toestand ontstaat waarin direct gevaar voor zijn veiligheid of gezondheid aanwezig is, zich snel via de kortst mogelijke weg in veiligheid kan stellen.
2. Het aantal, de plaats en de afmetingen van de daartoe beschikbare vluchtwegen en nooduitgangen zijn afhankelijk van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen alsmede van het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden.
1. Vluchtwegen en nooduitgangen zijn vrij van obstakels en nooduitgangen kunnen te allen tijde worden geopend.
2. Deuren van nooduitgangen en deuren op het traject van de vluchtwegen zijn op eenvoudige wijze van binnen- uit naar buiten toe te openen.
3. Schuif- en draaideuren worden niet als nooduitgang gebruikt.
4. De vluchtwegen en nooduitgangen die bij het uitvallen van de verlichting slecht zichtbaar zijn, zijn voorzien van een adequate noodverlichting.
5. De vluchtwegen, de deuren en poorten op het traject van de vluchtwegen alsmede de nooduitgangen zijn gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
1. In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2 zijn op arbeidsplaatsen, afhankelijk van de aard van de arbeid die daar wordt verricht, de daaraan verbonden gevaren en het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich daar bevindt, voldoende passende brandbestrijdingsmiddelen en, waar nodig, branddetectoren en alarmsystemen aanwezig.
2. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen zijn gemakkelijk bereikbaar en gemakkelijk te bedienen.
3. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen zijn voorzien van een signalering die voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. De signalering is duurzaam en op de juiste plaats aangebracht.
Arbeidsplaatsen waar werknemers bij het uitvallen van het kunstlicht aan bijzondere gevaren zijn blootgesteld, zijn voorzien van adequate noodverlichting. Indien noodverlichting niet mogelijk is, beschikken de werknemers over individuele verlichting.
Op arbeidsplaatsen waar gevaar voor verdrinking bestaat wordt dit gevaar zoveel mogelijk voorkomen en zijn doelmatige middelen voor het redden van drenkelingen op een goed zichtbare plaats beschikbaar.
1. Vloeren van arbeidsplaatsen zijn zo veel mogelijk vrij van oneffenheden en gevaarlijke hellingen en zijn voorts zo veel mogelijk vast, stabiel en stroef.
2. Het oppervlak van vloeren, muren en plafonds van arbeidsplaatsen is zodanig, dat deze ten behoeve van de hygiëne op de arbeidsplaats kunnen worden schoongemaakt en onderhouden.
3. Besloten ruimten waar arbeid wordt verricht zijn, rekening houdend met de aard van de werkzaamheden en de te leveren fysieke belasting, voldoende thermisch geïsoleerd.
4. Transparante of lichtdoorlatende wanden van arbeidsplaatsen zijn, voor zover mogelijk in verband met de aard van de arbeidsplaats:
a. duidelijk gemarkeerd en van veiligheidsmateriaal vervaardigd, of
b. op een zodanige wijze aangebracht of afgeschermd dat de werknemers niet gewond kunnen raken.
1. Indien ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen geopend en gesloten kunnen worden, kan dit op veilige wijze geschieden. Zij kunnen tevens op veilige wijze geregeld en vastgezet worden. In geopende stand leveren zij geen gevaar op.
2. Ramen en bovenlichtvoorzieningen kunnen zonder gevaar worden schoongemaakt.
1. De plaats, het aantal en de afmeting van deuren, beweegbare hekken en andere doorgangen alsmede de materialen waarvan zij zijn vervaardigd, zijn afgestemd op de aard en het gebruik van de arbeidsplaats.
2. Op transparante deuren is op ooghoogte een markering aangebracht.
3. Afhankelijk van de aard van de arbeidsplaats en de arbeid die daar wordt verricht, zijn klapdeuren transparant of van transparante panelen voorzien.
4. Indien deuren of andere doorgangen beschikken over transparante of lichtdoorlatende oppervlakten, zijn doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat werknemers door ongewild contact met die oppervlakten gewond raken.
5. Deuren en beweegbare hekken die uit of van hun geleidingen kunnen raken zijn tegen uitlichten of aflopen dan wel tegen vallen geborgd.
6. Automatische deuren en hekken functioneren zodanig dat zij geen gevaar opleveren. Ze zijn uitgerust met gemakkelijk herkenbare beveiligingen, die voorkomen dat de werknemers gewond raken. Ze kunnen voorts ook met de hand worden geopend, tenzij ze bij een stroomstoring automatisch opengaan.
7. In de onmiddellijke nabijheid van deuren, beweegbare hekken of andere doorgangen die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen of transportmiddelen zijn bestemd, bevinden zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, afzonderlijke doorgangen voor voetgangers die duidelijk zichtbaar gemarkeerd en vrij van obstakels zijn.
1. De verbindingswegen op de arbeidsplaats zijn zodanig gelegen en ingericht dat zij op eenvoudige wijze, veilig en overeenkomstig hun bestemming, door voetgangers en voertuigen of transportmiddelen kunnen worden gebruikt; voorkomen wordt dat werknemers die in de nabijheid van de verbindingswegen arbeid verrichten, gevaar lopen.
2. De afmeting van de verbindingswegen is afgestemd op het aantal gebruikers en de aard van de arbeid die in het bedrijf of de inrichting wordt verricht.
3. Indien op de verbindingswegen, voor zover het niet de openbare weg betreft, voertuigen of transportmiddelen worden gebruikt, zijn de nodige verkeersregels vastgesteld. Tevens is een veilige ruimte voor de voetgangers gewaarborgd of zijn andere doeltreffende maatregelen ter bescherming van de voetgangers genomen.
4. De voor voertuigen of transportmiddelen bestemde verbindingswegen zijn gelegen op voldoende afstand van de overige verbindingswegen op de arbeidsplaats.
5. Voor zover het gebruik of de inrichting van de arbeidsplaats zulks vereist, zijn de verbindingswegen duidelijk afgebakend.
De plaatsen waar valgevaar of gevaar voor vallende voorwerpen voorkomt, of waar obstakels die niet verwijderd kunnen worden, een gevaar voor de veiligheid vormen bij het verplaatsen van voertuigen of personen, worden duidelijk gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie deze plaatsen moeten betreden worden daar toegelaten.
1. Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op arbeid, die op veilige wijze op een ladder, trap of dergelijke kan worden verricht.
3. Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.
Het gevaar te worden getroffen door ongewild in beweging komende of vrijkomende voorwerpen, producten, vloeistoffen of gassen wordt voorkomen en, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt. Artikel 3.16, derde lid, laatste volzin, is van toepassing.
1. Roltrappen en -paden functioneren veilig en zijn uitgerust met de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen, waaronder begrepen gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen.
2. Laadplatforms en -hellingen zijn afgestemd op de afmetingen van de te vervoeren ladingen. Zij beschikken over ten minste één uitgang.
3. Laadplatforms met een lengte van meer dan 50 meter hebben aan beide zijden een uitgang, tenzij dat technisch niet mogelijk is.
1. De afmetingen en het luchtvolume van de arbeidsplaats zijn zodanig dat de werknemer zonder gevaar voor de veiligheid, de gezondheid of het welzijn zijn arbeid kan verrichten.
2. De afmetingen van de arbeidsplaats zijn zodanig dat de werknemer bij het verrichten van zijn arbeid over voldoende bewegingsruimte beschikt.
3. Indien in verband met de aard van de arbeid niet aan het tweede lid kan worden voldaan, is in de nabijheid een andere open of besloten ruimte met voldoende bewegingsvrijheid voor de betrokken werknemers beschikbaar.
1. In het bedrijf of de inrichting of in de directe nabijheid daarvan is een gemakkelijk toegankelijke ruimte beschikbaar waar de werknemers de pauzes kunnen doorbrengen. Deze ruimte is daartoe geschikt alsmede, afhankelijk van het aantal werknemers, voldoende ruim bemeten en uitgerust met voldoende tafels en stoelen.
2. In de ruimte, bedoeld in het eerste lid, zijn doeltreffende maatregelen genomen ter bescherming van de niet-rokers tegen hinder van tabaksrook.
Voor werknemers die gedurende de tijdsruimte, gelegen tussen het einde en het begin van de dagelijkse arbeidstijd, plegen te verblijven in het bedrijf of de inrichting waar zij werkzaam zijn, is een nachtverblijf beschikbaar. Een nachtverblijf is adequaat ingericht en is uitsluitend bestemd voor personen van gelijk geslacht.
1. Iedere werknemer beschikt over een plaats om zijn kleding op te hangen.
2. Voor werknemers die speciale werkkleding moeten dragen zijn doelmatige, voldoende ruime, van stoelen of banken voorziene en naar seksen gescheiden kleedruimten beschikbaar; deze ruimten zijn zoveel mogelijk gelegen in de nabijheid van de open of besloten ruimten waar de arbeid pleegt te worden verricht. Natte werkkleding kan zo nodig worden gedroogd.
3. In de kleedruimten kan kleding die de werknemers tijdens de arbeid niet dragen, op doelmatige wijze en afgesloten worden bewaard.
4. Indien de omstandigheden zulks vereisen kunnen de speciale werkkleding en de persoonlijke kleding van de werknemers gescheiden van elkaar, op doelmatige wijze en afgesloten worden bewaard.
1. Indien werknemers bloot staan aan vuil of stof is een wasruimte met een voldoende aantal wasbakken aanwezig. De wasbakken zijn functioneel geplaatst en naar seksen gescheiden; ze beschikken over koud en zonodig warm stromend water.
2. Indien werknemers zodanig bloot staan aan vuil, stof of hoge temperaturen dat een reiniging van het lichaam nodig is die meer omvat dan die van handen en gezicht of zulks uit de aard van hun arbeid of de zorg voor de gezondheid voortvloeit, is tevens een doucheruimte met een voldoende aantal douches aanwezig. De doucheruimte is voldoende ruim, doelmatig ingericht en naar seksen gescheiden; de douches beschikken over warm en koud stromend water.
3. Indien de douche- of wasruimten en de kleedruimten zich niet in dezelfde ruimte bevinden, zijn deze onderling gemakkelijk en binnendoor bereikbaar.
1. In een bedrijf of inrichting waar werknemers werkzaam plegen te zijn, is voor de werknemers ten minste één toilet aanwezig.
2. In een bedrijf of inrichting waar 10 of meer werknemers gelijktijdig werkzaam plegen te zijn, is voor iedere 15 of minder werknemers van hetzelfde geslacht ten minste één toilet aanwezig. Voor mannen mag voor een deel met urinoirs worden volstaan mits er ten minste één toilet voor iedere 25 of minder mannen aanwezig is.
3. De toiletten en urinoirs zijn doelmatig ingericht en goed geventileerd; zij bevinden zich in de nabijheid van de ruimten waar de werknemers hun werkzaamheden verrichten.
4. In een bedrijf of inrichting waar 10 of meer werknemers gelijktijdig werkzaam plegen te zijn, zijn de toiletten naar seksen gescheiden.
5. In of in de onmiddellijke nabijheid van de ruimten waarin de toiletten en urinoirs zich bevinden zijn voldoende wasbakken aanwezig. De wasbakken zijn doelmatig geplaatst en beschikken over stromend water.
1. Indien de aard van de arbeid of de daaraan verbonden gevaren dit noodzakelijk maken, zijn, in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, in het bedrijf of de inrichting voldoende eerste-hulpposten aanwezig.
2. In de eerste-hulpposten zijn duidelijk zichtbare instructies voor eerste hulp bij ongevallen aanwezig. Tevens is een alarmnummer duidelijk zichtbaar in de eerste-hulppost aangebracht.
3. De eerste-hulpposten zijn voorzien van de noodzakelijke eerste-hulpuitrusting en gemakkelijk met brancards bereikbaar.
4. De eerste-hulpposten en de eerste-hulpuitrusting zijn voorzien van een signalering die voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
Op een bouwplaats zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. Een bouwplaats is gemarkeerd en afgebakend.
2. Op een bouwplaats is voldoende drinkwater of andere alcoholvrije drank beschikbaar.
3. Op een bouwplaats zijn zo nodig faciliteiten voor het bereiden van maaltijden beschikbaar.
1. Werkplekken op een bouwplaats die niet op de begane grond zijn gesitueerd, zijn stabiel en stevig, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal werknemers dat zich daar bevindt, de maximale belasting en de verdeling daarvan alsmede met externe invloeden. Zonodig zijn ten behoeve van de stabiliteit doeltreffende bevestigingsmiddelen aangebracht.
2. De stabiliteit en de stevigheid worden regelmatig en in ieder geval na iedere relevante verandering van de hoogte of de diepte van de in het eerste lid bedoelde werkplekken, doeltreffend gecontroleerd.
1. Elektrische installaties die voor de aanvang van de werkzaamheden reeds op de bouwplaats aanwezig zijn, worden geïdentificeerd, gecontroleerd en duidelijk gekenmerkt.
2. Bovengrondse elektriciteitsleidingen worden zoveel mogelijk buiten de bouwplaats om geleid of spanningloos gemaakt. Indien dat niet mogelijk is worden hekken of waarschuwingsborden geplaatst. Wanneer voertuigen onder elektriciteitsleidingen door moeten rijden worden beschermingen onder de leidingen aangebracht.
3. Ondergrondse elektriciteitsleidingen, leidingen voor andere distributiesystemen en kabels worden voor de aanvang van grondverzetwerkzaamheden geïdentificeerd. Doeltreffende maatregelen worden genomen om de gevaren voor de werknemers, verbonden aan beschadiging van genoemde leidingen en kabels, zoveel mogelijk te voorkomen.
1. In een bouwput, een tunnel, bij een uitgraving of andere ondergrondse werkzaamheden worden doeltreffende stut- of taludvoorzieningen aangebracht ter voorkoming van instorting of overstroming.
2. Bij grondverzetwerkzaamheden worden de uitgegraven aarde, het gebruikte materiaal en de daarbij gebruikte voertuigen op veilige afstand van de uitgraving gehouden. Zonodig wordt rond de uitgraving doeltreffend hekwerk geplaatst.
1. Metaal- en betonconstructies alsmede de onderdelen daarvan, bekistingen, prefab-elementen of tijdelijke stutten en schoren worden slechts gemonteerd of gedemonteerd onder toezicht van een speciaal daartoe aangewezen persoon.
2. Bekistingen, tijdelijke stutten en schoren kunnen zonder gevaar voor de werknemers de krachten dragen waaraan zij blootstaan.
1. Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
2. Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën in dagbouw met behulp van baggermaterieel.
1. Voor iedere arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn schriftelijke instructies opgesteld, waarin de regels zijn opgenomen die moeten worden nageleefd om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers alsmede het veilig gebruik van de arbeidsmiddelen te garanderen. Deze instructies bevatten tevens aanwijzingen voor het gebruik van de noodapparatuur en de te volgen handelwijze in noodsituaties.
2. De instructies zijn op een goed toegankelijke plaats voor de werknemers beschikbaar.
In zones waar een gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie bestaat zijn, overeenkomstig artikel 4.6, de benodigde maatregelen genomen om dat gevaar te voorkomen. De betreffende maatregelen worden opgenomen in het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van dit besluit.
1. In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, zijn in zones waar gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging bestaat doelmatige reanimatie-apparaten beschikbaar. Op de arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn voldoende werknemers aanwezig die deze apparaten kunnen bedienen.
2. De reanimatie-apparaten worden doelmatig onderhouden en opgeslagen.
In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, worden de in die afdeling bedoelde maatregelen inzake het beperken en bestrijden van brand opgenomen in het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van dit besluit.
1. Telkens voor de aanvang van werkzaamheden aan afgravings- of ontginningsfronten boven werkterreinen of verkeerswegen, wordt nagegaan of er geen instabiele massa's of rotsblokken zijn. Losse steenblokken worden zo nodig verwijderd.
2. Bij het ontginnen van fronten of steenhopen wordt gewaakt voor het ontstaan van instabiliteit.
In benzinestations zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. Benzinestations, waarvan de winkel op werkdagen tussen 18.30 uur en 06.00 uur, op zondag, op Nieuwjaarsdag, op tweede Paasdag, op Hemelvaartsdag, op tweede Pinksterdag, op eerste Kerstdag, op tweede Kerstdag of op de dag, waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd, geopend is, zijn voorzien van:
a. een inwerpgeldkluis;
b. een optische of akoestische alarminstallatie, tenzij het benzinestation is voorzien van een alarminstallatie als bedoeld in artikel 3.40, onder b;
c. een verlichtingsinstallatie welke gedurende ten minste vijftien minuten na sluiting van het benzinestation dat benzinestation blijft verlichten.
2. Bij benzinestations waar een of meer benzinepompen worden bediend door een aldaar werkzame persoon, is de toegangsdeur tot de winkel in het benzinestation ten minste aan de binnenzijde afsluitbaar.
3. Bij benzinestations waar geen enkele benzinepomp wordt bediend door een aldaar werkzame persoon, is de toegangsdeur tot de winkel in het benzinestation voorzien van een op afstand bedienbaar elektronisch sluitingsmechanisme dat uitsluitend vanuit de winkel kan worden bediend.
Voor benzinestations, waarvan de winkel tussen 21.00 uur en 06.00 uur geopend is, gelden in aanvulling op artikel 3.39 de volgende voorschriften:
a. in de winkel in het benzinestation is ten minste één camera aanwezig die is aangesloten op een recorder, welke al dan niet met tijdsintervallen de camerabeelden opneemt;
b. het benzinestation is voorzien van een alarminstallatie, welke langs telecommunicatieverbindingen zo nodig een alarmsignaal afgeeft bij een door Onze Minister van Justitie toegelaten alarmcentrale;
c. de plaats in de winkel in een benzinestation waar de kassa zich bevindt, is omgeven door kogelwerend materiaal dat ten minste voor een deel bestaat uit kogelwerend glas, en
d. op het sluitingstijdstip van het benzinestation zijn ten minste twee personen ter plaatse aanwezig.
Artikel 3.20 is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.
1. Op luchtvaartuigen, waarvoor vóór 1 januari 1997 een Nederlands of daaraan gelijk gesteld bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, zijn de artikelen 3.4, 3.5, 3.7, vierde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
2. Op zeeschepen en binnenvaartuigen, die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, zijn de artikelen 3.7, vierde lid, 3.20, 3.22, 3.23 en 3.24 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
3. Onder gebouwde zeeschepen wordt verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Schepenbesluit 1965 of, voor zover het zeegaande vissersvaartuigen betreft, artikel 2 van het Vissersvaartuigenbesluit.
4. Op voertuigen op een openbare weg of spoor- of tramweg, die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, is artikel 3.7, vierde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
5. De artikelen 3.4, 3.5 en 3.7, vierde lid, zijn niet van toepassing op het in bedrijven of inrichtingen aanwezige rollende materieel van spoor- en tramwegondernemingen.
6. De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op luchtvaartuigen.
7. De artikelen 3.4, 3.5, 3.7, tweede en derde lid, 3.21, tweede volzin, en 3.25 zijn niet van toepassing op zeeschepen en binnenvaartuigen.
8. De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op voertuigen op een openbare weg of een spoor- of tramweg.
De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op arbeidsplaatsen in justitiële inrichtingen die vóór 1 september 1990 als zodanig in gebruik waren, voor zover de naleving daarvan redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
De artikelen 3.6 en 3.7 zijn van toepassing op arbeid verricht in de justitiële inrichting door justitieel personeel, gedetineerden of jeugdigen, voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de justitiële inrichting of het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming of andere beperkingen die krachtens enige wet door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd. Daarbij worden in ieder geval zodanige technische en organisatorische maatregelen getroffen dat het justitieel personeel, de gedetineerden of jeugdigen zich in veiligheid kunnen stellen.
1. In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op jeugdige werknemers van 16 jaar of ouder die in het kader van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift geregelde beroepsopleiding of van een voor de toepassing van deze paragraaf bij ministeriële regeling daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding, de in deze paragraaf bedoelde arbeid moeten verrichten en waarbij adequaat deskundig toezicht ter bescherming van de jeugdige werknemers is gewaarborgd.
Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:
a. arbeid verrichten waarbij gevaar voor instorting bestaat;
b. arbeid verrichten aan, met of in de directe nabijheid van hoogspanningsinstallaties, bedoeld in artikel 3.1.
In aanvulling op dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.
Voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie is een geschikte, af te sluiten besloten ruimte beschikbaar, waarin gelegenheid is of onmiddellijk kan worden gemaakt voor het nemen van rust. In een zodanige ruimte is een deugdelijk, al of niet opvouwbaar bed of een deugdelijke rustbank beschikbaar.
Indien op de arbeidsplaats stoffen aanwezig zijn die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van werknemers dan wel hinder voor deze kunnen opleveren, wordt de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht genomen.
1. Indien arbeid wordt verricht waarbij werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan stoffen die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid dan wel hinder voor deze kunnen opleveren, worden in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de aard, de mate en de duur van die blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren voor de werknemers te bepalen.
2. Met betrekking tot de aard van de blootstelling wordt in ieder geval vastgesteld aan welke stoffen werknemers worden of kunnen worden blootgesteld, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen en op welke wijze blootstelling kan plaatsvinden.
3. Met betrekking tot de mate van blootstelling wordt in ieder geval vastgesteld wat het blootstellingsniveau op de arbeidsplaats is. Voor het doeltreffend vaststellen van het blootstellingsniveau wordt gebruik gemaakt van bestaande geschikte meetmethodes, tenzij dit niveau door middel van andere methodes doeltreffend kan worden bepaald.
4. Voor zover het blootstellingsniveau alleen doeltreffend kan worden vastgesteld door middel van metingen, wordt gebruik gemaakt van een voor het doel van de meting geschikte en genormaliseerde meetmethode. Bij het ontbreken van een genormaliseerde meetmethode wordt de meting uitgevoerd volgens een andere voor het doel geschikte meetmethode.
5. Indien op de arbeidsplaats in verband met de aard van de werkzaamheden die daar worden uitgevoerd, stoffen plegen voor te komen die bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen worden ingedeeld in een of meer van de categorieën, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, met uitzondering van de categorieën «kankerverwekkend» en «milieugevaarlijk», worden met betrekking tot die stoffen in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in ieder geval de volgende gegevens vermeld:
a. met betrekking tot de identiteit:
1°. in geval van een enkelvoudige stof: de chemische naam of namen dan wel het CAS-nummer of het nummer waaronder de stof is opgenomen in de lijst van stoffen, bedoeld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196);
2°. in geval van een meervoudige stof: de handelsnaam of -namen alsmede de chemische naam of namen en de gewichtspercentages van de component of componenten die aanleiding geven tot de indeling van de stof in een of meer van de categorieën, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
b. de benaming van het gevaar of de gevaren van de stof;
c. de organisatorische eenheid of eenheden binnen het bedrijf of de inrichting waar de stof pleegt voor te komen.
6. Indien op de arbeidsplaats in verband met de aard van de werkzaamheden die daar worden uitgevoerd, stoffen plegen voor te komen die bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen worden ingedeeld in de categorie «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder n, van die wet, worden met betrekking tot die stoffen in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, tevens de volgende gegevens vermeld:
a. de hoeveelheid van de stof die per jaar pleegt te worden vervaardigd of gebruikt dan wel aanwezig pleegt te zijn in verband met opslag;
b. het aantal werknemers dat arbeid pleegt te verrichten op de arbeidsplaats waar de stof pleegt voor te komen;
c. de vorm van de arbeid die met de stof pleegt te worden verricht;
d. de wijze waarop de onder b bedoelde werknemers bij hun arbeid aan de stof worden of kunnen worden blootgesteld;
e. de maatregelen die zijn genomen ter naleving van artikel 4.9.
7. Het zesde lid is niet van toepassing op categorie 3 voor de voortplanting vergiftige stoffen, bedoeld in punt 4.2.3 van bijlage VI bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196).
1. Met betrekking tot de verpakking van een stof die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van werknemers kan opleveren alsmede met betrekking tot de sluiting van die verpakking, is artikel 35, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen van overeenkomstige toepassing.
2. Op de verpakking van een stof die krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen bij de aflevering en bij het ter aflevering voorhanden hebben moet worden geëtiketteerd, worden de aanduidingen die voor die stof bij of krachtens genoemde wet ten behoeve van de aflevering van die stof zijn voorgeschreven, opvallend en goed leesbaar vermeld, met uitzondering van de aanduidingen die betrekking hebben op de categorie «milieugevaarlijk».
3. Op de verpakking van een stof als bedoeld in het eerste lid, waarop artikel 34 van de Wet milieugevaarlijke stoffen niet van toepassing is, worden opvallend en goed leesbaar vermeld de naam van de stof en een aanduiding van de aard van het gevaar of de gevaren, verbonden aan die stof.
4. Dit artikel is niet van toepassing op bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
1. Indien stoffen aanwezig zijn die vanwege de eigenschappen van die stoffen of de omstandigheden waaronder die stoffen voorkomen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van werknemers kunnen opleveren, zijn zodanige voorzieningen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
2. Bij het verrichten van arbeid met stoffen als bedoeld in het eerste lid zijn zodanige voorzieningen getroffen, dat het gevaar, dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing bij het verrichten van arbeid aan, dan wel het verwijderen van reservoirs, installaties, verpakkingen of andere zaken waarin zich stoffen dan wel restanten van die stoffen als bedoeld in die volzin bevinden.
3. Voorts zijn zodanige voorzieningen getroffen dat in geval zich een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in het eerste, respectievelijk het tweede lid voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt.
4. In ruimten waarin de arbeid, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, wordt uitgevoerd, mogen stoffen in geen grotere hoeveelheden aanwezig zijn dan voor de bedrijfsvoering strikt noodzakelijk is. Evenmin mogen in die ruimten meer werknemers aanwezig zijn dan noodzakelijk is.
5. Arbeid met of in de aanwezigheid van stoffen als bedoeld in het eerste lid mag slechts worden verricht door personen die in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeren en op het gebied van die arbeid over een zodanige basiskennis beschikken, dat zij voldoende in staat zijn de daaraan verbonden gevaren te onderkennen en te voorkomen.
6. Dit artikel is niet van toepassing op het aanwezig zijn, het gebruiken, opslaan of vernietigen van bestrijdingsmiddelen, noch op het verwijderen of vernietigen van lege verpakkingen van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
1. Op plaatsen waar stoffen aanwezig zijn die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «ontplofbaar», «zeer licht ontvlambaar», «licht ontvlambaar», «ontvlambaar», «zeer vergiftig», «vergiftig», «sensibiliserend», «kankerverwekkend», «mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, mag niet worden gerookt.
2. Plaatsen waar stoffen aanwezig zijn die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «zeer vergiftig», «vergiftig», «kankerverwekkend», «mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, mogen niet tevens als slaapplaats worden gebruikt noch mag daar voedsel of drank worden genuttigd of bewaard.
3. Stoffen die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «zeer vergiftig», «vergiftig» en «bijtend», bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, worden afgesloten bewaard zodat zij niet in handen van onbevoegden kunnen geraken.
1. Indien kan worden vermoed dat werknemers bij verblijf in een ruimte kunnen worden blootgesteld aan stoffen in een zodanige mate dat daardoor gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie, mag een werknemer zich niet in die ruimte begeven voordat uit een adequaat onderzoek is gebleken of dat gevaar aanwezig is.
2. Indien uit het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat het daar bedoelde gevaar aanwezig is, worden doeltreffende maatregelen genomen, zodat de werknemers die ruimte zonder gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie kunnen betreden en, in geval direct gevaar ontstaat, zij deze ruimte terstond kunnen verlaten. Indien dat niet mogelijk is en het toch noodzakelijk is om die ruimte te betreden, dan mag dat alleen indien arbeidsmiddelen worden gebruikt die het desbetreffende gevaar niet zelf kunnen veroorzaken alsmede persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar worden gesteld en worden gebruikt. Zo nodig worden de werknemers die de ruimte moeten betreden permanent van buitenaf geobserveerd.
1. Artikel 4.6 is niet van toepassing ten aanzien van de volgende werkzaamheden aan, op of in tankschepen van een bij ministeriële regeling aangewezen categorie:
a. het schoonmaken,
b. het onderhouden, herstellen of verbouwen,
c. het geheel of gedeeltelijk slopen, waarbij gevaar bestaat voor brand, explosie, vergiftiging, verstikking of bedwelming.
2. De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden op veilige wijze verricht door of onder toezicht van een persoon die beschikt over voldoende deskundigheid.
3. Bij ministeriële regeling worden werkzaamheden aangewezen, die uitsluitend worden verricht, indien een deskundig persoon vooraf de gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers heeft beoordeeld en een verklaring heeft afgegeven die voldoet aan een bij ministeriële regeling vast te stellen model.
4. De deskundige persoon, bedoeld in het derde lid, is in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
5. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het vierde lid wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt.
6. Het certificaat van vakbekwaamheid kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat dan wel is gebleken, dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
7. Voor de afgifte van een certificaat van vakbekwaamheid is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
8. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.
1. Arbeid waarbij stoffen worden gebruikt voor het springen van objecten of materialen, wordt verricht volgens een vooraf opgesteld springplan dat een deugdelijke beschrijving bevat van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de wijze waarop deze gevaren zoveel mogelijk voorkomen of beperkt zullen worden.
2. De arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht door of onder voortdurend toezicht van een persoon, die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid met betrekking tot de soort arbeid die wordt verricht, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
3. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt.
4. Het certificaat van vakbekwaamheid kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat dan wel is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
5. Voor de afgifte van een certificaat van vakbekwaamheid is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
6. Het in het eerste respectievelijk tweede lid bedoelde springplan en certificaat van vakbekwaamheid zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 32 van de wet.
7. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.
1. Doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat werknemers bij hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan stoffen in zodanige mate, dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid of aan de werknemers hinder kan worden veroorzaakt.
2. Ter naleving van het eerste lid zijn zodanige technische of organisatorische maatregelen genomen, dat het gevaar voor blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, waaronder mede is begrepen het toepassen van stoffen waarbij de werknemers, gelet op de eigenschappen van die stoffen, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, aan zo weinig mogelijk gevaar voor hun gezondheid worden blootgesteld of waarbij aan de werknemers zo weinig mogelijk hinder wordt veroorzaakt.
3. Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is en de blootstelling wordt veroorzaakt doordat de lucht op plaatsen, waar werknemers in verband met de arbeid verblijven, wordt verontreinigd door die stoffen, wordt de verontreinigde lucht op doeltreffende wijze afgevoerd.
4. Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is en de blootstelling op andere wijze dan in het derde lid bedoeld wordt veroorzaakt, worden de volgende maatregelen genomen:
a. de duur van de blootstelling is zoveel mogelijk beperkt;
b. een stof is in geen grotere hoeveelheid aanwezig en het aantal blootgestelde werknemers is niet groter dan voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is.
5. Voor zover het op doeltreffende wijze afvoeren van de verontreinigde lucht, bedoeld in het derde lid, in verband met de aard van de arbeid of met de werkomstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de in het vierde lid vermelde maatregelen genomen.
6. Wanneer het redelijkerwijs niet mogelijk is om de blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een voldoende laag niveau door middel van de in het vierde of vijfde lid bedoelde maatregelen, worden aan werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Indien de werkzaamheden worden verricht met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, mag dit niet blijvend op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor ieder van deze werknemers tot het strikt noodzakelijke beperkt.
7. Bij ministeriële regeling worden met betrekking tot in die regeling aangewezen stoffen waarden vastgesteld betreffende de grens, waarboven de concentratie of gemiddelde concentratie van die stoffen in de lucht op de arbeidsplaats waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, niet mag uitgaan.
8. Bij overschrijding van een waarde als bedoeld in het zevende lid, worden onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om de concentratie terug te brengen tot beneden die waarde.
9. Zolang de maatregelen, bedoeld in het achtste lid, nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid alleen worden voortgezet, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen om schade aan de gezondheid van de werknemers te voorkomen.
10. Dit artikel is niet van toepassing op:
a. kankerverwekkende stoffen en processen als bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk;
b. vinylchloridemonomeer als bedoeld in afdeling 3 van dit hoofdstuk;
c. asbest en crocidoliet als bedoeld in afdeling 5 van dit hoofdstuk;
d. lood en loodwit als bedoeld in afdeling 7 van dit hoofdstuk, en
e. bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
1. Indien op grond van artikel 4.9, derde lid, verontreinigde lucht wordt afgevoerd, is gelijktijdig voldoende toevoer van niet-verontreinigde lucht gewaarborgd.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de kwaliteit van de lucht die wordt toegevoerd;
b. de luchtcirculatie- of luchtverversingssystemen dan wel luchtreinigingsapparatuur die voor de toevoer van niet-verontreinigde lucht worden gebruikt;
c. de controle en het onderhoud van de onder b bedoelde systemen of apparatuur.
3. Bij ministeriële regeling worden in het belang van de veiligheid of gezondheid gevallen aangewezen waarin het recirculeren van lucht is verboden of slechts is toegestaan met inachtneming van de bij die regeling te stellen voorschriften.
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. richtlijn: Richtlijn nr. 90/394/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (PbEG L 196);
b. kankerverwekkende stof:
1°. een enkelvoudige stof die moet worden geclassificeerd als een categorie 1 of 2 carcinogeen volgens de criteria van bijlage VI bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196), alsmede een stof als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;
2°. een meervoudige stof die bestaat uit een of meer stoffen als bedoeld onder 1°, waarbij de concentratiegrens is vastgesteld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196) en, voor zover het een stof betreft die in laatstbedoelde bijlage niet is opgenomen of zonder concentratiegrens is opgenomen, een stof waarbij de concentratiegrens is vastgesteld in bijlage I bij Richtlijn nr. 88/379/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 187) alsmede een meervoudige stof als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;
c. kankerverwekkend proces: een proces als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn alsmede een stof die vrijkomt bij een proces als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;
d. gevarenzone: plaats binnen een bedrijf of inrichting waar gevaar bestaat voor de gezondheid of veiligheid van werknemers als gevolg van blootstelling of de mogelijkheid van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen en processen.
1. Deze afdeling is niet van toepassing op vinylchloridemonomeer. Op werkzaamheden met vinylchloridemonomeer is afdeling 3 van dit hoofdstuk van toepassing.
2. Deze afdeling is niet van toepassing op asbest en crocidoliet als bedoeld in artikel 4.37. Op werkzaamheden met asbest en crocidoliet is afdeling 5 van dit hoofdstuk van toepassing.
3. Deze afdeling is niet van toepassing op de volgende kankerverwekkende stoffen:
a. geneesmiddelen als bedoeld in de Wet op de geneesmiddelenvoorziening;
b. diergeneesmiddelen als bedoeld in de Diergeneesmiddelenwet;
c. cosmetica als bedoeld in het Cosmeticabesluit (Warenwet);
d. kankerverwekkende stoffen in de vorm van afvalstoffen waarop Richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 194) of Richtlijn nr. 78/319/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1978 betreffende toxische en gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 84) van toepassing is;
e. bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;
f. munitie en springstoffen die in de handel worden gebracht om door explosie of door een pyrotechnisch effect een beoogde uitwerking hebben, en
g. voedingsmiddelen en diervoeders in afgewerkte vorm, bestemd voor de eindgebruiker.
Indien arbeid wordt verricht waarbij werknemers als gevolg van hun werk worden of kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen en processen, worden met betrekking tot deze stoffen of processen die, gelet op de aard van de bedrijvigheid, met enige regelmaat aanwezig zijn of worden toegepast, in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in ieder geval de volgende gegevens opgenomen:
a. met betrekking tot de identiteit:
1°. in geval van een enkelvoudige stof: de chemische naam of namen dan wel het CAS-nummer of het nummer waaronder de stof is opgenomen in de lijst van stoffen, bedoeld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196);
2°. in geval van een meervoudige stof: de handelsnaam of namen alsmede de chemische naam of namen en de gewichtspercentages van de component die aanleiding geeft tot indeling van de stof in de categorie carcinogeen;
3°. in geval van een proces: de beschrijving van het proces en de chemische naam van de stoffen die daarbij vrijkomen;
b. de reden waarom het gebruik van een kankerverwekkende stof of het toepassen van een kankerverwekkend proces voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is en vervanging technisch niet uitvoerbaar is;
c. een aanduiding van de organisatorische eenheid of eenheden binnen het bedrijf of de inrichting waar een kankerverwekkende stof pleegt voor te komen of een kankerverwekkend proces pleegt te worden toegepast;
d. de benaming van het gevaar of de gevaren van de kankerverwekkende stof of het kankerverwekkende proces;
e. de hoeveelheid van de kankerverwekkende stof die per jaar pleegt te worden vervaardigd of gebruikt dan wel aanwezig pleegt te zijn in verband met de opslag respectievelijk de frequentie waarmee een proces per jaar pleegt te worden toegepast;
f. de soort arbeid die met de kankerverwekkende stof pleegt te worden verricht of waarbij het kankerverwekkende proces pleegt te worden toegepast;
g. het aantal werknemers dat aan een kankerverwekkende stof of proces pleegt te worden blootgesteld of kan worden blootgesteld;
h. de wijze waarop de onder g bedoelde werknemers aan een kankerverwekkende stof of proces plegen te worden blootgesteld of kunnen worden blootgesteld, en
i. de maatregelen die zijn genomen ter naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling.
1. Voor alle arbeid waarbij werknemers aan kankerverwekkende stoffen of processen kunnen worden blootgesteld worden, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de aard, de mate en de duur van mogelijke blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren voor de gezondheid en veiligheid van de werknemers te kunnen bepalen. Bij de beoordeling wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met voorzienbare gebeurtenissen die kunnen leiden tot een aanzienlijke toename van de mate van blootstelling.
2. Met betrekking tot de aard van de mogelijke blootstelling wordt in ieder geval bepaald aan welke kankerverwekkende stoffen en processen werknemers worden of kunnen worden blootgesteld, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen en op welke wijze blootstelling kan plaatsvinden.
3. Met betrekking tot de mate van blootstelling wordt in ieder geval bepaald wat het blootstellingsniveau is op de arbeidsplaats. Voor het doeltreffend vaststellen van het blootstellingsniveau wordt gebruik gemaakt van bestaande, geschikte meetmethodes voor kankerverwekkende stoffen, tenzij dit niveau door middel van andere methodes doeltreffend kan worden bepaald.
4. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de mogelijke versterkende effecten die al dan niet kankerverwekkende stoffen of processen op elkaar kunnen hebben.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de methoden waarmee het blootstellingsniveau, bedoeld in het tweede lid, doeltreffend wordt bepaald;
b. het gebruik van bestaande geschikte meetmethoden voor blootstelling aan kankerverwekkende stoffen of processen;
c. de wijze waarop meetresultaten worden beoordeeld en geregistreerd.
1. Er wordt een lijst bijgehouden van werknemers die belast zijn met werkzaamheden die blijkens de beoordeling, bedoeld in artikel 4.14, gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid, onder vermelding van de blootstelling die zij hebben ondergaan voor zover hierover gegevens beschikbaar zijn.
2. Iedere werknemer heeft recht op inzage in de gegevens die in de lijst, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot hem zijn opgenomen.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de grenswaarden waarboven het blootstellingsniveau of het gemiddelde blootstellingsniveau van kankerverwekkende stoffen en stoffen die vrijkomen bij kankerverwekkende processen niet mag uitgaan.
2. Bij overschrijding van een waarde als bedoeld in het eerste lid worden onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om die concentratie terug te brengen tot beneden die waarde.
3. Zolang de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid alleen worden voortgezet, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen om schade aan de gezondheid van werknemers te voorkomen.
Zodanige technische en organisatorische maatregelen zijn genomen dat het gevaar van blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende stoffen en processen zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, met name door kankerverwekkende stoffen en processen, voor zover dit technisch uitvoerbaar is, te vervangen door stoffen of processen waarbij de werknemers, gelet op de eigenschappen van die stoffen of processen, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, niet of minder aan gevaar voor hun veiligheid of gezondheid worden blootgesteld.
1. Voor zover uit de resultaten van de in artikel 4.14, eerste lid, bedoelde beoordeling blijkt dat er gevaar voor de gezondheid van de werknemers bestaat en dat het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 4.17 technisch niet uitvoerbaar is, wordt het gevaar van blootstelling, voor zover dit technisch uitvoerbaar is, bij de bron daarvan voorkomen of teruggebracht tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan optreden, met name door de productie en het gebruik van kankerverwekkende stoffen of processen plaats te doen vinden in een gesloten systeem.
2. Indien het voorkomen van blootstelling of het terugbrengen van blootstelling tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan optreden als bedoeld in het eerste lid technisch niet uitvoerbaar is, worden kankerverwekkende stoffen op doeltreffende wijze aan de bron verwijderd, onder meer door plaatselijke afvoer van de lucht, zo nodig aangevuld door algemene ventilatie, waarbij gelijktijdig voldoende toevoer van niet-verontreinigde lucht is gewaarborgd zonder dat hierbij gevaar ontstaat voor de volksgezondheid en het milieu.
3. Indien de in het tweede lid bedoelde maatregelen technisch niet uitvoerbaar zijn, worden maatregelen genomen om blootstelling van werknemers te beperken tot een zo laag mogelijk niveau als technisch uitvoerbaar is door zoveel mogelijk mens en bron te scheiden.
4. Wanneer het technisch niet uitvoerbaar is om de blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een voldoende laag niveau door middel van de in het derde lid bedoelde maatregelen, worden aan werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Indien de werkzaamheden worden verricht met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, mag dit niet blijvend op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor ieder van deze werknemers tot het strikt noodzakelijke beperkt.
In alle gevallen waarin arbeid wordt verricht waarbij werknemers als gevolg van hun werk kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen of processen, worden de volgende maatregelen genomen om blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een zo laag mogelijk niveau:
a. kankerverwekkende stoffen zijn in geen grotere hoeveelheid aanwezig en het aantal werknemers dat wordt of kan worden blootgesteld is niet groter dan voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is;
b. de duur van de blootstelling wordt zoveel mogelijk beperkt;
c. de werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld zijn voldoende vertrouwd met de aard van hun werkzaamheden en hebben voldoende kennis van de gevaren die aan de blootstelling zijn verbonden en van de voorzieningen die getroffen zijn of door hen moeten worden getroffen om die gevaren te voorkomen of te beperken;
d. bij de arbeid zijn de noodzakelijke hygiënische voorzieningen getroffen;
e. voorkomen wordt dat gevarenzones worden betreden door anderen dan de werknemers of andere personen die de zones in verband met hun arbeid moeten betreden;
f. gevarenzones worden gemarkeerd door middel van waarschuwings- en veiligheidssignalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde;
g. zodanige voorzieningen zijn getroffen dat het gevaar dat zich bij de arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet zoveel mogelijk is vermeden;
h. zodanige voorzieningen zijn getroffen dat in geval zich bij de arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt;
i. gebruik wordt gemaakt van doeltreffende middelen voor veilig opslaan, hanteren en vervoeren van kankerverwekkende stoffen door gebruik van hermetisch gesloten en duidelijk zichtbaar gekenmerkte houders, en
j. gebruik wordt gemaakt van doeltreffende middelen voor het veilig verzamelen, opslaan en verwijderen van afvalstoffen, met inbegrip van het gebruik van hermetisch gesloten en duidelijk zichtbaar gekenmerkte houders.
1. Zones zijn ingericht waar de werknemers zonder gevaar voor blootstelling kunnen eten en drinken.
2. Indien kans op blootstelling bestaat wordt aan werknemers werkkleding ter beschikking gesteld die voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8 en die door de werknemers bij de arbeid steeds wordt gedragen.
3. In aanvulling op artikel 3.22 wordt de werkkleding op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding.
4. In aanvulling op artikel 3.23 zijn voor de werknemers doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar.
5. Persoonlijke beschermingsmiddelen worden volgens instructie op de daartoe aangewezen plaats bewaard en na ieder gebruik gecontroleerd.
1. Indien zich een gebeurtenis voordoet die kan leiden tot een onvoorziene toename van het blootstellingsniveau, bedoeld in artikel 4.14, derde lid, worden de werknemers onverwijld hierover ingelicht en wordt er zorg voor gedragen dat zij zich verwijderen uit de gevarenzone.
2. Indien zich een onvoorziene toename van het blootstellingsniveau voordoet, wordt de ondernemingsraad of worden, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, onmiddellijk in kennis gesteld van de oorzaken van de toename, de hoogte van het blootstellingsniveau en van de maatregelen die worden genomen om de oorzaken weg te nemen en blootstelling zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
3. Indien zich een onvoorziene toename van het blootstellingsniveau voordoet, mogen uitsluitend de werknemers of andere personen, belast met het uitvoeren van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden, met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, de gevarenzone betreden. Deze werknemers en andere personen mogen niet langer dan strikt noodzakelijk voor het herstel van de normale toestand in de desbetreffende zone aanwezig zijn.
4. Voorkomen wordt dat anderen dan de in het derde lid bedoelde personen de gevarenzones betreden.
1. Iedere werknemer die voor de eerste keer wordt belast met werkzaamheden die blijkens de beoordeling, bedoeld in artikel 4.14, gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid en gezondheid, wordt, in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór de aanvang van die werkzaamheden een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
2. Indien bij een werknemer een afwijking wordt geconstateerd die het gevolg zou kunnen zijn van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen of processen, worden werknemers, die op soortgelijke wijze zijn blootgesteld, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
3. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het arbeidsgezondheidskundig onderzoek opnieuw uitgevoerd. De resultaten van het hernieuwde onderzoek treden in de plaats van het daaraan voorafgaande.
4. Een werknemer als bedoeld in het eerste lid wordt geïnformeerd over de wijze waarop hij na beëindiging van de blootstelling in de gelegenheid wordt gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
1. Een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.22 wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
2. De arbodienst heeft recht op inzage in de in artikel 4.15 bedoelde lijst van blootgestelde werknemers. Hem staan voorts alle gegevens ter beschikking die hij nodig heeft om de blootstelling van de werknemers aan kankerverwekkende stoffen en processen te kunnen beoordelen en te kunnen adviseren over de periodiciteit en inhoud van het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 4.22, de te nemen preventieve maatregelen of persoonlijke beschermende maatregelen.
3. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek vindt plaats met inachtneming van de praktische aanbevelingen, opgenomen in bijlage II bij de richtlijn.
1. De arbodienst houdt van iedere werknemer die een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.22 heeft ondergaan, een persoonlijk medisch dossier bij.
2. Iedere werknemer heeft recht op inzage in het hem betreffende medisch dossier.
3. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden, voorzien van een toelichting, in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
4. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd en voor iedere werknemer tot ten minste 40 jaar na beëindiging van diens blootstelling aan kankerverwekkende stoffen of processen bewaard, evenals de in artikel 4.15 bedoelde lijst van blootgestelde werknemers.
5. In geval de werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting van de werkgever gedurende de termijn van 40 jaar, bedoeld in het vierde lid, worden gestaakt, worden de in het vierde lid bedoelde documenten overgedragen aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
In het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:
a. richtlijn: Richtlijn nr. 78/197/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de bescherming van de gezondheid van werknemers die aan vinylchloridemonomeer zijn blootgesteld (PbEG L 197);
b. arbeid met vinylchloridemonomeer: vinylchloridemonomeer vervaardigen, terugwinnen, opslaan, afvullen, vervoeren of op andere wijze gebruiken dan wel vinylchloridemonomeer omzetten in vinylchloridepolymeer;
c. arbeidszone: de vaste plaats of plaatsen die een werknemer inneemt bij het verrichten van arbeid met vinylchloridemonomeer, met inbegrip van de ten behoeve van die arbeid tussen die plaatsen af te leggen weg.
1. Gedurende de arbeid met vinylchloridemonomeer wordt in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de concentratie daarvan in de lucht op de arbeidsplaats op continue, permanent sequentiële of discontinue wijze gemeten.
2. Metingen worden op continue of permanent sequentiële wijze verricht, indien vinylchloridemonomeer binnen de arbeidszone in vinylchloridepolymeer wordt omgezet en de arbeidszone zich in een gebouw bevindt.
Het meetpunt of de meetpunten is respectievelijk zijn zodanig gekozen, dat de gemeten concentraties van vinylchloridemonomeer zo representatief mogelijk en in geen geval te laag zijn voor de mate waarin een werknemer mag worden geacht in zijn arbeidszone aan vinylchloridemonomeer te worden blootgesteld.
1. De metingen worden verricht met behulp van instrumenten die ten minste een derde van de in artikel 4.30, eerste lid, eerste volzin, genoemde grenswaarde betrouwbaar kunnen registreren. De instrumenten worden regelmatig geijkt overeenkomstig methoden, voorgeschreven door de algemeen erkende regelen der techniek.
2. Voor zover metingen worden verricht met behulp van instrumenten die niet uitsluitend de concentratie van vinylchloridemonomeer registreren, wordt de uitkomst beschouwd als totale registratie van vinylchloridemonomeer.
De uitkomsten van metingen als bedoeld in artikel 4.26 worden schriftelijk vastgelegd met vermelding van de arbeidsplaatsen en tijdvakken waarop zij betrekking hebben. De uitkomsten worden desgevraagd ter beschikking gesteld van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers. De gegevens worden ten minste drie jaar bewaard.
1. De gemiddelde uitkomst van continue of permanent sequentieel verrichte metingen mag, telkens berekend over een periode van een jaar, de grenswaarde van 3 ppm (delen per miljoen) niet overschrijden. De berekeningswijze geschiedt volgens de methode van het rekenkundig gemiddelde.
2. Van discontinu verrichte metingen is het aantal zodanig dat met een statistische waarschijnlijkheid van ten minste 95% kan worden aangenomen dat de in het eerste lid genoemde grenswaarde niet zal worden overschreden. De berekeningswijze geschiedt volgens de methode van het rekenkundig gemiddelde. De uitkomst van zodanige metingen wordt beoordeeld met inachtneming van de hypothesen en berekeningen, bedoeld in bijlage I, onder 2, 3 en 4, bij de richtlijn. De gemiddelde uitkomst van de metingen mag, telkens berekend over een periode van een jaar, de in het eerste lid genoemde grenswaarde niet overschrijden.
3. Indien op grond van metingen over een kortere periode dan een jaar met toepassing van de punten 2, 3 en 4 van de in het tweede lid genoemde bijlage, kan worden aangenomen dat de in het eerste lid genoemde grenswaarde zal worden overschreden, worden onmiddellijk voorzieningen getroffen om de concentratie van vinylchloridemonomeer te beperken. Daarna wordt opnieuw gemeten. Het treffen van voorzieningen als bedoeld in de eerste volzin mag eerst worden beëindigd, indien de in het eerste lid genoemde grenswaarde blijkens nieuwe metingen niet zal worden overschreden.
4. Voor het berekenen van de uitkomsten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden de uitkomsten buiten beschouwing gelaten van metingen, verricht tijdens een periode waarin een als abnormaal te beschouwen concentratie als bedoeld in artikel 4.31 optreedt.
1. In de arbeidszone is voorzien in een deugdelijk bewakingssysteem dat in werking moet zijn gedurende de arbeidstijd en dat waarschuwt zodra in de lucht van de arbeidszone een concentratie van vinylchloridemonomeer optreedt die, gelet op de aard van de arbeid, als abnormaal te beschouwen is. Een concentratie is als abnormaal te beschouwen als deze gelijk is aan of hoger is dan 30 ppm gemiddeld over twee minuten, 20 ppm gemiddeld over 20 minuten of 15 ppm gemiddeld over één uur.
2. In geval van een als abnormaal te beschouwen concentratie als bedoeld in het eerste lid, worden onmiddellijk voorzieningen getroffen om de oorzaak van die concentratie te achterhalen en deze tot een normale concentratie terug te brengen.
3. Van een abnormale concentratie als bedoeld in het eerste lid worden de datum alsmede de tijdstippen van begin en einde schriftelijk vastgelegd. Deze gegevens worden ten minste drie jaar bewaard.
1. Ter voorkoming van verontreiniging door vinylchloridemonomeer in de lucht van de plaats of plaatsen die een werknemer inneemt bij het reinigen, onderhouden of herstellen van technische apparatuur waarmee arbeid met vinylchloridemonomeer wordt verricht, worden alle maatregelen genomen die redelijkerwijs mogelijk zijn.
2. Indien ondanks de genomen maatregelen het voorkomen van de verontreiniging niet mogelijk is, wordt bij de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden een zodanige werkwijze toegepast en vindt een zodanige afzuiging of verversing van lucht plaats, dat de concentratie van vinylchloridemonomeer op de in het eerste lid bedoelde plaats of plaatsen zo gering mogelijk is. De verontreinigde lucht wordt op veilige wijze afgevoerd of onschadelijk gemaakt.
Zolang een werknemer aan een bedrijf of inrichting verbonden is voor het verrichten van arbeid met vinylchloridemonomeer, wordt op een lijst aantekening gehouden van gegevens over de aard van die arbeid en over de duur van zijn blootstelling aan vinylchloridemonomeer. De gegevens worden de werknemer op diens verzoek ter inzage verstrekt. De lijst wordt ten minste dertig jaar bewaard.
In de gevallen waarin de concentratie van vinylchloridemonomeer die zich in de lucht van een arbeidszone bevindt, gelijk is aan of hoger is dan een van de in artikel 4.31 genoemde waarden alsmede in de gevallen waarin tijdens werkzaamheden aan technische apparatuur waarmee arbeid met vinylchloridemonomeer wordt verricht, de concentratie daarvan gelijk is aan of hoger is dan 8 ppm gemiddeld over één uur, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld en gebruikt.
1. Iedere werknemer wordt, in aanvulling op artikel 24a van de wet, vóór de aanvang van de arbeid met vinylchloridemonomeer in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, dat gericht is op de gevaren voor de gezondheid, verbonden aan de blootstelling van vinylchloridemonomeer.
2. Zolang de blootstelling aan vinylchloridemonomeer duurt, worden de betrokken werknemers ten minste éénmaal in de twee jaar opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid te ondergaan.
3. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt plaats met inachtneming van de richtlijnen voor het geneeskundig toezicht op de werknemers, opgenomen in bijlage II bij de richtlijn.
4. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt uitgevoerd door een arbodienst, waarvan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
5. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd en tot dertig jaar na de arbeid met vinylchloridemonomeer bewaard.
6. Aan de arbodienst wordt inzage gegeven in de gegevens die op de in artikel 4.33 bedoelde lijst zijn opgenomen.
7. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het arbeidsgezondheidskundig onderzoek opnieuw uitgevoerd. De resultaten van het hernieuwde onderzoek treden in de plaats van het daaraan voorafgaande.
1. Het gebruik van benzeen of van een product waarvan het gehalte aan benzeen meer dan 1 volume-procent bedraagt als oplos-, reinigings- of verdunningsmiddel is niet toegestaan, tenzij zulks geschiedt in een gesloten systeem of op een andere wijze waardoor in ten minste gelijke mate bescherming tegen blootstelling daaraan wordt geboden.
2. Indien van benzeen of van een product als bedoeld in het eerste lid gebruik wordt gemaakt anders dan als oplos-, reinigings- of verdunningsmiddel, wordt dit zoveel mogelijk uitgevoerd in een gesloten systeem.
3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van tetrachloorkoolstof, pentachloorethaan en 1.1.2.2.-tetrachloorethaan alsmede ten aanzien van een product waarvan het gehalte aan een van de vorengenoemde stoffen meer dan 1 volume-procent bedraagt.
4. Voor zover het gebruik van benzeen, van tetrachloorkoolstof, pentachloorethaan en 1.1.2.2.-tetrachloorethaan op grond van dit artikel is toegestaan, is daarop afdeling 2 van dit hoofdstuk van toepassing.
1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. asbest: stoffen die een of meer van de volgende vezelachtige silicaten bevatten:
1°. actinoliet (Cas-nummer 77536–66–4);
2°. amosiet (Cas-nummer 12172–73–5);
3°. anthofylliet (Cas-nummer 77536–67–5);
4°. chrysotiel (Cas-nummer 12001–29–5);
5°. tremoliet (Cas-nummer 77536–68–6);
b. crocidoliet: stoffen die het vezelachtige silicaat crocidoliet (Cas-nummer 12001–28–4) bevatten;
c. asbesthoudende producten: producten die een of meer van de onder a genoemde vezelachtige silicaten bevatten;
d. crocidoliethoudende producten: producten die het onder b genoemde vezelachtige silicaat bevatten;
e. vezel: een deeltje dat langer is dan 5 micrometer, een breedte heeft van minder dan 3 micrometer en een lengte/breedteverhouding van meer dan 3/1.
2. Stoffen of producten die zowel een of meer van de vezelachtige silicaten, bedoeld in het eerste lid, onder a, als het vezelachtige silicaat, bedoeld in het eerste lid, onder b, bevatten, worden voor de toepassing van dit besluit aangemerkt als crocidoliet respectievelijk als crocidoliethoudende producten.
Het is verboden asbest of asbesthoudende producten en crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verspuiten.
1. Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten te bewerken.
2. Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verwerken.
3. Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten in voorraad te houden.
1. Artikel 4.39 geldt niet ten aanzien van:
a. het uitvoeren van laboratorium-onderzoek aan crocidoliet en crocidoliethoudende producten;
b. de opslag en verwerking van crocidoliethoudend afval.
2. Artikel 4.39, eerste lid, geldt niet ten aanzien van:
a. het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan crocidoliet en crocidoliethoudende producten;
b. het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin crocidoliet of crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en het verwijderen van crocidoliet of crocidoliethoudende producten hieruit.
3. Artikel 4.39, derde lid, geldt niet ten aanzien van het ten behoeve van doorvoer naar een andere EER-lid-staat in voorraad houden van crocidoliet en crocidoliethoudende producten.
4. Op de in het eerste lid, de in het tweede lid, onder a, en de in het derde lid omschreven werkzaamheden is paragraaf 6 van deze afdeling van toepassing.
5. Op de in het tweede lid, onder b, omschreven werkzaamheden is paragraaf 5 van deze afdeling van toepassing.
1. Het is verboden asbest of asbesthoudende producten te bewerken.
2. Het is verboden asbest of asbesthoudende producten te verwerken.
3. Het is verboden asbest of asbesthoudende producten in voorraad te houden.
1. Artikel 4.41 geldt niet ten aanzien van:
a. het monteren, vervaardigen en in voorraad houden van asbestbevattende frictiematerialen voor zover deze handelingen betrekking hebben op:
1°. de in de artikelen 2, tweede lid, 4 en 5 van het Besluit asbestvrije frictiematerialen Wet milieugevaarlijke stoffen omschreven situaties;
2°. motorrijtuigen met een toegelaten massa groter dan 3500 kilogram;
3°. motorrijtuigen met een toegelaten snelheid lager dan 50 kilometer per uur;
b. het uitvoeren van laboratorium-onderzoek aan asbest en asbesthoudende producten;
c. de opslag en verwerking van asbesthoudend afval;
d. het gebruiken, vullen en in voorraad houden van asbesthoudende cylinders voor de opslag van acetyleengas die vóór 1 juli 1993 in het verkeer zijn gebracht.
2. Artikel 4.41, eerste lid, geldt niet ten aanzien van:
a. het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan asbest en asbesthoudende producten;
b. het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin asbest of asbesthoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten hieruit.
3. Artikel 4.41, derde lid, geldt niet ten aanzien van het ten behoeve van doorvoer naar een andere EER-lid-staat in voorraad houden van asbest en asbesthoudende producten.
4. Op de in het eerste lid, het tweede lid, onder a, en het derde lid omschreven werkzaamheden zijn de paragrafen 3 en 4 van deze afdeling van toepassing.
5. Op de in het tweede lid, onder b, omschreven werkzaamheden is paragraaf 5 van deze afdeling van toepassing. Voor zover bij categorieën van werkzaamheden als bedoeld in de vorige volzin, het blootstellingsniveau het actieniveau, bedoeld in artikel 4.44, niet overschrijdt, worden bij ministeriële regeling die categorieën aangewezen, als werkzaamheden, waarop een of meer bepalingen van paragraaf 5 van deze afdeling niet van toepassing zijn, indien wordt voldaan aan bij die regeling gestelde voorschriften.
1. Bij arbeid waarbij gevaar voor blootstelling van werknemers aan asbeststof bestaat wordt in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de aard, de mate en de duur van de blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren voor de werknemers te kunnen bepalen.
2. De beoordeling wordt, in aanvulling op artikel 4 van de wet, herzien indien er redenen zijn om aan te nemen dat de uitgevoerde beoordeling onjuist is.
3. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel kenbaar te maken over een beoordeling en over de resultaten daarvan.
De voorschriften van deze paragraaf zijn van toepassing, indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.43, eerste en tweede lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht, waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, lager is dan een van de volgende actieniveaus:
a. 0,10 vezel per kubieke centimeter, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur;
b. een gecumuleerde dosis van 6,00 vezeldagen per kubieke centimeter, berekend of gemeten over een periode van drie maanden.
1. De concentratie van asbeststof in de lucht wordt zo laag mogelijk gehouden.
2. Ter naleving van het eerste lid worden de volgende maatregelen genomen:
a. de hoeveelheid asbest of asbesthoudende producten die in ieder afzonderlijk geval wordt gebruikt, wordt beperkt tot de kleinste hoeveelheid die redelijkerwijs mogelijk is;
b. het vrijkomen van asbeststof in de lucht wordt voorkomen; indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt het stof zo dicht mogelijk bij de emissiebron verwijderd;
c. het aantal werknemers dat aan asbeststof wordt of kan worden blootgesteld is zo klein mogelijk;
d. gebouwen, installaties en uitrustingen die dienen voor het bewerken of het verwerken van asbest of van asbesthoudende producten worden zoveel mogelijk vrij van stof gehouden;
e. asbest als grondstof wordt opgeborgen en vervoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking;
f. afvalstoffen, ontstaan als gevolg van het bewerken of verwerken van asbest of van asbesthoudende producten, worden zo spoedig mogelijk verzameld en afgevoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking, voorzien van een etiket met de duidelijke en goed leesbare vermelding dat de inhoud daarvan asbest bevat;
g. bij het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden worden geen elektrisch of pneumatisch aangedreven verspanende werktuigen met een toerental hoger dan 100 omwentelingen per minuut of met een lineaire zaagsnelheid groter dan 25 meter per minuut gebruikt.
1. De concentratie van asbeststof in de lucht mag de grenswaarde van 0,30 vezel per kubieke centimeter, vastgesteld, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur, niet overschrijden.
2. Bij overschrijding van de in het eerste lid genoemde grenswaarde worden zo spoedig mogelijk doeltreffende maatregelen genomen om de concentratie terug te brengen tot beneden die waarde. Nadat de maatregelen zijn genomen wordt de concentratie gemeten overeenkomstig artikel 4.50, tweede lid. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de in de eerste volzin bedoelde maatregelen kenbaar te maken. Hen wordt vervolgens kennis gegeven van de resultaten van de metingen.
3. Zolang de in het tweede lid bedoelde maatregelen om de concentratie terug te brengen nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid op de betreffende arbeidsplaats alleen worden voortgezet indien de betrokken werknemers doeltreffend zijn beschermd tegen blootstelling aan asbeststof.
4. Wanneer de blootstelling van de werknemers aan asbeststof redelijkerwijs niet met andere middelen kan worden beperkt dan met behulp van persoonlijke beschermingsmiddelen, mag dit niet bij voortduring op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor iedere werknemer tot het strikt noodzakelijke beperkt.
1. Indien, gelet op de aard van de werkzaamheden, overschrijding van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde kan worden verwacht en technische maatregelen ter beperking van de blootstelling van de werknemers redelijkerwijs niet uitvoerbaar zijn, mag tot het verrichten van deze werkzaamheden slechts worden overgegaan, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen ter bescherming van de betrokken werknemers en de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers de gelegenheid is gegeven een oordeel over die maatregelen te geven.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:
a. het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen, waarbij de duur van het dragen daarvan tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt;
b. het aanbrengen van waarschuwingsborden die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde, ter aanduiding dat een overschrijding van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde kan worden verwacht.
Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.43, eerste en tweede lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, gelijk is aan of hoger is dan de beide in artikel 4.44 genoemde actieniveaus, gelden naast de voorschriften van paragraaf 3, tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.
1. Aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet wordt schriftelijk gemeld:
a. de soorten asbest of asbesthoudende producten alsmede de hoeveelheden van ieder van deze soorten of producten die worden gebruikt, bewerkt of verwerkt;
b. de werkzaamheden die met asbest of asbesthoudende producten worden verricht alsmede de werkmethoden;
c. de vervaardigde producten.
2. Indien het voornemen bestaat om in de gegevens, bedoeld in het eerste lid, belangrijke wijziging aan te brengen, wordt dit voornemen schriftelijk gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
3. De op grond van het eerste en tweede lid gemelde gegevens worden ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
1. De concentratie van asbeststof in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld wordt, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, ten minste éénmaal in de drie maanden door middel van het nemen van monsters gemeten en voorts telkens wanneer zich een verandering in de werkmethoden en de omstandigheden van de blootstelling voordoet. Deze frequentie mag worden teruggebracht tot éénmaal per jaar, indien er geen verandering in de werkmethoden en de omstandigheden van de blootstelling heeft plaatsgevonden en uit de twee opeenvolgende voorafgaande metingen is gebleken dat de concentratie van asbeststof in de lucht niet meer bedroeg dan de helft van de in artikel 4.46 genoemde grenswaarde.
2. De metingen en monsterneming worden uitgevoerd volgens een bij ministeriële regeling vast te stellen methode of wel een andere methode, indien deze gelijkwaardige resultaten oplevert.
3. De resultaten van de op grond van het eerste lid uitgevoerde metingen worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
4. De metingen, bedoeld in het eerste lid, worden regelmatig volgens een tevoren opgesteld plan uitgevoerd, waarbij de monsterneming representatief is voor de blootstelling van de werknemers aan asbeststof. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de wijze van monsterneming kenbaar te maken.
5. Indien werknemers op een zelfde plaats identieke of gelijksoortige taken verrichten en dientengevolge aan dezelfde gevaren worden blootgesteld, mag de monsterneming voor deze werknemers op groepsbasis worden uitgevoerd.
6. De monsterneming wordt zodanig uitgevoerd dat hetzij door meting hetzij door berekening, gewogen in de tijd, de blootstelling van werknemers aan asbeststof kan worden vastgesteld die representatief is voor een referentieperiode van 8 uur.
7. Het nemen van monsters wordt uitgevoerd door personeel dat de daartoe vereiste geschiktheid bezit. De daarop volgende monsteranalyse wordt uitgevoerd in laboratoria die adequaat toegerust zijn voor deze analyse alsmede ervaring hebben met de vereiste identificatietechnieken.
1. De plaatsen waar arbeid met asbest of asbesthoudende producten wordt verricht, worden duidelijk afgebakend en gemarkeerd door waarschuwingsborden die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie deze plaatsen moeten betreden, mogen daar worden toegelaten.
2. Zones zijn ingericht waar de werknemers zonder gevaar voor besmetting door asbeststof kunnen eten en drinken.
3. Werkkleding die door de werknemers bij de arbeid wordt gedragen wordt aan de werknemers ter beschikking gesteld. Deze kleding voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8.
4. In aanvulling op artikel 3.22 wordt de werkkleding op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding.
5. De werkkleding mag uitsluitend buiten het bedrijf of de inrichting worden gebracht indien dit geschiedt met het doel deze te laten reinigen in daartoe adequaat uitgeruste wasserijen. In dat geval wordt de werkkleding in een daartoe geschikte en gesloten verpakking vervoerd.
6. In aanvulling op artikel 3.23 zijn voor de werknemers doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar.
7. Wanneer beschermende uitrusting wordt verstrekt, wordt deze op een daartoe aangewezen plaats bewaard en na ieder gebruik gecontroleerd en gereinigd. Defecte uitrusting mag niet worden gebruikt.
1. Vóór de aanvang van de blootstelling aan asbeststof worden de betrokken werknemers, in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan dat gericht is op de gevaren voor de gezondheid verbonden aan de blootstelling.
2. Zolang de blootstelling aan asbeststof duurt, worden de betrokken werknemers ten minste éénmaal in de drie jaar opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid te ondergaan.
3. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, omvat in ieder geval een specifiek onderzoek van de borstkas en wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een geldig certificaat arbodienst is afgegeven.
4. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd.
5. Aan de arbodienst wordt inzage gegeven in de gegevens die in het in artikel 4.53 bedoelde register zijn vermeld.
6. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het in dit artikel bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek opnieuw uitgevoerd. Het resultaat van het hernieuwde arbeidsgezondheidskundig onderzoek treedt in de plaats van het daaraan voorafgaande.
7. Indien het resultaat van het in dit artikel bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden doeltreffende maatregelen genomen om schade voor de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan asbeststof te voorkomen.
1. Van iedere werknemer die in verband met de arbeid wordt blootgesteld aan asbeststof wordt aantekening gehouden in een register, waarbij de aard en de duur van de arbeid alsmede de mate van de blootstelling worden vermeld.
2. Iedere werknemer wordt in kennis gesteld van zijn persoonlijke gegevens in het register.
3. De gegevens in het register worden, voorzien van een toelichting, in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
4. De registers, bedoeld in het eerste lid, en in artikel 4.52, vierde lid, worden ten minste dertig jaar na het einde van de blootstelling aan asbest of asbesthoudende producten bewaard.
1. Op het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en bij het verwijderen van voornoemde stoffen of producten hieruit, zijn, met uitsluiting van de overige voorschriften van de paragrafen 3 en 4, de artikelen 4.45, eerste en tweede lid, onder b, c, d, f en g, 4.51, 4.52 en 4.53 van overeenkomstige toepassing alsmede de artikelen 4.46 en 4.47, met dien verstande dat voor de toepassing van beide laatstgenoemde artikelen ten aanzien van crocidoliet de in artikel 4.56, eerste lid, onder a, genoemde grenswaarde geldt.
2. Voor de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden gelden bovendien de volgende bijzondere voorschriften:
a. voordat met de werkzaamheden wordt begonnen zijn de locatie, de datum en het tijdstip waarop de werkzaamheden zullen worden verricht, tijdig gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet;
b. de werkzaamheden worden verricht door of onder toezicht van een persoon, die in het bezit is van een diploma van een opleiding die door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling is gecertificeerd, dan wel in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling;
c. voordat met de werkzaamheden wordt begonnen wordt een schriftelijk werkplan opgesteld, dat doeltreffende maatregelen bevat ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers.
3. Een opleiding als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag gecertificeerd, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. De tweede volzin is van toepassing.
4. Een opleiding kan het certificaat als bedoeld in het tweede lid, onder b, worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onder b, kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
5. Voor de afgifte van certificaten als bedoeld in het tweede lid, is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
6. Het diploma of het certificaat van vakbekwaamheid en het werkplan zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
1. Het in artikel 4.54, tweede lid, onder c, bedoelde werkplan bevat:
a. de maatregelen genoemd in artikel 4.47, tweede lid, alsmede, voor zover zulks redelijkerwijs uitvoerbaar is, de maatregel om eerst asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verwijderen alvorens andere slooptechnieken toe te passen;
b. de maatregelen, bedoeld in artikel 4.45, eerste en tweede lid, onder b, c, d, f en g en artikel 4.51;
c. de voorzieningen die worden getroffen om de plaats waar de werkzaamheden worden verricht af te schermen van de overige ruimten;
d. de maatregel om metingen te verrichten overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 4.50, tweede lid, en om monsters te nemen overeenkomstig artikel 4.50, zevende lid, nadat de ruimte is gereinigd, teneinde vast te stellen of de concentratie van asbeststof in de lucht niet hoger is dan 1/20 van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde dan wel of de concentratie van crocidolietstof in de lucht niet hoger is dan 1/20 van de in artikel 4.56, eerste lid, onder a, genoemde grenswaarde;
e. een beschrijving van de aard, duur en plaats van de werkzaamheden alsmede van de werkmethode;
f. een beschrijving van de werktuigen, machines, toestellen en overige hulpmiddelen die bij de werkzaamheden worden gebruikt;
g. de naam van de in artikel 4.54, tweede lid, onder b, bedoelde persoon.
2. Het slopen of het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten dan wel van crocidoliet of van crocidoliethoudende producten wordt volgens het in het eerste lid bedoelde werkplan uitgevoerd.
1. Op het uitvoeren van laboratorium-onderzoek, het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan en het ten behoeve van doorvoer naar een andere EER-lid-staat in voorraad houden van crocidoliet en crocidoliethoudende producten alsmede op de opslag en verwerking van crocidoliethoudend afval zijn de voorschriften van paragraaf 3, met uitzondering van artikel 4.44, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van de artikelen 4.46 en 4.47 de in dit artikellid onder a genoemde grenswaarde geldt. Op de in de eerste volzin omschreven werkzaamheden zijn bovendien de volgende bijzondere voorschriften van toepassing:
a. de concentratie van crocidolietstof in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, mag de grenswaarde van 0,1 vezel per kubieke centimeter, vastgesteld, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur niet overschrijden;
b. de vrijgekomen crocidoliethoudende materialen mogen niet worden opgeslagen te zamen met crocidolietvrije materialen en worden zo spoedig mogelijk verzameld en afgevoerd overeenkomstig artikel 4.45, tweede lid, onder f.
2. Indien bij het uitvoeren van de in het eerste lid omschreven werkzaamheden, crocidoliet of crocidoliethoudende producten wordt respectievelijk worden gesloopt of verwijderd, is naast deze paragraaf ook paragraaf 5 van toepassing.
1. Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij gevaar voor blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof bestaat, wordt overeenkomstig een schriftelijk plan doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over:
a. de mogelijke gevaren voor de gezondheid van blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof;
b. de noodzaak van het toezicht op het asbestgehalte of crocidolietgehalte in de lucht en de daarvoor geldende grenswaarden;
c. de maatregelen inzake de persoonlijke en werkhygiëne;
d. de maatregelen om de blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof zo laag mogelijk te houden.
2. Aan werknemers die asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten slopen of verwijderen wordt, in aanvulling op het eerste lid, overeenkomstig een schriftelijk plan, doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over de aan voornoemde werkzaamheden verbonden gevaren voor de gezondheid en over de wijze waarop die gevaren zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.
1. Het is verboden propaansulton (CAS-nummer 1120–71–4) te vervaardigen of te gebruiken.
2. Het is verboden propaansulton, anders dan ten behoeve van doorvoer, in voorraad te houden.
1. Het is verboden de volgende stoffen te vervaardigen of te gebruiken:
a. 2-naftylamine en de zouten daarvan (CAS-nummer 91–59–8);
b. 4-aminodifenyl en de zouten daarvan (CAS-nummer 92–67–1);
c. benzidine en de zouten daarvan (CAS-nummer 92–87–5);
d. 4-nitrodifenyl (CAS-nummer 92–93–3).
2. Het is verboden de in het eerste lid genoemde stoffen, anders dan ten behoeve van doorvoer, in voorraad te houden.
3. De in het eerste en tweede lid vervatte verboden zijn niet van toepassing, indien de stoffen in een mengsel of oplossing aanwezig zijn in een concentratie die kleiner is dan 0,1 gewichtsprocent.
1. Het is verboden zandsteen te bewerken of te verwerken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. op het bewerken of verwerken van zandsteen indien dit noodzakelijk is voor het behoud van monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988;
b. op het demonteren van zandsteen of zandsteendelen uit gebouwen, constructies of installaties, en
c. op het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek met zandsteen.
3. De in het tweede lid, onder a en b, bedoelde werkzaamheden worden verricht door een bedrijf of inrichting, dat is gecertificeerd door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling en dat over een zodanige deskundigheid beschikt, dat het bewerken of verwerken van zandsteen op een verantwoorde wijze wordt uitgevoerd.
4. Een certificaat als bedoeld in het derde lid, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven. Het certificaat kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan dit artikel.
5. Voor de afgifte van een certificaat is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
6. Het certificaat is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
7. Het is verboden zandsteen in voorraad te houden.
8. Het zevende lid is niet van toepassing met betrekking tot:
a. het in voorraad houden van zandsteen ten behoeve van de in het tweede lid, onder a, bedoelde werkzaamheden;
b. de doorvoer van zandsteen;
c. voorwerpen, welke geheel of ten dele uit zandsteen bestaan en welke voor hun bestemming gereed en volledig afgewerkt zijn.
9. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel.
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. stralen: het met grote snelheid treffen van een voorwerp met korrels ten einde dat voorwerp te reinigen of te bewerken, met uitzondering van die bewerkingen waardoor een laag materiaal op het voorwerp wordt aangebracht;
b. ontzanden: het stralen van een gietstuk ten einde dit te ontdoen van aanhangend vormzand.
2. Het is verboden te stralen met een stof die aan kwarts of een andere vorm van vrij kristallijn siliciumdioxyde meer dan 1% bevat.
3. Het ontzanden mag slechts plaatsvinden in voor dat doel bestemde gesloten toestellen of ruimten.
4. Het bij het ontzanden ontstane stof moet op doelmatige wijze worden afgezogen, uit de luchtstroom afgescheiden en verzameld.
5. De bij het ontzanden afgezogen lucht mag niet worden afgevoerd naar een ruimte waarin personen moeten verblijven.
Voor zover de werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 4.59, eerste en tweede lid, en 4.60, eerste en zevende lid, zijn toegestaan, is daarop afdeling 2 van dit hoofdstuk van toepassing.
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt onder lood verstaan: metallisch lood en zijn ionverbindingen.
2. Onder lood wordt niet verstaan: loodalkylen.
1. Bij arbeid waarbij gevaar voor blootstelling van werknemers aan lood bestaat, worden, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de aard, de mate en de duur van de blootstelling beoordeeld teneinde het gevaar voor de werknemers te bepalen.
2. De beoordeling wordt, in aanvulling op artikel 4 van de wet, herzien, indien er redenen zijn om aan te nemen dat de uitgevoerde beoordeling onjuist is.
3. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, wordt de gelegenheid gegeven een oordeel te geven over een beoordeling en over de resultaten daarvan.
Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.64, eerste en tweede lid, blijkt, dat het loodgehalte in het bloed van enige blootgestelde werknemer hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde eerste actieniveau met betrekking tot het loodgehalte in het bloed, worden, in aanvulling op artikel 24a van de wet, de werknemers, zo vaak als nodig is, in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan dat gericht is op het beperken van de gevaren voor de gezondheid verbonden aan de blootstelling aan lood. Artikel 4.74 is van overeenkomstige toepassing.
Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.64, eerste en tweede lid, blijkt dat:
a. het loodgehalte in het bloed van enige blootgestelde werknemer hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde tweede actieniveau met betrekking tot het loodgehalte in het bloed, of
b. de concentratie van lood in de lucht waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde actieniveau met betrekking tot de concentratie van lood in de lucht, zijn de artikelen 4.67 tot en met 4.76 van toepassing.
1. De concentratie van lood in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld wordt, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, ten minste om de drie maanden gemeten. Deze frequentie mag in bij ministeriële regeling bepaalde gevallen worden teruggebracht tot éénmaal per jaar.
2. De metingen, bedoeld in het eerste lid, zijn representatief voor de blootstelling van de werknemers aan lood. Zij worden uitgevoerd door het nemen van een of meer luchtmonsters en wel op een zodanige wijze, dat de vermoedelijke maximale blootstelling van de werknemers aan lood kan worden beoordeeld. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel te geven over de wijze van monsterneming.
3. Indien werknemers op een zelfde plaats identieke of gelijksoortige taken verrichten en dientengevolge aan dezelfde gevaren worden blootgesteld, mag de monsterneming voor deze werknemers op groepsbasis worden uitgevoerd met dien verstande, dat in dat geval voor ten minste een op de tien werknemers een luchtmonster wordt genomen.
4. Bij de eerste meting, nadat is geconstateerd, dat een van de in artikel 4.66 bedoelde actieniveaus is overschreden, bedraagt de totale duur van de monsterneming ten minste 4 uur. De totale duur van de monsterneming mag voorts niet minder dan 4 uur bedragen, indien de voorafgaande meting heeft geresulteerd in waarden met betrekking tot de concentratie van lood in de lucht, die hoger zijn dan die welke eerder zijn verkregen.
5. Bij ministeriële regeling worden de technische specificaties van de apparatuur met behulp waarvan de in dit artikel bedoelde metingen worden uitgevoerd, vastgesteld alsmede regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de luchtmonsters worden geanalyseerd.
1. De concentratie van lood in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, mag de bij ministeriële regeling daarvoor vastgestelde grenswaarde niet overschrijden. Bij die regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de voorgaande volzin.
2. Bij overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarde worden zo spoedig mogelijk doeltreffende maatregelen genomen om de concentratie terug te brengen tot beneden die waarde. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de maatregelen te geven. Nadat de maatregelen zijn genomen wordt de concentratie gemeten overeenkomstig artikel 4.67.
3. Zolang de in het tweede lid bedoelde maatregelen nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid op de desbetreffende arbeidsplaats alleen worden voortgezet, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen ter bescherming van de betrokken werknemers. Het tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
4. Wanneer de blootstelling van de werknemers aan lood redelijkerwijs niet met andere middelen kan worden beperkt dan met behulp van persoonlijke beschermingsmiddelen, mag dit niet blijvend op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor iedere werknemer tot het strikt noodzakelijke beperkt.
5. Indien bij bepaalde werkzaamheden overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarde kan worden verwacht en technische maatregelen ter beperking van de blootstelling van de werknemers redelijkerwijs niet uitvoerbaar zijn, mag tot het verrichten van deze werkzaamheden slechts worden overgegaan, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen ter bescherming van de betrokken werknemers en de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers de gelegenheid is gegeven een oordeel over die maatregelen te geven.
6. Bij incidenten die kunnen leiden tot een aanzienlijke toename van de blootstelling van werknemers aan lood, worden de werknemers onverwijld van de desbetreffende arbeidsplaats verwijderd. Slechts de werknemers, belast met het uitvoeren van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden, mogen met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen de desbetreffende zone betreden.
De resultaten van de op grond van de artikelen 4.67 en 4.68 uitgevoerde metingen van de concentratie van lood in de lucht worden in passende vorm geregistreerd en voor iedere werknemer tot ten minste tien jaar na beëindiging van diens blootstelling aan lood bewaard. Zij worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
1. De werknemers worden, in aanvulling op artikel 24a van de wet, vóór of bij de aanvang van de blootstelling aan lood in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, dat gericht is op het beperken van de gevaren voor de gezondheid die aan de blootstelling zijn verbonden. Dit arbeidsgezondheidskundig onderzoek omvat onder meer een meting van het loodgehalte in het bloed.
2. Indien de werknemer gedurende minder dan een maand gevaar van hoge blootstelling loopt, mag de meting van het loodgehalte in het bloed worden vervangen door de meting van het delta-aminolevulinezuurgehalte in de urine (ALAU).
3. De werknemers worden na de aanvang van de blootstelling aan lood ten minste éénmaal per jaar opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid te ondergaan, met dien verstande dat de gelegenheid tot meting van het loodgehalte in het bloed ten minste tweemaal per jaar wordt gegeven. De frequentie waarmee de gelegenheid tot meting van het loodgehalte in het bloed wordt gegeven, mag in bij ministeriële regeling bepaalde gevallen worden teruggebracht tot éénmaal per jaar.
4. Bij overschrijding van de in artikel 4.68 bedoelde waarde wordt de werknemers onverwijld de gelegenheid gegeven tot meting van het loodgehalte in het bloed, indien de dienst, bedoeld in artikel 4.74, zulks noodzakelijk oordeelt.
5. Bij ministeriële regeling worden de methoden vastgesteld, volgens welke het in dit artikel bedoelde loodgehalte in het bloed en het ALAU worden gemeten.
1. Indien uit een overeenkomstig artikel 4.70 uitgevoerde meting van het loodgehalte in het bloed van een werknemer blijkt, dat dit gehalte hoger is dan het bij ministeriële regeling daarvoor vastgestelde derde actieniveau, doch lager dan de in artikel 4.72 bedoelde waarde, wordt de betrokken werknemer zo spoedig mogelijk in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.70, eerste lid te ondergaan, tenzij uit een nieuwe meting van het loodgehalte in het bloed, die binnen een maand na de eerdere meting wordt verricht overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 4.70, vijfde lid, blijkt dat het derde actieniveau niet meer wordt overschreden.
2. Indien het resultaat van het in het eerste lid bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden doeltreffende maatregelen genomen om schade aan de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan lood te voorkomen.
3. De betrokken werknemer wordt voorts met kortere tussenpozen dan in artikel 4.70, derde lid, is voorgeschreven, opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.70, eerste lid te ondergaan, totdat het loodgehalte in zijn bloed lager is dan het in het eerste lid bedoelde actieniveau.
1. Indien uit een overeenkomstig artikel 4.70 of artikel 4.71 uitgevoerde meting van het loodgehalte in het bloed van een werknemer blijkt, dat dit gehalte de bij ministeriële regeling daarvoor vastgestelde grenswaarde overschrijdt, worden onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om het loodgehalte terug te brengen tot beneden die waarde.
2. De betrokken werknemer wordt binnen drie maanden na die meting opnieuw de gelegenheid gegeven tot meting van het loodgehalte in zijn bloed. Deze meting wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 4.70, vijfde lid.
3. Indien uit de in het tweede lid bedoelde meting blijkt, dat de in het eerste lid bedoelde waarde nog steeds wordt overschreden, mag de betrokken werknemer bij zijn arbeid slechts aan lood worden blootgesteld, indien deze blootstelling plaatsvindt op een andere arbeidsplaats, waar het blootstellingsgevaar minder groot is dan op zijn eerdere arbeidsplaats.
4. De betrokken werknemer wordt voorts met kortere tussenpozen dan in artikel 4.70, derde lid, is voorgeschreven opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.70, eerste lid te ondergaan.
5. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer worden de in dit artikel bedoelde metingen van het loodgehalte in het bloed opnieuw beoordeeld. Deze beoordeling treedt in de plaats van de daaraan voorafgaande.
Indien op grond van artikel 4.70, tweede lid, de meting van het loodgehalte in het bloed is vervangen door de meting van het ALAU en dit gehalte de bij ministeriële regeling daarvoor vastgestelde grenswaarde overschrijdt, worden onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om het ALAU terug te brengen tot beneden die waarde.
1. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek en de metingen van het loodgehalte in het bloed, bedoeld in de artikelen 4.70, 4.71 en 4.72 worden uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
2. Aan de dienst worden alle gegevens ter beschikking gesteld die deze nodig heeft voor de beoordeling van de blootstelling van de werknemers aan lood, met inbegrip van de resultaten van de metingen van de concentratie van lood in de lucht.
3. De dienst wordt in de gelegenheid gesteld om te adviseren over de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.68, derde en vijfde lid, 4.71, tweede lid, en 4.72, eerste en derde lid.
4. Telkens wanneer op grond van de artikelen 4.70, 4.71 en 4.72 een arbeidsgezondheidskundig onderzoek of een meting van het loodgehalte in het bloed is uitgevoerd, wordt de betrokken werknemer in kennis gesteld van de resultaten daarvan alsmede van de betekenis van deze resultaten.
5. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek en de metingen van het loodgehalte in het bloed worden in passende vorm geregistreerd en voor iedere werknemer tot ten minste tien jaar na beëindiging van diens blootstelling aan lood bewaard. De resultaten van de metingen van het loodgehalte in het bloed en van het ALAU, bedoeld in de artikelen 4.70, 4.71 en 4.72, worden, voorzien van een toelichting, in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
1. Zones zijn ingericht, waar de werknemers zonder gevaar voor besmetting door lood kunnen eten en drinken.
2. Op zeer warme arbeidsplaatsen wordt drinkwater of een andere alcoholvrije drank aan de werknemers ter beschikking gesteld, en wel op zodanige wijze, dat daarbij geen besmetting door lood kan plaatsvinden.
1. Werkkleding die door de werknemers bij de arbeid wordt gedragen, wordt aan de werknemers ter beschikking gesteld. Deze kleding voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8.
2. In aanvulling op artikel 3.22 wordt de werkkleding op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding.
3. De werkkleding mag uitsluitend buiten het bedrijf of de inrichting worden gebracht, indien dit geschiedt met het doel deze te laten reinigen in daartoe adequaat uitgeruste wasserijen. In dat geval wordt de werkkleding in een gesloten verpakking vervoerd.
4. In aanvulling op artikel 3.23 zijn voor de werknemers doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar, indien de arbeid in een stoffige atmosfeer wordt verricht.
Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.64, eerste en tweede lid, blijkt, dat:
a. de concentratie van lood in de lucht, waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde eerste actieniveau met betrekking tot de concentratie van lood in de lucht, of
b. het loodgehalte in het bloed van enige blootgestelde werknemer hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde eerste actieniveau met betrekking tot het loodgehalte in het bloed, wordt doeltreffende voorlichting gegeven over:
1°. de mogelijke gevaren van blootstelling aan lood voor de gezondheid, met inbegrip van de mogelijke gevaren voor de foetus en voor zuigelingen die borstvoeding krijgen;
2°. de noodzaak van het toezicht op het loodgehalte in de lucht en de daarvoor geldende grenswaarden;
3°. de noodzaak van de meting van het loodgehalte in het bloed en van het ALAU en de daarvoor geldende grenswaarde;
4°. de maatregelen inzake de persoonlijke en werkhygiëne;
5°. de maatregelen om de blootstelling aan lood zo laag mogelijk te houden.
1. In afwijking van paragraaf 1 van deze afdeling is het verboden om loodwit, loodsulfaat of producten die een van deze stoffen als bestanddeel bevatten, te gebruiken bij het schilderen van binnenwerk van gebouwen of vaartuigen.
2. Als stof in de zin van het eerste lid wordt niet beschouwd het loodsulfaat, dat bij de bereiding van chroomaatgeel is medegeprecipiteerd.
Aan werknemers die met loodhoudende materialen of producten schilderwerk verrichten, dat niet op grond van artikel 4.78 is verboden, wordt, in aanvulling op artikel 4.77, schriftelijk en adequaat voorlichtingsmateriaal verschaft over de bij die werkzaamheden in acht te nemen voorzorgsmaatregelen.
In afwijking van artikel 4.76, vierde lid, zijn voor de werknemers die werkzaamheden verrichten, bestaande uit het aanbrengen of verwijderen van loodhoudende materialen of producten, doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar.
Deze paragraaf is niet van toepassing op verven waarvan het pigment in de droge stof ten hoogste 2 gewichtsprocenten aan lood bevat.
Onder fosforlucifers wordt verstaan: lucifers waarin witte fosfor (CAS-nummer 12185–10–3) voorkomt.
1. Het is verboden fosforlucifers te vervaardigen.
2. Het is verboden fosforlucifers in voorraad te houden, anders dan ten behoeve van doorvoer.
1. De afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op biologische agentia.
2. In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. biologische agentia: al dan niet genetisch gemodificeerde celculturen, menselijke endoparasieten en micro-organismen;
b. celcultuur: het kunstmatig kweken van cellen van meercellige organismen;
c. micro-organisme: een cellulaire of niet-cellulaire microbiologische entiteit met het vermogen tot vermenigvuldiging of tot overbrenging van genetisch materiaal;
d. richtlijn: Richtlijn nr. 90/679/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 november 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEG L 374).
3. Voor de toepassing van deze afdeling worden biologische agentia in de volgende categorieën onderscheiden:
a. categorie 1: een agens waarvan het onwaarschijnlijk is dat het bij de mens ziekten zal veroorzaken;
b. categorie 2: een agens dat bij mensen een ziekte kan veroorzaken en een gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers kan opleveren, maar waarvan het onwaarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er een effectieve profylaxe of behandeling bestaat;
c. categorie 3: een agens dat bij mensen een ernstige ziekte kan veroorzaken en een groot gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers kan opleveren en waarvan het waarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er een effectieve profylaxe of behandeling bestaat;
d. categorie 4: een agens dat bij mensen ziekten veroorzaakt en een groot gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers oplevert en waarvan het zeer waarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl geen effectieve profylaxe of behandeling bestaat.
4. In deze afdeling wordt uitgegaan van de categorie-indeling van biologische agentia zoals vastgesteld in bijlage III bij de richtlijn.
Indien een werknemer gerede kans loopt aan een of meer specifiek bij zijn arbeid voorkomende of naar verwachting voorkomende biologische agentia te worden blootgesteld, wordt, in het kader van de in artikel 4 van de wet bedoelde inventarisatie en evaluatie, de aard, de mate en de duur van de blootstelling beoordeeld teneinde het gevaar voor de werknemer te bepalen. Deze beoordeling geschiedt met inachtneming van met name:
a. de categorie of categorieën,waarin de biologische agentia waaraan werknemers kunnen worden blootgesteld, zijn ingedeeld;
b. informatie over ziekten die werknemers kunnen oplopen of al hebben opgelopen als gevolg van blootstelling aan biologische agentia;
c. mogelijke allergene of vergiftigingseffecten die de werknemers als gevolg van blootstelling aan biologische agentia ondervinden of kunnen ondervinden;
d. de resultaten van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in artikel 4.91, alsmede de ziekten waarvan bekend is dat een werknemer hieraan lijdt en de medicijnen waarvan bekend is dat die door een werknemer worden gebruikt, een en ander in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm.
1. Indien de arbeid gericht is op het werken met biologische agentia behorend tot categorie 2, 3 of 4 zijn de artikelen 4.87 tot en met 4.102 van toepassing .
2. Indien uit de resultaten van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, blijkt, dat werknemers bij het verrichten van andere arbeid dan die, bedoeld in het eerste lid, waaronder de in bijlage I bij de richtlijn genoemde werkzaamheden, een gerede kans lopen aan biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 te worden blootgesteld, zijn de artikelen 4.87, 4.89, 4.91, 4.93, 4.95, 4.97, 4.98, 4.99, tweede lid, en 4.102 van toepassing.
3. In alle, niet in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen, wordt bij de arbeid de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht genomen en worden de noodzakelijke hygiënische voorzieningen getroffen.
1. Doeltreffende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat werknemers tijdens hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan biologische agentia in een zodanige mate dat schade kan worden toegebracht aan hun veiligheid of gezondheid.
2. Ter naleving van het eerste lid worden zodanige technische of organisatorische maatregelen genomen, dat het gevaar voor blootstelling aan biologische agentia zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, waaronder mede is begrepen het toepassen van agentia waarbij werknemers, gelet op de eigenschappen van die agentia, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, aan zo min mogelijk gevaar voor hun veiligheid en gezondheid worden blootgesteld.
3. Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de gevaren verbonden aan deze blootstelling zoveel als redelijkerwijs mogelijk is beperkt.
4. Ter uitvoering van het derde lid worden ten minste de volgende maatregelen genomen:
a. de duur van de kans op blootstelling wordt zoveel mogelijk beperkt;
b. het aantal werknemers dat gevaar loopt aan een of meer biologische agentia te worden blootgesteld is niet groter dan voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is;
c. er worden collectieve beschermingsmaatregelen genomen en, wanneer dit geen of geen afdoende bescherming biedt, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld;
d. bij de arbeid wordt de grootst mogelijke ordelijkheid en zindelijkheid betracht om te voorkomen dan wel de kans te beperken dat een of meer biologische agentia buiten de arbeidsplaats terecht komen;
e. biologische agentia worden zodanig bewaard en vervoerd en afvalstoffen worden op zodanige wijze verzameld, opgeslagen en verwijderd, zo nodig na passende behandeling en voorzien van een deugdelijk opschrift, dat de kans op blootstelling zoveel mogelijk wordt voorkomen alsmede wordt voorkomen dat zij in handen van onbevoegden kunnen geraken;
f. indien noodzakelijk en technisch mogelijk wordt onderzoek gedaan naar de aanwezigheid op de werkplek van biologische agentia buiten de eerste fysieke omhulling;
g. op de arbeidsplaats is een doeltreffende schriftelijke werkinstructie voor de werknemers voorhanden, waarvan ten minste deel uitmaken de bij de arbeid in acht te nemen procedures, waaronder een regeling voor het veilig omgaan met en het vervoeren van biologische agentia binnen het bedrijf of de inrichting alsmede een doeltreffend noodplan voor het geval zich ongevallen of incidenten met biologische agentia voordoen.
De plaatsen waar arbeid wordt verricht met biologische agentia worden duidelijk afgebakend en worden gemarkeerd met een signaal dat voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
1. Doeltreffende maatregelen worden genomen zodat:
a. de werknemers niet eten, drinken of roken op plaatsen waar gevaar bestaat voor blootstelling aan biologische agentia;
b. werkkleding welke voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8, aan de werknemers ter beschikking wordt gesteld en bij de arbeid wordt gedragen;
c. voor de werknemers, in aanvulling op artikel 3.23, doelmatige sanitaire voorzieningen beschikbaar zijn met inbegrip van douches, oogdouches en huidantiseptica;
d. de aan de werknemer verstrekte persoonlijke beschermingsmiddelen op een daartoe aangewezen plaats worden bewaard en na ieder gebruik worden gecontroleerd en gereinigd;
2. In aanvulling op artikel 3.22 worden de in het eerste lid bedoelde werkkleding en andere persoonlijke beschermingsmiddelen waarin of waarop zich biologische agentia bevinden of kunnen bevinden, op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding. Zij worden uitsluitend buiten het bedrijf of de inrichting gebracht indien dit geschiedt met het doel deze te laten reinigen, ontsmetten of vernietigen. In dat geval worden de werkkleding en andere persoonlijke beschermingsmiddelen in een daartoe geschikte en gesloten verpakking vervoerd.
1. In een register wordt bijgehouden welke werknemers arbeid met biologische agentia van categorie 3 en 4 verrichten.
2. In dit register wordt tevens per werknemer geregistreerd welke werkzaamheden hij heeft verricht en, voor zover dit te bepalen is, aan welk biologisch agens of welke biologische agentia hij als gevolg van deze werkzaamheden of als gevolg van een incident of ongeval, is of mogelijkerwijs is blootgesteld.
3. Het in het eerste lid bedoelde register wordt ten minste tien jaar na de laatste blootstelling of mogelijke blootstelling bewaard.
4. In geval een werknemer is blootgesteld of mogelijk is blootgesteld aan een biologisch agens dat infecties tot gevolg kan hebben die:
a. naar bekend is hardnekkig of latent kunnen zijn;
b. op basis van de huidige stand van de techniek naar verwachting eerst jaren later kunnen worden onderkend;
c. een lange incubatietijd hebben;
d. ondanks behandeling steeds weer terugkeren, of
e. ernstige complicaties op lange termijn hebben, wordt het in het eerste lid bedoelde register een navenant langere tijd doch niet meer dan veertig jaar na de laatste blootstelling bewaard.
5. Iedere werknemer heeft recht op inzage in de hem betreffende gegevens uit het register.
6. Aan de dienst, bedoeld in artikel 4.91, vierde lid, wordt desgevraagd inzage verschaft in het register, genoemd in het eerste lid.
1. Iedere werknemer die arbeid verricht met biologische agentia wordt in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld bij de aanvang van die arbeid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
2. Iedere werknemer die een infectie of ziekte heeft opgelopen als gevolg van blootstelling aan een biologisch agens, wordt, in aanvulling op het eerste lid, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
3. Iedere werknemer die aan een zelfde biologisch agens is blootgesteld als gevolg waarvan een andere werknemer een infectie of ziekte heeft opgelopen, wordt, in aanvulling op het eerste lid, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
4. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
5. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek vindt plaats met inachtneming van de praktische aanbevelingen, opgenomen in bijlage IV bij de richtlijn.
6. Indien het resultaat van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden doeltreffende maatregelen genomen om schade voor de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan biologische agentia te voorkomen.
7. Voor zover mogelijk worden aan iedere werknemer die nog niet immuun is voor de biologische agentia waaraan hij is of waarschijnlijk zal worden blootgesteld, doeltreffende vaccins ter beschikking gesteld. Daarbij wordt bijlage VII bij de richtlijn in acht genomen.
8. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het in dit artikel bedoelde onderzoek opnieuw uitgevoerd. Het resultaat van het hernieuwde onderzoek treedt in de plaats van het daaraan voorafgaande.
9. Iedere werknemer heeft recht op inzage in het hem betreffende medisch dossier.
10. De resultaten van het in dit artikel bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd en ten minste tien jaar na de laatste blootstelling of mogelijke blootstelling bewaard. In gevallen als bedoeld in artikel 4.90, vierde lid, worden de resultaten een navenant langere tijd doch niet meer dan veertig jaar bewaard.
11. Iedere werknemer wordt geïnformeerd over de wijze waarop hij na beëindiging van de blootstelling in de gelegenheid wordt gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt respectievelijk worden op de hoogte gesteld van ieder ongeval of incident dat zich heeft voorgedaan, zich bijna heeft voorgedaan of zich mogelijkerwijs heeft voorgedaan met biologische agentia en dat heeft geleid tot het vrijkomen, net niet vrijkomen of mogelijkerwijs vrijkomen van een agens of agentia van categorie 2, 3 of 4. Daarbij worden tevens de oorzaken van het ongeval of incident meegedeeld, alsmede de maatregelen die zijn genomen of zullen worden genomen om de gevolgen te verhelpen en verdere ongevallen of incidenten te voorkomen.
1. Desgevraagd wordt de ondernemingsraad, of worden, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers geïnformeerd over:
a. de wijze waarop de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, tot stand is gekomen en over het resultaat daarvan;
b. de werkzaamheden waarbij de werknemers aan biologische agentia worden of kunnen worden blootgesteld;
c. het aantal werknemers dat aan biologische agentia wordt of kan worden blootgesteld;
d. de naam en de functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid en de gezondheid op het werk;
e. de genomen preventieve en beschermende maatregelen waaronder mede wordt verstaan de werkinstructie, bedoeld in artikel 4.87, vierde lid, de toegepaste arbeidsprocédés en werkmethoden;
2. De ondernemingsraad heeft of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers hebben recht op inzage in de in dit artikel bedoelde informatie in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm.
1. Ten minste 30 dagen voordat voor de eerste maal arbeid met een of meer biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 wordt verricht, wordt hiervan een schriftelijke kennisgeving gezonden aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
2. Deze kennisgeving bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de naam en het adres van de werkgever;
b. de naam en de functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid en de gezondheid op het werk;
c. de resultaten van de in artikel 4.85 bedoelde inventarisatie en evaluatie;
d. de categorie of categorieën en soort of soorten waartoe het biologische agens of de biologische agentia behoort respectievelijk behoren;
e. de voorgenomen beschermende en preventieve maatregelen.
3. Met inachtneming van het eerste lid wordt tevens kennis gegeven van arbeid met ieder volgend nieuw biologisch agens van categorie 3 en ieder volgend biologisch agens van categorie 4.
4. In afwijking van het eerste en derde lid wordt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar in geval alleen diagnostische arbeid wordt verricht, hiervan slechts in kennis gesteld, indien deze arbeid voor de eerste maal wordt verricht.
5. De in dit artikel bedoelde kennisgeving wordt opnieuw gedaan, indien er in de procédés of procedures veranderingen hebben plaatsgevonden die gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, waardoor eerdere kennisgevingen zijn achterhaald.
Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte gesteld van ieder ongeval of incident dat zich heeft voorgedaan en heeft geleid of mogelijkerwijs heeft geleid tot het vrijkomen van een of meer biologische agentia van categorie 3 of 4.
In geval de werkgever de werkzaamheden beëindigt worden het in artikel 4.90 bedoelde register en de resultaten van het in artikel 4.91 bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek, in geval deze bij de werkgever berusten, overgedragen aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
1. In aanvulling op artikel 4.85 wordt bij de inventarisatie en evaluatie van gevaren, verbonden aan andere dan diagnostische arbeid in de gezondheidszorg en in de diergeneeskunde, aandacht besteed aan:
a. de onzekerheid omtrent de aanwezigheid van biologische agentia en de daaraan verbonden gevaren bij patiënten of dieren en in monsters of materiaal van patiënten of dieren;
b. de aan de aard van het werk verbonden gevaren.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde arbeid worden ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers doeltreffende maatregelen genomen. Deze bestaan in ieder geval uit:
a. het opstellen en bekend maken van ontsmettings- en desinfectieprocedures aan de betrokken werknemers;
b. het opstellen en bekend maken van procedures voor een veilige omgang met en verwijdering van met biologische agentia besmet afvalmateriaal.
In ruimten waar patiënten of dieren aanwezig zijn die besmet zijn of mogelijkerwijs besmet zijn met biologische agentia van categorie 3 of 4, worden de beschermingsmaatregelen, bedoeld in bijlage V kolom A, bij de richtlijn, getroffen.
1. In laboratoria en in ruimten waarin zich dieren bevinden die opzettelijk zijn besmet met biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 dan wel dieren die drager zijn of mogelijk zouden kunnen zijn van biologische agentia van een van deze categorieën, worden, afhankelijk van de resultaten van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, ten minste respectievelijk de beheersingsniveaus 2, 3 en 4 van bijlage V bij de richtlijn in acht genomen.
2. Indien in de in het eerste lid bedoelde laboratoria arbeid wordt verricht met materiaal waarvan onzeker is of zich hierin biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 bevinden en de arbeid niet is gericht op het werken met biologische agentia, wordt ten minste beheersingsniveau 2 van bijlage V bij de richtlijn in acht genomen.
1. In geval biologische agentia van de categorie 2, 3 of 4 worden gebruikt in industriële procédés, worden, afhankelijk van de resultaten van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, ten minste respectievelijk de beheersingsniveaus 2, 3 en 4 van bijlage VI bij de richtlijn in acht genomen.
2. Van industriële procédés, bedoeld in het eerste lid, is sprake indien de arbeid is gericht op het werken met biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 in reactorvaten van tien liter of meer.
Indien arbeid als bedoeld in deze paragraaf wordt verricht met biologische agentia die niet op grond van bijlage III bij de richtlijn in een van de in artikel 4.84, derde lid, bedoelde categorieën zijn ingedeeld, maar waarvan wel aanwijzingen bestaan dat deze agentia naar verwachting dienen te worden ingedeeld in categorie 3 of 4, wordt ten minste beheersingsniveau 3 van bijlage V respectievelijk VI bij de richtlijn in acht genomen.
Aan werknemers die arbeid verrichten als bedoeld in artikel 4.86, eerste en tweede lid wordt voorlichting en onderricht gegeven, waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan:
a. de mogelijke gevaren voor de gezondheid die zijn verbonden aan het werken met biologische agentia;
b. de te treffen voorzorgsmaatregelen om blootstelling te voorkomen;
c. de te nemen actie in geval zich een ongeval voordoet met biologische agentia;
d. de bestaande hygiënische voorschriften;
e. het dragen en gebruiken van werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen.
1. Artikel 4.3 is niet van toepassing voor zover de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing is.
2. Artikel 4.7 is niet van toepassing op tankschepen die zich buiten Nederland bevinden.
3. Afdeling 3 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of spoor- of tramweg.
4. Afdeling 5 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip dat zich buiten Nederland bevindt, tenzij dit redelijkerwijs kan worden gevergd.
1. In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op jeugdige werknemers van 16 jaar en ouder die in het kader van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift geregelde beroepsopleiding of van een voor de toepassing van deze paragraaf bij ministeriële regeling daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding, arbeid verrichten met een of meer van de in deze paragraaf genoemde stoffen en waarbij adequaat deskundig toezicht ter bescherming van de jeugdige werknemers is gewaarborgd.
1. Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten met stoffen die voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «zeer vergiftig», «vergiftig», «sensibiliserend», «kankerverwekkend», «mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», alsmede stoffen die voldoen aan de bij of krachtens die wet vastgestelde criteria voor toekenning van een van de volgende R-zinnen:
a. gevaar voor cumulatieve effecten (R33);
b. gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling (R48).
2. Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten met biologische agentia van categorie 3 of 4, bedoeld in afdeling 9 van dit hoofdstuk.
3. Voorts mogen jeugdige werknemers geen arbeid verrichten aan of met kuipen, bassins, leidingen of reservoirs waarin zich een of meer van de in het eerste of tweede lid bedoelde stoffen of biologische agentia bevinden.
Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:
a. arbeid verrichten met stoffen die voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling:
1. in een of meer van de categorieën, «ontplofbaar», «bijtend» en «irriterend»;
2. in de categorie «schadelijk», indien deze stoffen tevens voldoen aan de bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor toekenning van R-zin «onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten» (R40);
b. arbeid verrichten met persgassen, onder druk vloeibaar gemaakte gassen, door sterke temperatuurverlaging vloeibaar gemaakte gassen en opgeloste gassen;
c. arbeid verrichten aan of met kuipen, bassins, leidingen of reservoirs waarin zich een of meer van de onder a of b bedoelde stoffen of gassen bevinden;
d. artikelen die ontplofbare stoffen bevatten, vervaardigen of hanteren.
In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.
Een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie mogen niet worden verplicht arbeid te verrichten met lood en loodwit, bedoeld in afdeling 7 van dit hoofdstuk.
Een zwangere werknemer mag niet worden verplicht arbeid te verrichten met de biologische agentia Toxoplasma en Rubellavirus, bedoeld in afdeling 9 van dit hoofdstuk, tenzij gebleken is dat zij hiervoor immuun is.
Thuiswerk met gevaarlijke stoffen is uitsluitend toegestaan met een of meer van de volgende stoffen:
a. stoffen die bij uitsluiting voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in de categorieën «schadelijk», «irriterend», «ontvlambaar» en «milieugevaarlijk», tenzij deze stoffen voldoen aan de bij of krachtens die wet vastgestelde criteria voor toekenning van een van de volgende R-zinnen:
1°. in droge toestand ontplofbaar (R1);
2°. vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen (R4);
3°. ontploffingsgevaar door verwarming (R5);
4°. ontplofbaar met en zonder lucht (R6);
5°. reageert heftig met water (R14);
6°. kan ontplofbare peroxiden vormen (R19);
7°. vormt vergiftig gas in contact met water (R29);
8°. kan bij gebruik licht ontvlambaar worden (R30);
9°. vormt vergiftige gassen in contact met zuren (R31);
10°. vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren (R32);
11°. gevaar voor cumulatieve effecten (R33);
12°. onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten (R40);
13°. ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand (R44);
14°. gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling (R48), en
15°. kan schadelijk zijn via de borstvoeding (R64);
b. stoffen die aan geen van de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling voldoen, tenzij deze stoffen de bijzondere gevaarsaanduidingen dragen, genoemd in bijlage II van hoofdstuk 1, onder B, onderdeel 2° of 6°, bij Richtlijn nr. 88/379/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 187).
Met betrekking tot de in artikel 4.110, onder a, genoemde stoffen, met uitzondering van stoffen die uitsluitend voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in de categorie «milieugevaarlijk», worden in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in ieder geval de volgende gegevens vermeld:
a. over de identiteit van die stoffen:
1°. in geval van een enkelvoudige stof: de chemische naam of namen en, indien van toepassing, het nummer waaronder de stof is opgenomen in de lijst van stoffen, bedoeld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196) of in bijlage III bij Richtlijn nr. 78/631/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke bepalingen in de lid-staten inzake de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (bestrijdingsmiddelen) (PbEG L 206);
2°. in geval van een meervoudige stof: de handelsnaam of namen alsmede de chemische naam of namen en de gewichtspercentages van de component of componenten die aanleiding geeft of geven tot indeling in een of meer van de categorieën, genoemd in artikel 4.110, onder a;
b. de benaming van het gevaar of de gevaren van de stof.
1. Met betrekking tot de verpakking van een stof die gevaar voor de veiligheid en gezondheid kan opleveren alsmede met betrekking tot de sluiting van die verpakking, is artikel 35, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen van overeenkomstige toepassing.
2. Op de verpakking van een stof, bedoeld in het eerste lid, worden de aanduidingen welke voor die stof op grond van het voldoen aan de criteria voor indeling in de categorieën, genoemd in artikel 4.110, onder a, ten behoeve van de aflevering van die stof bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen zijn voorgeschreven, opvallend en goed leesbaar vermeld, met uitzondering van de aanduidingen die betrekking hebben op de categorie «milieugevaarlijk».
Doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat thuiswerkers bij hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan stoffen in zodanige mate, dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid of dat aan thuiswerkers hinder kan worden veroorzaakt.
Indien met brandgevaarlijke stoffen wordt gewerkt, zijn in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, aan de thuiswerker deugdelijke en doelmatige middelen voor het blussen of doven van een brand ter beschikking gesteld.
1. Indien stoffen aanwezig zijn die gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van thuiswerkers kunnen opleveren, zijn zodanige voorzieningen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
2. Bij het verrichten van arbeid met stoffen als bedoeld in het eerste lid zijn zodanige voorzieningen getroffen, dat het gevaar, dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
3. Voorts zijn in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2 zodanige voorzieningen getroffen dat in geval zich een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt.
In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 90/269/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 mei 1990 betreffende de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het handmatig hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (PbEG L 156).
De arbeid wordt zodanig georganiseerd, de arbeidsplaats wordt zodanig ingericht, een zodanige productieen werkmethode wordt toegepast of zodanige hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, worden gebruikt, dat de fysieke belasting geen gevaren met zich kan brengen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemer.
1. Voor zover de in artikel 5.2 bedoelde gevaren redelijkerwijs niet kunnen worden voorkomen, wordt de arbeid zodanig georganiseerd, wordt de arbeidsplaats zodanig ingericht, wordt een zodanige productie- en werkmethode toegepast en worden zodanige hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, gebruikt, dat die gevaren zoveel als redelijkerwijs mogelijk is worden beperkt.
2. Bij de uitvoering van het eerste lid worden in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, met inachtneming van bijlage I bij de richtlijn, de veiligheids- en gezondheidsaspecten van de fysieke belasting beoordeeld, waarbij met name gelet wordt op de kenmerken van de last, de vereiste lichamelijke inspanning, de kenmerken van de werkomgeving en de eisen van de taak.
1. Aan een werknemer die arbeid verricht, welke geheel of gedeeltelijk zittend kan worden uitgevoerd, is daartoe een doelmatige zitgelegenheid ter beschikking gesteld.
2. Aan werknemers die arbeid verrichten, welke staande moet worden uitgevoerd, doch waarbij het arbeidsproces hun toelaat van tijd tot tijd te gaan zitten, is een voldoende aantal doelmatige zitgelegenheden ter beschikking gesteld.
1. Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij sprake is van het handmatig hanteren van lasten wordt doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over:
a. de wijze waarop lasten gehanteerd worden;
b. de aan het handmatig hanteren van lasten verbonden gevaren voor hun veiligheid en gezondheid en de te nemen maatregelen om deze gevaren zo veel mogelijk te beperken.
2. Aan de betrokken werknemers wordt adequate informatie verstrekt over het gewicht van de te hanteren last en, wanneer het gewicht van de last niet gelijk verdeeld is, over het zwaartepunt of de zwaarste kant van die last.
Met betrekking tot fysieke belasting worden de bijlagen I en II bij de richtlijn in acht genomen.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. beeldscherm: een alfanumeriek of grafisch scherm, ongeacht het gebruikte afbeeldingsprocédé;
b. werkplek: het beeldscherm en het geheel van de daarbij behorende beeldschermapparatuur waarvan een werknemer gebruik maakt, met inbegrip van de onmiddellijke werkomgeving.
1. Deze afdeling is niet van toepassing op:
a. bestuurdersplaatsen op machines;
b. computersystemen die in de eerste plaats bestemd zijn voor gebruik door het publiek;
c. zogenoemde draagbare systemen die niet aanhoudend worden gebruikt op een werkplek;
d. rekenmachines, kassa's en andere apparatuur die voorzien zijn van een klein display voor gegevens of hoeveelheden, nodig voor het directe gebruik van die apparatuur;
e. conventionele schrijfmachines met display.
2. Voorts is deze afdeling niet van toepassing op arbeid waarbij een werknemer gewoonlijk minder dan twee uren per etmaal gebruik maakt van een beeldscherm.
1. In de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, wordt specifiek aandacht besteed aan de gevaren voor het gezichtsvermogen en die van de fysieke en psychische belasting als gevolg van arbeid aan een beeldscherm.
2. Op basis van de uitkomsten van de in het eerste lid bedoelde inventarisatie en evaluatie worden doeltreffende maatregelen genomen om de desbetreffende gevaren te ondervangen, rekening houdend met de gevolgen van die gevaren en de onderlinge samenhang daartussen.
De arbeid aan een beeldscherm is zodanig georganiseerd dat deze arbeid telkens na ten hoogste twee achtereenvolgende uren wordt afgewisseld door andersoortige arbeid of door een rusttijd, zodanig dat de belasting van het verrichten van de arbeid aan een beeldscherm wordt verlicht.
1. Iedere werknemer die voor de eerste keer belast wordt met arbeid aan een beeldscherm wordt, in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór de aanvang van die arbeid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Dit onderzoek heeft in ieder geval betrekking op de ogen en het gezichtsvermogen.
2. De werknemer wordt opnieuw in de gelegenheid gesteld een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, te ondergaan, indien zich bij hem gezichtsstoornissen voordoen die het gevolg kunnen zijn van het verrichten van arbeid aan een beeldscherm.
3. Indien de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste en het tweede lid, dit vereisen, wordt de betrokken werknemer in de gelegenheid gesteld een oftalmologisch onderzoek te ondergaan.
4. Indien de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, dit vereisen en normale oogcorrectiemiddelen niet kunnen worden gebruikt, worden aan de betrokken werknemer speciale, met de desbetreffende arbeid verband houdende, oogcorrectiemiddelen verstrekt.
5. Het onderzoek, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de werkplek en de wisselwerking tussen de gebruikte programmatuur en de werknemers.
Afdeling 2 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
a. bestuurdersplaatsen op een voertuig op een openbare weg of spoor- of tramweg;
b. computersystemen in een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of spoor- of tramweg.
Op thuiswerk zijn de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
1. De arbeidsplaats van een thuiswerker is zodanig ingericht dat de arbeid zoveel mogelijk zittend op ergonomisch verantwoorde wijze kan worden verricht. Daartoe zijn een doelmatige zitgelegenheid en een doelmatig werkblad of een doelmatige werktafel ter beschikking gesteld.
2. Indien de thuiswerker reeds uit eigen hoofde beschikt over de in het eerste lid bedoelde voorzieningen, behoeven deze niet alsnog ter beschikking te worden gesteld.
1. Het klimaat op de arbeidsplaats veroorzaakt geen schade aan de gezondheid van de werknemers. Voorts is het klimaat op de arbeidsplaats zo behaaglijk en gelijkmatig als redelijkerwijs mogelijk. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard van de werkzaamheden die door de werknemers worden verricht en de fysieke belasting die het gevolg is van die werkzaamheden. Hinderlijke tocht wordt vermeden, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2. Indien door het klimaat op de arbeidsplaats toch schade aan de gezondheid van de werknemers kan ontstaan, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Indien de ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen schade aan de gezondheid niet kunnen voorkomen, wordt de duur van de arbeid in een zodanige mate beperkt of wordt de arbeid met een zodanige frequentie afgewisseld door een tijdelijk verblijf op een plaats waar een klimaat heerst als bedoeld in het eerste lid, dat geen schade aan de gezondheid ontstaat.
1. Op de arbeidsplaats is voldoende niet verontreinigde lucht aanwezig.
2. Luchtverversingsinstallaties zijn altijd bedrijfsklaar. Zij zijn voorzien van een controlesysteem dat storingen in de installatie signaleert voor zover dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de werknemers.
1. Arbeidsplaatsen en de directe toegangen daartoe zijn gedurende de aanwezigheid van de werknemers door daglicht, door kunstlicht of door beide voldoende en doelmatig verlicht.
2. Het kunstlicht is zodanig aangebracht dat gevaar voor ongevallen is voorkomen.
3. De voor kunstlicht gebruikte kleur mag de waarneming van de veiligheids- en gezondheidssignalering, bepaald bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8, niet wijzigen of benvloeden.
1. In een uitwendige scheidingsconstructie van een besloten ruimte waar overdag door iemand gemiddeld meer dan twee uur arbeid wordt verricht, zijn doorzichtige lichtopeningen aangebracht waardoor daglicht kan toetreden. Het gezamenlijk oppervlak van de lichtopeningen bedraagt ten minste 1/20 van het vloeroppervlak van die ruimte.
2. De lichtopeningen mogen zich ook bevinden in de inwendige scheidingsconstructie van de besloten ruimte, voor zover die constructie niet de scheiding vormt met een andere besloten ruimte als bedoeld in het eerste lid of met een ruimte als bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 5.
3. Het eerste of tweede lid geldt niet indien daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan. In dat geval wordt het vereiste minimum oppervlak aan lichtopeningen van 1/20 van het vloeroppervlak zo dicht mogelijk benaderd.
In een besloten ruimte waar arbeid wordt verricht kan rechtstreeks invallend zonlicht worden geweerd.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. equivalent geluidniveau in dB(A): het energetisch gemiddelde geluidniveau gedurende een bepaalde beoordelingstijd, uitgedrukt in dB(A);
b. momentaan geluiddrukniveau in Pa: de niet-gewogen geluiddruk die wordt gemeten met een geluidniveaumeter in de stand «peak-hold», uitgedrukt in Pa;
c. geluiddosisniveau in dB(A): het energetisch gemiddelde geluidniveau gedurende een representatieve werkdag, uitgedrukt in dB(A).
1. Op elke arbeidsplaats wordt in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, het geluidniveau beoordeeld en, indien nodig, gemeten teneinde te bepalen waar en in welke mate werknemers aan de in deze afdeling vastgestelde niveaus van schadelijk geluid kunnen worden blootgesteld.
2. De beoordeling en de meting zijn representatief voor de blootstelling aan geluid op de arbeidsplaats gedurende de dagelijkse arbeidstijd. De beoordeling en de meting worden, in aanvulling op artikel 4 van de wet, volgens een schriftelijk vastgelegd tijdschema periodiek herhaald en in ieder geval herzien, indien de omstandigheden zijn gewijzigd of er redenen zijn om aan te nemen dat de uitgevoerde beoordeling of meting onjuist is.
3. De bij de meting gebruikte methoden en apparaten zijn aan de desbetreffende omstandigheden aangepast. Met name wordt daarbij gelet op de kenmerken van het te meten geluid en de omgevingsfactoren. De gebruikte methoden en apparaten zijn geschikt om te bepalen of de in deze afdeling vastgestelde niveaus van schadelijk geluid al dan niet worden overschreden.
4. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel kenbaar te maken over de wijze van beoordeling en meting.
5. De resultaten van de op grond van dit artikel uitgevoerde beoordelingen en metingen worden in passende vorm geregistreerd en gedurende ten minste tien jaar bewaard. De resultaten worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
1. Machines, werktuigen, apparaten, installaties, vervoer- en transportmiddelen zijn van zodanige constructie, zijn zodanig ingericht, opgesteld of ondersteund en worden zodanig onderhouden, dat zij bij het in werking zijn op de arbeidsplaats geen equivalent geluidniveau veroorzaken hoger dan 85 dB(A) of een momentaan geluiddrukniveau hoger dan 200 Pa, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2. Het verrichten van werkzaamheden geschiedt zodanig, dat daarbij op de arbeidsplaats geen equivalent geluidniveau veroorzaakt wordt hoger dan 85 dB(A) of een momentaan geluiddrukniveau hoger dan 200 Pa, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3. Indien de uitzondering, genoemd in de laatste zinsnede van het eerste of tweede lid, van toepassing is, zijn doeltreffende voorzieningen getroffen, waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de in het eerste en tweede lid genoemde geluidniveaus op de arbeidsplaats heersen, tenzij ook dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In het plan van maatregelen, bedoeld in artikel 4 van de wet, worden de desbetreffende voorzieningen vermeld.
4. In gevallen waarin voorzieningen, getroffen op grond van het derde lid, de werknemers onvoldoende bescherming bieden tegen de in het eerste en tweede lid genoemde geluidniveaus en in gevallen waarin het treffen van vorenbedoelde voorzieningen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, worden doeltreffende maatregelen genomen om de blootstellingsduur alsmede het aantal werknemers dat aan de desbetreffende geluidniveaus wordt blootgesteld, zoveel mogelijk te beperken. Het derde lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
5. In gevallen, waarin werknemers kunnen worden blootgesteld aan een equivalent geluidniveau op de arbeidsplaats van 80 dB(A) of hoger, worden persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar gesteld. De persoonlijke beschermingsmiddelen bieden een demping van het geluid tot een equivalent geluidsniveau van 80 dB(A) of lager. Indien een zodanige demping technisch niet mogelijk is, wordt door de persoonlijke beschermingsmiddelen ten minste een demping van het geluid geboden tot beneden het equivalent geluidniveau van 90 dB(A). De betrokken werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de keuze van de soort persoonlijke beschermingsmiddelen kenbaar te maken.
6. Bij overschrijding van het equivalent geluidniveau van 90 dB(A) of van het momentaan geluiddrukniveau van 200 Pa, worden door de werknemers de persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt. Het ongevalsgevaar als gevolg van het gebruik van de persoonlijke beschermingsmiddelen wordt zoveel mogelijk door doeltreffende maatregelen beperkt. Het vijfde lid, tweede tot en met vierde volzin, is van toepassing.
7. De plaatsen waar overschrijding van ten minste een van de in het zesde lid genoemde geluidniveaus kan worden verwacht, zijn duidelijk afgebakend en gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie deze plaatsen moeten betreden mogen daar worden toegelaten.
8. De belanghebbende werknemers en, indien aanwezig de ondernemingsraad, worden, in geval toepassing wordt gegeven aan de uitzonderingen, bedoeld in de laatste zinsnede van het eerste en tweede lid, en de laatste zinsnede van de eerste volzin van het derde lid, in kennis gesteld van de redenen daarvan alsmede van de op grond van het derde lid getroffen voorzieningen en de op grond van het vierde lid genomen maatregelen.
9. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt het in het eerste en tweede lid genoemde geluidniveau van 85 dB(A) vervangen door 80 dB(A).
In gevallen waarin werknemers die bijzondere taken uitvoeren, in verband met het uitvoeren van deze taken moeten verblijven op een arbeidsplaats waar het niveau van het geluid van dag tot dag sterk varieert en het redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat de in artikel 6.8, derde en vierde lid, bedoelde voorzieningen en maatregelen getroffen respectievelijk genomen worden, gelden de volgende voorschriften:
a. het gemiddelde niveau van het geluid, berekend of gemeten over een periode van een week, mag het in artikel 6.8, eerste en tweede lid, genoemde equivalente geluidniveau niet overschrijden, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd;
b. periodiek, doch in ieder geval telkens indien er voor het geluid op de arbeidsplaats relevante veranderingen plaatsvinden in de arbeid of de omstandigheden waaronder deze arbeid wordt verricht, wordt gecontroleerd of nog voldaan wordt aan het onder a genoemde voorschrift.
1. Werknemers die worden blootgesteld aan een geluiddosisniveau van 80 dB(A) worden, in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld een audiometrisch onderzoek te ondergaan.
2. Het audiometrisch onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
3. Zolang de blootstelling aan het in het eerste lid genoemde geluidniveau duurt, worden de betrokken werknemers met tussenpozen van vier jaar of met kortere tussenpozen indien dit naar het oordeel van de arbodienst noodzakelijk is, opnieuw in de gelegenheid gesteld om een audiometrisch onderzoek te ondergaan.
4. Aan de arbodienst wordt inzage gegeven in het register, bedoeld in artikel 6.7, vijfde lid, en wordt de gelegenheid geboden om te adviseren over de te nemen preventieve of persoonlijke beschermende maatregelen.
5. De resultaten van het audiometrisch onderzoek worden gedurende ten minste 10 jaar bewaard.
6. De betrokken werknemer wordt in kennis gesteld van de resultaten van elk audiometrisch onderzoek dat hij op grond van dit artikel heeft ondergaan.
Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij overschrijding van het equivalente geluidniveau van 80 dB(A) of van het momentaan geluiddrukniveau van 200 Pa kan worden verwacht, worden doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over:
a. de mogelijke gevaren voor het gehoor als gevolg van blootstelling aan geluid;
b. de bestaande regelgeving met betrekking tot geluid en de op grond van deze regelgeving te nemen maatregelen;
c. de gevallen waarin persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking worden gesteld en de gevallen waarin en de wijze waarop de persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt;
d. de inhoud en betekenis van een periodiek te herhalen audiometrisch onderzoek en de gevallen waarin aan werknemers de gelegenheid wordt geboden om een dergelijk onderzoek te ondergaan.
1. Toestellen die schadelijke, niet-ioniserende elektromagnetische straling kunnen uitzenden bestaan uit deugdelijk materiaal, zijn van deugdelijke constructie en verkeren in goede staat. Deze toestellen bevinden zich in een zodanige ruimte en zijn voorts zodanig ingericht, opgesteld of afgeschermd, dat bij het in werking zijn van die toestellen gezondheidsschade als gevolg van bedoelde straling zoveel mogelijk is voorkomen.
2. Indien bij het in werking zijn van een toestel als bedoeld in het eerste lid, het gevaar van gezondheidsschade als gevolg van de straling ondanks de naleving van dat lid, niet of niet geheel kan worden voorkomen, worden zodanige organisatorische maatregelen getroffen dat bedoelde schade zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien de organisatorische maatregelen de schade niet of niet voldoende kunnen voorkomen, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld die door de werknemers bij de arbeid worden gebruikt.
3. Bij ministeriële regeling kunnen niveaus worden vastgesteld, waarboven voor de toepassing van dit artikel die straling wordt geacht schadelijk te zijn.
1. In het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:
a. duikarbeid: het verrichten van arbeid in een vloeistof of in een droge duikklok met inbegrip van het verblijf in die vloeistof of in die droge duikklok, waarbij voor de ademhaling gebruik wordt gemaakt van een gas onder een hogere druk dan de atmosferische druk;
b. caissonarbeid: het verrichten van arbeid in een ruimte die onder een druk van ten minste 104 Pa boven de atmosferische druk staat en geheel of gedeeltelijk door een vloeistof wordt omgeven alsmede het verblijf in en het transport van en naar die ruimte;
c. overige arbeid onder overdruk: het verrichten van andere arbeid dan duik- of caissonarbeid in een ruimte onder een druk van ten minste 104 Pa boven de atmosferische druk met inbegrip van het verblijf in die ruimte.
2. Deze afdeling is mede van toepassing op de arbeid in of op een zeeschip die in rechtstreeks verband staat met de te verrichten arbeid onder overdruk.
3. Op duikarbeid met Self-Contained Underwater Breathing Apparatus (SCUBA), bestaande uit de instructie van sportduikers tot een duikdiepte van maximaal 50 meter, met een decompressietijd van ten hoogste 20 minuten en met een partiële zuurstofdruk in het ademgas van maximaal 1,4.105 PA, zijn uitsluitend de artikelen 6.14 en 6.15, eerste lid, onder a en b en d, van toepassing.
Duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk worden verricht door een persoon, die in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeert, dat hij in staat is de gevaren, die zijn verbonden aan de door hem te verrichten arbeid, te onderkennen en zo mogelijk te voorkomen of te beperken.
1. Indien duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk worden verricht, is met inachtneming van de stand van de techniek en rekening houdende met de specifiek te verrichten arbeid:
a. nabij de plaats waar de arbeid wordt verricht een deugdelijke schriftelijke werkinstructie aanwezig die ten minste de door de werknemers te treffen veiligheidsvoorzieningen alsmede de noodprocedures bevat;
b. aan de werknemers deugdelijk materieel dat in goede staat verkeert en voldoende ademgas van goede kwaliteit ter beschikking gesteld;
c. nabij de plaats waar de arbeid wordt verricht een daartoe opgeleid persoon aanwezig die de werknemers adequaat medisch begeleiden kan;
d. nabij de plaats waar de arbeid wordt verricht een adequate eerste-hulpuitrusting aanwezig.
2. De in het eerste lid, onder c, bedoelde persoon kan terstond in contact treden met een arts, bekwaam in het behandelen van acute gevolgen voor de gezondheid als gevolg van het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk.
1. Duikarbeid wordt verricht door een of meer duikers, bijgestaan door een reserveduiker en een ploegleider.
2. De duikers en de reserveduiker zijn in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid duikarbeid met betrekking tot de soort arbeid die zij verrichten, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
3. De reserveduiker verricht slechts duikarbeid bestaande uit het verlenen van hulp aan en het redden van in moeilijkheden geraakte duikers.
4. Een ieder die duikarbeid heeft verricht, houdt hiervan aantekening in een persoonlijk duiklogboek. In dit logboek worden, naast de aard van de duikarbeid, ten minste het gevolgde duikschema inclusief het gevolgde decompressieverloop alsmede de verblijftijd in de vloeistof aangetekend.
5. De ploegleider heeft, gelet op de te verrichten duikarbeid, voldoende kennis en ervaring om op die arbeid toezicht te houden.
6. In afwijking van het eerste lid mag de ploegleider tevens als reserveduiker optreden, indien duikarbeid wordt verricht in een vloeistof die in overwegende mate uit water bestaat met een maximaal bereikbare diepte van 9 meter of een maximale stroomsnelheid van 0,5 meter per seconde en waarbij geen voorzienbare kans bestaat dat de duikers in die vloeistof in moeilijkheden raken.
7. Indien duikarbeid wordt verricht, is de persoon, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder c, in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid duikmedische begeleiding, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
8. Het tweede lid, is niet van toepassing op degene, die in het kader van een opleiding die wordt georganiseerd door een krachtens artikel 6.17, eerste lid, aangewezen instelling, duikarbeid verrichten.
1. Het certificaat van vakbekwaamheid duikarbeid, bedoeld in artikel 6.16, tweede lid, en het certificaat van vakbekwaamheid duikmedische begeleiding, bedoeld in artikel 6.16, zevende lid, worden door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt.
2. Het certificaat van vakbekwaamheid duikarbeid onderscheidenlijk het certificaat van vakbekwaamheid duikmedische begeleiding kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat dan wel is gebleken, dat niet of niet volledig is voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
3. Voor de afgifte van een certificaat van vakbekwaamheid duikarbeid onderscheidelijk een certificaat van vakbekwaamheid duikmedische begeleiding is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de gelijkstelling van in het buitenland afgegeven certificaten van vakbekwaamheid duikarbeid of certificaten van vakbekwaamheid duikmedische begeleiding met de certificaten, bedoeld in de artikelen 6.16, tweede lid, en 6.16, zevende lid.
1. Bij de plaats waar duikarbeid in water wordt verricht op een diepte van meer dan 15 meter of in een andere vloeistof onder een druk van 11/2 maal 105 Pa boven de atmosferische druk, is een geschikte compressiekamer, voorzien van een personensluis, aanwezig. De compressiekamer, waarvan de inrichting afhankelijk is van het aantal duikers en de aard van de werkzaamheden, biedt ten minste plaats aan twee personen.
2. De compressiekamer wordt op de juiste wijze gebruikt.
1. Caissonarbeid wordt door ten minste twee personen verricht.
2. Ten minste 30 dagen vóór het verrichten van caissonarbeid wordt een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet hiervan schriftelijk in kennis gesteld, onder overlegging van een deugdelijk werkplan.
3. Een caisson wordt gebouwd, geïnstalleerd, aangepast of gedemonteerd onder toezicht van een speciaal daarvoor aangewezen persoon.
4. Caissons worden regelmatig door een speciaal daarvoor aangewezen persoon geïnspecteerd.
1. Bij de plaats waar caissonarbeid wordt verricht onder een druk van meer dan 11/2 maal 105 Pa boven de atmosferische druk, is een geschikte compressiekamer, voorzien van een personensluis, aanwezig. De compressiekamer, waarvan de inrichting afhankelijk is van het aantal personen dat caissonarbeid verricht en de aard van de werkzaamheden, biedt ten minste plaats aan twee personen.
2. De compressiekamer wordt op de juiste wijze gebruikt.
Afdeling 3 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op zeeschepen en luchtvaartuigen. Op zeeschepen en luchtvaartuigen zijn uitsluitend de artikelen 6.22 en 6.23 van toepassing.
In deze paragraaf wordt onder equivalent geluidniveau in dB(A) verstaan: het energetisch gemiddelde geluidniveau gedurende een bepaalde beoordelingstijd, uitgedrukt in dB(A).
1. Machines, werktuigen, apparaten, installaties aan boord van luchtvaartuigen en zeeschepen zijn van zodanige constructie, zijn zodanig ingericht, opgesteld of ondersteund en worden zodanig onderhouden, dat zij bij het in werking zijn op de arbeidsplaats geen equivalent geluidniveau veroorzaken hoger dan 85 dB(A), tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2. Het verrichten van werkzaamheden geschiedt zodanig, dat daarbij op de arbeidsplaats geen equivalent geluidniveau veroorzaakt wordt hoger dan 85 dB(A), tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3. Indien de uitzondering, genoemd in de laatste zinsnede van het eerste of tweede lid, van toepassing is, zijn doeltreffende voorzieningen getroffen waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat het in het eerste en tweede lid genoemde geluidniveau op de arbeidsplaats heerst, tenzij ook dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In het plan van maatregelen, bedoeld in artikel 4 van de wet, worden de desbetreffende voorzieningen vermeld.
4. In gevallen waarin voorzieningen, getroffen op grond van het derde lid, de werknemers onvoldoende bescherming bieden tegen de in het eerste en tweede lid genoemde geluidniveaus en in gevallen waarin het treffen van vorenbedoelde voorzieningen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, worden doeltreffende maatregelen genomen om de blootstellingsduur alsmede het aantal werknemers dat aan de desbetreffende geluidniveaus wordt blootgesteld, zoveel mogelijk te beperken. Het derde lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
5. In gevallen, waarin werknemers kunnen worden blootgesteld aan een equivalent geluidniveau van 80 dB(A) of hoger, worden persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar gesteld.
6. Bij overschrijding van het equivalent geluidniveau van 90 dB(A) worden door de werknemers de persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt.
7. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt het in het eerste en tweede lid genoemde geluidniveau van 85 dB(A) vervangen door 80 dB(A).
1. Op luchtvaartuigen waarvoor vóór 1 januari 1997 een Nederlands of daaraan gelijkgesteld bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, zijn de artikelen 6.3, 6.4 en 6.5 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
2. Op zeeschepen die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, zijn de artikelen 6.3 en 6.5 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
3. Artikel 6.4 is niet van toepassing op zeeschepen.
4. Onder gebouwde zeeschepen wordt verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Schepenbesluit 1965 of, voor zover het zeegaande vissersvaartuigen betreft, artikel 2 van het Vissersvaartuigenbesluit.
5. Op voertuigen op een openbare weg of spoor- of tramweg die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, zijn de artikelen 6.3, 6.4 en 6.5 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
De artikelen 6.1, 6.2, 6.3 en 6.4 zijn niet van toepassing op arbeidsplaatsen in justitiële inrichtingen die vóór 1 september 1990 als zodanig in gebruik waren, voor zover de naleving daarvan redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.
1. Jeugdige werknemers mogen geen duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk, bedoeld in artikel 6.13, verrichten.
2. Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten met toestellen die schadelijke niet-ioniserende elektromagnetische straling kunnen uitzenden.
3. Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten op een arbeidsplaats waar zij worden blootgesteld aan een equivalent geluidniveau van 90 dB(A) of hoger.
4. Jeugdige werknemers mogen niet worden blootgesteld aan schadelijke trillingen.
In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.
Een zwangere werknemer mag niet worden verplicht duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk, bedoeld in artikel 6.13, te verrichten.
1. Op de arbeidsplaats zijn de nodige voorzieningen voor een doelmatige kunstverlichting aanwezig.
2. Indien de thuiswerker reeds uit eigen hoofde beschikt over de in het eerste lid bedoelde voorziening, behoeft de thuiswerkgever deze niet alsnog ter beschikking te stellen.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op arbeidsmiddelen die op een zodanige manier zijn gedemonteerd of gesloopt, dat zij niet op eenvoudige wijze weer in gebruik genomen kunnen worden.
1. Een arbeidsmiddel wordt vermoed te voldoen aan de artikelen 7.4, eerste lid, 7.7, 7.10, 7.13, 7.14, 7.15, 7.16 en 7.20, tweede lid, indien het, overeenkomstig de daarvoor geldende EEG-richtlijnen, is voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming, en het arbeidsmiddel overeenkomstig de daarbij behorende gebruiksvoorschriften wordt gebruikt.
2. Indien een arbeidsmiddel slechts voor een of meer onderdelen is voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming, wordt slechts ten aanzien van dat onderdeel respectievelijk die onderdelen vermoed dat het arbeidsmiddel voldoet aan de in het eerste lid genoemde artikelen.
1. Bij de keuze van de arbeidsmiddelen die de werkgever overweegt ter beschikking te stellen, wordt rekening gehouden met de uit de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, gebleken specifieke kenmerken van de arbeid, met de omstandigheden waaronder deze wordt verricht, met de op de arbeidsplaats al bestaande gevaren en met de gevaren die daaraan zouden kunnen worden toegevoegd door het gebruik van de desbetreffende arbeidsmiddelen.
2. Om te voorkomen dat het gebruik van arbeidsmiddelen gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers oplevert, worden de nodige maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen die op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers worden gesteld, uitsluitend gebruikt worden voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij zijn ingericht en bestemd, alsmede dat zij geschikt zijn voor het uit te voeren werk of daartoe behoorlijk zijn aangepast.
3. Voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is de gevaren bij het gebruik van de arbeidsmiddelen te voorkomen, worden zodanige maatregelen getroffen dat de gevaren zoveel mogelijk worden beperkt.
1. Een arbeidsmiddel bestaat uit deugdelijk materiaal en is van een deugdelijke constructie.
2. Een arbeidsmiddel is zodanig geplaatst of ingericht, dat het gevaar van verschuiven, omvallen, kantelen, oververhitting, brand, ontploffen en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk is voorkomen. Artikel 3.17 is van overeenkomstige toepassing.
1. De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen tijdens de gehele gebruiksduur door toereikend onderhoud in een zodanige staat worden gehouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen.
2. Onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden aan een arbeidsmiddel worden slechts uitgevoerd wanneer het arbeidsmiddel is uitgeschakeld en drukloos of spanningloos is gemaakt. Indien dit niet mogelijk is, worden doeltreffende maatregelen genomen om die werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing bij productie- en afstelwerkzaamheden met of aan het arbeidsmiddel.
3. Een bij een arbeidsmiddel behorend onderhoudsboek wordt goed bijgehouden.
Indien het gebruik van een arbeidsmiddel een specifiek gevaar voor de werknemers kan opleveren, worden doeltreffende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat:
a. het gebruik van dat arbeidsmiddel voorbehouden blijft aan werknemers die met het gebruik belast zijn;
b. de werknemers die belast zijn met het ombouwen, onderhouden, repareren of reinigen van dat arbeidsmiddel daartoe een specifieke deskundigheid en ervaring bezitten.
1. Indien bewegende delen van een arbeidsmiddel gevaar opleveren, zijn zij van zodanige schermen of beveiligingsinrichtingen voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.
2. De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn stevig uitgevoerd, leveren geen bijzondere gevaren op, kunnen niet op eenvoudige wijze worden genegeerd of buiten werking worden gesteld, zijn op voldoende afstand van de gevaarlijke zone van het arbeidsmiddel aangebracht en belemmeren het zicht op de arbeid zo weinig mogelijk.
3. De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn op een zodanige wijze aangebracht dat de noodzakelijke onderhouds- en reparatiewerkzaamheden op veilige wijze kunnen worden uitgevoerd. Daarbij wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de schermen of beveiligingsinrichtingen moeten worden gedemonteerd.
In aanvulling op artikel 6.3 zijn werk- en onderhoudspunten van een arbeidsmiddel voldoende en doelmatig verlicht.
Zoveel mogelijk wordt voorkomen dat werknemers in de onmiddellijke nabijheid komen van een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan met een zeer hoge of zeer lage temperatuur. Indien dat niet mogelijk is, zijn doeltreffende maatregelen genomen om aanraking van dat arbeidsmiddel dan wel van dat onderdeel daarvan te voorkomen.
Alarmsignalen van een arbeidsmiddel zijn gemakkelijk en duidelijk waarneembaar en als zodanig goed herkenbaar. Zij voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
Een arbeidsmiddel beschikt over duidelijk herkenbare voorzieningen waarmee het van zijn krachtbronnen kan worden losgekoppeld. Het opnieuw aansluiten van het arbeidsmiddel op de krachtbron mag geen gevaar opleveren voor de werknemers.
Op een arbeidsmiddel met een bedieningssysteem zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. Een bedieningssysteem van een arbeidsmiddel is duidelijk zichtbaar en herkenbaar en is daartoe, waar nodig, op passende wijze van functionele aanduidingen voorzien.
2. Een bedieningssysteem bevindt zich zoveel mogelijk buiten de gevaarlijke zone van het arbeidsmiddel. De plaats van het bedieningssysteem levert geen extra gevaren op voor de werknemers.
3. Indien een arbeidsmiddel in werking kan worden gesteld of kan worden gestopt op een plaats van waar dat arbeidsmiddel niet geheel kan worden gezien, wordt, om de betrokken werknemers te beschermen, telkens tijdig voor het inwerkingstellen of stoppen van dat arbeidsmiddel een signaal gegeven dat voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
4. Een bedieningssysteem is veilig en levert ook bij onopzettelijke handelingen geen gevaar op voor de werknemers. Een storing of beschadiging van een bedieningssysteem mag eveneens geen gevaar opleveren voor de werknemers.
1. Een arbeidsmiddel kan uitsluitend in werking worden gesteld door een opzettelijk verrichte handeling met een daarvoor bestemd bedieningssysteem.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de werking van een arbeidsmiddel zodanig wordt gewijzigd, dat die wijziging gevaar oplevert voor de werknemers.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien het inwerkingstellen of wijzigen van de werking van een arbeidsmiddel behoort tot het normale programma van een automatische cyclus.
1. Een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan kan op veilige wijze worden stopgezet.
2. Wanneer een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan is stopgezet, wordt de energietoevoer van het arbeidsmiddel of het onderdeel daarvan onderbroken.
3. De opdracht tot het stopzetten van een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan kan niet worden opgeheven door een opdracht tot starten van dat arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan.
Een arbeidsmiddel beschikt over een noodstopvoorziening, indien dit met het oog op de gevaren van dat arbeidsmiddel en de normale tijd die nodig is om dat arbeidsmiddel stop te zetten noodzakelijk is.
Op de in deze afdeling genoemde specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. Hijs- en hefwerktuigen met inbegrip van de daarbij behorende hulpstukken, onderdelen, bevestigingspunten, verankeringen en steunen, worden, afhankelijk van de feitelijke belasting, regelmatig doch in ieder geval na installatie en voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen op hun goede staat onderzocht. Bewijsstukken van deze onderzoeken zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op liften die zijn gekeurd overeenkomstig het Liftenbesluit I, dan wel het Besluit liften.
3. Hijs- en hefwerktuigen zijn op of nabij de bedieningsplaats voorzien van een goed leesbare aanduiding die de voor dat werktuig toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten vermeldt.
4. Een hijs- of hefwerktuig mag, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder worden belast dan de toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
5. Hijs- en hefwerktuigen worden bediend door personen die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten.
1. In aanvulling op artikel 7.18 wordt met betrekking tot een hijskraan met een bedrijfslast die gelijk of hoger is dan 2 ton, en die, na te zijn vervaardigd, ingrijpend te zijn hersteld of gewijzigd, voor de eerste maal in gebruik wordt genomen, onderzocht:
a. met betrekking tot de hijskraan: de deugdelijkheid van materiaal, constructie, inrichting en stabiliteit, bij welk onderzoek de kraan doelmatig wordt beproefd;
b. met betrekking tot de ondersteuning van de kraan: de ligging en draagkracht, de deugdelijkheid van materiaal en constructie alsmede de aanwezigheid en deugdelijkheid van beveiligingsmiddelen.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing op hijskranen die, na te zijn vervaardigd, voor de eerste maal in gebruik worden genomen en die overeenkomstig de bepalingen van het Besluit machines zijn voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming.
3. Een hijskraan als bedoeld in het eerste lid en de ondersteuning van die kraan worden, voordat de kraan in gebruik wordt genomen, onderzocht op hun goede staat bij welk onderzoek de kraan doelmatig wordt beproefd:
a. wanneer de kraan langdurig heeft stilgestaan of buiten gebruik is geweest, en
b. zo dikwijls dit ter waarborging van een veilig gebruik van de kraan redelijkerwijs noodzakelijk is en in ieder geval ten minste eenmaal per jaar.
4. Indien de hijskraan na demontage voor opstelling elders, aanstonds opnieuw is opgesteld, wordt de kraan, voordat deze in gebruik wordt genomen, op veilige werking onderzocht en beproefd.
5. Onderzoeken en beproevingen als bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling.
6. In de nabijheid van een hijskraan als bedoeld in het eerste lid bevindt zich een kraanboek. In dit boek zijn in ieder geval de resultaten van de op grond van het eerste, derde en vierde lid uitgevoerde onderzoeken en beproevingen op adequate wijze vermeld.
7. Het kraanboek wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
8. Bij ministeriële regeling kan met betrekking tot alle hijskranen dan wel met betrekking tot hijskranen die behoren tot een bij die regeling omschreven categorie, in afwijking van het vijfde lid, worden bepaald, welke van de onderzoeken en beproevingen, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling.
9. Een instelling als bedoeld in het achtste lid, wordt door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag gecertificeerd, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria met betrekking tot deskundigheid, onafhankelijkheid, uitrusting en organisatie. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt.
10. Een certificaat als bedoeld in het negende lid, kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
11. Voor de afgifte van een certificaat is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
1. Hijs- en hefgereedschap, anders dan touwwerk of staalkabels, is voorzien van een goed leesbare aanduiding die de werklast vermeldt.
2. Hijs- en hefgereedschap mag niet zwaarder worden belast dan de werklast noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
3. Hijs- en hefgereedschap wordt, afhankelijk van het gebruik, regelmatig doch in ieder geval bij het eerste gebruik op de arbeidsplaats en daarna ten minste eenmaal per jaar, door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling op zijn goede staat onderzocht en zo nodig beproefd.
4. In aanvulling op het derde lid wordt kettingwerk zo dikwijls als voor een veilig gebruik nodig is:
a. doelmatig beproefd, en
b. afhankelijk van de materiaalsoort, aan een voor het betrokken materiaal geschikte warmtebehandeling onderworpen. Bedoelde beproevingen en warmtebehandelingen worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijk persoon, rechtspersoon of instelling welke beschikt over de daarvoor benodigde uitrusting.
5. Bewijsstukken van de onderzoeken, beproevingen en warmtebehandelingen, bedoeld in het derde en vierde lid, zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
1. Indien zich in een schacht twee of meer liften bevinden, worden afdoende technische maatregelen genomen teneinde te voorkomen dat personen bij werkzaamheden in de schacht aan een van de liften, getroffen worden door onderdelen van een naastliggende lift.
2. Indien het nemen van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is, wordt het in het eerste lid bedoelde gevaar voorkomen door stilzetting van de naastliggende lift.
1. Met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen, mogen in de plaats van of te zamen met goederen geen personen worden vervoerd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van personen met behulp van een werkbak ten behoeve van het vanuit die werkbak verrichten van incidentele werkzaamheden van korte duur op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn, indien:
a. toepassing van andere, meer geëigende middelen om die plaatsen te bereiken, grotere gevaren zou meebrengen dan het vervoer van personen met behulp van een werkbak als vorenbedoeld, of de toepassing van zodanige middelen redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
b. de werkbak zodanig is vervaardigd, ingericht, toegerust, bevestigd en in een zodanige staat van onderhoud verkeert alsmede zodanig wordt gebruikt, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt, en
c. het hijs- of hefwerktuig voldoende is toegerust om in combinatie met een werkbak te worden gebruikt.
1. Met een transportmiddel worden niet meer personen en wordt niet meer gewicht aan goederen tegelijk vervoerd dan een veilig gebruik toelaat.
2. Met een transportmiddel worden geen personen vervoerd, tenzij het transportmiddel is uitgerust met daartoe geschikte zit- of staanplaatsen dan wel een voor personenvervoer geschikte laadruimte voor goederenvervoer.
3. Gemotoriseerde transportmiddelen zijn voorzien van een deugdelijke inrichting waarmee signalen kunnen worden gegeven, die voldoen aan afdeling 2 van hoofdstuk 8.
4. Gemotoriseerde transportmiddelen komen niet onverhoeds in beweging wanneer de bestuurder dat arbeidsmiddel verlaat of heeft verlaten.
5. Gemotoriseerde transportmiddelen worden bediend door personen die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten.
6. Bij transport van werknemers over water worden doeltreffende maatregelen getroffen om de veiligheid van deze werknemers te waarborgen.
1. In aanvulling op artikel 3.2 is de toegang tot een ruim van een schip of dek uitsluitend toegestaan door een vaste trap of, indien dit niet mogelijk is, een vaste ladder of klampen of voetopeningen van geschikte afmetingen, van voldoende sterkte en van een behoorlijke constructie dan wel andere deugdelijke toegangsmiddelen.
2. De in het eerste lid genoemde toegangsmiddelen zijn, indien dit redelijkerwijs mogelijk is, gescheiden van de luikopeningen.
1. Luiken die met behulp van hijs- of hefwerktuigen worden geplaatst of verwijderd, zijn uitgerust met goed toegankelijke en geschikte bevestigingen voor het vastmaken van hijsgereedschap.
2. Indien luiken niet onderling verwisselbaar zijn, zijn zij duidelijk gemerkt om aan te geven tot welke ruimopening alsmede op welke plaats zij behoren.
3. Motorisch of hydraulisch bediende luiken en overige motorisch of hydraulisch aangedreven scheepsuitrusting worden uitsluitend geplaatst of verwijderd door een daartoe bevoegd persoon en indien dit op veilige wijze kan geschieden.
4. Luikopeningen die niet zijn uitgerust met een doelmatig luikhoofd worden gesloten dan wel anderszins beveiligd zodra de laad- en loswerkzaamheden zijn beëindigd.
5. Luiken worden niet geplaatst of verwijderd, indien er in het ruim onder de luikopening arbeid wordt verricht.
6. Luiken die niet afdoende tegen verplaatsing zijn geborgd, worden verwijderd voordat met laad- en loswerkzaamheden wordt begonnen.
1. Het opslaan of overslaan, laden of lossen, stuwen of anderszins verwerken van goederen of materialen op de kade, in loodsen of in het schip, geschiedt op veilige en ordelijke wijze, rekening houdend met de aard van die goederen of materialen en de verpakking daarvan.
2. Lasten worden niet opgelicht of neergelaten, tenzij zij op veilige wijze aan het hijs- of hefwerktuig zijn aangeslagen of anderszins bevestigd.
1. Voor het veilig tuigen van laadbomen en het bijbehorende gerei zijn aan boord van het schip tuigplannen en alle daarop betrekking hebbende gegevens aanwezig. De tuigplannen worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
2. Voor eenmalig gebruik bestemde bind- of hijsmiddelen worden niet opnieuw gebruikt.
Tijdens het laden en lossen van containers zijn deugdelijke middelen aanwezig die de veiligheid van de werknemers bij het aanbrengen of verwijderen van de sjorringen van de containers waarborgen.
1. In afwijking van de artikelen 7.18, eerste en tweede lid, 7.19 en 7.20, derde, vierde en vijfde lid, gelden voor hijs- en hefwerktuigen alsmede hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen, de volgende bepalingen.
2. Hijs- en hefwerktuigen met inbegrip van de daarbij behorende hulpstukken, onderdelen, bevestigingspunten, verankeringen en steunen, en hijs- en hefgereedschappen worden, voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen en na iedere belangrijke wijziging of herstelling die van invloed kan zijn op de veiligheid alsmede, afhankelijk van de feitelijke belasting, regelmatig doch in ieder geval ten minste eenmaal per vijf jaar doelmatig beproefd en op hun goede staat onderzocht.
3. Hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen worden, afhankelijk van de feitelijke belasting, regelmatig doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar op hun goede staat onderzocht.
4. Hijs- en hefgereedschappen worden afhankelijk van het gebruik regelmatig op hun goede staat gecontroleerd.
5. Beproevingen en onderzoeken als bedoeld in het tweede lid, worden uitgevoerd door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling. Onderzoeken en controles als bedoeld in het derde en vierde lid worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling.
6. Van de beproevingen en onderzoeken, bedoeld in het tweede lid, worden door de aangewezen instelling, bedoeld in het vijfde lid, certificaten uitgereikt volgens een bij ministeriële regeling vastgesteld model.
7. Aan boord van ieder schip wordt een register van hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen bijgehouden volgens een bij ministeriële regeling vastgesteld model, waarin de in het zesde lid bedoelde certificaten worden opgenomen. In het register worden de bedrijfslast of bedrijfslasten van de hijs- en hefwerktuigen, de werklast van de hijs- en hefgereedschappen alsmede de tijdstippen en de resultaten van de in het tweede en derde lid bedoelde beproevingen en onderzoeken vermeld. De tijdstippen en het resultaat van de in het vierde lid bedoelde controles worden vermeld indien bij de desbetreffende controles een defect is geconstateerd.
8. Het register, bedoeld in het zevende lid, wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
9. Voor de afgifte van een certificaat als bedoeld in het zesde lid, is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
1. Stukken of voorwerpen die ten minste 1000 kilogram bruto wegen en die met een schip worden vervoerd zijn aan de buitenzijde op een duidelijke en duurzame wijze voorzien van een aanduiding van het gewicht van die stukken of voorwerpen.
2. Bij vervoer van stukken of voorwerpen als bedoeld in het eerste lid mag, in plaats van het gewicht, zo nauwkeurig mogelijk het gewicht bij benadering worden aangeduid:
a. indien de aard, samenstelling of afmeting van het stuk of het voorwerp een beletsel vormen om het juiste gewicht te bepalen;
b. indien het gewicht als gevolg van klimaatsinvloeden aan aanmerkelijke veranderingen onderhevig is.
Op een bouwplaats zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 4 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. In dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. hijskraan: mechanisch aangedreven hijswerktuig dat ingericht en bestemd is om vrijhangende lasten te verplaatsen;
b. torenkraan: torenvormige hijskraan waarvan het maximumbedrijfslastmoment 10 tm of meer bedraagt of de giek 20 m of hoger boven het vlak van de ondersteuning van de kraan bevestigd is;
c. mobiele kraan: verrijdbare, niet aan een vaste baan gebonden hijskraan die geen torenkraan is en waarvan het maximumbedrijfslastmoment 10 tm of meer bedraagt, met uitzondering van:
1. een op een voertuig bevestigde laadkraan die uitsluitend ingericht is of althans uitsluitend wordt gebruikt voor het laden en lossen van de laadbak van het voertuig of een samenstel van voertuigen, en
2. een grondverzetmachine die ontgravingen maakt en direct daarop aansluitend leidingwerk in die ontgravingen legt of ten behoeve van het uitvoeren van grondverzetwerkzaamheden ondersteuningsschotten verplaatst;
d. mobiele hei-installatie: verrijdbaar of verrolbaar werktuig dat ingericht en bestemd is om palen of andere langwerpige voorwerpen in de grond te maken, te drijven of daaruit te verwijderen alsmede om met een en ander rechtstreeks verband houdende verrichtingen uit te voeren, met inbegrip van het met een maximumbedrijfslastmoment van 10 tm of meer verplaatsen van lasten.
2. Een torenkraan, mobiele kraan of mobiele hei-installatie mag slechts worden bediend door een persoon die:
a. beschikt over een certificaat van vakbekwaamheid, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling, of in het bezit is van een deskundigheidsbewijs waaruit blijkt:
1. dat hij beschikt over een diploma van een opleiding tot machinist met betrekking tot arbeidsmiddelen van de betrokken soort, die is gecertificeerd door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling;
2. dat, indien sedert de dagtekening van het diploma, bedoeld onder 1, meer dan zeven jaren zijn verstreken, hij gedurende ten minste tweezevende deel van de laatste zeven jaren ervaring heeft met de bediening van een arbeidsmiddel van de betrokken soort, of dat aan hem door een opleiding als bedoeld onder 1, niet langer dan zeven jaren tevoren een verklaring is uitgereikt, dat hij met goed gevolg is beoordeeld op het bedienen van een arbeidsmiddel van de betrokken soort, of
b. in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeert dat hij in staat is de aan de bediening van het betreffende arbeidsmiddel verbonden gevaren te onderkennen en te voorkomen.
3. Het deskundigheidsbewijs is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid van de wet.
4. Een opleiding als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag gecertificeerd, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. De tweede volzin is van toepassing.
5. Een opleiding kan het certificaat als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, worden geweigerd of onder voorwaarden worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken, dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
6. Voor de afgifte van een certificaat is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot:
a. het gelijkstellen van diploma's met diploma's als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1;
b. het deskundigheidsbewijs, bedoeld in het tweede lid, onder a.
Ladders en trappen zijn voldoende sterk en stijf. Zij zijn stabiel opgesteld en zo nodig vastgezet en van een voldoende lengte, om in alle standen waarin zij worden gebruikt, een stevige steun voor handen en voeten te bieden.
1. Het opbouwen, wijzigen en afbreken van een steiger geschiedt onder toezicht van een ter zake deskundig persoon.
2. De veiligheid van de constructie van een steiger wordt regelmatig door een ter zake deskundig persoon gecontroleerd doch in ieder geval vóór de ingebruikneming en verder na iedere wijziging in de constructie van de steiger, na iedere periode waarin de steiger niet is gebruikt, na abnormale weersomstandigheden alsmede na iedere andere gebeurtenis waardoor de veiligheid van de constructie van de steiger mogelijk is aangetast.
3. Een steiger mag niet worden overbelast. Lasten worden zo gelijkmatig mogelijk over de steiger verdeeld.
4. Verrijdbare steigers zijn beveiligd tegen ongewilde verplaatsingen.
1. Bestuurders en bedieners van grondverzet- en materiaalverladingsmachines bezitten daartoe een specifieke deskundigheid.
2. Doeltreffende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat grondverzet- en materiaalverladingsmachines ongewild in uitgravingen of in het water terechtkomen.
Apparaten onder druk worden afhankelijk van de aard en de mate van de daaraan verbonden gevaren periodiek op hun deugdelijkheid gecontroleerd.
1. Op luchtvaartuigen waarvoor vóór 1 januari 1997 een Nederlands of daaraan gelijk gesteld bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, is artikel 7.13, derde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
2. Op zeeschepen en binnenvaartuigen die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, is artikel 7.13, derde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
3. Onder gebouwde zeeschepen wordt verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Schepenbesluit 1965, of voor zover het zeegaande vissersvaartuigen betreft, artikel 2 van het Vissersvaartuigenbesluit.
4. De artikelen 7.18 en 7.20 zijn, voor zover het betreft tewaterlatingsmiddelen voor reddingsmiddelen en mechanische loodsladders, niet van toepassing op zeeschepen.
5. Artikel 7.22, tweede lid, is niet van toepassing op laad- en losgerei aan boord van zeeschepen en binnenvaartuigen.
6. Artikel 7.29 is niet van toepassing op vissersvaartuigen als bedoeld in artikel 1 van de Schepenwet.
1. In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op jeugdige werknemers van 16 jaar en ouder die in het kader van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift geregelde beroepsopleiding of van een voor de toepassing van deze paragraaf bij ministeriële regeling daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding, de in deze paragraaf bedoelde arbeid moeten verrichten en waarbij adequaat deskundig toezicht ter bescherming van de jeugdige werknemers is gewaarborgd.
Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:
a. arbeid verrichten, bestaande in het besturen van trekkers en het in rechtstreeks verband daarmee aan- of afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen;
b. arbeid verrichten met wilde, giftige of andere dieren die gevaar opleveren;
c. dieren industrieel slachten;
d. op basis van stukloon ongevarieerde, zich in een kort tijdsbestek herhalende arbeid verrichten, en arbeid verrichten waarbij het tempo door een machine of lopende band op een zodanige wijze wordt beheerst dat de jeugdige werknemer zelf verhinderd wordt het tempo van de arbeid te beïnvloeden.
Op thuiswerk zijn de afdelingen 1, 2 en 3 van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
1. De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen zijn, voor zover zij gevaar voor personen opleveren, voorzien van een doelmatige afscherming.
2. De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem zijn, zo dicht mogelijk bij de plaats van de persoon die het arbeidsmiddel bedient, voorzien van een zodanige inrichting dat dit arbeidsmiddel afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan opzettelijk weer in beweging kan worden gebracht.
3. De benodigde arbeidsmiddelen worden op de juiste wijze onderhouden en zonodig gerepareerd.
1. Aan de voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem welke gevaren van elektrische aard met zich brengen, zijn doeltreffende beveiligingen aangebracht, waarvan de werking zoveel mogelijk onafhankelijk is van degene die dat arbeidsmiddel bedient.
2. Indien het in verband met de werkzaamheden noodzakelijk is dat elektrische apparatuur moet worden aangesloten of anderszins leidingen of kabels moeten worden aangelegd, gebeurt dit op een juiste wijze opdat daarvan door de thuiswerker veilig gebruik kan worden gemaakt.
1. Een door de werkgever aan de werknemer ter beschikking gesteld persoonlijk beschermingsmiddel is in overeenstemming met de betreffende bepalingen inzake ontwerp en constructie op het gebied van veiligheid en gezondheid, bedoeld in het Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen en het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoeld persoonlijk beschermingsmiddel onder het toepassingsgebied van genoemde besluiten valt.
2. In alle gevallen moet een persoonlijk beschermingsmiddel:
a. geschikt zijn voor de te vermijden gevaren, zonder zelf een vergroot gevaar in te houden;
b. beantwoorden aan de bestaande omstandigheden op de arbeidsplaats;
c. afgestemd zijn op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemers;
d. na de nodige aanpassingen geschikt zijn voor de drager.
3. Indien verschillende gevaren het tegelijkertijd dragen van meer dan één persoonlijk beschermingsmiddel noodzakelijk maken, zijn deze persoonlijke beschermingsmiddelen op elkaar afgestemd en blijven zij doelmatig tegen het betreffende gevaar of de betreffende gevaren.
4. De keuze van het persoonlijk beschermingsmiddel en de wijze waarop dit gebruikt moet worden, met name wat betreft de duur van het dragen, worden bepaald afhankelijk van de ernst van het gevaar, de frequentie van de blootstelling aan het gevaar en de kenmerken van de arbeidsplaats van iedere werknemer afzonderlijk alsmede van de doelmatigheid van het persoonlijk beschermingsmiddel.
5. Een persoonlijk beschermingsmiddel is in beginsel bestemd voor gebruik door één persoon. Indien de omstandigheden vereisen dat een persoonlijk beschermingsmiddel door meer dan één persoon gebruikt wordt, worden doeltreffende maatregelen genomen, opdat een dergelijk gebruik geen gezondheids- of hygiëneproblemen oplevert voor de onderscheiden gebruikers.
6. Adequate gegevens over ieder persoonlijk beschermingsmiddel, nodig voor de toepassing van het eerste, tweede, derde en vierde lid, zijn in het bedrijf of de inrichting beschikbaar en worden zonodig doorgegeven.
7. De persoonlijke beschermingsmiddelen mogen slechts voor de beoogde doeleinden worden gebruikt. Zij worden gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzing.
Alvorens een persoonlijk beschermingsmiddel te kiezen maakt de werkgever, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, een beoordeling van de uitrusting die hij voornemens is ter beschikking te stellen, teneinde na te gaan in hoeverre deze voldoet aan de in artikel 8.1, eerste, tweede en derde lid gestelde voorwaarden. Deze beoordeling omvat:
a. een inventarisatie en evaluatie van de gevaren die niet met andere middelen vermeden kunnen worden;
b. een omschrijving van de kenmerken die de persoonlijke beschermingsmiddelen moeten bezitten om de onder a vermelde gevaren te kunnen ondervangen, rekening houdend met eventuele gevaarsbronnen die de persoonlijke beschermingsmiddelen zelf kunnen vormen;
c. een inventarisatie en evaluatie van de kenmerken van de betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen die beschikbaar zijn, vergeleken met de onder b bedoelde kenmerken.
1. Indien gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van een werknemer op de arbeidsplaats aanwezig is of kan ontstaan, zijn voor de werknemers die aan dat gevaar blootstaan of kunnen blootstaan persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar en wordt ervoor gezorgd dat die werknemers die middelen gebruiken.
2. Persoonlijke beschermingsmiddelen worden onderhouden, gerepareerd en zindelijk gehouden. Voorts worden de noodzakelijke vervangingen voor het goed functioneren gedaan.
1. Ter voorkoming of beperking van gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers zorgt de werkgever ervoor dat, indien de gevaren op de arbeidsplaats of de gevaren van een arbeidsmiddel daartoe aanleiding geven, doeltreffende veiligheids- of gezondheidssignalering aanwezig is.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. gekeurde werknemer: degene die een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 25 van de wet heeft ondergaan en waarvan het resultaat van dien aard is dat hij, op grond van het bij of krachtens dat artikel bepaalde, arbeid of bepaalde arbeid dan wel arbeid onder bepaalde omstandigheden niet of slechts met inachtneming van beperkende voorschriften mag verrichten;
b. de commissie: de Herkeuringscommissie Arbeidsomstandighedenwet, bedoeld in artikel 8.8, eerste lid.
Tegen het resultaat van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 25 van de wet, kan de gekeurde werknemer een verzoek tot herkeuring indienen bij de commissie.
Het verzoek tot herkeuring wordt ingediend bij een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet. Deze zendt de ingediende stukken, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, onverwijld toe aan de voorzitter van de commissie.
1. Er is een Herkeuringscommissie Arbeidsomstandighedenwet.
2. De commissie heeft tot taak zich uit te spreken over de verzoeken tot herkeuring die overeenkomstig artikel 8.6 zijn ingediend.
3. De commissie bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden die door Onze Minister worden benoemd en ontslagen. De leden wijzen uit hun midden de voorzitter aan.
4. De leden en hun plaatsvervangers zijn artsen die niet werkzaam zijn bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ten minste een van de leden alsmede diens plaatsvervanger is een bedrijfsarts die als zodanig staat ingeschreven in het register van erkende Sociaal-Geneeskundigen, tak arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst.
5. De leden of hun plaatsvervangers nemen niet deel aan een zitting, beraadslaging of uitspraak, indien deze betrekking heeft op een gekeurde werknemer met wie zij in een medische, zakelijke of persoonlijke relatie staan of hebben gestaan.
6. Voor iedere uitspraak van de commissie is een meerderheid van stemmen vereist.
7. Het secretariaat van de commissie berust bij Onze Minister.
1. De commissie stelt de werkgever van het verzoek tot herkeuring in kennis alsmede, indien het verzoek het resultaat betreft van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 25, vierde of vijfde lid, van de wet, Onze Minister respectievelijk een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
2. De commissie stelt degene die het arbeidsgezondheidskundig onderzoek heeft verricht, in kennis van het verzoek tot herkeuring en vraagt alle op het arbeidsgezondheidskundig onderzoek betrekking hebbende bescheiden op.
3. De commissie onderwerpt de gekeurde werknemer opnieuw aan een arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor zover dat niet overbodig is.
4. De commissie kan het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk opdragen aan een door haar aangewezen arts met wie de gekeurde werknemer niet in een medische, zakelijke of persoonlijke relatie staat of heeft gestaan.
5. De commissie hoort de werkgever en andere personen voor zover dat noodzakelijk is.
De uitspraak wordt onverwijld ter beschikking gesteld van de gekeurde werknemer, zijn huisarts, de bedrijfsarts, degene die in eerste aanleg het arbeidsgezondheidskundig onderzoek heeft verricht alsmede van de werkgever voor zover de uitspraak verband houdt met de wet en met uitsluiting van gegevens van persoonlijke aard inzake de gekeurde werknemer. Indien het verzoek tot herkeuring het resultaat betreft van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 25, vierde of vijfde lid, van de wet, wordt het resultaat van de herkeuring tevens ter beschikking gesteld van Onze Minister respectievelijk een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
1. De commissie bewaart de op de herkeuring betrekking hebbende aantekeningen en andere stukken gedurende ten minste vijf jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij uitspraak heeft gedaan.
2. Binnen een jaar na afloop van de in het eerste lid genoemde periode of, indien de gekeurde werknemer binnen die periode daarom schriftelijk heeft verzocht, binnen een jaar na dat verzoek vernietigt de commissie de bescheiden, bedoeld in het eerste lid.
3. Vernietiging blijft evenwel achterwege voor zover dat in strijd is met de wet of dit besluit dan wel met enige andere wet.
De commissie stelt de gekeurde werknemer zo spoedig mogelijk in de gelegenheid inzage te nemen in de op de zaak betrekking hebbende stukken en aantekeningen, behoudens voor zover dit de persoonlijke levenssfeer van een derde zou schaden. De commissie verstrekt de gekeurde werknemer desgevraagd tegen kostprijs afschrift van bedoelde stukken en aantekeningen.
1. In afwijking van de artikelen 8.6 tot en met 8.9, 8.11 en 8.12 wordt het verzoek tot herkeuring van de gekeurde werknemer, die werkzaam is in een onderwijsinrichting, in de burgerlijke openbare dienst, in een justitiële inrichting of als defensiepersoneel ingediend en behandeld overeenkomstig hetgeen bij of krachtens de op hem van toepassing zijnde rechtspositieregelingen omtrent herkeuring is bepaald.
2. In afwijking van de eerste volzin van artikel 8.10 wordt, indien de gekeurde werknemer behoort tot het militair personeel, de uitspraak, bedoeld in artikel 8.10, onverwijld ter beschikking gesteld van de gekeurde werknemer, de militair arts die belast is met de geneeskundige verzorging van de gekeurde werknemer, de militair bedrijfsarts, degene die in eerste aanleg het arbeidsgezondheidskundig onderzoek heeft verricht alsmede van de werkgever voor zover de uitspraak verband houdt met de wet en met uitsluiting van gegevens van persoonlijke aard inzake de gekeurde werknemer.
1. Afdeling 2 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op de in of op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op de openbare weg, of spoor- of tramweg gebruikte veiligheids- of gezondheidssignalering, voor zover deze signalering op grond van enig ander wettelijk voorschrift is voorgeschreven.
2. De in artikel 8.4 bedoelde veiligheids- of gezondheidssignalering wordt, indien daar reden toe is, in of op de vervoermiddelen, genoemd in het eerste lid, gebruikt, wanneer deze zich bevinden op het terrein van het bedrijf of de inrichting.
De afdelingen 1 en 3 van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing op thuiswerk.
De werkgever is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn gesteld, met uitzondering van de artikelen 1.25, 2.31, 2.32, 2.35, 2.36, 2.37, 2.39 en 7.21.
De thuiswerkgever is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:
a. van hoofdstuk 1: de artikelen 1.44 en 1.45;
b. van hoofdstuk 2: de artikelen 2.1, 2.8 tot en met 2.16 en 2.18 tot en met 2.24;
c. van hoofdstuk 4: de artikelen 4.110 tot en met 4.115;
d. van hoofdstuk 5: de artikelen 5.1 tot en met 5.12 en 5.3.3.2;
e. van hoofdstuk 6: artikel 6.30;
f. van hoofdstuk 7: de artikelen 7.1 tot en met 7.16, 7.41 en 7.42;
g. van hoofdstuk 8: de artikelen 8.1 tot en met 8.3;
h. van hoofdstuk 9: artikel 9.10.
1. Indien op grond van het bepaalde bij of krachtens dit besluit persoonlijke beschermingsmiddelen of hulpmiddelen aan de werknemer ter beschikking zijn gesteld, is de werknemer verplicht die persoonlijk beschermingsmiddelen en hulpmiddelen overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften te gebruiken en zindelijk te houden. De vorige volzin is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in artikel 6.8, vijfde lid, eerste volzin.
2. Voorts is de werknemer verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:
a. van hoofdstuk 2: artikel 2.22;
b. van hoofdstuk 3: artikel 3.5;
c. van hoofdstuk 4: de artikelen 4.1, 4.5, 4.6, eerste lid, 4.7, tweede en vierde lid, 4.8, tweede en zesde lid, 4.21, eerste en derde lid, 4.38, 4.39, eerste en tweede lid, 4.41, eerste en tweede lid, 4.45, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.47, eerste lid, 4.51, vierde, vijfde en zevende lid, 4.54, zesde lid, 4.56, eerste lid, onder b, 4.58, eerste lid, 4.59, eerste lid, 4.60, eerste lid, 4.61, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 4.75, eerste lid, 4.76, tweede en derde lid, 4.78, 4.83, eerste lid, 4.86, derde lid, 4.87, vierde lid, onder d, en 4.89, eerste lid, onder a en d;
d. van hoofdstuk 6: de artikelen 6.8, tweede lid, 6.14, 6.16 en 6.19, eerste lid;
e. van hoofdstuk 7: de artikelen 7.5, tweede lid, 7.13, derde lid, 7.21, tweede lid, 7.22, eerste lid, 7.23, eerste en tweede lid, 7.24, eerste lid, 7.25, vijfde lid, en 7.32, tweede en derde lid.
3. De in dit artikel genoemde verplichtingen voor werknemers zijn niet van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.
De thuiswerker is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:
a. van hoofdstuk 1: artikel 1.46;
b. van hoofdstuk 4: artikel 4.110.
Een ieder die werkgever noch werknemer is, is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:
a. van hoofdstuk 2: artikel 2.39;
b. van hoofdstuk 3: de artikelen 3.4, 3.5, 3.39 en 3.40;
c. van hoofdstuk 4: de artikelen 4.38, 4.39, 4.41, 4.45, eerste lid, 4.46, eerste lid, 4.54, 4.55, 4.56, eerste lid, onder a, 4.58, 4.59, 4.60, 4.61 en 9.2.1.6, eerste lid, onder a, sub 1° tot en met 4°, en onder b;
d. van hoofdstuk 6: de artikelen 6.16, 6.18, 6.19, eerste lid, en 6.20;
e. van hoofdstuk 7: artikel 7.4, eerste lid, voor zover het betreft landbouwtrekkers die 800 kg of meer wegen, en artikel 7.32, tweede en derde lid.
De opdrachtgever is verplicht tot naleving van de voorschriften welke zijn opgenomen in de artikelen 2.31 en 2.35.
De ontwerpende partij is verplicht tot naleving van de voorschriften welke zijn opgenomen in de artikelen 2.32 en 2.36.
De uitvoerende partij is verplicht tot naleving van de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 2.37.
De eigenaar of beheerder van een lift is verplicht tot naleving van de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 7.21.
Onze Minister kan, gedurende de periode dat de verlening van certificaten door hem geschiedt, op gezamenlijk verzoek van de betrokken, naar zijn oordeel representatieve verenigingen van werkgevers en van werknemers met volledige rechtsbevoegdheid al dan niet onder voorschriften bepalen, dat ten aanzien van een arbodienst die uitsluitend werkzaam is voor een bepaalde tak van bedrijf of beroep, andere eisen gelden met betrekking tot de deskundigheden dan in artikel 2.7 is voorgeschreven.
1. Vrijstelling of ontheffing van artikel 4.41, tweede lid, kan uitsluitend worden verleend in gevallen waarin het niet mogelijk is om andere, minder schadelijke of onschadelijke stoffen of producten te verwerken dan asbest of asbesthoudende producten.
2. Vrijstelling of ontheffing van artikel 4.41, eerste en derde lid, kan uitsluitend worden verleend in gevallen waarin een vrijstelling of een ontheffing van artikel 4.41, tweede lid, wordt verleend.
Op werkzaamheden waarvoor vrijstelling is verleend van artikel 4.41, zijn de paragrafen 3, 4 en 7 van hoofdstuk 4, afdeling 5 van toepassing.
1. Bij een verzoek om ontheffing van artikel 4.41, eerste en tweede lid, worden in ieder geval de volgende gegevens overgelegd aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet:
a. de soorten asbest of asbesthoudende producten alsmede de hoeveelheden van ieder van deze soorten of producten die zullen worden verwerkt en bewerkt;
b. de werkzaamheden die met asbest of asbesthoudende producten zullen worden verricht alsmede de werkmethoden.
2. Indien het verzoek om ontheffing betrekking heeft op het verwerken en bewerken van asbest of asbesthoudende producten ten behoeve van het vervaardigen van bepaalde producten, wordt bij het verzoek tevens het gegeven overgelegd welke producten vervaardigd zullen worden.
3. Op werkzaamheden waarvoor ontheffing is verleend van artikel 4.41, zijn de paragrafen 3, 4, met uitzondering van artikel 4.49, en 7 van hoofdstuk 4, afdeling 5 van toepassing.
Vrijstelling of ontheffing van het in artikel 4.59, eerste lid, vervatte verbod kan slechts verleend worden voor:
a. het gebruik van de stoffen voor onderzoek en proeven, met inbegrip van analyse;
b. werkzaamheden die zijn gericht op de verwijdering van de stoffen die in een mengsel of oplossing aanwezig zijn in een concentratie die kleiner is dan 0,1 gewichtsprocent;
c. productieprocessen waarbij de stoffen in een gesloten procesinstallatie worden vervaardigd en daarin worden omgezet in andere stoffen, zonder dat de stoffen daarbij, anders dan voor zover dat noodzakelijk is voor de controle op het productieproces en het onderhoud van de procesinstallatie, tussentijds uit de procesinstallatie worden genomen.
In gevallen waarin van de in artikel 4.59 vervatte verboden vrijstelling is verleend worden:
a. indien het voornemen bestaat om een in de vrijstelling genoemde stof te vervaardigen, te gebruiken of in voorraad te houden, aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet schriftelijk de volgende gegevens gemeld:
1°. de identiteit van de stof die zal worden vervaardigd of gebruikt dan wel in voorraad zal worden gehouden;
2°. de hoeveelheid van de stof die per jaar zal worden vervaardigd of gebruikt dan wel in voorraad zal worden gehouden;
3°. de plaats waar de stof zal worden vervaardigd of gebruikt dan wel in voorraad zal worden gehouden;
4°. de vormen van arbeid die met de stof zullen worden verricht;
5°. het aantal werknemers dat bij de arbeid aan de stof zal kunnen worden blootgesteld;
6°. de wijze waarop en de mate waarin werknemers bij de arbeid aan de stof zullen kunnen worden blootgesteld;
7°. de maatregelen die zijn genomen om te voorkomen dat werknemers bij de arbeid aan de stof zullen worden blootgesteld;
b. indien het voornemen bestaat om een belangrijke wijziging aan te brengen in de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de gegevens die zijn overgelegd op grond van het onder a bedoelde voorschrift, de daar bedoelde gegevens opnieuw schriftelijk gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet;
c. de gegevens die zijn overgelegd op grond van de in de onder a en b bedoelde voorschriften ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers;
d. naast de gegevens die ter kennis worden gebracht op grond van het onder c bedoelde voorschrift, tevens al die gegevens verstrekt die nodig zijn om de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers doeltreffend in te lichten over de gevaren voor de gezondheid en de veiligheid die aan de stof zijn verbonden en de werkzaamheden die daarmee zullen worden verricht alsmede over de maatregelen die ter voorkoming van die gevaren worden genomen.
1. Bij een verzoek om ontheffing van de in artikel 4.59 vervatte verboden worden de in artikel 9.15, eerste lid, onder a, bedoelde gegevens overgelegd.
2. In gevallen waarin van de in artikel 4.59 vervatte verboden ontheffing is verleend, wordt de ondernemingsraad of worden, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, doeltreffend schriftelijk ingelicht over de gevaren voor de gezondheid en de veiligheid die aan de stof zijn verbonden en de werkzaamheden die daarmee zullen worden verricht alsmede over de maatregelen die ter voorkoming van die gevaren worden genomen.
1. Vrijstelling of ontheffing van artikel 6.8, vijfde lid, derde volzin, kan uitsluitend worden verleend in gevallen waarin het redelijkerwijs niet mogelijk is om de blootstelling van werknemers te beperken tot het in artikel 6.8, eerste en tweede lid, genoemde equivalente geluidniveau en het technisch niet mogelijk is dat de persoonlijke beschermingsmiddelen een demping van het geluid bieden tot beneden het in artikel 6.8, zesde lid, genoemde equivalente geluidniveau.
2. Aan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat de persoonlijke beschermingsmiddelen een demping bieden tot een zo laag mogelijk geluidniveau.
3. Vrijstelling of ontheffing van artikel 6.8, vijfde lid, eerste volzin, en zesde lid, kan uitsluitend worden verleend in gevallen waarin door werknemers bijzondere taken worden uitgevoerd en in verband met het uitvoeren van deze taken het gebruik van de persoonlijke beschermingsmiddelen een verzwaring van het totale gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers met zich brengt en dit gevaar redelijkerwijs niet door doeltreffende maatregelen kan worden beperkt.
4. Aan vrijstellingen of ontheffingen, bedoeld in dit artikel, worden voorschriften verbonden om de duur en de mate van de blootstelling van de betrokken werknemers aan schadelijk geluid zoveel mogelijk te beperken.
1. Vrijstelling of ontheffing van de artikelen 7.24 tot en met 7.28 kan uitsluitend worden verleend:
a. ten aanzien van plaatsen waar het verkeer onregelmatig is;
b. ten aanzien van binnenvaartuigen met een lengte van minder dan 55 meter, zeeschepen kleiner dan 500 GT of vissersvaartuigen als bedoeld in artikel 1 van de Schepenwet.
2. Vrijstelling of ontheffing van artikel 7.29 kan uitsluitend worden verleend:
a. ten aanzien van plaatsen waar het verkeer onregelmatig is;
b. ten aanzien van binnenschepen met een lengte van minder dan 55 meter of zeeschepen kleiner dan 500 GT.
Geen vrijstelling of ontheffing wordt verleend van de voorschriften en verboden, bedoeld in de volgende artikelen en de daarop berustende bepalingen:
a. van hoofdstuk 1: de artikelen van de afdelingen 8 en 9;
b. van hoofdstuk 2: de artikelen van de afdelingen 5 en 6;
c. van hoofdstuk 3: de artikelen van de afdelingen 2 en 3 en de paragrafen 4 en 5 van afdeling 5;
d. van hoofdstuk 4: de artikelen 4.1, 4.4, 4.6, 4.9, met uitzondering van het negende lid, de artikelen van de afdelingen 2, 3 en 4, de artikelen 4.38, 4.39, 4.40, vierde lid, 4.42, vierde lid, de artikelen van de paragrafen 3, 4, 6 en 7 van afdeling 5, de artikelen van de afdelingen 7, 8 en 9 en de artikelen van de paragrafen 2 en 3 van afdeling 10;
e. van hoofdstuk 5: de artikelen van de afdelingen 1 en 2 en artikel 5.14;
f. van hoofdstuk 6: de artikelen van de afdelingen 1 en 2, artikel 6.8, eerste tot en met vierde lid, vijfde lid, tweede en vierde volzin, en zevende tot en met negende lid, en de artikelen van de paragrafen 3 en 4 van afdeling 6;
g. van hoofdstuk 7: de artikelen van de afdelingen 2 en 3, artikel 7.30 en de artikelen van de afdeling 5, met uitzondering van artikel 7.32 en paragraaf 2 van afdeling 6;
h. van hoofdstuk 8: de artikelen van de afdelingen 1 en 2;
i. van hoofdstuk 9: de artikelen 9.15 en 9.16.
Vrijstellingen of ontheffingen worden slechts verleend voor beperkte duur en worden in ieder geval ingetrokken wanneer de redenen waarom zij zijn verleend, zijn vervallen.
1. Omtrent de naleving van de afdelingen 2, 3, 4 en 6 van hoofdstuk 1 alsmede artikel 2.37, tweede lid, kan een aanwijzing worden gegeven overeenkomstig artikel 35, eerste lid, van de wet.
2. Bij het geven van een aanwijzing aan een werkgever of werknemer, waarop zowel afdeling 2 als afdeling 4 of 6 van hoofdstuk 1 van toepassing is, wordt het ter zake in afdeling 4 of 6 bepaalde in acht genomen.
3. Bij het geven van een aanwijzing aan een werkgever of werknemer, waarop afdeling 4 of 6 van hoofdstuk 1 van toepassing is, wordt het ter zake in die afdeling bepaalde in acht genomen.
4. Indien ten aanzien van een of meer bepalingen van dit besluit overeenkomstig artikel 35, eerste lid, van de wet een aanwijzing is gegeven, kan in die situatie van het betreffende voorschrift respectievelijk de betreffende voorschriften geen ontheffing meer worden verleend.
1. Omtrent de wijze waarop de voorschriften, gesteld krachtens de artikelen 2, 4, eerste, tweede en negende lid, of artikel 24 van de wet, moeten worden nageleefd kan een eis worden gesteld overeenkomstig artikel 36, eerste lid, van de wet.
2. Het eerste lid geldt niet in de gevallen, bedoeld in artikel 1.33.
3. Het eerste lid geldt voorts niet ten aanzien van de volgende artikelen:
a. van hoofdstuk 1: de artikelen 1.26 tot en met 1.32 en 1.34;
b. van hoofdstuk 2: artikel 2.37, tweede lid;
c. van hoofdstuk 4: de artikelen 4.5, eerste en tweede lid, 4.38 tot en met 4.42, 4.58, 4.59, 4.60, eerste en zevende lid, 4.61, tweede lid, 4.78, 4.83, 4.105 en 4.110;
d. van hoofdstuk 6: artikel 6.27.
4. Bij het stellen van een eis aan een werkgever of werknemer, waarop zowel afdeling 2 als afdeling 4 of 6 van hoofdstuk 1 van toepassing is, wordt het ter zake in afdeling 4 of 6 bepaalde in acht genomen.
5. Bij het stellen van een eis aan een werkgever of werknemer, waarop afdeling 4 of 6 van hoofdstuk 1 van toepassing is, wordt het ter zake in die afdeling bepaalde in acht genomen.
6. Indien ten aanzien van een of meer bepalingen van dit besluit overeenkomstig artikel 36, eerste lid, van de wet, een eis tot naleving is gesteld, kan in die situatie van het betreffende voorschrift respectievelijk de betreffende voorschriften geen ontheffing meer worden verleend.
1. De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938;
b. het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938;
c. het Veiligheidsbesluit-loodwit;
d. het Veiligheidsbesluit electrische schrikdraden;
e. het Landbouwveiligheidsbesluit;
f. het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid;
g. het Zandsteenbesluit;
h. het Veiligheidsbesluit Binnenvaart;
i. het Zandstraalbesluit;
j. het Veiligheidsbesluit Tankschepen;
k. het Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport;
l. het Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst;
m. het Arbeidsomstandighedenbesluit defensie;
n. het Loodbesluit;
o. het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet;
p. het Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen;
q. het Besluit verplichtstelling jaarplan;
r. het Veiligheidsbesluit restgroepen;
s. het Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen;
t. het Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs;
u. het Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet;
v. het Besluit beeldschermwerk;
w. het Besluit fysieke belasting;
x. het Besluit arbeidsplaatsen;
y. het Besluit arbeidsmiddelen;
z. het Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen;
aa. het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering;
ab. het Besluit arbodiensten;
ac. het Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet;
ad. het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen;
ae. het Besluit zwangere werkneemsters;
af. het Besluit biologische agentia;
ag. het Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet;
ah. het Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw;
ai. het Besluit thuiswerk;
aj. het Besluit arbeid onder overdruk.
2. De Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen wordt ingetrokken.
3. Het Arbeidsbesluit jeugdigen wordt ingetrokken.
4. Het Besluit spanninggevers voor schrikdraden wordt ingetrokken.
Artikel 6, derde lid, van het >Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet1 wordt ingetrokken.
Het Besluit ter uitvoering van de Wet arbeid gehandicapte werknemers2 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 6 komt te luiden:
Voor de toepassing van het tweede tot en met het vierde lid van artikel 6 van de wet treedt in de openbare dienst, tenzij de Wet op de ondernemingsraden van toepassing is, in de plaats van de ondernemingsraad: het overlegorgaan als bedoeld in artikel 1.6, tweede lid, onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
B. Na artikel 6 wordt een nieuw artikel 6a tussengevoegd, luidende:
Voor zover artikel II van de Wet van 13 april 1995, houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden (Stb. 1995, 231) van toepassing is, treedt, uitsluitend voor ondernemingen waarop dat artikel betrekking heeft, voor de toepassing van artikel 6 van de wet in de plaats van de ondernemingsraad: het overlegorgaan als bedoeld in artikel 9.37a, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
In de bijlage, bedoeld in de artikelen 1, onder a, en 2, onder b, van het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo3, letter K Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vervalt punt 11 en komt punt 12 te luiden als volgt: Herkeuringscommissie Arbeidsomstandighedenwet als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit schiethamers4, wordt de puntkomma na punt c vervangen door een punt en vervallen de letters d en e.
Artikel 20, vierde lid, van het Binnenschepenbesluit5 vervalt.
In de punten 5.2.4 en 12.2.4 van Bijlage 1, behorende bij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer6 wordt «Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
In punt 21.2.3 van Bijlage 1, behorende bij het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer7 wordt «Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
Het Mijnreglement continentaal plat8 wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 96d worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering, met uitzondering van de artikelen 3, derde lid, en 5 tot en met 17 van dat besluit,» vervangen door: hoofdstuk 8, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot derde tot en met zesde lid.
4. In het nieuwe vijfde lid wordt «het bij het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 3, eerste en tweede lid van het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering» vervangen door: de bij het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaarde afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
5. In het nieuwe zesde lid wordt «tweede, vierde, vijfde en zesde lid» vervangen door: tweede tot en met vijfde lid.
B. In artikel 152a worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet bepaalde, met uitzondering van paragraaf 7,» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. In het tweede lid, onder d, wordt «artikel 16 van het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: artikel 4.52 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4. In het derde lid wordt «het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
5. In het vierde lid wordt «Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
C. In artikel 152b worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Loodbesluit» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Loodbesluit bepaalde, met uitzondering van de artikelen 15, 18 en 19,» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. In het tweede lid, onder c, wordt «artikel 12, tweede en derde lid, van het Loodbesluit» vervangen door: artikel 4.74, tweede en derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4. In het derde lid wordt «het Loodbesluit» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
D. In artikel 152c worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Besluit kankerverwekkende stoffen en processen» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen bepaalde, met uitzondering van de artikelen 16, 18, 19 en 20 van dat besluit,» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. In het tweede lid, onder d, wordt «artikel 3, eerste lid, van het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen» vervangen door: artikel 4.14, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4. In het derde lid wordt «het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
E. In artikel 154f worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Besluit beeldschermwerk» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Besluit beeldschermwerk, met uitzondering van de artikelen 7, 10, 11 en 12,» vervangen door: hoofdstuk 5, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. In het tweede lid, onder c, wordt «artikel 5 van het Besluit beeldschermwerk» vervangen door: artikel 5.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4. In het derde lid wordt «het Besluit beeldschermwerk» vervangen door: hoofdstuk 5, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Het Mijnreglement 19649 wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 147a worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering» vervangen door; Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering, met uitzondering van de artikelen 3, derde lid, en 5 tot en met 17 van dat besluit» vervangen door: hoofdstuk 8, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot derde tot en met zesde lid.
4. In het nieuwe vijfde lid wordt «het bij het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 3, eerste en tweede lid, van het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering» vervangen door: de bij het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaarde afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
5. In het nieuwe zesde lid wordt «tweede, vierde, vijfde en zesde lid» vervangen door: tweede tot en met vijfde lid.
B. In artikel 234a worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet bepaalde, met uitzondering van paragraaf 7,» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. In het tweede lid, onder d, wordt «artikel 16 van het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: artikel 4.52 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4. In het derde lid wordt «het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
5. In het vierde lid wordt «Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
C. In artikel 234b worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Loodbesluit» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Loodbesluit bepaalde, met uitzondering van de artikelen 15, 18 en 19,» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. In het tweede lid, onder c, wordt «artikel 12 van het Loodbesluit» vervangen door: artikel 4.74 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4. In het derde lid wordt «het Loodbesluit» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
D. In artikel 234c worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Besluit kankerverwekkende stoffen en processen» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen bepaalde, met uitzondering van de artikelen 16, 18, 19 en 20 van dat besluit,» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. In het tweede lid, onder d, wordt «artikel 3, eerste lid, van het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen» vervangen door: artikel 4.14, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4. In het derde lid wordt «het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
E. In artikel 236f worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «Besluit beeldschermwerk» vervangen door: Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In het tweede lid wordt «het Besluit beeldschermwerk, met uitzondering van de artikelen 7, 10, 11 en 12,» vervangen door: hoofdstuk 5, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. In het tweede lid, onder c, wordt «artikel 5 van het Besluit beeldschermwerk» vervangen door: artikel 5.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4. In het derde lid wordt «het Besluit beeldschermwerk» vervangen door: hoofdstuk 5, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Het Arbeidstijdenbesluit10 wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 5.15:1 wordt «artikel 212sexies, eerste lid, onderdeel c, van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938» vervangen door: artikel 7.32, eerste lid, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
B. In artikel 5.15:2 wordt «artikel 212sexies, tweede lid, onderdeel a, van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938» vervangen door: artikel 7.32, tweede lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
1. In afwijking van artikel 2.6 bedraagt de faseringsfactor voor op 1 januari 1994 reeds in werking gebrachte installaties die niet behoren tot een inrichting als bedoeld in artikel 1g van het Besluit risico's zware ongevallen tot 1 januari 1998: 5.
2. Voor installaties als bedoeld in het eerste lid, is het arbeidsveiligheidsrapport aanwezig uiterlijk twee jaar na het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde faseringsfactor van kracht is.
3. Indien de in het tweede lid bedoelde verplichting ten aanzien van een zelfde werkgever voor meer dan één installatie gaat gelden, wordt de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot een tweede en iedere volgende installatie telkens met drie maanden verlengd.
Afdeling 2 van hoofdstuk 2 is tot 1 januari 2002 niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg.
Tot anderhalf jaar na het tijdstip waarop dit besluit in werking is getreden, zijn, in aanvulling op artikel 7.39, onder a, jeugdige werknemers die arbeid verrichten bestaande in het op de openbare weg besturen van trekkers en het in rechtstreeks verband daarmee aan- of afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen, in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid, dat is afgegeven door een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
Voor zover artikel II van de Wet van 13 april 1995, houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden (Stb. 1995, 231) van toepassing is, gelden, uitsluitend voor ondernemingen waarop dit artikel betrekking heeft, voor de toepassing van de wet, dit besluit en de daarop berustende bepalingen, de volgende bepalingen:
1. In afwijking van de wet, dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voor de toepassing daarvan ten aanzien van arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst en arbeid verricht door justitieel personeel in justitiële inrichtingen, voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» gelezen «het overlegorgaan».
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder overlegorgaan:
a. een commissie waarmee op grond van hoofdstuk XI of hoofdstuk XIA van het Algemeen Rijksambtenarenreglement overleg wordt gevoerd;
b. een commissie waarmee op grond van een overeenkomstige regeling als bedoeld onder a overleg wordt gevoerd.
1. Ten aanzien van de aard en inhoud van het overleg met een overlegorgaan, ten aanzien van de wijze waarop het overleg met een overlegorgaan wordt gevoerd en ten aanzien van de bevoegdheden van een overlegorgaan, is hoofdstuk XI respectievelijk XIA van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of hetgeen in een overeenkomstige regeling voor overheidspersoneel is bepaald, van toepassing.
2. Voor zover de wet bepalingen bevat omtrent rechten van de ondernemingsraad of leden daarvan, waaromtrent de in het eerste lid bedoelde reglementen of regelingen geen bepalingen bevatten, is de wet van toepassing.
1. In afwijking van artikel 19, tweede lid, van de wet is, voor zover ten aanzien van anderen dan ondernemingsraadsleden ter zake van benadeling artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is, ten aanzien van degenen op wie het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, artikel 126d, eerste lid, van dit reglement van toepassing.
2. Ten aanzien van degenen, bedoeld in het eerste lid, op wie een overeenkomstige regeling voor overheidspersoneel als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, is voor zover nodig het eerste lid van toepassing.
Onze Minister zendt binnen 5 jaar na inwerkingtreding van dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.
Een wijziging van een van de bijlagen bij een EG-richtlijn waarnaar in dit besluit wordt verwezen, gaat voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
F. H. G. de Grave
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
De Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
W. Kok
Uitgegeven de vijfentwintigste februari 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
HOOFDSTUK 1 DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED | 1 | |
AFDELING 1 | DEFINITIES | 1 |
AFDELING 2 | SAMENWERKING, OVERLEG, ONTSLAG- EN BENADELINGSBESCHERMING EN NADERE REGELS | 5 |
AFDELING 3 | ONDERWIJS | 7 |
AFDELING 4 | BURGERLIJKE OPENBARE DIENST | 8 |
AFDELING 5 | VERVOER | 8 |
AFDELING 6 | JUSTITIËLE RIJKSINRICHTINGEN | 9 |
AFDELING 7 | DEFENSIE | 10 |
AFDELING 8 | JEUGDIGEN | 12 |
AFDELING 9 | ZWANGERE WERKNEMERS EN WERKNEMERS TIJDENS DE LACTATIE | 13 |
AFDELING 10 | THUISWERKERS | 14 |
HOOFDSTUK 2 ARBOZORG EN ORGANISATIE VAN DE ARBEID | 15 | |
AFDELING 1 | JAARPLAN EN JAARVERSLAG | 15 |
AFDELING 2 | ARBEIDSVEILIGHEIDSRAPPORTAGE | 15 |
AFDELING 3 | ARBODIENSTEN | 17 |
AFDELING 4 | BEDRIJFSHULPVERLENING | 19 |
AFDELING 5 | BOUWPLAATSEN | 21 |
§ 1 | Definities en toepasselijkheid | 21 |
§ 2 | Algemene verplichtingen inzake bouwplaatsen en verplichtingen in verband met het ontwerp van een bouwwerk | 22 |
§ 3 | Verplichtingen in verband met de totstandbrenging van een bouwwerk | 24 |
AFDELING 6 | WINNINGSINDUSTRIEËN IN DAGBOUW | 26 |
AFDELING 7 | NACHTARBEID | 27 |
AFDELING 8 | BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS | 27 |
§ 1 | Vervoer | 27 |
§ 2 | Thuiswerkers | 27 |
HOOFDSTUK 3 INRICHTING ARBEIDSPLAATSEN | 28 | |
AFDELING 1 | ALGEMENE VOORSCHRIFTEN | 28 |
§ 1 | Definities | 28 |
§ 2 | Algemene verplichtingen van de werkgever | 28 |
§ 3 | Voorzieningen in noodsituaties | 29 |
§ 4 | Inrichtingseisen | 30 |
§ 5 | Ontspanningsruimten en andere voorzieningen | 32 |
AFDELING 2 | AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN BOUWPLAATSEN | 34 |
AFDELING 3 | AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN WINNINGSINDUSTRIEËN IN DAGBOUW | 35 |
AFDELING 4 | AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN BENZINESTATIONS | 36 |
AFDELING 5 | BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS | 37 |
§ 1 | Onderwijs | 37 |
§ 2 | Vervoer | 37 |
§ 3 | Justitiële rijksinrichtingen | 37 |
§ 4 | Jeugdigen | 38 |
§ 5 | Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie | 38 |
HOOFDSTUK 4 GEVAARLIJKE STOFFEN EN BIOLOGISCHE AGENTIA | 38 | |
AFDELING 1 | ALGEMENE VOORSCHRIFTEN | 38 |
AFDELING 2 | VOORSCHRIFTEN VOOR HET WERKEN MET KANKERVERWEKKENDE STOFFEN EN PROCESSEN | 44 |
§ 1 | Definities en toepasselijkheid | 44 |
§ 2 | Schriftelijke beoordeling en vastlegging van gegevens | 45 |
§ 3 | Grenswaarden en voorkomen of beperken van blootstelling | 47 |
§ 4 | Arbeidsgezondheidskundig onderzoek | 49 |
AFDELING 3 | VINYLCHLORIDEMONOMEER | 50 |
AFDELING 4 | BENZEEN | 53 |
AFDELING 5 | ASBEST | 53 |
§ 1 | Definities | 53 |
§ 2 | Verbodsbepalingen | 54 |
§ 3 | Voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten | 55 |
§ 4 | Aanvullende voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten | 57 |
§ 5 | Bijzondere bepalingen inzake het slopen van asbest, asbesthoudende producten, crocidoliet en crocidoliethoudende producten | 59 |
§ 6 | Bijzondere bepalingen inzake crocidoliet en crocidoliethoudende producten | 61 |
§ 7 | Bijzondere bepalingen inzake voorlichting en onderricht | 61 |
AFDELING 6 | SPECIFIEKE GEZONDHEIDSSCHADELIJKE STOFFEN | 61 |
AFDELING 7 | LOOD EN LOODWIT | 63 |
§ 1 | Lood | 63 |
§ 2 | Loodwit | 68 |
AFDELING 8 | FOSFORLUCIFERS | 68 |
AFDELING 9 | BIOLOGISCHE AGENTIA | 68 |
§ 1 | Definities en toepasselijkheid | 68 |
§ 2 | Inventarisatie en evaluatie en gevolgen categorie-indeling | 69 |
§ 3 | Maatregelen met betrekking tot de blootstelling | 70 |
§ 4 | Arbeidsgezondheidskundig onderzoek | 72 |
§ 5 | De ondernemingsraad | 72 |
§ 6 | Toezicht | 73 |
§ 7 | Bijzondere bepalingen in verband met andere dan diagnostische arbeid in de gezondheidszorg en in de diergeneeskunde | 74 |
§ 8 | Speciale maatregelen in laboratoria, ruimten voor proefdieren en industriële procédés | 74 |
§ 9 | Bijzondere bepalingen inzake voorlichting en onderricht | 75 |
AFDELING 10 | BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS | 75 |
§ 1 | Vervoer | 75 |
§ 2 | Jeugdigen | 75 |
§ 3 | Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie | 76 |
§ 4 | Thuiswerkers | 77 |
HOOFDSTUK 5 FYSIEKE BELASTING | 79 | |
AFDELING 1 | FYSIEKE BELASTING | 79 |
AFDELING 2 | BEELDSCHERMWERK | 80 |
AFDELING 3 | BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS | 81 |
§ 1 | Vervoer | 81 |
§ 2 | Thuiswerkers | 81 |
HOOFDSTUK 6 FYSISCHE FACTOREN | 82 | |
AFDELING 1 | KLIMAAT | 82 |
AFDELING 2 | VERLICHTING | 82 |
AFDELING 3 | GELUID | 83 |
§ 1 | Algemeen | 83 |
§ 2 | Geluidvoorschriften | 83 |
AFDELING 4 | STRALING | 85 |
AFDELING 5 | WERKEN ONDER OVERDRUK | 86 |
AFDELING 6 | BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS | 88 |
§ 1 | Vervoer | 88 |
§ 2 | Justitiële inrichtingen | 89 |
§ 3 | Jeugdigen | 90 |
§ 4 | Zwangere werknemers | 90 |
§ 5 | Thuiswerkers | 90 |
HOOFDSTUK 7 ARBEIDSMIDDELEN EN SPECIFIEKE WERKZAAMHEDEN | 90 | |
AFDELING 1 | TOEPASSELIJKHEID | 90 |
AFDELING 2 | ALGEMENE VOORSCHRIFTEN | 91 |
AFDELING 3 | ARBEIDSMIDDELEN MET EEN BEDIENINGSSYSTEEM | 93 |
AFDELING 4 | AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN SPECIFIEKE ARBEIDSMIDDELEN EN WERKZAAMHEDEN | 94 |
§ 1 | Afstemming | 94 |
§ 2 | Algemene voorschriften | 94 |
§ 3 | Voorschriften bij het laden en lossen van schepen | 96 |
AFDELING 5 | AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR BOUWPLAATSEN | 98 |
§ 1 | Afstemming | 98 |
§ 2 | Arbeidsmiddelen op de bouwplaats | 98 |
AFDELING 6 | BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS | 100 |
§ 1 | Vervoer | 100 |
§ 2 | Jeugdige werknemers | 101 |
§ 3 | Thuiswerkers | 101 |
HOOFDSTUK 8 PERSOONLIJKE BESCHERMINGSMIDDELEN, VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSSIGNALERING EN HERKEURING | 102 | |
AFDELING 1 | PERSOONLIJKE BESCHERMINGSMIDDELEN | 102 |
AFDELING 2 | VEILIGHEIDS-EN GEZONDHEIDSSIGNALERING | 103 |
AFDELING 3 | HERKEURING | 103 |
AFDELING 4 | BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS | 105 |
§ 1 | Onderwijs, burgerlijke openbare dienst, justitiële rijksinrichtingen en defensie | 105 |
§ 2 | Vervoer | 105 |
§ 3 | Thuiswerkers | 106 |
HOOFDSTUK 9 VERPLICHTINGEN, BESTUURSRECHTELIJKE BEPALINGEN EN OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN | 106 | |
AFDELING 1 | VERPLICHTINGEN VAN WERKGEVER, THUISWERKGEVER, WERKNEMER, THUISWERKER, ZELFSTANDIGE, OPDRACHTGEVER, ONTWERPENDE PARTIJ, UITVOERENDE PARTIJ EN LIFTEIGENAAR OF -BEHEERDER | 106 |
AFDELING 2 | BESTUURSRECHTELIJKE BEPALINGEN | 108 |
§ 1 | Vrijstelling of ontheffing | 108 |
§ 2 | Aanwijzing en eis tot naleving | 111 |
AFDELING 3 | OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN | 111 |
§ 1 | Intrekking regelgeving | 111 |
§ 2 | Wijziging regelgeving | 112 |
§ 3 | Overgangsrecht | 116 |
§ 4 | Slotbepalingen | 117 |
Vóór de totstandkoming van het onderhavige besluit was het overgrote deel van de concrete bepalingen op het gebied van arbeidsomstandigheden niet in de Arbeidsomstandighedenwet zelf opgenomen, maar in vele op die wet gebaseerde besluiten.
Het oudste op die wet gebaseerde besluit was het zogenoemde Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, dat, zoals uit de citeertitel van het besluit al blijkt, van 1938 dateert. Na 1938 zijn nog vele andere besluiten met een groot aantal arbeidsbeschermende voorschriften tot stand gebracht. Het resultaat daarvan was ruim 1200 bepalingen, verspreid over 38 besluiten. Wie dat resultaat aan een kritische blik onderwierp kon, kort samengevat, tot geen andere conclusie komen dan dat het hier ging om een samenstel van regels, dat gebrekkig was in de onderlinge afstemming en dat deels verouderd, te gedetailleerd en complex was.
Een en ander maakte het noodzakelijk de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde uitvoeringsbesluiten te herstructureren, op te schonen en te actualiseren, zonder daarbij het bestaande niveau van arbeidsbescherming aan te tasten. Daartoe zijn, bij het onderhavige besluit, alle bestaande op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten ingetrokken en vervangen door één nieuw geactualiseerd besluit, waarin minder detailvoorschriften zijn opgenomen en waarin bijzondere aandacht is besteed aan een heldere systematische indeling en een goede onderlinge afstemming van de voorschriften: het Arbeidsomstandighedenbesluit.
De opzet van het Arbeidsomstandighedenbesluit is zodanig dat voor de bedrijven, veel meer dan thans, duidelijk zal zijn wat van hen verwacht wordt op het terrein van arbeidsomstandigheden; daarnaast zijn voor de toezichthoudende instanties betere condities voor een snelle en uniforme handhaving ontstaan. Kernbegrippen daarbij zijn een goede toegankelijkheid en een adequate onderlinge afstemming van de voorschriften.
Toezichthoudende instanties voor de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving zijn de Arbeidsinspectie alsmede de Lucht- en Scheepvaartinspectie voor nader aangeduide werkzaamheden. In de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt de toezichthoudende instantie steeds aangeduid als: «(de) een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 (van de wet)». De daadwerkelijke aanwijzing van de ambtenaren van de Arbeidsinspectie heeft plaatsgevonden bij het Algemeen organisatie- en mandaatbesluit SZW 1995 en het Organisatie- en mandaatbesluit Arbeidsinspectie 1996. De aanwijzing van de ambtenaren van de Lucht- en Scheepvaartinspectie zal plaatsvinden in een afzonderlijk aanwijzingsbesluit, dat tijdig vóór de inwerkingtreding van dit besluit in de Staatscourant wordt gepubliceerd.
Met de opschoning en actualisering van de regelgeving wordt bereikt, dat de in het Arbeidsomstandighedenbesluit vervatte voorschriften beter aansluiten bij de huidige opvattingen omtrent de rol van de overheid op arbeidsomstandighedenterrein, te weten de vaststelling en handhaving van basisnormen (zie het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden, kamerstukken II 1992/93, 22 959, nr. 1). Op het begrip basisnormen wordt nader ingegaan in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
De herstructurering, opschoning en actualisering heeft tevens geleid tot een sterke vermindering van het aantal regels op het terrein van arbeidsomstandigheden: het voorliggende besluit bevat ongeveer 400 artikelen. Deze artikelen vloeien voor het overgrote deel voort uit door de Europese Gemeenschap (thans Europese Unie) respectievelijk de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) vastgestelde EG-richtlijnen respectievelijk verdragen. Door het in het Arbeidsomstandighedenbesluit gecreëerde overzichtelijke stelsel van regels zal het niveau van arbeidsbescherming, door de betere kenbaarheid en handhaafbaarheid van die regels, eerder toe- dan afnemen.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit is aangekondigd in de Begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 1994 (kamerstukken II 1993/94, 23 400-XV, nr. 2, blz. 45), in de Sociale Nota 1994 (kamerstukken II 1993/94, 23 402, nrs. 1–2, blz. 100) en in de Notitie «Meer werk, weer werk» (kamerstukken II 1993/94, 23 406, nr. 1, blz. 29). Ook in de Sociale Nota 1995 (kamerstukken II 1994/95, 23 902, nrs. 1–2, blz. 72) is melding gemaakt van het op handen zijnde Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voorts is het belang van de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit nog eens onderschreven door het kabinet-Kok bij gelegenheid van de aanbieding aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van het rapport van de ministeriële Commissie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, «Maatwerk in bescherming» inzake de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet (kamerstukken II, 1994/95, 24 036, nr. 8). Naar de mening van het kabinet zal het Arbeidsomstandighedenbesluit niet alleen een forse verbetering van de wetgevingskwaliteit opleveren in termen van inzichtelijkheid en uitvoerbaarheid, maar zal door de aard van de normering (minder gedetailleerd) ook meer flexibiliteit en maatwerk voor werkgevers en werknemers ontstaan.
Het algemeen deel van de nota van toelichting is verder als volgt opgebouwd.
In paragraaf 2 wordt aandacht besteed aan de noodzaak om te komen tot het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Paragraaf 3 behandelt de structuur van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
In paragraaf 4 zijn enige aspecten in verband met de toegankelijkheid van het besluit opgenomen.
Paragraaf 5 gaat uitgebreid in op de inhoud van het onderhavige besluit. Daarbij komen alle internationale verplichtingen aan de orde, het aanvullende nationale beleid en de consequenties van de in het onderhavige besluit doorgevoerde actualisering.
Paragraaf 6 handelt over de bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers.
Paragraaf 7 behandelt de specifieke raakvlakken die er bestaan met de in de Arbeidsomstandighedenwet geregelde onderwerpen. In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van alle in dit besluit opgenomen bijzondere inventarisatie- en evaluatieverplichtingen, overleg- en informatieverplichtingen, arbeidsgezondheidskundige onderzoeken en certificeringsbepalingen. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan het begrip «redelijkerwijs».
Paragraaf 8 gaat over globale doelvoorschriften, beleidsregels en voorlichting.
In paragraaf 9 wordt aandacht besteed aan de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet.
In paragraaf 10 worden nog enige bijzondere aspecten met betrekking tot het Arbeidsomstandighedenbesluit besproken. Hier komt ook de relatie met het Bouwbesluit aan de orde.
In paragraaf 11 wordt ingegaan op de Arbeidsomstandighedenregeling die gelijktijdig met dit besluit in werking treedt.
In paragraaf 12 worden de adviezen die met betrekking tot het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn uitgebracht alsmede de reacties van overige belanghebbenden naar aanleiding van de voorpublicatie van dit besluit, behandeld.
In paragraaf 13 ten slotte komen de uitvoerings- en handhavingsaspecten en de uit het besluit voortvloeiende kosten voor overheid en bedrijfsleven aan de orde.
Deel II van de nota van toelichting bevat de artikelsgewijze toelichting.
De omvang van de nota van toelichting is, hoewel nog steeds aanzienlijk, ten opzichte van de bestaande situatie (verschillende toelichtingen bij de afzonderlijke, regelmatig gewijzigde, besluiten) in zeer belangrijke mate teruggebracht.
De voormalige nota's van toelichting zijn alle kritisch bekeken. Daarbij zijn uiteraard die delen daarvan gehandhaafd, die een motivering en uitleg van de regelgeving geven. De «winst» betreft met name de vele zogenoemde dubbelingen (dezelfde toelichting in verschillende sectorbesluiten); daarnaast konden veel passages over de inhoud en wijze van implementeren van EG-richtlijnen en de destijds verkregen adviezen daaromtrent worden geschrapt. Van belang is nog op te merken dat vele voorschriften, met name uit de oude sectorbesluiten zoals het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, tot heden niet waren toegelicht. Ook het feit dat sommige besluiten vele malen waren gewijzigd – het evengenoemde Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 zelfs meer dan 30 maal – maakte het raadplegen van een toelichting tot heden bijzonder moeilijk.
§ 2 Noodzaak Arbeidsomstandighedenbesluit
§ 2.1 Structuur oude besluiten
De structuur van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten kan als volgt worden beschreven.
§ 2.1.1 Beschrijving oude structuur
De meest bekende besluiten waren de zogenoemde sectorbesluiten. Dit waren vijf omvangrijke besluiten waarin vele onderwerpen werden geregeld, maar die ieder voor zich slechts voor één bepaalde maatschappelijke sector betekenis hadden:
– het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 voor de industrie;
– het Landbouwveiligheidsbesluit (uit 1950) voor de landbouw;
– het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid (eveneens uit 1950) voor de havensector;
– het Veiligheidsbesluit Binnenvaart (uit 1963) voor de binnenvaart, en
– het Veiligheidsbesluit restgroepen (uit 1990) voor de zogenoemde restgroepen; dit waren al die maatschappelijke sectoren die niet onder de werkingssfeer van één van de vier andere sectorbesluiten vielen.
Zoals gezegd, was in elk van deze sectorbesluiten een grote variëteit aan onderwerpen geregeld. Niet zelden was een onderwerp in elk van de vijf sectorbesluiten op exact dezelfde wijze geregeld. Een voorbeeld daarvan waren de voorschriften ter bescherming van werknemers tegen lawaaislechthorendheid (de zogenoemde geluidvoorschriften).
Het kwam ook voor dat hetzelfde onderwerp voor de verschillende sectoren verschillend was geregeld. Zo golden voor de industrie en de restgroepen andere voorschriften voor het werken met gevaarlijke stoffen dan voor de landbouw, de binnenvaart en de havensector.
Het merendeel van de overige besluiten had slechts betrekking op één bepaald onderwerp, maar gold wel voor alle maatschappelijke sectoren. Voorbeelden daarvan waren het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet, het Loodbesluit en het Besluit arbodiensten.
Ten slotte bestonden er afzonderlijke besluiten voor de in artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde bijzondere sectoren, te weten het onderwijs (het Arbeidsomstandighedenbesluit Onderwijs), de overheid (het Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst), de justitiële rijksinrichtingen (het Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen) en defensie (het Arbeidsomstandighedenbesluit Defensie). In deze besluiten was bepaald of er voor een betreffende sector aanvullende of afwijkende regels bestonden op het onderhavige terrein. Tevens was daarin aangegeven welke arbeidsbeschermende voorschriften voor een bepaalde sector niet van toepassing waren. Het kon hierbij zowel gaan om voorschriften die in de Arbeidsomstandighedenwet zelf waren opgenomen, als om voorschriften die in de op die wet gebaseerde besluiten waren vervat.
Voor één in artikel 2 van de wet genoemde sector, namelijk het vervoer, was geen algemene maatregel van bestuur vastgesteld, maar bestond een ministeriële regeling, waarin was aangegeven welke arbeidsomstandighedenvoorschriften niet op het vervoer van toepassing waren.
§ 2.1.2 Gebrekkige onderlinge afstemming
De vorenbeschreven structuur kan zonder meer als complex worden gekwalificeerd. Deze complexiteit werd nog vergroot door het feit dat vaak niet was geregeld hoe al die verschillende besluiten zich tot elkaar verhielden. Besluiten (en toelichtingen) gaven geen of een onduidelijk antwoord op vragen als:
– gelden voor de nog toegestane werkzaamheden met asbest alleen de voorschriften van het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet of zijn daarop bijvoorbeeld ook de voorschriften voor het werken met gevaarlijke stoffen, vervat in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, van toepassing?
– is voor de inrichting van een arbeidsplaats alleen het Besluit arbeidsplaatsen van belang of zijn er nog andere voorschriften in weer andere besluiten die daaraan iets toevoegen, en zo ja, welke zijn dat en wat voegen die toe aan het Besluit arbeidsplaatsen?
– gelden in een kantoor dat deel uitmaakt van een fabriek, de bepalingen over nooduitgangen van het Veiligheidsbesluit restgroepen (van toepassing op kantoren) of van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938?
§ 2.1.3 Bijlagen bij EG-richtlijnen
Teneinde het beeld van de voorheen bestaande structuur van de arbeidsomstandighedenregelgeving compleet te maken, moet nog het volgende worden opgemerkt.
Naast de al genoemde 38 op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten, bevatten ook tal van bijlagen bij EG-richtlijnen vele arbeidsbeschermende voorschriften die niét in de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten waren opgenomen, maar in die besluiten alleen van toepassing waren verklaard. Dit vergrootte de ontoegankelijkheid van deze besluiten. Een voorbeeld is de bijlage bij Richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 393). Het overgrote deel van de voorschriften die moeten worden nageleefd bij het gebruik van arbeidsmiddelen zoals machines, zijn in de bijlage bij de richtlijn opgenomen en niet in het oorspronkelijk ter uitvoering van die richtlijn opgestelde Besluit arbeidsmiddelen; in dat besluit werd alleen bepaald dat de betreffende bijlage-voorschriften moesten worden nageleefd.
§ 2.1.4 Gevolgen oude structuur
Het gevolg van deze ingewikkelde en dus ondoorzichtige structuur was, dat de regelgeving voor werkgevers en de toezichthoudende instanties moeilijk toegankelijk was.
Het resultaat was dat de ingewikkelde structuur van de bestaande regelgeving op arbeidsomstandighedenterrein, het doel van die regelgeving, te weten het realiseren van adequate arbeidsomstandigheden, niet naderbij bracht en soms zelfs belemmerde. Een voorbeeld kan een en ander wellicht nog verduidelijken. Voor het beantwoorden van de vraag met welke gevaarlijke stoffen niet gewerkt mocht worden, was raadpleging van een zevental besluiten noodzakelijk. Als er wel met een gevaarlijke stof gewerkt mocht worden dan gold, afhankelijk van de sector waarin met die stof gewerkt werd, het algemene regime van één van de vijf sectorbesluiten, of een of meer van de vele besluiten die betrekking hadden op een bepaalde categorie stoffen of een bepaalde stof.
Een ander gevolg van de eerdere structuur was, dat de regelgeving vele zogenoemde dubbelingen kende. Met name het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen bevatten voor vele onderwerpen exact dezelfde voorschriften. Klimaat, toestellen die niet-ioniserende straling uitzenden, zitgelegenheden, toiletten, werken met gevaarlijke stoffen en geluid zijn daarvan slechts enkele voorbeelden.
§ 2.2.1 Verouderde voorschriften
Een deel van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde voorschriften was sterk verouderd. Dit kwam het meest duidelijk tot uitdrukking in de vijf sectorbesluiten. Vele van de daarin opgenomen voorschriften hadden betrekking op activiteiten die in Nederland praktisch niet meer plaatsvinden dan wel in het kader van de arbeidsbescherming niet meer relevant zijn. Zo kende het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 in artikel 1b een categorie-indeling van schadelijke werklokalen, waarin werd gesproken van bezembinden, het verwerken van zeegras in dekens en het zwingelen van hennep. Is dit voorbeeld nog betrekkelijk onschuldig, de regelgeving bevatte ook voorschriften die vanwege het feit dat ze verouderd waren, niet meer adequaat inspeelden op reële gevaren voor werknemers. De artikelen 2 tot en met 7 van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 bijvoorbeeld, gaven voorschriften met betrekking tot de hoogte van werklokalen, waarin met gevaarlijke stoffen werd gewerkt. Deze voorschriften gingen nog uit van een verouderde en onjuist gebleken veronderstelling, dat alle gevaarlijke stoffen die vrijkomen, opstijgen en niet blijven hangen of neerslaan.
Het Landbouwveiligheidsbesluit (artikel 69), het Veiligheidsbesluit Binnenvaart (artikel 64), en het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid (artikel 181) bevatten verouderde voorschriften inzake het werken met gevaarlijke stoffen. Op basis van deze voorschriften was het bijvoorbeeld niet mogelijk wettelijke grenswaarden voor de meest gevaarlijke stoffen vast te stellen. Het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen boden die mogelijkheid wel.
Vele bepalingen in de diverse besluiten waren naar inhoud uiterst gedetailleerd.
Zo werden bijvoorbeeld de afmetingen van vele op de arbeidsplaats aanwezige voorzieningen zoals kledingbergplaatsen, trappen, ladders, leuningen en bedden in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 (zie de artikelen 33 tot en met 54 van dat besluit) letterlijk tot op de centimeter geregeld. Het moge duidelijk zijn dat deze vorm van detaillering van weinig tot geen betekenis (meer) is voor de arbeidsbescherming.
Een bijkomend negatief aspect van detaillering kan zijn, dat daardoor de betreffende voorschriften eerder verouderd zijn dan wanneer gekozen zou worden voor een meer open en dus minder gedetailleerde formulering daarvan. De omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht, de wetenschap en de techniek veranderen immers vaak zo snel, dat een te gedetailleerd voorschrift al gauw verouderd is.
§ 2.3 Politieke en maatschappelijke context (het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden)
Tot aan het begin van de jaren '80 was arbeidsomstandighedenbeleid vrijwel uitsluitend overheidsbeleid. Daarna is daarin op veel fronten verandering gekomen. Via de totstandkoming van de Arbeidsomstandighedenwet is de eigen verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor de arbeidsomstandigheden op ondernemingsniveau nadrukkelijk in beeld gekomen. Arbeidsomstandigheden hebben voorts een plaats gekregen in de collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Ook convenanten en afspraken op centraal niveau hebben op arbeidsomstandighedenterrein hun intrede gedaan.
In aansluiting op deze ontwikkelingen is in het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden aangegeven waar de grens van de overheidsverantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden ligt: de overheid is uitsluitend verantwoordelijk voor de vaststelling, bijstelling en handhaving van basisnormen. Onder basisnormen worden volgens het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden verstaan:
– alle normen die voortvloeien uit internationale verplichtingen (EG-richtlijnen en door Nederland geratificeerde IAO-verdragen op arbeidsomstandighedenterrein), en
– alle normen die betrekking hebben op de belangrijkste arbeidsomstandighedenrisico's en een basisniveau van bescherming bieden tegen die risico's.
Voor alles wat geen basisnorm is of boven het basisniveau van bescherming uitstijgt is, zo stelt het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden, niet de overheid primair verantwoordelijk maar de sociale partners.
Aangezien een substantieel deel van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten was verouderd, zal duidelijk zijn, dat in het licht van de huidige politieke en maatschappelijke context veel bepalingen thans als overbodig konden worden aangemerkt.
§ 2.4 Conclusies ten aanzien van de noodzaak van het Arbeidsomstandighedenbesluit
De structuur van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten maakte de daarin vervatte regelgeving ontoegankelijk. De onderlinge afstemming van de besluiten was gebrekkig. Voorts was de inhoud van die besluiten voor een substantieel deel verouderd en te gedetailleerd.
Met het oog daarop is het noodzakelijk geacht die besluiten te vervangen door één nieuw, voor het bedrijfsleven en de toezichthoudende instanties, goed toegankelijk en geactualiseerd besluit: het Arbeidsomstandighedenbesluit.
§ 3 Structuur van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Bij de opzet van het Arbeidsomstandighedenbesluit is gekozen voor een onderwerpsgewijze aanpak. Dit betekent dat per onderwerp een hoofdstuk is ontworpen, waarin alle voor dat onderwerp (zoals het werken met gevaarlijke stoffen of de inrichting van de arbeidsplaats) geldende voorschriften zijn opgenomen: de verboden, de algemene en bijzondere voorschriften, de uitzonderingen etcetera.
Ieder hoofdstuk geldt in principe voor alle maatschappelijke sectoren (bedrijven en overheid) en voor alle categorieën werknemers. Indien er voor een bepaalde sector of voor een bepaalde categorie werknemers aanvullende of afwijkende voorschriften bestaan, dan zijn ook die in hetzelfde hoofdstuk opgenomen. Indien (een deel van) een hoofdstuk niet geldt voor een bepaalde sector of categorie werknemers, dan is ook dat aangegeven in het betreffende hoofdstuk.
Als gevolg van deze opzet kan iedere werkgever (tot welke sector deze ook behoort) door raadpleging van het betreffende hoofdstuk gemakkelijk zien welke voorschriften op hem van toepassing zijn met betrekking tot het in dat hoofdstuk geregelde onderwerp.
Uiteraard is overwogen of het niet de voorkeur zou verdienen om het Arbeidsomstandighedenbesluit niet onderwerpsgewijs maar sectorgewijs in te delen. Denk bijvoorbeeld aan een indeling waarbij voor iedere sector afzonderlijk wordt geregeld welke arbeidsbeschermende voorschriften voor die sector gelden. Dus een hoofdstuk met alle arbeidsbeschermende voorschriften voor de industrie, een hoofdstuk met alle voorschriften voor de landbouw, een hoofdstuk met alle voorschriften voor de restgroepen etcetera.
De keuze voor een dergelijke indeling is echter alleen te rechtvaardigen, indien de noodzaak zou bestaan om met het oog op een adequate arbeidsbescherming voor iedere sector aparte en van elkaar verschillende arbeidsbeschermende voorschriften vast te stellen.
In de loop der jaren na de totstandkoming van het eerste sectorbesluit in 1938 voor de industrie, is echter steeds duidelijker geworden, dat het merendeel van de arbeidsbeschermende voorschriften nu al voor alle sectoren gelijkluidend is respectievelijk dat in de toekomst zonder bezwaar kan zijn.
In dit verband kan erop gewezen worden dat in de tot nu toe bestaande vijf sectorbesluiten al vele exact dezelfde voorschriften waren opgenomen. Daarnaast waren er vele voorschriften in deze besluiten, die weliswaar een iets andere formulering hadden, maar wel dezelfde strekking. Het verschil in formulering hing dan vaak samen met de verschillende tijdstippen waarop de betreffende voorschriften tot stand waren gebracht.
Bovendien waren er naast de vijf sectorbesluiten al een twintigtal andere «onderwerp-besluiten» zoals het Loodbesluit, die al voor alle sectoren golden. Met andere woorden: overeenstemming in de voorschriften voor de verschillende sectoren is regel, aanvullende of afwijkende voorschriften zijn uitzondering. Een sectorgewijze indeling van het Arbeidsomstandighedenbesluit zou dan ook leiden tot een zeer groot aantal «dubbelingen».
De keuze voor een onderwerpsgewijze indeling sluit overigens ook aan bij de benadering van de EG. Verreweg de meeste EG-richtlijnen op het terrein van arbeidsomstandigheden bevatten immers regelingen ten aanzien van bepaalde onderwerpen. Regelingen die in principe voor alle sectoren gelden.
De hoofdstukindeling van het Arbeidsomstandighedenbesluit is als volgt:
– hoofdstuk 1: Definities en werkingssfeer;
– hoofdstuk 2: Arbozorg en organisatie van de arbeid;
– hoofdstuk 3: Inrichting arbeidsplaatsen;
– hoofdstuk 4: Gevaarlijke stoffen en biologische agentia;
– hoofdstuk 5: Fysieke belasting;
– hoofdstuk 6: Fysische factoren;
– hoofdstuk 7: Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden;
– hoofdstuk 8: Persoonlijke beschermingsmiddelen, veiligheids- en gezondheidssignalering en herkeuring;
– hoofdstuk 9: Verplichtingen, bestuursrechtelijke bepalingen en overgangs- en slotbepalingen.
§ 3.2.2 Korte aanduiding van de inhoud van de hoofdstukken
In hoofdstuk 1 zijn naast de noodzakelijke definitiebepalingen met name voorschriften opgenomen die betrekking hebben op de in artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde bijzondere sectoren, te weten het onderwijs, de overheid, het vervoer, de justitiële rijksinrichtingen en defensie. Enerzijds gaat het daarbij om bepalingen waarin wordt geregeld of, en zo ja in hoeverre, de Arbeidsomstandighedenwet zelf voor deze sectoren geldt. Anderzijds gaat het om bepalingen waarin wordt geregeld of, en zo ja in hoeverre, het Arbeidsomstandighedenbesluit voor deze sectoren geldt. Ten slotte zijn in dit hoofdstuk enige algemene bepalingen opgenomen ten aanzien van jeugdigen, zwangeren en thuiswerkers.
In hoofdstuk 2 zijn de bepalingen opgenomen over het jaarplan, het jaarverslag, het arbeidsveiligheidsrapport, arbodiensten, bedrijfshulpverlening, de organisatie van de arbeid op de bouwplaats en in de winningsindustrieën in dagbouw en nachtarbeid.
In hoofdstuk 3 is aangegeven aan welke vereisten de inrichting van de arbeidsplaats moet voldoen. Daarbij komen onderwerpen aan de orde als vluchtwegen, nooduitgangen, kleedruimten en eerste-hulpposten. Naast deze algemene vereisten die voor alle arbeidsplaatsen gelden, bevat hoofdstuk 3 ook enige aanvullende vereisten voor arbeidsplaatsen in de bouw en de winningsindustrieën in dagbouw. Ten slotte bevat dit hoofdstuk nog een enkel inrichtingsvereiste voor benzinestations. Dit in verband met de bescherming van de daar werkzame werknemers tegen agressie en geweld op grond van artikel 3, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
Hoofdstuk 4 bevat de bepalingen die betrekking hebben op het werken met gevaarlijke stoffen en biologische agentia. Naast enige algemene voorschriften voor het werken met gevaarlijke stoffen, bevat dit hoofdstuk tevens voorschriften over het werken met kankerverwekkende stoffen in het algemeen en met bepaalde kankerverwekkende stoffen zoals vinylchloridemonomeer, benzeen en asbest in het bijzonder. Daarnaast bevat dit hoofdstuk voorschriften voor het werken met lood, loodwit en witte fosfor, en aan het slot van het hoofdstuk voorschriften voor het werken met biologische agentia.
Hoofdstuk 5 bevat de voorschriften inzake fysieke belasting in het algemeen en het fysiek belastende beeldschermwerk in het bijzonder.
In hoofdstuk 6 zijn de voorschriften met betrekking tot de zogenoemde fysische factoren vervat. Het betreft hier onderwerpen zoals klimaat, verlichting, geluid, straling en (werken onder) overdruk.
In hoofdstuk 7 is geregeld aan welke voorschriften moet worden voldaan bij het gebruik en onderhoud van arbeidsmiddelen. Dit zijn alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten, transportmiddelen en gereedschappen.
Het betreft hier zowel algemene voorschriften die voor alle arbeidsmiddelen gelden als bijzondere voorschriften voor arbeidsmiddelen die over een bedieningssysteem beschikken en arbeidsmiddelen die in de bouw worden gebruikt. Dit hoofdstuk bevat tevens enkele voorschriften over bepaalde werkzaamheden waaraan specifieke gevaren zijn verbonden zoals onderhoud en reparatie van liften. Ook zijn in dit hoofdstuk bepalingen opgenomen over het laden en lossen van schepen.
In hoofdstuk 8 worden de persoonlijke beschermingsmiddelen, de veiligheids- en gezondheidssignalering en de herkeuring van werknemers geregeld.
In hoofdstuk 9 ten slotte zijn verplichtingen, bestuursrechtelijke bepalingen en overgangs- en slotbepalingen opgenomen. Het gaat hierbij met name om de verplichtingen van werkgevers en werknemers, de gevallen waarin de toezichthoudende instantie een aanwijzing kan geven of een eis tot naleving kan stellen en uiteraard de intrekking van alle op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten, ter vervanging waarvan het Arbeidsomstandighedenbesluit strekt.
In de artikelsgewijze toelichting zal nader op de genoemde hoofdstukken worden ingegaan.
§ 3.2.3 Indeling en volgorde van de hoofdstukken
Bij het indelen van onderwerpen in de diverse hoofdstukken en het bepalen van de volgorde van de hoofdstukken, is in grote lijnen aangesloten bij de indeling en volgorde van onderwerpen die de Arbeidsinspectie bij het uitoefenen van zijn toezichthoudende taak hanteert. De volgorde van de hoofdstukken sluit voorts aan bij enige belangrijke uitgangspunten die gehanteerd (behoren te) worden bij het voeren van een adequaat arbeidsomstandighedenbeleid in de onderneming. Zo worden in het Arbeidsomstandighedenbesluit eerst al die organisatorische voorzieningen en maatregelen behandeld die de noodzakelijke voorwaarden scheppen om tot adequate arbeidsomstandigheden te komen (hoofdstuk 2), en pas daarna de voorschriften over de inrichting van de arbeidsplaats zelf (hoofdstuk 3), gevolgd door de voorschriften ter voorkoming of beperking van de diverse categorieën gevaren die zich op de arbeidsplaats kunnen voordoen (de hoofdstukken 4 tot en met 7) en ten slotte als ultimum remedium in het kader van de arbeidsbescherming, de persoonlijke beschermingsmiddelen en de veiligheids- en gezondheidssignalering (hoofdstuk 8).
Bij de hoofdstukindeling is niet aangesloten bij de volgorde van de in artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet gegeven opsomming van onderwerpen, omdat deze volgorde een betrekkelijk willekeurig karakter draagt.
Ook is afgezien van het gebruik van de begrippen veiligheid, gezondheid en welzijn om tot een hoofdstukindeling te komen. Over de vraag wat nu exact onder de begrippen veiligheid, gezondheid en welzijn dient te worden verstaan is immers zoveel discussie mogelijk, dat dit tot afbakeningsproblemen tussen deze drie begrippen leidt. Deze begrippen bieden dan ook geen deugdelijke basis voor een hoofdstukindeling.
§ 4 Algemene aspecten in verband met de toegankelijkheid van het besluit
§ 4.1 Identieke volgorde binnen de hoofdstukken
In ieder hoofdstuk zijn eerst de algemeen geldende voorschriften opgenomen, telkens gevolgd door de meer specifieke voorschriften. Zo zijn in hoofdstuk 4 van het besluit inzake het werken met gevaarlijke stoffen, allereerst de voorschriften opgenomen die in principe gelden voor alle gevaarlijke stoffen, daarna de voorschriften die alleen gelden voor een bepaalde categorie stoffen, gevolgd door voorschriften die uitsluitend voor één bepaalde stof gelden.
Indien een verplichting geldt om werknemers specifiek toegesneden voorlichting te geven over een deelonderwerp dat in een bepaald hoofdstuk behandeld wordt, dan is die verplichting altijd vervat in het laatste inhoudelijke artikel waarin dat deelonderwerp wordt behandeld (zie bijvoorbeeld artikel 6.11, dat handelt over voorlichting in verband met geluid).
Tevens is, voor zover nodig, telkens aan het eind van ieder hoofdstuk een aparte afdeling «bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers» opgenomen, waarin voor de in dat hoofdstuk geregelde materie wordt aangegeven of er bijzondere voorschriften gelden voor de in artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde bijzondere sectoren dan wel voor bijzondere groepen werknemers.
In zo'n laatste afdeling van een hoofdstuk komen dan eerst de in artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde bijzondere sectoren aan de orde en wel in de volgorde van dat wetsartikel, te weten onderwijs, overheid, vervoer, justitiële rijksinrichtingen en defensie. Daarna komen de bijzondere categorieën werknemers aan de orde. De volgorde daarbij is: jeugdigen, zwangere werknemers en thuiswerkers.
Indien geen of slechts in bepaalde situaties ontheffing of vrijstelling wordt verleend van een of meer in een bepaald hoofdstuk opgenomen voorschriften, dan is dat overigens geregeld in hoofdstuk 9, afdeling 2, paragraaf 1 van dit besluit.
Juist omdat, zoals in paragraaf 2.1.2 van dit deel van de toelichting al is aangegeven, de voormalige besluiten deels een zeer gebrekkige onderlinge afstemming kenden, is in dit besluit bijzondere aandacht besteed aan een goede onderlinge afstemming van de betreffende voorschriften.
In iedere situatie waarin gerede twijfel kan bestaan over het antwoord op vragen als «zijn naast deze voorschriften over dit onderwerp nog andere voorschriften van toepassing?», en «gelden deze voorschriften ook voor deze groep werkgevers, stoffen of arbeidsmiddelen?», wordt daarop in dit besluit uitdrukkelijk antwoord gegeven. Dit geschiedt door middel van bepalingen met het opschrift «toepasselijkheid» of «schakelbepaling», indien het gaat om de toepasselijkheid of doorverwijzing van afdelingen of paragrafen. Indien het gaat om de toepasselijkheid van één voorschrift, dan wordt dat in het betreffende voorschrift zelf geregeld (zie bijvoorbeeld artikel 4.9, tiende lid).
§ 4.3 Bijlagen bij EG-richtlijnen
Bijlagen bij EG-richtlijnen op het terrein van arbeidsomstandigheden kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld.
In de eerste plaats zijn er bijlagen, waarin voorschriften zijn opgenomen die moeten worden nageleefd bij arbeid waarop de betreffende EG-richtlijnen betrekking hebben. Zoals in paragraaf 2.1.3 van dit deel van de toelichting al is aangegeven, waren die voorschriften van die bijlagen niet in de desbetreffende ter uitvoering van de EG-richtlijn opgestelde besluiten verwerkt, maar daarin alleen van toepassing verklaard. In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn deze bijlagen bij EG-richtlijnen wél verwerkt. Anders gezegd: de voorschriften van die bijlagen zijn artikelen in het Arbeidsomstandighedenbesluit geworden. De justitiabele behoeft derhalve die bijlagen niet meer te raadplegen om te achterhalen welke voorschriften op hem van toepassing zijn. Zo zijn de vereisten waaraan de inrichting van de arbeidsplaats moet voldoen op grond van de daarover gegeven voorschriften in de bijlagen bij Richtlijn nr. 89/654/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG L 393), in hoofdstuk 3 van dit besluit verwerkt. Hetzelfde geldt voor de bijlagen bij de reeds eerdergenoemde Richtlijn nr. 89/655/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 393), Richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L 245), en Richtlijn nr. 92/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw (PbEG L 404).
Een tweede categorie bijlagen betreft bijlagen die opsommingen of lijsten bevatten waarin de in de betreffende richtlijnen opgenomen begrippen of normen nader worden aangeduid, geëxpliciteerd, dan wel ingevuld. Wat betreft de inhoud van deze bijlagen gaat het bijvoorbeeld om (indicatieve) opsommingen van onder meer agentia, procédés en werkzaamheden, waaraan aandacht moet worden besteed bij de inventarisatie en -evaluatie ten behoeve van jeugdigen of zwangere werkneemsters, niet-limitatieve lijsten van werkzaamheden welke beschouwd worden als bouwwerk en werkzaamheden die blootstelling aan een biologisch agens met zich mee kunnen brengen. Daarnaast zijn er bijlagen, waarin praktische aanbevelingen zijn opgenomen voor de medische controle van werknemers die blootstaan aan carcinogene stoffen of biologische agentia. Het betreft hier derhalve bijlagen, die een hulpmiddel vormen bij de naleving van de betreffende richtlijnverplichtingen, doch evenzeer verbinden als laatstbedoelde verplichtingen. De toepassing van deze bijlagen is op grond van de betreffende bepalingen in het onderhavige besluit immers verplicht. Omdat dergelijke bijlagen minder geschikt zijn om te worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur, blijft ook dit besluit naar dergelijke bijlagen verwijzen. Het betreft overigens slechts enkele bijlagen. Teneinde de kenbaarheid en toegankelijkheid van deze bijlagen te vergroten zullen deze bijlagen door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden gebundeld en als SZW-publicatie worden gepubliceerd en zonodig geactualiseerd.
Nu alle bestaande besluiten door één nieuw besluit worden vervangen, is uiteraard van de gelegenheid gebruik gemaakt om alle onnodige en dus verwarring oproepende verschillen tussen de in die besluiten gehanteerde terminologie op te heffen. Conform de Aanwijzingen voor de regelgeving zijn de artikelen zo kort en bondig mogelijk geformuleerd en in eenvoudige en moderne bewoordingen vervat.
§ 5 Inhoud van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Het Arbeidsomstandighedenbesluit vervangt alle 38 op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten, alsmede het op de Arbeidswet 1919 gebaseerde Arbeidsbesluit jeugdigen en de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen. Het Arbeidsomstandighedenbesluit bevat, in plaats van meer dan 1200 bepalingen in de oude besluiten, circa 400 bepalingen. Van deze 400 bepalingen vloeit circa 90% rechtstreeks voort uit EG-richtlijnen en door Nederland geratificeerde IAO-verdragen. Voor de overige 10% geldt, dat die bepalingen noodzakelijk worden geacht in verband met de bijzondere gevaren die in het geding zijn zoals het asbestverbod (zie hoofdstuk 4 van het besluit), schadelijk geluid (zie hoofdstuk 6 van het besluit) en enige aanvullende voorschriften voor specifieke arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden (zie hoofdstuk 7 van het besluit). Ook de in hoofdstuk 2 opgenomen regeling inzake arbodiensten en de bepalingen over thuiswerk vormen nationaal beleid. In de artikelsgewijze toelichting is meer exact aangegeven welke bepalingen voortvloeien uit internationale verplichtingen en welke bepalingen op basis van nationaal beleid zijn vastgesteld. Op de verhouding tussen de internationale en nationale voorschriften wordt, mede naar aanleiding van het in paragraaf 12 van het algemeen deel van deze toelichting opgenomen commentaar van de vertegenwoordigers van de werkgevers in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal-Economische Raad (SER) dienaangaande, nader ingegaan in paragraaf 5.3 van dit deel van de toelichting.
§ 5.2 Internationale verplichtingen
In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn uiteraard al die reeds bestaande bepalingen opgenomen, die rechtstreeks voortvloeien uit EG-richtlijnen en door Nederland geratificeerde IAO-verdragen op het gebied van arbeidsomstandigheden. Een overzicht van deze verplichtingen, die volgens het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden (procedureel gezien) altijd basisnormen zijn, is opgenomen in de navolgende paragrafen 5.2.1 (EG-richtlijnen) en 5.2.2 (IAO-verdragen).
Vanwege de omvang van deze opsomming zijn de internationale verplichtingen niet genoemd in de aanhef van dit besluit onder «gelet op». Door deze opsomming hier op te nemen wordt toch voldaan aan het voorschrift dat naar de geïmplementeerde EG-richtlijnen in de nationale uitvoeringsbepalingen wordt verwezen.
Op het arbeidsomstandighedenterrein zijn de navolgende EG-richtlijnen tot stand gekomen. Bij dit besluit is een transponeringstabel gevoegd (zie bijlage I), waarin is aangegeven op welke wijze de hieronder genoemde EG-richtlijnen, voor zover de implementatietermijnen van deze EG-richtlijnen zijn verstreken, in het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn verwerkt.
1. Richtlijn nr. 78/610/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de bescherming van de gezondheid van werknemers die aan vinylchloridemonomeer zijn blootgesteld (PbEG L 197), hierna te noemen de richtlijn vinylchloridemonomeer;
2. Richtlijn nr. 80/1107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1980 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 327), hierna te noemen de richtlijn chemische, fysische en biologische agentia;
3. Richtlijn nr. 82/501/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 230), hierna te noemen de Seveso-richtlijn;
4. Richtlijn nr. 82/605/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juli 1982 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan metallisch lood en zijn ionverbindingen op het werk (PbEG L 247, eerste bijzondere EG-richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG), hierna te noemen de loodrichtlijn;
5. Richtlijn nr. 83/477/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 september 1983 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (PbEG L 263, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG), hierna te noemen de asbestrichtlijn;
6. Richtlijn nr. 86/188/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan lawaai op het werk (PbEG L 137), hierna te noemen de geluidrichtlijn;
7. Richtlijn nr. 87/216/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987 tot wijziging van Richtlijn nr. 82/501/EEG inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 85);
8. Richtlijn nr. 88/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 juni 1988 ter bescherming van werknemers door een verbod van bepaalde specifieke agentia en/of bepaalde werkzaamheden (PbEG L 179, vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG), hierna te noemen de richtlijn specifieke agentia;
9. Richtlijn nr. 88/610/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1988 tot wijziging van Richtlijn nr. 82/501/EEG inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 336);
10. Richtlijn nr. 88/642/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1988 tot wijziging van Richtlijn 80/1107/EEG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 356);
11. Richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PbEG L 183), hierna te noemen de kaderrichtlijn.
De kaderrichtlijn bevat algemene minimumvoorschriften betreffende de wijze waarop de lid-staten de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk dienen te waarborgen. De tenuitvoerlegging van deze richtlijn heeft voornamelijk plaatsgevonden door middel van de Arbeidsomstandighedenwet. De kaderrichtlijn dient tevens als grondslag voor richtlijnen die betrekking hebben op specifieke gevaren op het gebied van de gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats. Ter uitvoering van het desbetreffende artikel 16 van deze kaderrichtlijn zijn thans dertien bijzondere richtlijnen vastgesteld. De bepalingen van deze richtlijnen gelden derhalve naast en als verbijzondering van de bepalingen van de kaderrichtlijn. Met betrekking tot de elfde bijzondere Richtlijn nr. 92/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 november 1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen (PbEG L 348)) zij hier opgemerkt, dat deze richtlijn, gezien de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken voor dit beleidsterrein, niet door middel van de arbeidsomstandighedenwetgeving doch middels de mijnwetgeving is uitgevoerd;
12. Richtlijn nr. 89/654/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG L 393, eerste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn arbeidsplaatsen;
13. Richtlijn nr. 89/655/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 393, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn arbeidsmiddelen;
14. Richtlijn nr. 89/656/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (PbEG L 393, derde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen;
15. Richtlijn nr. 90/269/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 mei 1990 betreffende de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (PbEG L 156, vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn handmatig hanteren van lasten;
16. Richtlijn nr. 90/270/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (PbEG L 156, vijfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn beeldschermwerk;
17. Richtlijn nr. 90/394/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (PbEG L 196, zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de carcinogenenrichtlijn;
18. Richtlijn nr. 90/679/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 november 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEG L 374, zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn biologische agentia;
19. Richtlijn nr. 91/322/EEG van de Commissie van 29 mei 1991 tot vaststelling van indicatieve grenswaarden ter uitvoering van Richtlijn nr. 80/1107/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 177), hierna te noemen de richtlijn indicatieve grenswaarden;
20. Richtlijn nr. 91/382/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1991 tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (PbEG L 206, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG);
21. Richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L 245, achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen;
22. Richtlijn nr. 92/58/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften voor de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk (PbEG L 245, negende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn veiligheids- en gezondheidssignalering;
23. Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348, tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn zwangere werkneemsters;
24. Richtlijn nr. 92/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (PbEG L 404, twaalfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds;
25. Richtlijn 93/103/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen (PbEG L 307, dertiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Deze richtlijn is voor het overgrote deel uitgevoerd door middel van de Schepenwetgeving onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat;
26. Richtlijn nr. 93/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PbEG L 307), hierna te noemen de richtlijn aspecten organisatie arbeidstijd.
Deze richtlijn is overigens slechts voor één element, te weten het arbeidsgezondheidskundig onderzoek van werknemers die 's nachts werkzaam zijn, van belang voor dit besluit (zie artikel 2.43). Het overgrote deel van deze richtlijn is door middel van de Arbeidstijdenwet uitgevoerd;
27. Richtlijn nr. 94/33/EEG van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG L 216), hierna te noemen de richtlijn jongeren, en
28. Richtlijn nr. 95/63/EEG van de Raad van de Europese Unie van 5 december 1995 tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 335, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn 89/391/EEG), hierna te noemen de wijzigingsrichtlijn arbeidsmiddelen.
Deze richtlijn moet uiterlijk op 5 december 1998 in de nationale wetgeving zijn geïmplementeerd en zal op een aantal plaatsen tot wijziging van dit besluit leiden.
Ten aanzien van twee ontwerp-EG-richtlijnen is inmiddels een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld. Het betreft een wijziging van de Seveso-richtlijn, de zogenoemde Seveso-II-richtlijn, waarover een gemeenschappelijk standpunt is vastgesteld op 18 maart 1996 en een wijziging van de carcinogenenrichtlijn, waarvan het gemeenschappelijk standpunt dateert van 24 september 1996. Implementatie van deze EG-richtlijnen zal plaatsvinden na definitieve vaststelling daarvan.
Zoals uit de hiervoor gegeven opsomming blijkt, bestrijken de EG-richtlijnen het overgrote deel van de voor de arbeidsbescherming relevant geachte onderwerpen. Alleen al door de verwerking van deze richtlijnen in de Nederlandse regelgeving wordt, gelet op de inhoud van daarvan, voor de betreffende onderwerpen in het algemeen een adequaat niveau van arbeidsbescherming gerealiseerd.
Door Nederland zijn de navolgende IAO-verdragen op het terrein van arbeidsomstandigheden geratificeerd, dan wel is het voornemen hiertoe ter kennis van de Staten-Generaal gebracht.
1. IAO-Verdrag nummer 13 uit 1921 betreffende het gebruik van loodwit in verfstoffen;
2. IAO-Verdrag nummer 27 uit 1929 betreffende de aanduiding van het gewicht op grote stukken, vervoerd per schip;
3. IAO-Verdrag nummer 32 uit 1932 betreffende de bescherming tegen ongevallen van arbeiders werkzaam bij het laden en lossen van schepen (Trb. 1963, nr. 177);
4. IAO-Verdrag nummer 62 uit 1937 betreffende veiligheidsvoorschriften in de bouwnijverheid (Trb. 1951, nr. 23);
5. IAO-Verdrag nummer 155 uit 1981 betreffende arbeidsveiligheid, gezondheid en het arbeidsmilieu (Trb. 1982, nr. 100);
6. IAO-Verdrag nummer 162 uit 1986 betreffende veiligheid bij het gebruik van asbest (Trb. 1988, nr. 110)1, en
7. IAO-Verdrag nummer 174 uit 1993 betreffende het voorkomen van zware industriële ongevallen (Trb. 1993, 161)2.
Genoemde IAO-verdragen, met uitzondering van IAO-Verdrag nummer 32, zijn in het Arbeidsomstandighedenbesluit verwerkt. Het niet verwerken van IAO-Verdrag nummer 32 inzake het laden en lossen van schepen (stuwadoorsarbeid) hangt samen met het feit dat dit verdrag dermate gedetailleerd en verouderd is, dat verwerking ervan absoluut niet past in de huidige opzet van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Met het oog daarop is besloten genoemd verdrag op te zeggen onder gelijktijdige ratificatie van het meer moderne IAO-Verdrag nummer 152 over stuwadoorsarbeid uit 1979 (Trb. 1980, nr. 107). Op dit verdrag wordt nader ingegaan in de artikelsgewijze toelichting (deel II) bij hoofdstuk 7, afdeling 4, paragraaf 3 van dit besluit.
§ 5.3 Aanvullend nationaal beleid
Ofschoon door de verwerking van alle internationale verplichtingen in dit besluit in het algemeen al een adequaat niveau van arbeidsbescherming wordt geboden, is ervoor gekozen om hierin nog een aantal (al bestaande) aanvullende voorschriften op te nemen, welke niet voortvloeien uit deze verplichtingen.
De werkgeversvertegenwoordigers in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER hebben kritische kanttekeningen geplaatst bij dit in het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen 10% aanvullend (al bestaand) nationaal beleid (zie hieromtrent paragraaf 12). Over de door deze vertegenwoordigers in dat verband genoemde onderwerpen kan het volgende worden opgemerkt.
Voor het in 1993 geïntroduceerde asbestverbod bestaan inhoudelijk zeer sterke argumenten, gezien de bijzondere risico's die verbonden zijn aan het werken met asbest (circa 600 asbestdoden per jaar). Maatschappelijk gezien zou het schrappen van het asbestverbod dan ook terecht op grote weerstand stuiten. Overigens kan nog worden opgemerkt dat Duitsland, Denemarken, Zweden en Italië in de afgelopen jaren eveneens een asbestverbod tot stand hebben gebracht.
Bij de uitvoering van de geluidrichtlijn heeft Nederland er in 1991 voor gekozen enigszins lagere niveaus (dus strengere regels) van schadelijk geluid vast te stellen dan waartoe deze richtlijn verplicht. Deze geluidniveaus sluiten aan bij de al eerder in Nederland vastgestelde geluidniveaus. Deze niveaus werden en worden nog steeds noodzakelijk geacht om de zeer omvangrijke categorie werknemers die bij de arbeid aan lawaai wordt blootgesteld, adequaat te kunnen beschermen tegen de als gevolg daarvan optredende beroepsziekte lawaaidoofheid. Volgens de meest recente schatting zijn in Nederland circa 900 000 werknemers blootgesteld aan schadelijk geluid, voornamelijk in de industrie, nutsbedrijven, bouw en wegenbouw. Met de lagere niveaus van schadelijk geluid hebben overigens destijds niet alleen de werknemersorganisaties, maar ook – voor zover het de belangrijkste niveaus betreft – de werkgeversorganisaties ingestemd. Lagere geluidniveaus gelden ook in Duitsland, Denemarken en Italië.
Op 1 januari 1994 is de wettelijke regeling inzake arbodiensten tot stand gekomen. Met de invoering van dit nieuwe stelsel van voor werkgevers verplichte deskundige ondersteuning op arboterrein door arbodiensten wordt beoogd, bij bedrijven de noodzakelijke voorwaarden te scheppen voor adequate arbeidsomstandigheden. Een tweede belangrijke doelstelling van deze nationale verplichting is de bijdrage aan de terugdringing van het ziekteverzuim. Op zich is de stelling van werkgeverszijde, dat de verplichte inschakeling van arbodiensten verder gaat dan waartoe de betreffende EG-richtlijn, in casu de kaderrichtlijn, verplicht, juist. Daartegenover staan de volgende feiten. De voormalige Arboraad heeft op 15 april 1993 (nr. R-2781a-mv/lm) unaniem ingestemd met dit stelsel, dat bovendien uitgebreid is behandeld in het parlement (kamerstukken II 1992/93, 22 898). Het stelsel kent voorts een overgangstermijn tot 1 januari 1998. Op het moment van inwerkingtreding van dit besluit bevinden we ons ongeveer halverwege de overgangstermijn. Evaluatie over de doeltreffendheid van het nieuwe stelsel is aan het parlement toegezegd. Daarbij zal expliciet de vraag worden meegenomen in hoeverre dit stelsel de mogelijkheid biedt – zonder het niveau van arbeidsbescherming aan te tasten – voor een minder intensieve rol van de overheid bij het toezicht op werkplekniveau in bedrijfstakken met een aantoonbaar goed functionerend arbozorgsysteem.
Het in verband met extra nationaal beleid door de werkgevers genoemde voorbeeld inzake tijdelijke en mobiele bouwplaatsen is inmiddels achterhaald. Na een debat daarover in het parlement is de desbetreffende regelgeving beperkt tot exact dezelfde voorschriften als waartoe de gelijknamige EG-richtlijn verplicht.
Over de regelgeving inzake de arbeidsveiligheidsrapportage kan worden opgemerkt, dat de kritiek van de werkgevers zich met name richt op de administratieve lasten die samenhangen met het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport. Deze verplichting is echter in de Arbeidsomstandighedenwet zelf opgenomen en niet in dit besluit. In het kader van het project heroriëntatie Arbeidsomstandighedenwet, waarop in paragraaf 9 van dit deel van de toelichting nader zal worden ingegaan, zal met inachtneming van de betreffende EG-verplichtingen op dit terrein, worden bezien in hoeverre de administratieve lasten op grond van deze verplichting kunnen worden teruggebracht.
Concluderend kan worden gesteld dat de argumenten van de vertegenwoordigers van de werkgevers het kabinet niet hebben overtuigd. De desbetreffende voorschriften zijn dan ook in het Arbeidsomstandighedenbesluit gehandhaafd.
Overigens is in dit besluit méér nationaal beleid opgenomen dan waarop de werkgeversvertegenwoordigers in de SER commentaar leveren. Zo vormt bijvoorbeeld ook de regelgeving over thuiswerk nationaal beleid. Deze regelgeving, die mede op aandrang van de Tweede Kamer tot stand is gekomen, is op 1 november 1994 in werking getreden. Doel van deze regelgeving is de arbeidsomstandigheden van thuiswerkers te verbeteren (kamerstukken II 1992/93, 23 172). De redenen waarom destijds voor specifieke regelgeving voor thuiswerkers is gekozen, zijn nog steeds valide. De omstandigheden waaronder thuiswerk wordt verricht zijn veelal slecht. De ruimten waarin thuiswerk plaatsvindt zoals woonhuizen, bijkeukens, garages en dergelijke, zijn doorgaans niet bedoeld en ingericht om daarin thuiswerk te verrichten. Daarnaast is bij thuiswerk geen direct toezicht door de werkgever op de veiligheid en de gezondheid bij het werk mogelijk, zoals dat wel kan in een fabriek of op kantoor. Ten slotte zijn er naast de thuiswerker doorgaans ook andere mensen, waaronder kinderen, in de woning aanwezig, voor wie extra gevaren kunnen ontstaan.
Ten aanzien van alle al bestaande regelgeving die niet rechtstreeks voortvloeit uit EG-richtlijnen of door Nederland geratificeerde IAO-verdragen is bezien, welke delen daarvan in het licht van de huidige politieke en maatschappelijke context als overbodig kunnen worden aangemerkt.
Hieronder is aangegeven wat de belangrijkste gevolgen van deze actualisering zijn.
§ 5.4.2 Vervallen verplichting: uitzicht
In het thans ingetrokken Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen was de verplichting opgenomen om op de arbeidsplaats daglicht- en uitzichtvoorzieningen aan te brengen. In het Arbeidsomstandighedenbesluit is het daglichtvereiste gehandhaafd (EG-verplichting), maar het uitzichtvereiste geschrapt. Deze beslissing is mede genomen tegen de achtergrond van het door het kabinet ingenomen standpunt (bijvoorbeeld in de Sociale Nota 1995), dat de overheid op het gebied van arbeidsomstandigheden alleen verantwoordelijk is voor de vaststelling, bijstelling en handhaving van basisnormen. Een (strafrechtelijk gesanctioneerd) voorschrift om voor uitzicht op de arbeidsplaats te zorgen wordt tegen deze achtergrond niet gewenst geacht.
Van de zijde van de werknemersvertegenwoordigers1 in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER wordt daar tegenover gesteld dat het uitzichtvereiste zodanig belangrijk is voor werknemers, dat wetgeving op dit onderwerp niet gemist kan worden (zie hieromtrent paragraaf 12 van dit deel van de toelichting).
Hierover kan worden opgemerkt dat door de overheid niet wordt betwist dat het bij uitzicht om een belangrijk onderwerp op het terrein van arbeidsomstandigheden gaat, doch dat het de vraag is of de overheid uitzicht als arbeidsomstandighedennorm wettelijk en strafrechtelijk gesanctioneerd moet regelen. Uitzichtnormering in de arbeidsomstandighedenwetgeving stuit bovendien in de handhavingspraktijk van de Arbeidsinspectie op grote weerstand, omdat strikte toepassing van die norm ten aanzien van met name bestaande gebouwen veelal ingrijpende en dure bouwkundige aanpassingen tot gevolg heeft. Het aanbrengen van uitzichtvoorzieningen bij nieuwbouw daarentegen brengt vaak veel minder hoge kosten met zich.
Overigens zal door het handhaven van de bestaande nationale invulling van het – uit een EG-verplichting voortvloeiende – daglichtvereiste in de praktijk veelal uitzicht blijven bestaan. Voorgeschreven is namelijk, dat in een besloten ruimte waar overdag door iemand gemiddeld meer dan twee uur arbeid wordt verricht, in de uitwendige scheidingsconstructie van de desbetreffende ruimte doorzichtige lichtopeningen moeten worden aangebracht waardoor daglicht kan toetreden. Dit betekent feitelijk in het merendeel van de situaties uitzicht. Het oppervlak van die lichtopeningen is in het onderhavige besluit nader bepaald. Afwijking van deze regel is slechts mogelijk als toetreding van daglicht redelijkerwijs niet mogelijk is (onder omstandigheden bijvoorbeeld in een foto-ontwikkelcentrale). Het begrip «redelijkerwijs» is nader uitgewerkt in paragraaf 7.5 van dit deel van de nota van toelichting.
§ 5.4.3 Op andere wijze geregelde onderwerpen
In het kader van de actualisering van het Arbeidsomstandighedenbesluit is ten aanzien van de inhoud van het voormalige Veiligheidsbesluit-loodwit, het Veiligheidsbesluit tankschepen, de in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen opgenomen meldingsverplichting voor gevaarlijke stoffen en enige andere onderwerpen geconcludeerd, dat die onderwerpen op een andere wijze dienen te worden geregeld. Op deze onderwerpen wordt thans afzonderlijk ingegaan.
§ 5.4.3.1 Het Veiligheidsbesluit-loodwit
Het Veiligheidsbesluit-loodwit van 8 augustus 1938, speelde in op de verplichtingen uit het IAO-Verdrag nr. 13 betreffende het gebruik van loodwit in verven. Dit verdrag is op 31 augustus 1929 in werking getreden. Het verdrag is door Nederland op 15 december 1939 geratificeerd.
Het loodwitbesluit had geen actuele betekenis meer en hoefde ten behoeve van het IAO-verdrag inzake loodwit niet te worden gehandhaafd. Alleen het in dat besluit opgenomen verbod op de toepassing van loodwit in verfproducten moest in het Arbeidsomstandighedenbesluit worden gehandhaafd (zie artikel 4.78). Voor zover het gebruik van loodwit nog is toegestaan bieden de algemene regels die gelden voor het werken met lood – en die ook van toepassing zijn op loodwit – een adequate arbeidsbescherming. Die regels zijn opgenomen in hoofdstuk 4, afdeling 7, paragraaf 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
§ 5.4.3.2 Het Veiligheidsbesluit tankschepen
Aanleiding tot dit besluit vormde de ramp welke in 1929 plaatsvond met het Engelse tankschip «Vimeira» tijdens herstelwerkzaamheden in de haven van Rotterdam. Op vrijwillige basis is lange tijd door toedoen van de havenautoriteiten in de grote gemeenten aan concept-veiligheidsregelingen voldaan. Na de explosie met het tankschip «Rona Star» in 1965 werd de roep om landelijk bindende regels sterker. Op 30 juli 1974 kwam het Veiligheidsbesluit tankschepen tot stand. Het besluit bevatte 23 artikelen. Dit besluit gaf (deels zeer) gedetailleerde nationale arbeidsbeschermende voorschriften inzake het schoonmaken, onderhouden, herstellen, verbouwen en geheel of gedeeltelijk slopen van tankschepen.
Bij de totstandkoming van dit besluit is ervoor gekozen de betreffende voorschriften op ministerieel niveau, dat wil zeggen bij de mede op dit besluit gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling, te regelen. In het onderhavige besluit is over dit onderwerp thans alleen nog bepaald, dat onderhouds-, herstellings-, verbouwings- en geheel of gedeeltelijke sloopwerkzaamheden aan, op of in tankschepen, worden verricht door of onder toezicht van een persoon die beschikt over voldoende deskundigheid. Deze deskundigheid moet voor bepaalde werkzaamheden blijken uit een verkregen certificaat van vakbekwaamheid. De wijze waarop een dergelijk certificaat kan worden verkregen is mede geregeld in genoemde Arbeidsomstandighedenregeling.
§ 5.4.3.3 Meldingsverplichting gevaarlijke stoffen
Artikel 188d van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 bevatte een meldingsplicht voor door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen gevaarlijke vormen van arbeid bij het werken met gevaarlijke stoffen. Van deze bepaling, die sinds 1989 in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 stond, is nooit gebruik gemaakt. Bij nader inzien lijkt een meldingsplicht ook niet effectief. Indien een bestaande stof plotseling gevaarlijk blijkt te zijn, is met goede (gerichte) voorlichting veel meer te bereiken dan met een meldingsplicht. Bekend is bovendien, dat meldingsverplichtingen in het algemeen slecht werken. Recent heeft zich met betrekking tot de gevaarsaspecten van het werken met keramische vezels de vraag voorgedaan of daarvoor niet een meldingsplicht moest worden ingevoerd. Dit bleek niet zinvol, omdat al grotendeels bekend was welke bedrijven daarmee werkten en werkgevers bij melding geen belang hebben. Gekozen is destijds voor een gerichte en succesvol gebleken voorlichtingscampagne. Nu de onderhavige meldingsplicht in de praktijk niet blijkt te werken en daarom niet wordt gebruikt, is deze vervallen.
In situaties waarin plotseling bekend wordt dat stoffen gevaarlijker blijken te zijn dan gedacht, kan bovendien gebruik worden gemaakt van artikel 33 van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit artikel bepaalt, dat iedere werkgever en iedere arbodienst verplicht is desgewenst schriftelijk informatie te verstrekken aan de toezichthoudende instantie. Een desbetreffend verzoek van deze instantie, in casu de Arbeidsinspectie, aan alle of bepaalde groepen werkgevers of arbodiensten zal voldoende zijn om de benodigde informatie te verkrijgen. Deze verplichting is ook strafrechtelijk gesanctioneerd.
In het kader van de actualisering van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn verder uiteraard geen onderwerpen meer geregeld, waarvan als vaststaand mag worden aangenomen dat de maatschappelijke relevantie ervan ontbreekt. Denk bijvoorbeeld aan bestaande regelingen betreffende apparaten die in Nederland niet meer gebruikt worden zoals acetyleenontwikkelaars (zie de artikelen 165, 168 en 169 van het voormalige Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938) of aan regelingen met betrekking tot situaties die zich heden ten dage niet meer voordoen. Het betreft een groot aantal bepalingen die met name in de verouderde sectorbesluiten voor de industrie, de binnenvaart, de landbouw en de stuwadoorssector waren opgenomen.
Verder zijn alle dubbele bepalingen vervallen. Niet alleen inhoudelijk bestonden er vele dubbelingen (hetzelfde onderwerp op dezelfde wijze in de verschillende besluiten geregeld), maar ook wetstechnisch was sprake van zelfde verplichtingen; zo was bijvoorbeeld in alle besluiten geregeld dat de werkgever verplicht was tot naleving van die besluiten. In de systematiek van het onderhavige besluit behoeft deze verplichting slechts eenmaal geregeld te worden. Ook hier gaat het om een aanzienlijk aantal bepalingen.
§ 5.5 Niveau van arbeidsbescherming
Afgezien van meer algemene doch minstens zo belangrijke verbeteringen met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het Arbeidsomstandighedenbesluit zoals een betere toegankelijkheid, een adequate onderlinge afstemming van de voorschriften en een hoogst noodzakelijke actualisering, kortom: een forse verbetering van de wetgevingskwaliteit die door de aard van de normering (minder gedetailleerd) meer flexibiliteit en maatwerk voor werkgevers en werknemers zal opleveren, heeft deze operatie ook een aantal verbeteringen met betrekking tot het niveau van arbeidsbescherming opgeleverd. Deze verbeteringen kunnen als volgt worden aangeduid:
In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn diverse zogenoemde «vangnetbepalingen» opgenomen, die door de toezichthoudende instanties gebruikt kunnen worden indien meer concrete voorschriften niet toepasbaar of (nog) niet voorhanden zijn, bijvoorbeeld omdat de (on)schadelijkheid van een stof of de gevaren van het gebruik van een recent ontwikkelde machine, nog niet vaststaan. Zo bevat bijvoorbeeld hoofdstuk 4 betreffende het werken met gevaarlijke stoffen de bepaling, dat bij het werken met gevaarlijke stoffen in alle gevallen de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht moet worden genomen (artikel 4.1).
Vangnetbepalingen zijn met eenzelfde oogmerk geformuleerd ten aanzien van de (veilige) inrichting van arbeidsplaatsen (artikel 3.2) en het (veilig) gebruik van arbeidsmiddelen (afdeling 2 van hoofdstuk 7 van dit besluit).
Ruimere strekking begrip arbeidsplaats
In het thans ingetrokken Besluit arbeidsplaatsen was het begrip arbeidsplaats, voor zover het de inrichting daarvan betreft, beperkt tot het gebouw en het terrein van de onderneming. In het voorliggende besluit is aan dit begrip een ruimere strekking gegeven, en omvat het iedere plaats die in verband met de arbeid wordt gebruikt of pleegt te worden gebruikt (artikel 1.1, eerste lid, onder b). Dit betekent dat er geen twijfel meer hoeft te bestaan over de toepasselijkheid van dit besluit op werkzaamheden in de open lucht zoals wegwerkzaamheden, werkzaamheden aan hoogspanningsinstallaties en spoorwegwerkzaamheden.
Moderne gevaarlijke-stoffenregels algemeen van toepassing
De moderne regels over gevaarlijke stoffen golden op grond van de bestaande regelgeving alleen voor de industrie en de restgroepen. Voor de sectoren landbouw, stuwadoors en binnenvaart golden nog verouderde voorschriften ter zake. Op grond van dit besluit zijn de moderne regels over gevaarlijke stoffen (hoofdstuk 4) op alle maatschappelijke sectoren van toepassing.
Zitgelegenheid algemeen van toepassing
Zitgelegenheid was tot heden alleen geregeld voor de industrie en de restgroepen. In dit besluit is de bepaling over zitgelegenheid (artikel 5.4) op alle maatschappelijke sectoren van toepassing.
Klimaatbepalingen algemeen van toepassing
Tot heden bestonden er alleen voor de industrie en de restgroepen, overigens verouderde, bepalingen over binnen- en buitenklimaat. In dit besluit zijn de klimaatbepalingen (afdeling 1 van hoofdstuk 6) op alle maatschappelijke sectoren van toepassing. Daarbij is de verouderde L-index (waarbij grofweg temperaturen tussen 13 °C en 37 °C aanvaardbaar werden geacht) vervangen door een algemene behaaglijkheidsnorm, waardoor ook een inhoudelijke verbetering wordt bereikt: het klimaat op de arbeidsplaats moet thans zo behaaglijk en gelijkmatig mogelijk zijn. Een en ander is door middel van een beleidsregel nader ingevuld.
Daglichtbepaling algemeen van toepassing
Alleen voor de industrie en de restgroepen bestonden (complexe) bepalingen over daglicht. In het Arbeidsomstandighedenbesluit is een eenvoudiger daglichtbepaling opgenomen, die aansluit bij zowel de richtlijn arbeidsplaatsen als bij de terminologie van het Bouwbesluit. Het desbetreffende artikel 6.4 geldt voor alle maatschappelijke sectoren. Hoewel het onderhavige besluit geen uitzichtbepaling meer bevat, betekent het voldoen aan genoemde daglichtbepaling, dat feitelijk bijna altijd uitzicht bestaat.
Niet-ioniserende straling van toestellen algemeen van toepassing
Het voorkomen van (ioniserend) stralingsgevaar is geregeld in de Kernenergiewet. De bescherming tegen niet-ioniserende elektromagnetische straling welke door toestellen kan worden uitgezonden, was in de bestaande regelgeving alleen geregeld voor de industrie en de restgroepen. In dit besluit is de betreffende bepaling, artikel 6.12, op alle maatschappelijke sectoren van toepassing.
Moderne regels voor havenarbeid
De voorheen bestaande regels voor havenarbeid op grond van het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid bevatten verouderde bepalingen ter uitvoering van het desbetreffende IAO-Verdrag nummer 32. In dit besluit zijn deze voorschriften vervangen door de meer moderne voorschriften van het IAO-Verdrag nummer 152. De ratificatie van dit verdrag, dat voor de Nederlandse havens – met name voor Rotterdam als grootste wereldhaven en belangrijke motor van de Nederlandse economie – een kwaliteitsverbetering van de havenarbeid betekent, is inmiddels ter hand genomen. Zie hieromtrent ook de artikelsgewijze toelichting bij hoofdstuk 7, afdeling 4, paragraaf 3 van dit besluit.
Vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheid beperkt
Op grond van de thans ingetrokken regelgeving kon in principe van vrijwel iedere bepaling vrijstelling of ontheffing worden verleend. In dit besluit is die mogelijkheid beperkt. Met name vanwege het belang van de in dit besluit opgenomen voorschriften, is met betrekking tot een substantieel aantal daarvan bepaald, dat daarvan geen vrijstelling of ontheffing kan worden verleend. Zie hieromtrent de (artikelsgewijze) toelichting bij artikel 9.19 van dit besluit.
§ 6 De bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers
§ 6.1 Onderwijs, overheid, vervoer, justitiële rijksinrichtingen en defensie
Voor een aantal sectoren geldt, dat daarvoor niet zonder meer op dezelfde wijze als in het bedrijfsleven de gehele Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving van toepassing kan zijn. Dit hangt samen met het specifieke karakter van een dergelijke sector dan wel met de specifieke belangen die daar in het geding zijn. Het gaat hier om de in artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde sectoren.
Zo is bij onderwijs de grondwettelijke vrijheid van onderwijs aan de orde en is de positie van een leerling of student niet in alle opzichten vergelijkbaar met die van een werknemer. Voorts is de medezeggenschapsstructuur in het onderwijs een andere dan die in het bedrijfsleven.
Bij de (burgerlijke) overheid is onder meer een deels andere medezeggenschapsstructuur van belang. Daarnaast kan gewezen worden op de belangen van een goede taakuitoefening van politie en brandweer.
Voor justitiële rijksinrichtingen geldt dat daar rekening moet worden gehouden met de bijzondere (inrichtings)vereisten waaraan gevangenissen, huizen van bewaring en dergelijke moeten voldoen.
Ook het belang van de landsverdediging maakt het niet altijd mogelijk de arbeidsomstandigheden bij defensie op exact dezelfde wijze te regelen als in het bedrijfsleven.
De voormalige besluiten voorzagen derhalve in de noodzakelijke afwijkende of aanvullende voorschriften voor deze sectoren. Aangezien de noodzaak voor deze afwijkingen of aanvullingen nog steeds bestaat, zijn deze onverkort in het onderhavige besluit overgenomen.
Ook voor de vervoerssector geldt dat de uitzonderingen op grond van de voormalige Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen, onverkort zijn overgenomen in dit besluit.
§ 6.2 Jeugdigen, zwangeren en thuiswerkers
Het Arbeidsomstandighedenbesluit biedt in principe aan alle categorieën werknemers dezelfde arbeidsbescherming. In aanvulling daarop zijn in het besluit voor jeugdige werknemers, dat wil zeggen, werknemers jonger dan 18 jaar, enige aanvullende arbeidsbeschermende voorschriften opgenomen. Deze aanvullende voorschriften sporen met de desbetreffende richtlijn jongeren. In de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 8 van hoofdstuk 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt uitgebreid op het regime voor jeugdigen ingegaan.
Ter bescherming van zwangere werkneemsters en werkneemsters tijdens de lactatie zijn in het besluit eveneens aanvullende voorschriften opgenomen. Deze voorschriften vloeien voort uit de richtlijn zwangere werkneemsters. In de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 9 van hoofdstuk 1 van het besluit worden deze voorschriften nader besproken.
Het vorenstaande betekent, dat op jeugdige en zwangere werkne(e)m(st)ers niet alleen alle gewone voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing zijn, maar tevens de in dit besluit opgenomen extra beschermende voorschriften.
Voor thuiswerkers is de hoofdregel dat het Arbeidsomstandighedenbesluit niet op hen van toepassing is, tenzij dat uitdrukkelijk is bepaald. Voor thuiswerkers geldt aldus een beperkt aantal specifiek op de thuiswerksituatie toegesneden voorschriften. Deze voorschriften zijn afkomstig uit het voormalige Besluit thuiswerk. In de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 10 van hoofdstuk 1 van dit besluit wordt nader op het regime voor thuiswerkers ingegaan.
§ 7 Specifieke raakvlakken met de in de Arbeidsomstandighedenwet geregelde onderwerpen en in die wet voorkomende begrippen
In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn een aantal onderwerpen en begrippen geregeld die ook in de Arbeidsomstandighedenwet zelf voorkomen. Het betreft hier de risico-inventarisatie en -evaluatie, het overleg tussen werkgever en werknemers, het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, certificatie en de zogenoemde redelijkerwijsclausule. In de navolgende paragrafen 7.1 tot en met 7.5 wordt de onderlinge samenhang tussen bedoelde onderwerpen en begrippen respectievelijk de betekenis daarvan, nader uiteengezet.
§ 7.1 De risico-inventarisatie en -evaluatie
In artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet is de verplichting opgenomen tot het opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie. Deze inventarisatie en evaluatie moet betrekking hebben op alle gevaren die de arbeid voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemers met zich brengt. In artikel 4, eerste lid, van de wet is een niet-uitputtende opsomming gegeven van de gevaren die geïnventariseerd en geëvalueerd moeten worden. Over de (exacte) inhoud van de inventarisatie en evaluatie van gevaren geeft artikel 4 van de wet geen voorschriften.
In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn voor een aantal deelonderwerpen nadere inventarisatie- en evaluatievoorschriften gegeven. In deze nadere voorschriften (die overigens zonder uitzondering rechtstreeks voortvloeien uit EG-richtlijnen) wordt aangegeven welke elementen een inventarisatie en evaluatie met betrekking tot één specifiek, in dat voorschrift omschreven, gevaar dient te bevatten. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 4.13 van het Arbeidsomstandighedenbesluit voorgeschreven, dat, indien arbeid met kankerverwekkende stoffen plaatsvindt, die inventarisatie en evaluatie in ieder geval gegevens dient te bevatten omtrent onder meer de identiteit van de kankerverwekkende stof waarmee gewerkt wordt.
In dit besluit zijn ten aanzien van de navolgende onderwerpen nadere voorschriften met betrekking tot de inventarisatie en evaluatie gegeven:
– jeugdigen (artikel 1.36),
– zwangere werknemers (artikel 1.41),
– gevaarlijke stoffen in het algemeen (artikel 4.2),
– kankerverwekkende stoffen en processen (artikelen 4.13 en 4.14),
– vinylchloridemonomeer (artikel 4.26),
– asbest (artikelen 4.43 en 4.50),
– lood (artikelen 4.64 en 4.67),
– biologische agentia (artikelen 4.85 en 4.97),
– thuiswerk met gevaarlijke stoffen (artikel 4 111),
– fysieke belasting (artikel 5.3),
– beeldschermwerk (artikel 5.9),
– geluid (artikel 6.7), en
– persoonlijke beschermingsmiddelen (artikel 8.2).
Indien wordt voldaan aan alle in dit besluit opgenomen nadere inventarisatie- en evaluatievoorschriften, betekent dit overigens niet dat daarmee automatisch volledig wordt voldaan aan de verplichting van artikel 4, eerste lid, van de wet. Artikel 4 van de wet heeft immers betrekking op álle gevaren die zich bij de arbeid voordoen, terwijl dit besluit slechts inventarisatie- en evaluatievoorschriften geeft ten aanzien van een beperkt aantal gevaren die zich in specifieke arbeidssituaties voordoen.
De werkgever kan op verschillende wijze aan de inventarisatie- en evaluatieverplichtingen op grond van artikel 4 van de wet en de hiervoor genoemde artikelen van dit besluit voldoen. Hij kan ervoor kiezen alle inventarisatie- en evaluatiegegevens in één document op te nemen of in een document de algemene risico-inventarisatie en -evaluatie op te nemen en voor de bij dit besluit voorgeschreven nadere inventarisatie- en evaluatiegegevens verwijzen naar daarvoor opgestelde afzonderlijke documenten.
§ 7.2 De overleg- en informatieverplichtingen
Het overleg tussen de werkgever en de (vertegenwoordiging van) werknemers over arbeidsomstandigheden is primair in de Wet op de ondernemingsraden geregeld. Daarnaast bevat de Arbeidsomstandighedenwet op tal van plaatsen aanvullende verplichtingen tot overleg tussen de werkgever en de (vertegenwoordiging van) werknemers of tot het verstrekken van informatie. Een voorbeeld hiervan is artikel 22, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit artikellid schrijft voor dat de werkgever overleg pleegt met de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, met de belanghebbende werknemers over de aanwijzing van bedrijfshulpverleners.
Ook in het Arbeidsomstandighedenbesluit is voor een aantal specifieke situaties de verplichting opgenomen tot overleg met of tot het verstrekken van informatie aan de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers. Al deze specifieke verplichtingen komen overigens rechtstreeks voort uit EG-richtlijnen. Een voorbeeld hiervan is artikel 6.7, vierde lid, van dit besluit, dat voorschrijft dat de werkgever de ondernemingsraad, of bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers de gelegenheid geeft een oordeel kenbaar te maken over de wijze van beoordeling en meting van het geluidniveau op de arbeidsplaats.
Bijzondere overleg- en informatieverplichtingen zijn in dit besluit te vinden:
– in hoofdstuk 2: artikel 2.15,
– in hoofdstuk 4: de artikelen 4.21, 4.24, 4.29, 4.43, 4.46, 4.47, 4.49, 4.50, 4.53, 9.15, 9.16, 4.64, 4.67, 4.68, 4.69, 4.74, 4.92 en 4.93, en
– in hoofdstuk 6: de artikelen 6.7 en 6.8.
§ 7.3 Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek
In artikel 24a van de Arbeidsomstandighedenwet is voor iedere werkgever de verplichting opgenomen om al zijn werknemers periodiek in de gelegenheid te stellen een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Bij een dergelijk onderzoek gaat het om de beoordeling van al die gezondheidsaspecten die in verband (kunnen) staan met de werkzaamheden die een werknemer verricht en de risico's die aan die werkzaamheden verbonden zijn. In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn op diverse plaatsen, op grond van het derde lid van artikel 24a van de wet, nadere voorschriften gegeven met betrekking tot bepaalde categorieën van werknemers die door de werkgever periodiek in de gelegenheid moeten worden gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Het betreft met name de periodiciteit en de inhoud van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Al deze nadere voorschriften zijn afkomstig uit EG-richtlijnen. Een voorbeeld hiervan is artikel 5.11, dat bepaalt dat beeldschermwerkers door de werkgever periodiek in de gelegenheid moeten worden gesteld een oogonderzoek en een onderzoek naar het gezichtsvermogen te ondergaan.
Bijzondere arbeidsgezondheidskundige onderzoeken zijn in het besluit te vinden:
– in hoofdstuk 1: artikel 1.38,
– in hoofdstuk 2: artikel 2.43,
– in hoofdstuk 4: de artikelen 4.22, 4.35, 4.52, 4.65, 4.70, 4.71, 4.72 en 4.91,
– in hoofdstuk 5: artikel 5.11, en
– in hoofdstuk 6: artikel 6.10.
Het gaat hier om deelonderzoeken die slechts betrekking hebben op één specifiek gezondheidsrisico waaraan een bepaalde categorie werknemers kan worden blootgesteld. Indien wordt voldaan aan alle in dit besluit opgenomen nadere voorschriften betreffende het arbeidsgezondheidskundige onderzoek, betekent dit overigens niet dat daarmee automatisch volledig wordt voldaan aan de verplichting van artikel 24a, eerste lid, van de wet. Genoemd artikellid heeft immers betrekking op álle aan de arbeid verbonden gezondheidsrisico's en is dus ook zinvol voor werknemers die reeds in verband met één bepaald beroepsrisico arbeidsgezondheidskundig kunnen worden onderzocht. Iedere werknemer wordt op zijn werk nu eenmaal aan een grote hoeveelheid verschillende gezondheidsbedreigende factoren blootgesteld. De hiervoor omschreven categorieën van werknemers zoals bijvoorbeeld beeldschermwerkers, moeten dan ook door hun werkgever in de gelegenheid worden gesteld om niet alleen de hiervoor genoemde deelonderzoeken, maar ook het algemene arbeidsgezondheidskundige onderzoek te ondergaan.
De werkgever kan op verschillende wijzen aan de verplichting tot het beschikbaar stellen van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek op grond van artikel 24a, eerste lid, van de wet en de hiervoor genoemde nadere voorschriften van dit besluit voldoen. Hij kan ervoor kiezen alle onderzoeken in een keer aan te bieden of ieder onderzoek apart aan te bieden.
De werkgever is overigens alleen verplicht de werknemers een onderzoek aan te bieden. Voor de werknemers bestaat geen verplichting aan het onderzoek mee te werken.
In de artikelen 31a en 31b van de Arbeidsomstandighedenwet is de mogelijkheid tot certificatie opgenomen ten aanzien van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerpen.
In dit besluit zijn ten aanzien van acht onderwerpen, op zoveel mogelijk uniforme wijze, certificatievoorschriften opgenomen. Het betreft:
– in hoofdstuk 2: artikel 2.15,
– in hoofdstuk 4: de artikelen 4.7, 4.8, 4.54 en 4.60,
– in hoofdstuk 6: artikel 6.17, en
– in hoofdstuk 7: de artikelen 7.19, 7.29 en 7.32.
Deze vorm van certificatie vervangt de voorheen in de afzonderlijke besluiten bestaande erkenningen. Inhoudelijk wijkt deze vorm van certificatie niet af van de bestaande erkenningen. Slechts de certificatie met betrekking tot het bewerken of verwerken van zandsteen (artikel 4.60) vormt in zekere zin een nieuwe verplichting. Het betreft hier feitelijk het omzetten van de bestaande, op het voormalige Zandsteenbesluit gebaseerde, ontheffingsvoorwaarden in een certificeringsregeling.
In de Arbeidsomstandighedenregeling zijn nader voorschriften met betrekking tot alle hierboven genoemde certificatieverplichtingen opgenomen.
De meer principiële discussie over certificatie zal plaatsvinden in het kader van de herorintatie op de Arbeidsomstandighedenwet (zie paragraaf 9 van dit deel van de toelichting).
§ 7.5 De redelijkerwijsclausule
Zowel in de Arbeidsomstandighedenwet zelf als in dit besluit wordt af en toe gebruik gemaakt van het begrip «redelijkerwijs». In situaties waarin dit begrip wordt gebruikt, zijn maatregelen vereist, tenzij zulks redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Deze clausule heeft tot doel om afweging van de veiligheids-, gezondheids- en welzijnsbelangen tegen andere belangen, waaronder ook economische, mogelijk te maken. Bij de beoordeling of een beroep op de redelijkerwijsclausule kan worden gehonoreerd, zullen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen enerzijds worden afgewogen tegen de mate van het door de arbeid veroorzaakte gevaar voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn bij de arbeid anderzijds. Gezien het karakter van deze clausule is deze alleen daar geformuleerd waar te implementeren EG-regelgeving zulks toelaat.
Wat betreft het aspect van de technische haalbaarheid dienen werkgevers zich in beginsel te houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de techniek en met de stand van de betreffende techniek in de betrokken bedrijfstak.
Bij operationele haalbaarheid gaat het om situaties waarbij bepaalde maatregelen toch niet worden genomen, omdat zij in een ander opzicht de arbeidsomstandigheden van de werknemers weer bedreigen of bijvoorbeeld de productkwaliteit substantieel beïnvloeden.
In situaties waarbij het treffen van maatregelen op financiële bezwaren stuit, zal in de praktijk met name rekening worden gehouden met «te hoge absolute kosten» en «verstoorde concurrentieverhoudingen». Algemeen uitgangspunt daarbij is, dat in beginsel het doelstellingenniveau niet ter discussie staat, maar dat toegespitst op de concrete situatie de uitvoeringsmodaliteit, de wijze waarop of het tijdpad waarin het doelstellingenniveau bereikt kan worden, ter discussie staan. De werkgever zal in ieder geval aannemelijk moeten maken dat zijn beleid planmatig is gericht op de verwezenlijking van de gewenste situatie.
Het inschatten van de redelijkheid van maatregelen is eerst en vooral, gezien de zelfwerkzaamheid, een taak van de werkgever. Uiteraard dient hierover overleg plaats te vinden met de (vertegenwoordigers) van de werknemers. Het ligt daarbij op de weg van de werkgever te beargumenteren waarom hij in een concrete situatie niet kan voldoen aan een in dit besluit gewenst doelstellingenniveau en om zonodig met alternatieven te komen. Daarbij zullen ook de deskundige werknemers, deskundige personen of diensten als bedoeld in artikel 17 van de wet, worden ingeschakeld. Indien er geen bevredigende oplossing kan worden bereikt, kan in het uiterste geval aan de Arbeidsinspectie een oordeel worden gevraagd.
§ 8 Globale doelvoorschriften, beleidsregels en voorlichting
§ 8.1 Globale doelvoorschriften
In de voorheen bestaande 38 besluiten waren vele gedetailleerde (en deels verouderde) voorschriften opgenomen die met name betrekking hadden op de inrichting van de arbeidsplaats en het gebruik en onderhoud van arbeidsmiddelen. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt ten aanzien van deze onderwerpen volstaan met een beduidend geringer aantal, iets algemener geformuleerde voorschriften. Deze algemener geformuleerde voorschriften bieden het bedrijfsleven de mogelijkheid om flexibeler in te spelen op snel veranderende productie- en werkmethoden. Het niveau van arbeidsbescherming daalt door deze verandering overigens niet. De voorschriften uit het Arbeidsomstandighedenbesluit hebben nog steeds betrekking op alle arbeidsplaatsen en alle arbeidsmiddelen en bieden nog steeds hetzelfde niveau van bescherming. In het Arbeidsomstandighedenbesluit is in tegenstelling tot de oude regelgeving echter geen poging gedaan om ieder arbeidsmiddel apart te regelen of voor iedere denkbare arbeidsplaats zoals een fabriek, kantoor of transportmiddel, aparte voorschriften te formuleren. Zo'n poging is ook tot mislukken gedoemd en zal uiteindelijk ook ten koste gaan van het niveau van arbeidsbescherming; er wordt bijvoorbeeld altijd wel een arbeidsmiddel vergeten. De kans op snelle veroudering van een dergelijke opzet van regelgeving is bovendien groot gebleken; er komen door de snelle technologische ontwikkelingen bijvoorbeeld telkens nieuwe (nog) niet geregelde arbeidsmiddelen bij, terwijl steeds meer wel geregelde arbeidsmiddelen niet meer worden gebruikt. Overigens werd in de tot nu toe bestaande regels op onderdelen ook al gebruik gemaakt van globale normen.
De Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER stemt weliswaar unaniem in met deze in het Arbeidsomstandighedenbesluit gekozen opzet, maar de werkgevers- en de werknemersvertegenwoordigers verbinden daar verschillende gevolgen aan (zie hieromtrent paragraaf 12 van dit deel van de nota van toelichting).
De werkgeversvertegenwoordigers benadrukken dat terughoudendheid moet worden betracht bij de nadere beleidsmatige invulling van de algemeen geformuleerde voorschriften in de vorm van beleidsregels. Zij zijn beducht voor het ontstaan van pseudo-wetgeving waarmee de met het ontwerp-besluit beoogde deregulering zou kunnen worden ondergraven.
De werknemersvertegenwoordigers benadrukken dat zonder een helder antwoord op de vraag, wanneer en op welke wijze in de praktijk wordt voldaan aan de algemeen geformuleerde voorschriften (de kenbaarheid van de regels), de arbeidsbescherming in het geding is. Dit antwoord dient volgens de werknemersorganisaties met name door middel van beleidsregels gegeven te worden.
Een beleidsregel is een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Het geeft bedrijven houvast bij de toepassing van wettelijke voorschriften en vergemakkelijkt de uitvoerende en handhavende taken van bestuursorganen. Zonder beleidsregels moet het bestuursorgaan een uitvoerings- of handhavingsbeschikking integraal motiveren. Zijn er beleidsregels vastgesteld, dan kan het bestuursorgaan ter motivering in beginsel naar die regel verwijzen. Wél moet daarbij altijd worden nagegaan of er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van de beleidsregel. Dit betekent onder meer, dat als een bedrijf langs een andere, dan in de beleidsregel neergelegde, weg een gelijkwaardig beschermingsniveau weet te realiseren, deze weg door het bestuursorgaan gerespecteerd moet worden. Daarmee is een beleidsregel een wat flexibeler instrument dan een wettelijk voorschrift.
Ten aanzien van de voorheen geldende arbeidsomstandighedenregelgeving hanteerde de Arbeidsinspectie vanouds Publicatiebladen, Concept-Publicatiebladen, Voorlichtingsbladen, Concept-Voorlichtingsbladen etcetera. Het gehele bestand omvatte zo'n 300 bladen. Ook hier is een grondige opschoning, modernisering en herstructurering doorgevoerd. Thans is een op het Arbeidsomstandighedenbesluit afgestemd nieuw stelsel van beleidsregels opgebouwd, ter nadere uitwerking van bepalingen van dat besluit, onder gelijktijdige intrekking van alle hiervoor genoemde bladen. De beleidsregels zullen voor de inwerkingtreding van dit besluit worden gepubliceerd in de Staatscourant. Gelijktijdig met het uitbrengen van deze beleidsregels zijn de hiervoor genoemde publicaties van de Arbeidsinspectie ingetrokken.
Beleidsregels blijven – hoewel er geen juridische verplichting tot vaststelling daarvan bestaat – noodzakelijk. Ze hebben een informatieve waarde voor werkgevers (met name het midden- en kleinbedrijf) respectievelijk werknemers, én dragen bij aan een uniforme handhavingspraktijk door de Arbeidsinspectie; daarnaast verlichten ze, zoals eerder opgemerkt, de motiverings- en bewijslast voor deze dienst. Beleidsregels vormen evenwel een onvoldoende geëigend instrument ter implementatie van EG-regelgeving.
Uiteraard zijn alleen beleidsregels opgesteld voor zover dat toegevoegde waarde heeft, noodzakelijk en mogelijk is gebleken. Door een te groot aantal beleidsregels zou de beoogde overzichtelijkheid van de nieuwe regelgeving immers in gevaar kunnen komen. Bij de vaststelling van beleidsregels is dan ook een zo terughoudend mogelijk beleid gevoerd.
In het algemeen kan worden gesteld dat beleidsregels op arbeidsomstandighedenterrein aan de orde zijn, wanneer sprake is van een globaal wettelijk voorschrift dat in de praktijk nadere invulling behoeft én waarvoor geldt dat een bepaalde invulling voor het merendeel van de praktijksituaties toepasbaar is.
Geen beleidsregels zijn nodig voor die globaal geformuleerde voorschriften, waarvan iedereen weet hoe het voorschrift in de praktijk behoort te worden uitgevoerd (bijvoorbeeld een doelmatig ingericht toilet), of in de gevallen waarin allerlei verschillende invullingswijzen naar hetzelfde niveau van arbeidsbescherming kunnen leiden. Daarnaast zijn er gevallen waarin het (nog) niet verantwoord is om met een nadere invulling te komen, omdat eerst nog de nodige beleidservaring moet worden opgedaan. Ten slotte is het niet efficiënt beleidsregels op te stellen ten aanzien van wettelijke voorschriften waarop slechts weinig frequent geïnspecteerd wordt.
Blijkens het advies van de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER over het Arbeidsomstandighedenbesluit hechten werknemersorganisaties groot belang aan een nadere uitwerking van globale normen in beleidsregels. Als voorbeelden worden onderwerpen genoemd zoals valgevaar en materiaaleisen met betrekking tot arbeidsmiddelen. Voor deze en andere onderwerpen worden gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit besluit beleidsregels van kracht. De betreffende beleidsregels zijn op 16 oktober 1996 voor advies voorgelegd aan de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER. In dit besluit is op basis van deze adviesaanvraag telkens bij de betreffende artikelen aangegeven of het voornemen bestaat een beleidsregel vast te stellen.
Met betrekking tot de voorlichting over het Arbeidsomstandighedenbesluit en de daarop gebaseerde regelgeving is besloten deze in twee fasen te laten plaatsvinden. De eerste fase, die thans is afgesloten, betrof de periode kort voor de inwerkingtreding van het besluit; de tweede fase vangt op het moment waarop deze regelgeving in werking treedt en omvat de maanden daarna.
In de eerste fase zijn vooral intermediaire organisaties zoals arbodiensten, branche-organisaties en organisaties van werkgevers en werknemers, over de in voorbereiding zijnde herziene regelgeving geïnformeerd. Een speciaal daarvoor ontwikkeld infoblad is daarbij op grote schaal onder genoemde organisaties verspreid, teneinde hen zo goed mogelijk op de hoogte te houden van de laatste stand van zaken met betrekking tot de ontwerp-regelgeving. Daarnaast heeft de Arbeidsinspectie in deze periode tijdens diens reguliere bedrijfsbezoeken in voorkomende gevallen een informatieve rol ten aanzien van werkgevers en ondernemingsraadsleden vervuld. Daarvoor is eveneens ondersteunend materiaal ontwikkeld.
In de tweede fase zullen, naast de genoemde intermediaire organisaties, ook doelgroepen zoals werkgevers en ondernemingsraadsleden, worden geïnformeerd. Dit zal gebeuren door middel van actieve verspreiding van brochures, waarin vooral de systematiek van de nieuwe regelgeving aan bod komt. De Arbeidsinspectie zal in deze fase zijn informatieve rol tijdens bedrijfsbezoeken continueren alsmede schriftelijk materiaal verspreiden. Daarnaast zal de inwerkingtreding van de onderhavige regelgeving algemeen bekend worden gemaakt door middel van voorlichting aan de pers, waaronder de algemene media en de vakbladen op arboterrein.
§ 9 De heroriëntatie Arbeidsomstandighedenwet
In de begroting van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het jaar 1994 (kamerstukken II, 1993/94, 23 400 XV, nr. 2, blz. 45) is opgemerkt dat de Arbeidsomstandighedenwet aan een algehele herziening toe is. Die wet, zo vermeldt de begroting, bevat meer dan alleen basisnormen en het bestaande instrumentarium van de Arbeidsinspectie is niet effectief genoeg om die basisnormen te kunnen handhaven. Daarnaast zijn de (straf)sancties te licht en gedateerd, zijn de vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden te ruim en is de werkingssfeer te beperkt.
De toentertijd ingestelde Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten, de zogenoemde commissie-Kortmann, heeft de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet destijds in haar werkprogramma opgenomen. Het onderzoek van de commissie heeft geresulteerd in het onder paragraaf 9.2.2 van dit deel van de toelichting kort samengevatte rapport «Van keurslijf naar keurmerk, wetgevingsbeleid voor veilig en gezond werk» van 15 september 1994 (CTW 94/12).
§ 9.2 Adviezen van de commissie-Kortmann en de ministeriële Commissie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit
Op 12 januari 1994 heeft de hiervoor al genoemde commissie-Kortmann advies uitgebracht over handhaving door bestuurlijke boeten (CTW 94/1). In dit advies wordt gepleit voor de introductie van het instrument bestuurlijke boete ten behoeve van de handhaving van een groot aantal tot nu toe via het strafrecht (Wet op de economische delicten) gesanctioneerde wetten. De belangrijkste overwegingen die aan het advies ten grondslag liggen zijn het terugdringen van de overbelasting van het Openbaar Ministerie, de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur voor de handhaving van bestuursrechtelijke wetgeving en het uitgangspunt dat strafrecht alleen als ultimum remedium gebruikt dient te worden.
De Arbeidsomstandighedenwet (en de daarop gebaseerde regelgeving) is in het advies van de commissie genoemd als één van de wetten die op korte termijn voor introductie van bestuurlijke boeten in aanmerking komt.
Dit advies, dat kan leiden tot belangrijke verbeteringen op het terrein van de rechtshandhaving, is door het vorige kabinet op hoofdlijnen overgenomen (kamerstukken II 1993/94, 23 400 VI, nr 48). Daarbij is ten aanzien van de arbeidsomstandighedenwetgeving geconstateerd dat de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit «welhaast een conditio sine qua non» voor de invoering van bestuurlijke boeten vormt.
§ 9.2.2 Van keurslijf naar keurmerk, wetgevingsbeleid voor veilig en gezond werk
Het reeds genoemde advies «Van keurslijf naar keurmerk, wetgevingsbeleid voor veilig en gezond werk» van de commissie-Kortmann, betreft de Arbeidsomstandighedenwet zelf (CTW 94/12). In dit rapport, dat op 15 september 1994 aan de voorzitters van de Tweede en Eerste Kamer is aangeboden, wordt gepleit voor (meer) gebruik van privaatrecht, certificatie en financiële prikkels om tot adequate arbeidsomstandigheden te komen.
De commissie heeft blijkens het rapport waardering voor de forse opschoning van de arbeidsomstandighedennormen in het nieuwe, geïntegreerde Arbeidsomstandighedenbesluit, dat ten tijde van de totstandkoming van het rapport ter advisering lag bij de SER. Toch meent de commissie dat een stelsel dat in hoge mate steunt op bestuursrechtelijke normering, zeker op langere termijn onvoldoende zal bijdragen aan de actualiteit, de toepasbaarheid en de effectiviteit van de normen.
Volgens het rapport van de commissie scheppen vooral ontwikkelingen in het privaatrecht ruimte om de verantwoordelijkheid van arbeidsomstandigheden primair bij het bedrijfsleven te leggen. Hiertoe zou de infrastructuur voor normalisatie, certificatie en accreditatie verder moeten worden versterkt. Daarnaast zou het bedrijfsleven tot certificatie van de arbozorg aangezet kunnen worden door invoering van een arbokeurmerk. Aan certificatie moeten dan wel gevolgen verbonden worden. Hierbij moet hoofdzakelijk worden gedacht aan financiële prikkels zoals premiematiging bij aansprakelijkheidsverzekeringen voor bedrijven, premiedifferentiatie voor de sociale verzekeringen, versterking van de marktpositie door gebruik van het arbokeurmerk, en matiging van schadeplichtigheid bij civielrechtelijke aansprakelijkheid.
§ 9.2.3 Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (Rapport Maatwerk in bescherming)
Op 19 december 1994 heeft de ministeriële Commissie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit een werkgroep ingesteld, die de opdracht had bouwstenen aan te dragen voor een adviesaanvraag aan de SER over de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet (kamerstukken II, 1994/95, 24 036, nr. 1). Daarbij zijn de eerdergenoemde CTW-adviezen betrokken en is tevens bezien welke aanvullende of afwijkende opties met het oog op de marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit eventueel gewenst zijn.
Het rapport van de MDW-werkgroep, getiteld «Maatwerk in bescherming», is bij brief van 11 juli 1995 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden (kamerstukken II, 1994/95, 24 036, nr. 8).
De werkgroep doet voorstellen die op korte termijn gerealiseerd kunnen worden en voorstellen voor de op lange termijn na te streven situatie op het terrein van arbeidsomstandigheden (zowel ten aanzien van de Arbeidsomstandighedenwet zelf als het onderhavige besluit).
Wat betreft de korte termijn wordt aanbevolen de Arbeidsomstandighedenwet te vereenvoudigen en aan te passen teneinde de uitvoering en de handhaving daarvan te verbeteren. Het gaat daarbij onder meer om het schrappen van enkele wettelijke bepalingen die geen praktische betekenis hebben zoals de artikelen 8 en 15 van de wet inzake de begeleiding van jeugdige werknemers respectievelijk de instelling van arbocommissies, dan wel overlap vertonen met andere regels, zoals de opstelling van een jaarplan en jaarverslag op grond van de artikelen 4 respectievelijk 10 van de wet. De werkgroep beveelt tevens aan de verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport als bedoeld in artikel 5 van de wet, te stroomlijnen. Door bedoelde maatregelen kan een aanzienlijke vermindering van de administratieve lasten van werkgevers worden bereikt.
Daarnaast wordt voor de korte termijn voorgesteld om naast de strafrechtelijke handhaving, de Arbeidsinspectie de bevoegdheid te geven om bij overtredingen administratieve boetes op te leggen (het zogenoemde «lik op stuk»-beleid).
Met betrekking tot de aanbevelingen voor de lange termijn onderschrijft het kabinet de algemene denkrichting van de werkgroep, waarin de zorg voor goede arbeidsomstandigheden – meer dan thans het geval is – primair op de werkvloer door de werkgevers en werknemers ter hand moet worden genomen. De overheid blijft daarin een belangrijke rol vervullen bij het stellen van inhoudelijke normen voor situaties waar ernstige risico's voor de werknemers in het geding zijn. Het kabinet benadrukt in dit verband het belang van de verplichting van werkgevers om zich bij een gecertificeerde arbodienst aan te sluiten en de verplichting om het beleid ten aanzien van arbeidsomstandigheden schriftelijk vast te leggen in een risico-inventarisatie en -evaluatie. Daarnaast onderschrijft het kabinet het belang van de totstandkoming van het ontwerp-Arbeidsomstandighedenbesluit, dat niet alleen een forse verbetering van de wetgevingskwaliteit zal opleveren in termen van inzichtelijkheid en uitvoerbaarheid, maar tevens, als gevolg van de minder gedetailleerde normering, meer flexibiliteit en maatwerk voor werkgever en werknemers zal betekenen. Het kabinet stelt nadrukkelijk, dat bij de uitwerking van de door de werkgroep gedane voorstellen en aanbevelingen, aantasting van het beschermingsniveau op arbeidsomstandighedenterrein niet aan de orde is. Het gaat immers om veranderingen ten aanzien van de weg waarlangs casu quo het instrumentarium waarmee het doel «adequate arbeidsomstandigheden» het best kan worden gerealiseerd.
Kernelementen daarbij vormen de financiële prikkels in het kader van de sociale zekerheid en de verplichte aansluiting bij gecertificeerde arbodiensten met inachtneming van de blijvende verantwoordelijkheid van de overheid voor de inhoudelijke normering op dit terrein. Met een evenwichtige combinatie van deze instrumenten is, zo stelt het kabinet, een doeltreffende aanpak van het arbeidsomstandighedenbeleid te realiseren.
Met de werkgroep is het kabinet ten slotte van oordeel, dat een volledig privaat stelsel zoals voorgesteld in het betreffende CTW-advies van de commissie-Kortmann, moet worden afgewezen.
Over de heroriëntatie arbobeleid en Arbeidsomstandighedenwet is op 2 april 1996 advies gevraagd aan de SER. Bij deze adviesaanvraag zijn de hiervoor genoemde aanbevelingen van de MDW-werkgroep als uitgangspunten genomen. In de adviesaanvraag zijn de korte termijnvoorstellen van de werkgroep nader geconcretiseerd en uitgewerkt. Over de lange termijnvoorstellen is de SER gevraagd een algemeen oordeel te willen geven. Na ommekomst van het betreffende advies zal een voorstel tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet worden opgesteld, dat naar verwachting in de loop van 1997 bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
§ 10 Enige onderwerpen nader beschouwd
In de tot nu toe bestaande besluiten was voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid veelvuldig de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen zonder dat daarvan in alle gevallen gebruik is gemaakt. In het Arbeidsomstandighedenbesluit is die mogelijkheid beperkt. Met name in de gevallen waarin de noodzaak van nadere regels reeds in de huidige regelgeving is gebleken (bestaande ministeriële regelingen) en nog steeds bestaat, alsmede in situaties waarin tot het opstellen van die regels concrete uitgewerkte voornemens bestaan (zowel wat betreft de inhoud als wat betreft de termijn waarbinnen de nadere regels gesteld zullen worden), is deze mogelijkheid gehandhaafd.
§ 10.2 De relatie tussen het Arbeidsomstandighedenbesluit en het Bouwbesluit
In 1983 heeft het eerste kabinet-Lubbers besloten tot uitvoering van het Actieprogramma deregulering (woning)bouwregelgeving (kamerstukken II, 1983/84, 17 937, nr. 7). Doel van dit actieprogramma is te komen tot een vereenvoudiging en uniformering van regelgeving op dit terrein. Eén van de onderdelen van het programma betreft het opstellen van een landelijk Bouwbesluit op grond van de Woningwet, waarin alle over rijks- en gemeentelijke regelgeving verspreide bouwvoorschriften worden samengebracht.
De totstandkoming van het Bouwbesluit vindt plaats in twee fasen. Fase I is in 1992 afgesloten met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit voor onder meer woningen, logies- en kantoorgebouwen. In deze fase heeft afstemming tussen het Bouwbesluit en het destijds op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bestaande Veiligheidsbesluit restgroepen plaatsgevonden voor met name kantoorgebouwen. Bij de evaluatie van het Bouwbesluit zal hieraan nadere aandacht worden besteed. In de thans in voorbereiding zijnde fase II worden de nadere voorschriften voor niet-tot-bewoning bestemde gebouwen (zoals gebouwen waarin arbeid wordt verricht) vastgesteld. Met name in deze fase dient afstemming met de voorschriften op grond van onder meer de Arbeidsomstandighedenwet zijn beslag te krijgen.
Een belangrijk uitgangspunt bij deze afstemmingsregeling is een zodanige inrichting van het Bouwbesluit, dat daarin mede de wettelijke bepalingen op het terrein van arbeidsomstandigheden, welke kunnen worden vertaald naar technische eisen aan gebouwen, worden opgenomen. Het gaat hier om voorschriften betreffende onder meer de veiligheid en stabiliteit van (arbeidsplaatsen in) gebouwen in het algemeen en die van vloeren, muren, ramen en deuren in het bijzonder, de brandveiligheid van gebouwen, de afmetingen en het luchtvolume van ruimten en de aanwezigheid van toiletten en urinoirs. Het voordeel van integratie van bedoelde bepalingen in het Bouwbesluit is evident: bij het voldoen aan deze bepalingen mag ervan uit worden gegaan dat in de fase van het gebruik van het gebouw, geen aanvullende technische eisen behoeven te worden gesteld op grond van het onderhavige besluit.
Een tweede belangrijk uitgangspunt is, dat afstemming van beide regelgevingscomplexen – mede met het oog op internationaalrechtelijke verplichtingen dienaangaande – niet mag leiden tot een verlaging van het beschermingsniveau van werknemers.
Als gevolg van verschillen in systematiek tussen het Bouwbesluit en dit besluit is afstemming niet zonder meer mogelijk gebleken. Bovendien is de afstemming van ontwerp-besluiten niet doelmatig. Met het oog hierop alsmede gezien het strikte tijdpad waarin de totstandkoming van fase II van het Bouwbesluit in het kader van het Actieprogramma is voorzien, is met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer afgesproken dat de afstemming op een later moment, derhalve na de totstandkoming van dit besluit, wordt geregeld. Opgemerkt kan nog worden dat inmiddels besloten is te komen tot een vereenvoudiging van het Bouwbesluit, ook wel conversie genoemd. Dit houdt in dat de voorschriften niet meer naar gebouwfunctie worden gerangschikt maar naar onderwerp, waarbij de zogenoemde prestatievoorschriften per gebouwfunctie in een tabel worden weergegeven. Deze conversie zal worden gemaakt zodra de inhoud van fase II is vastgesteld.
§ 10.3 De relatie tussen het Arbeidsomstandighedenbesluit en de regelgeving voor de mijnbouwsector
De mijnbouwsector is tot heden uitgesloten van de werkingssfeer van de Arbeidsomstandighedenwet (zie artikel 2, zevende lid, onder a). Voor de mijnbouwsector bestaat afzonderlijke regelgeving onder verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken in het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat. Op 23 september 1996 is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt om het toepassingsgebied van de Arbeidsomstandighedenwet uit te breiden tot de mijnbouwsector (kamerstukken II, 1996/97, 25 030). Deze wetswijziging zal bij de inwerkingtreding daarvan ook gevolgen hebben voor het onderhavige besluit. Met de inwerkingtreding van bovengenoemd wetsvoorstel wordt dit besluit immers ook van toepassing voor genoemde sector. In verband met het eigen karakter van de mijnbouwsector zullen in dit besluit te zijner tijd specifieke bepalingen voor deze sector worden opgenomen. Daarbij kan het voorts noodzakelijk blijken om onderdelen daarvan geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te verklaren. Voornoemde wetswijziging voorziet in deze mogelijkheid. Het ligt in het voornemen het Staatstoezicht op de mijnen te belasten met het toezicht op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat ook het toepassingsgebied van de Wet op de gevaarlijke werktuigen wordt uitgebreid tot de mijnbouwsector.
§ 10.4 Harmonisatie en schoning EG-richtlijnen
Bij de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit is gebleken dat met name de EG-richtlijnen op het gebied van het werken met gevaarlijke stoffen gedetailleerd, complex en deels verouderd zijn. Aangezien Nederland in ieder geval verplicht is om de betreffende EG-richtlijnen in de Nederlandse regelgeving uit te voeren, zijn die EG-richtlijnen in hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit verwerkt. Nederland heeft, zoals ook aangegeven in de Sociale Nota 1995, reeds initiatieven ontwikkeld bij de Europese Commissie om tot harmonisatie en opschoning van met name de Europese regelgeving op het terrein van gevaarlijke stoffen te komen.
Dergelijke initiatieven zijn inmiddels ook ontplooid op Europees niveau door het door de Europese Commissie ingestelde Comité van onafhankelijke deskundigen voor wettelijke en administratieve vereenvoudiging, ook wel Molitor Comité genoemd. Dit Comité had als opdracht om te onderzoeken op welke wijze Europese regelgeving de groei van de werkgelegenheid en de verbetering van het concurrentievermogen van bedrijven in de Europese Unie bemoeilijkt. In haar op 22 juni 1995 uitgebrachte rapport constateert het Molitor Comité dat op diverse terreinen sprake is van overregulering en cumulatie van nationale en communautaire regelgeving. De administratieve lastendruk die daarvan het gevolg is heeft een negatief effect op de werkgelegenheid en het concurrentievermogen. Het Comité deed achttien algemene aanbevelingen ter verbetering van de kwaliteit van communautaire regelgeving, met een sterk accent op vereenvoudiging en deregulering. Daarnaast deed het Comité circa 100 aanbevelingen op een aantal specifieke terreinen, te weten de machinerichtlijn, levensmiddelenhygiëne, sociaal beleid waaronder arbeidsomstandigheden, milieuwetgeving, biotechnologie, overheidsopdrachten, bouwproducten en oorsprongregels.
De reactie van de Europese Commissie op het Molitor rapport is enigszins terughoudend; in haar commentaar van 12 december 1995 (Doc. 12 579/95) heeft zij de algemene voorstellen uit het rapport Molitor ondersteund, maar tegelijk geconstateerd dat deze overeenkomen met haar eigen beleid. Het oordeel van de Nederlandse regering over het rapport, dat aansluit bij het in paragraaf 9.2.3 van dit deel van de nota van toelichting genoemde project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit, is over het algemeen positief (kamerstukken II, 21501–01, nr. 78). Het Molitor-rapport zal eerst in de diverse Europese Raden worden besproken. Daarna is het in eerste instantie aan de Europese Commissie om te bepalen in hoeverre er concrete invulling aan de voorstellen wordt gegeven (initiatiefrecht). Wel lijkt in toenemende mate begrip te ontstaan voor de noodzaak om de onderhavige problemen in Europees verband aan te pakken.
§ 10.5 Evaluatie van het Arbeidsomstandighedenbesluit
In het Arbeidsomstandighedenbesluit is een evaluatiebepaling opgenomen (zie artikel 9.38). Doel van deze bepaling is het besluit binnen 5 jaar na de inwerkingtreding daarvan, op doeltreffendheid en effecten voor de praktijk te beoordelen. De evaluatie zal zich in het bijzonder richten op de beoogde effecten van de totstandkoming van dit besluit (betere toegankelijkheid en flexibiliteit, zonder daarmee het niveau van de arbeidsbescherming aan te tasten).
Een verslag van deze evaluatie zal aan de Staten-Generaal worden gezonden.
§ 11 De Arbeidsomstandighedenregeling
Als gevolg van de vervanging van alle, op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde bestaande besluiten door het Arbeidsomstandighedenbesluit, zijn ook de op deze bestaande besluiten gebaseerde ministeriële regelingen vervangen door één ministeriële regeling, de zogenoemde Arbeidsomstandighedenregeling. Deze regeling heeft dezelfde indeling als het Arbeidsomstandighedenbesluit en zal op hetzelfde tijdstip in werking treden als dit besluit. De Arbeidsomstandighedenregeling zal begin 1997 worden gepubliceerd in de Staatscourant.
§ 12 Overleg, advisering en overige reacties
§ 12.1 De Sociaal-Economische Raad (Commissie Arbeidsomstandigheden)
§ 12.1.1 Het advies van de SER
Op 9 mei 1994 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER verzocht, advies uit te willen brengen over het ontwerp-Arbeidsomstandighedenbesluit en de daarbij gevoegde toelichting op hoofdlijnen. Op 9 februari 1995 heeft de SER zijn desbetreffende advies vastgesteld (nr. 95/31 I en II).
Het advies bestaat uit twee delen. Deel I bevat de standpuntbepaling van de commissie over het ontwerp-besluit in meer algemene zin. In deel II van het advies is het artikelsgewijze commentaar van de verschillende geledingen binnen de commissie over het ontwerp-besluit opgenomen.
De commissie constateert dat het ter advisering voorgelegde ontwerp-besluit niet op zichzelf staat, maar geplaatst moet worden in het kader van een aantal ontwikkelingen op het terrein van arbozorg en arboregelgeving. De commissie heeft het haar voorgelegde ontwerp-besluit mede beoordeeld tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen.
Met de minister is de commissie van oordeel dat de bestaande uitvoeringsbesluiten deels verouderd en complex zijn en dat de onderlinge afstemming gebreken vertoont. Zij meent dan ook dat er aanleiding is te komen tot een opschoning van verouderde en dubbele bepalingen. Ook stemt de commissie in met de voorgestelde bundeling van de huidige 38 uitvoeringsbesluiten in één Arbeidsomstandighedenbesluit en met de daarbij gemaakte keuze voor een onderwerpsgewijze indeling.
De voorgelegde herzieningsoperatie kan, volgens de commissie, worden gezien als een tussenstap in een proces van herziening van regelgeving op het terrein van arbeidsomstandigheden. Dit proces zal worden voltooid met de discussie over de aangekondigde heroriëntatie op en de mogelijke herziening van de Arbeidsomstandighedenwet. Delen van de commissie kennen aan deze tussenstap echter een verschillende betekenis toe.
De werknemersvertegenwoordigers constateren kort samengevat, dat de voorliggende herzieningsoperatie verder gaat dan de eerder in het vooruitzicht gestelde vereenvoudiging en opschoning van de bestaande besluiten. Een herziening, bestaande uit het samenbundelen van de huidige besluiten en van het schrappen van dubbele bepalingen en van duidelijk door de stand der techniek en de organisatie van het werk achterhaalde formuleringen, zou dit deel van de commissie nadrukkelijk hebben ondersteund. In het voorliggende ontwerp-besluit wordt echter, onder toepassing van een basisnormentoets, een verdergaande herziening voorgesteld, namelijk de schrapping van ook niet-dubbele bepalingen en de vervanging van meer of minder gedetailleerde bepalingen door globale bepalingen. Een dergelijke operatie stuit bij genoemde vertegenwoordigers op bezwaar. Volgens hen wordt daarmee in feite vooruitgelopen op de nog te voeren fundamentele discussie over de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet, in welk verband onder meer de nadere invulling van het begrip basisnorm aan de orde dient te komen. De werknemersvertegenwoordigers wijzen er daarbij onder meer op, dat eerder door de Commissie Arbeidsomstandigheden unaniem is uitgesproken, dat een fundamentele discussie over dit begrip van groot belang is met het oog op de consequenties voor toekomstige wet- en regelgeving.
Een inhoudelijke heroverweging van de arbeidsomstandighedenbesluiten vereist naar het oordeel van de werknemersvertegenwoordigers ook een zorgvuldige plaats- en functiebepaling van het Arbeidsomstandighedenbesluit binnen de context van het arbozorgstelsel als geheel, in welk verband een aantal met name genoemde onderwerpen aan de orde moet komen. Vooruitlopend op de genoemde nog te voeren discussie, wijst dit deel van de commissie al wel op het belang van nadere uitwerking van globale normen in beleidsregels; deze zijn immers een uitstekend instrument om in aanvulling op globale normen een concreet toepasbaar interpretatiekader te bieden, dat overigens ruimte laat voor alternatieve oplossingen mits deze aantoonbaar een ten minste gelijkwaardig beschermingsniveau bieden.
De werknemersvertegenwoordigers constateren voorts, dat als gevolg van de door de minister gevolgde procedure en de daarbij gemaakte keuzen alsmede door de bestaande onduidelijkheid over de toekomstige functie van beleidsregels, het bestaande niveau van bescherming in het geding is. In dit verband wijst dit deel op het feit dat in het voorgelegde ontwerp-Arbeidsomstandighedenbesluit een aantal concrete bepalingen is vervallen respectievelijk is vervangen door meer globale formuleringen.
Concluderend komen de werknemersvertegenwoordigers tot het oordeel, dat een herziening van de arbeidsomstandighedenbesluiten thans zich dient te beperken tot het bundelen en opschonen van de bestaande besluiten, in de zin van het schrappen van dubbele bepalingen en duidelijk door de stand der techniek achterhaalde formuleringen. Dit betreffen de puur technische aspecten van het project. Actuele bepalingen die niet aan deze voor schrapping gestelde kwalificaties voldoen, dienen naar het oordeel van genoemd deel van de commissie (vooralsnog) gehandhaafd te blijven. Hiermee wordt gedoeld op de meer inhoudelijke aspecten van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
De werkgeversvertegenwoordigers in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER komen tot een overwegend positief oordeel over het voorgelegde ontwerp-besluit. Dit oordeel is mede ingegeven door de (andere) visie die de werkgeversvertegenwoordigers hebben op het belang van een fundamentele discussie over het begrip basisnorm en op de feitelijke consequenties van het ontwerp-besluit voor het beschermingsniveau van werknemers. Afgezien van het feit dat, volgens deze vertegenwoordigers, met het ontwerp-besluit geen voorschot wordt genomen op de discussie over basisnormen, achten zij een abstracte discussie over het begrip basisnorm weinig zinvol. Voorts is dit deel van de commissie van oordeel dat het ontwerp-besluit in totaliteit geen fundamentele wijzigingen bevat en daardoor ook niet leidt tot een wezenlijke aantasting van het beschermingsniveau van werknemers.
De werkgevers constateren daarentegen dat het ontwerp-besluit vaak verder gaat dan hetgeen wordt voorgeschreven op grond van Europese- en IAO-regelgeving, die op zich al meer dan bescherming op minimumniveau bieden. Op enkele onderdelen is zelfs sprake van «nieuw» nationaal beleid. Er is volgens deze vertegenwoordigers derhalve geen sprake van terugdringing van bestaande regelgeving tot een (lager) basisniveau. Aldus bezien houdt de voorgestelde dereguleringsoperatie niet meer in dan een op moderne leest geschoeide omzetting van de bestaande arbeidsomstandighedenbesluiten in één geïntegreerd Arbeidsomstandighedenbesluit.
In het geschetste kader kunnen de werkgeversvertegenwoordigers in de Commissie Arbeidsomstandigheden de voorgestelde schrapping van een aantal thans geldende kwantitatieve normen onderschrijven. Deze schrapping, noch het laten vervallen van een aantal besluiten leidt volgens dit deel van de commissie tot een aantasting van het beschermingsniveau van werknemers. Dit deel meent veeleer dat alleen al de voorgestane doorzichtiger aanpak zal leiden tot een verhoging van het beschermingsniveau.
De werkgeversvertegenwoordigers wijzen er voorts op, dat door het ineenschuiven van de regelingen die voorheen voor specifieke sectoren golden, deze regelingen thans algemene gelding krijgen. In een aantal gevallen zijn de oorspronkelijk voor die specifieke sectoren geschreven bepalingen voor andere sectoren echter niet praktisch uitvoerbaar.
Hoewel het oordeel over het ontwerp-besluit in overwegende mate positief is, menen de werkgeversvertegenwoordigers dat de voorstellen, bezien vanuit de doelstelling van vereenvoudiging van regelgeving, op een aantal punten niet ver genoeg gaan. Ten slotte wijzen deze vertegenwoordigers op een aantal overlappingen en inconsequenties in het voorgelegde ontwerp-besluit.
De in deel II van het advies opgenomen specifieke commentaren van geledingen binnen de Commissie Arbeidsomstandigheden zijn niet inhoudelijk in commissie-verband besproken. Dit is enerzijds het gevolg van de spoed die bij de advisering diende te worden betracht; anderzijds is dit ingegeven door het feit dat aan de commentaren, zoals in deel I van het advies naar voren komt, verschillende visies op het ontwerp-besluit ten grondslag liggen. Over dit deel van het advies hebben de onafhankelijke leden van de commissie zich overigens niet uitgesproken.
§ 12.1.2 Reactie op het advies van de SER
Het kabinet is verheugd dat de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER er unaniem van overtuigd is dat de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten deels verouderd en complex zijn en dat de onderlinge afstemming tussen die besluiten gebreken vertoont. Met het kabinet is de commissie van mening dat er voldoende aanleiding is om tot een opschoning van verouderde en dubbele bepalingen te komen. Met de daarbij gekozen opzet, één gebundeld besluit met een onderwerpsgewijze aanpak, stemmen de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers alsmede de onafhankelijke leden, zonder meer in.
Voor de beoordeling van het niet-unanieme deel van het SER-advies is het van belang onderscheid te maken tussen de puur technische aspecten van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de inhoudelijke en tot verdeeldheid in de SER leidende aspecten daarvan.
Met de technische aspecten van het Arbeidsomstandighedenbesluit, het schrappen van dubbele bepalingen en het laten vervallen van bepalingen waarvan de maatschappelijke relevante ontbreekt, stemt de SER in. Anders ligt dit bij enige inhoudelijke aspecten van het besluit. Deze aspecten hangen samen met de actualiseringsdoelstelling van dit besluit. In het kader van die doelstelling zijn niet alleen al die voorschriften komen te vervallen waarvan als vaststaand mag worden aangenomen dat iedere maatschappelijke relevantie ontbreekt, maar is er tevens naar gestreefd om de in het Arbeidsomstandighedenbesluit vervatte voorschriften beter te doen aansluiten bij de huidige opvattingen omtrent de rol van de overheid op arbeidsomstandighedenterrein, te weten de vaststelling en handhaving van basisnormen. Basisnormen zijn, zoals al eerder is aangegeven, die normen die een basisniveau van bescherming bieden tegen de belangrijkste arbeidsomstandighedenrisico's en normen die voortvloeien uit internationale verplichtingen.
Wat betreft de inhoudelijke aspecten van het besluit gaat het om de volgende punten:
– de verhouding internationale en nationale voorschriften, en
– de vervallen verplichtingen en de op een andere, meer moderne wijze geregelde onderwerpen.
Van de voorschriften van het voorgestelde Arbeidsomstandighedenbesluit vloeit circa 90% rechtstreeks voort uit internationale verplichtingen (EG/IAO). De overige 10% van het Arbeidsomstandighedenbesluit is bestaand nationaal beleid, waarin – overigens niet alleen door Nederland, maar ook door andere ons omliggende EG-lid-staten – extra arbeidsbescherming wordt geboden zonder dat daartoe internationale verplichtingen bestaan. De mogelijkheid om een hoger beschermingsniveau te kiezen is ook uitdrukkelijk in een aantal EG-richtlijnen opgenomen. De belangrijkste voorbeelden hiervan zijn het asbestverbod, de regels ter bescherming van werknemers tegen schadelijk geluid en de regelgeving inzake arbodiensten, die op 1 januari 1994 is ingevoerd. Op de verhouding tussen de internationale en nationale voorschriften is reeds nader ingegaan in paragraaf 5.1 van dit deel van de nota van toelichting. In paragraaf 5.3 is ook een reactie gegeven op de opmerkingen van de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER ter zake.
Bij de vervallen verplichtingen en de op een andere, meer moderne wijze geregelde onderwerpen gaat het met name om drie onderwerpen, te weten:
– het laten vervallen van de eerder geldende verplichting voor de werkgever om voorzieningen aan te brengen waardoor uitzicht naar buiten wordt verschaft;
– de algemenere formulering van een aantal voorschriften in het Arbeidsomstandighedenbesluit, en
– het oorspronkelijk voornemen om het zandsteen- en het zandstraalverbod te laten vervallen.
In paragraaf 5.4 van dit deel van de toelichting is, mede naar aanleiding van opmerkingen van de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER, nader ingegaan op de actualiseringsdoelstelling van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de daaruit voortvloeiende consequenties voor de inhoud van het besluit (de vervallen verplichtingen (paragraaf 5.4.2) en op een andere wijze geregelde onderwerpen (paragraaf 5.4.3).
In paragraaf 8 is aandacht besteed aan de op een andere, meer moderne wijze geregelde onderwerpen (globale doelvoorschriften) en de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven via beleidsregels en voorlichting. In paragraaf 8 is tevens een reactie gegeven op de opmerkingen van de werknemersvertegenwoordigers in de SER ter zake.
Op het oorspronkelijk voornemen om in het Arbeidsomstandighedenbesluit het zandsteen- en zandstraalverbod te vervangen door het arbeidshygiënische regime voor kankerverwekkende stoffen is veel kritiek geuit van de zijde van de werknemersvertegenwoordigers in de SER. Deze kritiek werd met name ingegeven door de zorg, dat het ter vervanging van genoemde verboden voorgestelde kankerverwekkende stoffenregime op grond van afdeling 2 van hoofdstuk 4 van dit besluit, in de praktijk niet of slecht zal werken. Daarmee zou dan te veel risico worden genomen met de gezondheid van de betrokken werknemers. Hierop is ook gewezen door het parlement in het kader van de zogenoemde voorhangprocedure (zie hieromtrent paragraaf 12.2 van dit deel van de nota van toelichting).
Hoewel er in het Arbeidsomstandighedenbesluit slechts in beperkte mate sprake is van een inhoudelijke deregulering (de actualiseringsdoelstelling), heeft dit voor de vertegenwoordigers van de werknemers toch aanleiding gegeven om het voorstel te beoordelen als onderdeel van een bredere ontwikkeling waarover men kritisch gestemd is. In die kritiek zijn de vertegenwoordigers van de werknemers gesteund door de onafhankelijke leden van de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER. Zij willen eerst over de bredere context van het arbeidsomstandighedenbeleid spreken. De aangekondigde adviesaanvraag aan de SER over de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet biedt daartoe de gelegenheid.
Over de relatie tussen de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet en de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit kan het volgende worden opgemerkt.
De heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet is een veel langduriger project dan het nu tot stand gekomen Arbeidsomstandighedenbesluit. De totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft een nuttige bijdrage geleverd aan de discussie over de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet. Met de voorheen bestaande, moeilijk toegankelijke uitvoeringsbesluiten als basis was het immers niet goed mogelijk om tot meer structurele veranderingen in de arbeidsomstandighedenwetgeving te komen; daarvoor was een deugdelijk vertrekpunt met betrekking tot de materiële inhoud van de arbeidsomstandighedenregelgeving noodzakelijk (het thans tot stand gekomen Arbeidsomstandighedenbesluit). Daarbij is natuurlijk niet uit te sluiten dat dit besluit na de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet op onderdelen wederom bijstelling behoeft, maar uitgaande van de geldende internationale regelgeving, kan dit slechts op onderdelen het geval zijn. In die zin doet de heroriëntatie van de Arbeidsomstandighedenwet nauwelijks iets toe of af aan dit besluit omdat dit besluit, zoals gezegd, voor circa 90% voortvloeit uit internationale verplichtingen.
Ten slotte is de opschoning, herstructurering en actualisering van de nu nog bestaande uitvoeringsbesluiten met het oog op de toegankelijkheid en daarmee de naleefbaarheid zodanig urgent geacht, dat dit besluit geen verder uitstel gedoogde.
Met betrekking tot deel II van het advies van de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER kan nog het volgende worden opgemerkt. Een groot aantal van de daarin gemaakte opmerkingen en wijzigingsvoorstellen door de afzonderlijke geledingen binnen de commissie is verwerkt in het besluit en de nota van toelichting. In de artikelsgewijze toelichting is telkens per hoofdstuk van het Arbeidsomstandighedenbesluit aangegeven, op welke wijze de aanbevelingen van de vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemers in de SER zijn verwerkt.
§ 12.2 De voorhangprocedure van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij de Staten-Generaal
Mede op grond van artikel 20, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is op 19 oktober 1995 het ontwerp-Arbeidsomstandighedenbesluit met een hoofdlijnennota aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 1). De Tweede Kamer kon zich, blijkens de behandeling van het ontwerp-besluit in de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 16 november 1995, op hoofdlijnen met de inhoud van het ontwerp-besluit verenigen en onderkende de daarmee beoogde verbeteringen ten aanzien van toegankelijkheid, doorzichtigheid en handhaafbaarheid. Wel werden door leden van de vaste commissie vragen gesteld betreffende de voorgenomen opheffing van het zandsteen- en zandstraalverbod, het laten vervallen van uitzichtnormering en de afstemming van de nationale voorschriften over de arbeidsveiligheidsrapportage en de internationale voorschriften ter zake (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 6).
Naar aanleiding van genoemd overleg is de verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport voor de vervoerssector tot 1 januari 2002 opgeschort (zie artikel 9.35). Voorts is de toelichting op artikel 7.5, derde lid, betreffende het goed bijhouden van een onderhoudsboek verduidelijkt. Ten slotte is een misverstand over een bepaling betreffende «douches in vrachtauto's» in dit besluit weggenomen.
Tijdens voornoemd overleg is voorts het geluidniveau in discotheken aan de orde gesteld. Hieromtrent kan het volgende worden opgemerkt. Voor discotheken gelden dezelfde voorschriften op het terrein van geluid als voor andere sectoren. De geluidregelgeving bevat een redelijkerwijs-clausule. Dit betekent dat aanpassing van het geluidniveau in discotheken, gelet op de aard van dergelijke gelegenheden, in redelijkheid niet kan worden gevergd. Wel moeten door de werknemers (disk-jockey's en bedienend personeel) persoonlijke beschermingsmiddelen worden gedragen. Van deze verplichting is op grond van EG-normering geen vrijstelling of ontheffing mogelijk. De tegenwoordige gehoorbeschermingsmiddelen kunnen echter worden gedragen zonder dat deze zichtbaar in het oor aanwezig zijn. Voorts bieden ze een dusdanige demping van het geluidniveau, dat voor de bediening noodzakelijke communicatie zelfs beter mogelijk is. Het niet dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen boven een geluidniveau van 90 dB(A) is een ernstige overtreding waarvoor het werk kan worden stilgelegd (geluidniveau's boven 90 dB(A) veroorzaken namelijk aantoonbare schade aan de gehoororganen). Via gerichte voorlichting aan de horecabranche wordt thans meer aandacht voor de geluidproblematiek in discotheken gevraagd.
Op 30 november 1995 is het ontwerp-besluit opnieuw aan de orde gesteld in een plenaire zitting van de Tweede Kamer. Daarbij bleken nog slechts op twee punten bezwaren te bestaan, te weten het voornemen tot opheffing van het zandsteen- en zandstraalverbod en het laten vervallen van uitzichtnormering in het Arbeidsomstandighedenbesluit (Handelingen II 1995/96, blz. 2601–2605).
Wat betreft het zandsteen- en zandstraalverbod is het van belang op te merken, dat in het ontwerp-besluit zoals dat aan het parlement was voorgelegd, was voorgesteld om het tot dan toe geldende zandsteen- en zandstraalverbod op grond van het Zandsteen- respectievelijk Zandstraalbesluit, te vervangen door het in afdeling 2 van hoofdstuk 4 van dit besluit opgenomen arbeidshygiënische regime voor kankerverwekkende stoffen.
Het Zandsteenbesluit bevatte een absoluut verbod op het bewerken, verwerken of voorhanden hebben van zandsteen. Het Zandstraalbesluit regelde een verbod op het stralen met een stof die aan kwarts of een andere vorm van vrij kristallijn siliciumdioxyde, meer dan 1% bevat. De gezondheidsrisico's bij het werken met zandsteen en bij zandstralen zijn relatief ernstig, te weten de longziekte silicose en kanker. Het ter vervanging van genoemde verboden aanvankelijk voorgestelde, ook voor andere kankerverwekkende stoffen geldende, arbeidsbeschermend regime voorziet in de verplichting om vervangende minder schadelijke of onschadelijke materialen c.q. stoffen of procédés toe te passen. Dit regime biedt eenzelfde niveau van arbeidsbescherming als de genoemde verboden en vormt uit een oogpunt van wetgeving een logischer benadering van de onderhavige kwartsproblematiek.
Over de voorgestelde opheffing van het zandsteen- en zandstraalbesluit alsmede over het laten vervallen van de verplichting om voor uitzicht te zorgen, zijn door de leden van de PvdA en D'66 een tweetal moties ingediend, waarin verzocht is de desbetreffende wettelijke regelingen te handhaven (kamerstukken II 1995/96, 24 462 nrs. 2 en 3). Voorts is door de VVD nog een motie ingediend met betrekking tot de terugdringing van de administratieve lastendruk bij de arbeidsveiligheidsrapportage (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 4). Deze motie, die het beleid van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt, is op 5 december 1995 door de Tweede Kamer aangenomen. Op 21 augustus 1996 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer hieromtrent nader bericht (kamerstukken II 1995/96, 24 036 nr. 27 en 24 462).
De motie over het wederom opnemen van het zandsteen- en zandstraalverbod is op 5 december 1995 door de Tweede Kamer aanvaard. Op 8 december 1995 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, onder uiteenzetting van voornoemde argumenten, de Tweede Kamer medegedeeld, aan deze motie geen uitvoering te zullen geven (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 5). Naar aanleiding van deze brief heeft op 17 januari 1996 opnieuw een algemeen overleg plaatsgevonden met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 7). Tijdens dit overleg stond niet het doel: optimale bescherming bij het werken met kwartshoudende materialen, ter discussie maar de weg waarlangs dit doel het beste kan worden bereikt. Niettegenstaande de door de Staatssecretaris aangevoerde argumenten bleef de kamer ook tijdens dit overleg van mening, dat het voorgestelde nieuwe regime voor het werken met zandsteen en zandstralen onvoldoende garanties zou bieden voor een zelfde mate van arbeidsbescherming als de meergenoemde verboden en bleef zij bij haar standpunt dat het zandsteen- en zandstraalverbod in stand moet blijven. Bovendien vond de kamermeerderheid handhaving van de huidige verboden inzichtelijker en maatschappelijk gezien een meer helder signaal dan het niet toelaten van zandstralen en zandsteenbewerking op basis van het algemene arbeidshygiënische regime voor kankerverwekkende stoffen. Bij brief van 18 maart 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 9) heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Voorzitter van de Tweede kamer der Staten-Generaal laten weten bereid te zijn, de onderhavige verboden alsnog in het ontwerp-besluit op te nemen, echter op een zodanige wijze, dat de huidige administratieve lasten als gevolg van het verlenen van ontheffingen voor het werken met zandsteen, worden weggenomen, door in de betreffende verbodsartikelen een uitzondering op te nemen voor dié werkzaamheden waarvoor nu standaard een ontheffing wordt verleend.
Het zandsteen- en zandstraalverbod is thans opgenomen in afdeling 6 van hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit en aldaar ook toegelicht.
De op 30 november 1995 eveneens ingediende motie over uitzichtnormering, is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met instemming van de Tweede Kamer, zo geïnterpreteerd dat hij ten behoeve van een mogelijke regeling in het Bouwbesluit, daartoe in overleg zal treden met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In afwachting van de uitkomst van dit overleg is deze motie aangehouden.
Bij brief van 3 april 1996 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld, dat laatstgenoemde zijn mening over de uitzichtproblematiek deelt (kamerstukken II, 1995/96, 24 462, nr. 9).
Volgens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer behoeft namelijk niet elk doel, hoe goed dan ook, met een strafrechtelijk gesanctioneerd voorschrift te worden afgedwongen. Het hebben van uitzicht is naar zijn mening zo'n doel dat niet met regelgeving behoeft te worden afgedwongen. Daarbij gaat het volgens hem niet alleen om uitzicht in de arbeidssituatie, maar om uitzicht in het algemeen. Ook in de bouwregelgeving, zo meldt deze staatssecretaris, is ervoor gekozen het zogenoemde uitzicht-criterium en daaraan gekoppelde eisen te laten vervallen. Aan deze keuze liggen, naast de noties met betrekking tot marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, de navolgende, door hem genoemde overwegingen ten grondslag.
Uit onderzoek is niet gebleken, dat het niet hebben van uitzicht schadelijk is voor de gezondheid. Daarnaast leidt realisatie van daglichttoetreding in de regel ook tot het naar buiten kunnen kijken. Voorts leidt een eis tot uitzicht tot onnodige beperkingen voor het architectonisch ontwerp zoals bijvoorbeeld voor atrium-gebouwen, en mogelijkheden voor ondergronds bouwen. Bovendien is Nederland niet gehouden ter implementatie van enige EG-richtlijn, uitzichtnormen vast te stellen. Ten slotte, zo stelt deze staatssecretaris, kan het realiseren van uitzicht in veel gevallen aan de markt zélf worden overgelaten. Gelet op de huidige wijze van bouwen en huisvesten, waarbij ondernemingsraden van te huisvesten organisaties veelal een belangrijke inbreng hebben, bestaat er zijns inziens geen aanleiding te veronderstellen, dat de markt gebouwen zal neerzetten waarin geen daglicht kan toetreden noch uitzicht bestaat. De markt zal immers gebouwen willen realiseren die verhuurbaar respectievelijk verkoopbaar zijn, en mitsdien om die reden rekening houden met de wensen van de gebruikers daarvan.
Alles overziende, blijft voornoemde staatssecrearis dan ook van mening dat er geen (zwaarwegende) argumenten zijn om uitzichtnormering bij of krachtens het Bouwbesluit te regelen. Daarnaast deelt hij de mening van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat uitzichtnormering evenmin in het kader van de arbeidsomstandighedenregelgeving moet plaatsvinden. Om te voorkomen dat de eigenaar van een gebouw achteraf, na het ingebruiknemen daarvan, alsnog wordt geconfronteerd met verlangde bouwkundige aanpassingen, is het ongewenst dat de regels omtrent bouwkundige voorzieningen in Bouwbesluit respectievelijk Arbeidsomstandighedenbesluit uiteen gaan lopen. Hiertoe zijn in de artikelen 2 en 5 van de Woningwet ook voorzieningen opgenomen.
Naar aanleiding van deze brief heeft op 29 mei 1996 opnieuw een algemeen overleg met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid plaatsgevonden, waarbij tevens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aanwezig was (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 12). Zowel van de zijde van de kamer als van de zijde van het kabinet werden tijdens dit overleg de verschillende standpunten over dit onderwerp nog eens uiteengezet. De leden van de PvdA en D66 bleven daarbij van mening dat uitzicht moet worden geregeld. De leden van CDA en VVD gaven daarentegen aan, een wettelijke regeling ter zake, welke bovendien de ontwikkelingen op architectonisch gebied in de weg staat, overbodig te achten.
Vervolgens is op 27 juni 1996 wederom plenair over daglicht- en uitzicht in de Tweede Kamer gesproken (Handelingen II, 1995/96, blz. 6611–6614 en 6698). Daarbij werd allereerst de motie op stuknummer 24 462, nr 3 ingetrokken. Daarvoor in de plaats werden twee nieuwe moties ingediend. De motie op stuknummer 24 462, nr. 10 verzoekt de regering de uitzichtbepaling in het Arbeidsomstandighedenbesluit te moderniseren, in die zin, dat uitzicht moet worden geboden op de omgeving buiten het gebouw of op een overkapte binnenruimte van het gebouw, dat gedeeltelijk door glas is omsloten en tenminste twee verdiepingen hoog is. De motie op stuknummer 24 462, nr. 11 vraagt de regering een representatief onderzoek in te stellen naar oplossingsrichtingen en problemen die zich in praktijksituaties voordoen en naar de rol die ondernemingsraden daarbij spelen. Verder vraagt deze motie de regering de Tweede Kamer van bovenstaand onderzoek, met een evaluatie, op de hoogte te stellen. Nog dezelfde dag heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Tweede Kamer bericht laatste genoemde motie te zullen laten uitvoeren (kamerstukken II, 1995/96, 24 462, nr. 13). Beide moties zijn op 27 juni 1996 door de kamer aanvaard.
Op 26 september 1996 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer bericht zich nader te willen beraden op de uitvoering van de motie op stuknummer 24 462, nr. 10. Een beslissing omtrent de uitvoering van genoemde motie wil voornoemde Staatssecretaris pas nemen op het moment waarop de resultaten van het door de Tweede Kamer gevraagde onderzoek bekend zijn en met de kamer zijn besproken. Bij het gevraagde onderzoek zullen, zo berichtte voornoemde Staatsecretaris aan de kamer, zowel werkgevers als werknemers als ook ondernemingsraden worden betrokken. De resultaten van dat onderzoek zullen voor de kamer op een zodanig tijdstip beschikbaar zijn dat deze nog voor het zomerreces van 1997 kunnen worden besproken. Deze brief is tijdens de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 15 oktober 1996 voor kennisgeving aangenomen. Vooralsnog is derhalve, in afwachting van een op basis van de resultaten van het hiervoor genoemde onderzoek met de kamer nog te voeren open discussie over mogelijke aanpassingen van de regelgeving inzake daglicht en uitzicht, medio 1997, geen bepaling over uitzichtnormering in dit besluit opgenomen.
§ 12.3 Reacties op het Arbeidsomstandighedenbesluit naar aanleiding van de voorpublicatie in de Staatscourant
Op grond van artikel 20, tweede lid, en 24, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is de ontwerp-tekst van het voorliggende besluit voorgepubliceerd in de Staatscourant van 3 november 1995, nummer 214. Naar aanleiding hiervan zijn reacties binnengekomen van de NVB Federatie Nederlandse Vereniging Bedrijfshulpverlening, Bodebouw adviesbureau, de Vereniging van Energie-distributiebedrijven in Nederland en het Nederlands Olympisch Comité * de Nederlandse Sport Federatie.
De NVB Federatie Nederlandse Vereniging Bedrijfshulpverlening heeft met name bezwaar tegen het leggen van een verband tussen de risico-inventarisatie en -evaluatie en de bedrijfshulpverlening en tegen de rol die arbodiensten in dit kader vervullen.
Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt, dat in de systematiek van het Arbeidsomstandighedenbesluit, evenals in het voormalige Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet, een directe koppeling is gelegd tussen de risico-inventarisatie en -evaluatie en het aantal bedrijfshulpverleners en hun opleiding, welke voortvloeit uit de in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie. Teneinde misverstanden hierover te voorkomen is een en ander in de nota van toelichting verduidelijkt. Betreffende de rol van de arbodiensten bij bedrijfshulpverleningsadviezen is thans in de nota van toelichting vermeld dat ook andere deskundige instellingen en personen in deze een rol kunnen vervullen.
Bodebouw adviesbureau maakt bezwaar tegen het in de nota van toelichting bij artikel 2.26 genoemde bouwsombedrag van f 750 000,– voor bouwwerken waarbij een kennisgeving aan de Arbeidsinspectie moet worden gedaan en een veiligheids- en gezondheidsplan moet worden opgesteld.
Het bouwsombedrag beoogt echter niet meer dan een indicatie te geven van de in de vorm van mandagen geformuleerde omvang van een bouwproject. Het bedrag vormt in die zin dan ook geen absolute grens voor het al dan niet voldoen aan genoemde verplichtingen. Deze indicatie is overigens in overeenstemming met het rapport «het Bouwprocesbesluit en de woningbouw» van het Economisch Instituut voor de bouwnijverheid van 11 januari 1994. Genoemde indicatieve norm was ook reeds opgenomen in het Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet. Verder heeft Bodebouw adviesbureau gepleit voor een verduidelijking in de nota van toelichting van de risico-inventarisatie en -evaluatie als onderdeel van het veiligheids- en gezondheidsplan. Na de uitvoerige passages hierover in paragraaf 7.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting en de toelichting op artikel 2.27 betreffende het veiligheids- en gezondheidsplan wordt dit niet nodig geacht. Het zijn immers de feitelijke werkzaamheden en omstandigheden in een bedrijf, in casu de bouwlocatie, die bepalen hoe de risico-inventarisatie en -evaluatie eruit komt te zien.
De Vereniging Energiebedrijven Nederland is van mening dat de bepalingen met betrekking tot de elektrische veiligheid op arbeidsplaatsen een goede en normale uitoefening van bedrijfsactiviteiten door energiedistributiebedrijven belemmeren. Deze mening wordt niet gedeeld. De in dit besluit gehanteerde elektrotechnische begrippen zijn afkomstig uit bestaande normalisatienormen, waarmee nu reeds wordt gewerkt. De belangrijkste normalisatienormen worden met de inwerkingtreding van dit besluit ook in beleidsregels vastgelegd. Naar aanleiding van opmerkingen van genoemde vereniging is artikel 3.5, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit alsmede de toelichting daarop nog enigszins aangepast. Het werken onder (hoog)spanning ten slotte blijft in principe verboden. Wel is het mogelijk van deze bepaling vrijstelling of ontheffing te verlenen.
Het Nederlands Olympisch Comité * de Nederlandse Sport Federatie heeft verzocht om een vrijstelling voor sportverenigingen ten behoeve van de verplichte aansluiting bij een zogenoemde arbodienst. De verplichte aansluiting bij een arbodienst is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en geldt reeds vanaf 1 januari 1994. Het verzoek staat dan ook los van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Niettemin is door vele «kleine» werkgevers in een ander verband aandacht gevraagd voor de verplichte aansluiting bij arbodiensten. Naar aanleiding hiervan is de betreffende problematiek binnen het ministerie nader onderzocht. Dit heeft inmiddels geleid tot een adviesaanvraag aan de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER. Voorgesteld is om een nader in de adviesaanvraag aangeduide categorie «kleine» werkgevers vrij te stellen van de verplichting tot het opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie en van de verplichte ondersteuning daarvan door een arbodienst.
Het Nederlands Olympisch Comité * de Nederlandse Sport Federatie is van deze adviesaanvraag op de hoogte gesteld.
§ 12.4 Het advies van de Raad van State
Het advies van de Raad van State is behandeld in het nader rapport, dat gelijktijdig met dit besluit en het advies van de Raad van State openbaar is gemaakt.
§ 13 Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële lasten
In paragraaf 2.4 van dit deel van de nota van toelichting is ten aanzien van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde en thans ingetrokken regelgeving geconcludeerd dat deze regelgeving slecht toegankelijk was. Ook de onderlinge afstemming van de besluiten was gebrekkig. Voorts was de inhoud van die besluiten voor een substantieel deel verouderd en te gedetailleerd. Met het oog daarop is het noodzakelijk geacht die besluiten te vervangen door één nieuw, voor het bedrijfsleven en de toezichthoudende instanties, goed toegankelijk en geactualiseerd Arbeidsomstandighedenbesluit. De herstructurering, opschoning en actualisering van de bestaande regelgeving heeft tevens geleid tot een sterke vermindering van het aantal regels op het terrein van arbeidsomstandigheden. Het voorliggende besluit bevat ongeveer 400 artikelen. Deze artikelen vloeien voor het overgrote deel voort uit door de Europese Gemeenschap (thans Europese Unie) respectievelijk de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) vastgestelde EG-richtlijnen respectievelijk verdragen. Dit besluit zal niet alleen een forse verbetering van de wetgevingskwaliteit opleveren in termen van inzichtelijkheid en uitvoerbaarheid, maar zal door de aard van de normering (minder gedetailleerd) ook meer flexibiliteit en maatwerk voor werkgevers en werknemers opleveren.
Het besluit bevat arbeidsomstandighedenregelgeving voor alle werkgevers in Nederland. Dit betekent dat bijna 450 000 werkgevers met deze regelgeving te maken hebben. Daarnaast zijn enkele voorschriften opgenomen voor zelfstandigen. Van de in totaal circa 300 000 zelfstandigen in Nederland zal maar een zeer beperkt deel met deze regelgeving worden geconfronteerd. Dit betreft met name die zelfstandigen die werken met enige gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld asbest) en zelfstandigen die werken in de bouw. De werkingssfeer van dit besluit wijkt niet af van de voorheen bestaande regelgeving. Ook de thans ingetrokken regelgeving heeft betrekking op alle werkgevers in Nederland en dezelfde categorie zelfstandig werkenden.
Het onderhavige besluit biedt het bedrijfsleven de mogelijkheid om flexibeler in te spelen op snel veranderende productie- en werkmethoden (meer maatwerk). Dit is mogelijk doordat in het besluit een beduidend geringer aantal, iets algemener geformuleerde voorschriften zijn opgenomen. Ook in de bestaande regels werd op onderdelen overigens al gebruik gemaakt van globale normen.
Dit besluit heeft ongetwijfeld positieve, doch moeilijk kwantificeerbare, effecten op de omvang van de financiële lasten, omdat thans alle arbeidsomstandighedenvoorschriften goed toegankelijk en geactualiseerd zijn opgenomen in één besluit. Een voorbeeld hiervan zijn de, uit het Europese recht voortvloeiende, inventarisatie- en evaluatieverplichtingen. Deze verplichtingen, die waren opgenomen in zeker 10 afzonderlijke besluiten zijn nu allemaal te vinden in dit ene besluit. In paragraaf 7.1 van dit deel van de toelichting is een compleet overzicht van alle inventarisatie- en evaluatieverplichtingen opgenomen. Hetzelfde geldt voor de overleg- en informatierechten zoals weergegeven in paragraaf 7.2 en het arbeidsgezondheidskundig onderzoek zoals opgenomen in paragraaf 7.3. De verdere financiële gevolgen voor het bedrijfsleven van dit besluit zijn beperkt, omdat de inhoud van de normering niet substantieel wijzigt. Als positief element voor het bedrijfsleven kan wel worden genoemd het niet meer in dit besluit opgenomen vereiste van uitzicht. De uitzichtnormering veroorzaakte bij strikte toepassing van die norm ten aanzien van met name bestaande gebouwen veelal ingrijpende en dure bouwkundige aanpassingen. Dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven nog verder kunnen worden teruggebracht blijkt het uit rapport van de MDW-werkgroep «Maatwerk in bescherming». Hieromtrent is, zoals in paragraaf 9.2.3 van het algemeen deel reeds aangegeven, op 2 april 1996 advies gevraagd aan de SER.
Het besluit heeft geen gevolgen voor de marktwerking. Alle werkgevers in Nederland zijn gehouden dezelfde arbeidsomstandighedenregels na te leven. Sociaal-economische effecten zijn van het Arbeidsomstandighedenbesluit nauwelijks te verwachten. Wel bevat het besluit meer mogelijkheden om jeugdigen, mits adequaat deskundig ondersteund, werkzaamheden te laten verrichten. Zie hieromtrent met name de toelichting bij afdeling 8 van hoofdstuk 1 van dit besluit.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft geen gevolgen voor het milieu.
Met betrekking tot de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van dit besluit kan worden opgemerkt dat het een forse verbetering van de wetgevingskwaliteit opleveren in termen van inzichtelijkheid en uitvoerbaarheid. Dit is voor alle bij de uitvoering van dit besluit betrokken partijen van groot belang (onder andere werkgevers, arbodiensten, Arbeidsinspectie en andere inspectiediensten en Openbaar Ministerie). Verwacht mag worden dat de spontane naleving van dit besluit ten opzichte van de bestaande onoverzichtelijke situatie zal worden vergroot. Dit zal mede worden veroorzaakt doordat introductie van dit besluit gepaard gaat met een gerichte voorlichtingscampagne. De toezichts- en sanctiemogelijkheden wijzigen met dit besluit op zich niet. Dit onderwerp komt aan de orde bij de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet (zie paragraaf 9.2.3 van dit deel van de nota van toelichting).
Dit besluit brengt geen wijziging in het handhavingsbeleid van de Arbeidsinspectie. De complexiteit van rechtsgedingen kan wel afnemen door het thans gecreëerde actueel en overzichtelijk stelsel van regels op het arbeidsomstandighedenterrein.
Controle op de naleving van dit besluit geschiedt primair door de Arbeidsinspectie. Daarnaast hebben op deelterreinen ook de Lucht- en Scheepvaartinspectie toezichthoudende taken. In sommige gevallen, namelijk bij bepaalde globaal geformuleerde normen, is de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (bewijspositie) mede afhankelijk van het al of niet aanwezig zijn van beleidsregels (zie hiervoor paragraaf 8.). Tot slot kan nog worden opgemerkt dat de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het Arbeidsomstandighedenbesluit zal worden geëvalueerd (zie artikel 9.38).
Deel II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 1 Definities en werkingssfeer
§ 1.1 De indeling van hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1 van dit besluit bevat tien afdelingen die inhoudelijk gezien in vier hoofdcategorieën zijn te onderscheiden:
a. definities (afdeling 1);
b. bepalingen over samenwerking, overleg, ontslag- en benadelingsbescherming en nadere regels (afdeling 2);
c. bepalingen ten aanzien van de bijzondere sectoren van de arbeid, bedoeld in artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet (afdelingen 3 tot en met 7), en
d. bepalingen ten aanzien van bijzondere categorieën werknemers (afdelingen 8 tot en met 10).
Ad a. Afdeling 1 van dit hoofdstuk bevat een aantal definities die voor het gehele Arbeidsomstandighedenbesluit gelden. Bedoelde definities zijn nagenoeg allemaal afkomstig uit de voormalige op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten.
In afdeling 1 zijn naast algemene definities ook definities opgenomen voor bijzondere categorieën werknemers, te weten jeugdigen, zwangeren en thuiswerkers.
Wat onder een jeugdige werknemer moet worden verstaan is reeds in artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet zelf geregeld, namelijk een werknemer jonger dan 18 jaar.
De definities van de begrippen zwangere werknemer en werknemer tijdens de lactatie zijn afkomstig uit het voormalige Besluit zwangere werkneemsters.
De definities van de begrippen thuiswerkgever, thuiswerker en thuiswerk zijn nieuw. In het voormalige Besluit thuiswerk werd nog het begrip werkgever gehanteerd. Om het onderscheid werkgever versus thuiswerkgever beter tot z'n recht te doen komen, is in dit besluit gekozen voor een afzonderlijke definitie van het begrip thuiswerkgever en daarmee ook voor afzonderlijke definities van de begrippen thuiswerker en thuiswerk.
Verder bevat deze afdeling definities met betrekking tot de bijzondere sectoren onderwijs, justitiële inrichtingen en defensie als bedoeld in artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Ad b. In afdeling 2 van dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de samenwerking, het overleg, de ontslag- en benadelingsbescherming ten aanzien van de bijzondere sectoren onderwijs en defensie en de ontslagbescherming ten aanzien van de sectoren burgerlijke openbare dienst en justitiële inrichtingen.
Definities met betrekking tot samenwerking en overleg op grond van de Arbeidsomstandighedenwet waren tot op heden vervat in het Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, het Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, het Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen en het Arbeidsomstandighedenbesluit defensie. In verband met het onderbrengen van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de (gewijzigde) Wet op de ondernemingsraden1, hebben deze definities, welke zijn opgenomen in artikel 1.6 van dit besluit, thans alleen betrekking op de sectoren onderwijs en defensie. Genoemde sectoren zijn op grond van de artikelen 53 en 53a van de Wet op de ondernemingsraden namelijk uitgezonderd van deze wet. Hetzelfde geldt voor de van die wet afwijkende medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 1.7, en de eveneens daarvan afwijkende regeling inzake de benadelingsbescherming, opgenomen in artikel 1.9 van dit besluit.
De in artikel 1.8 van dit besluit vervatte, eveneens van de Wet op de ondernemingsraden afwijkende ontslagbeschermingsregeling, geldt daarentegen voor alle genoemde (overheids)sectoren. Op grond van genoemde wet zal de ontslagbescherming van ambtenaren tijdens of wegens hun betrokkenheid bij een ondernemingsraad, overeenkomstig het in de publieke sector gebruikelijke systeem geregeld moeten worden. Voor een nadere toelichting op voornoemde artikelen wordt verwezen naar de betreffende paragrafen van deze toelichting.
Om invoering van de Wet op de ondernemingsraden bij de overheid zo soepel mogelijk te laten verlopen hoeft pas twee jaar na inwerkingtreding van deze wet, dat wil zeggen uiterlijk 5 mei 1997, aan de verplichting om een ondernemingsraad in te stellen te zijn voldaan. Uiteraard mag instelling eerder plaatsvinden. Pas met de instelling van de ondernemingsraad vervallen de op basis van de medezeggenschapsregelingen en -reglementen bij de overheid ingestelde dienst- en medezeggenschapscommissies. Tot dat moment blijven bedoelde regelingen bestaan. Een daartoe strekkende overgangsregeling in het kader van de onderhavige regelgeving is opgenomen in artikel 9.37 van dit besluit. De betreffende regeling komt overeen met die, welke in de voormalige sectorbesluiten ten aanzien van de burgerlijke openbare dienst respectievelijk justitiële inrichtingen met betrekking tot samenwerking en overleg waren opgenomen. Voor een toelichting op deze regeling wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Ad c. De afdelingen 3 tot en met 7 bevatten (nagenoeg) alle bepalingen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, het Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen, het Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen en het Arbeidsomstandighedenbesluit defensie. Het betreft hier bepalingen in verband met de bijzondere positie van de desbetreffende sectoren.
Ad d. De afdelingen 8 tot en met 10 van dit hoofdstuk ten slotte bevatten algemene bepalingen met betrekking tot de voor dit besluit reeds genoemde bijzondere categorieën van werknemers, te weten jeugdigen, zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie, en thuiswerkers.
De in voornoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 1.2 tot en met 1.4 van dit hoofdstuk. In deze paragrafen wordt, waar nodig, tevens ingegaan op het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
Mede naar aanleiding van het SER-advies is artikel 1.1 onderverdeeld in een aantal afzonderlijke clusters (de leden 1 tot en met 5). Hierdoor zijn de definities ten opzichte van de versie die aan de SER is voorgelegd beter toegankelijk geworden.
Door de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER is gepleit voor een afzonderlijke definitie voor de vervoerssector alsmede voor een bepaling betreffende de toepasselijkheid van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving voor deze sector.
Dit advies is niet overgenomen omdat de Arbeidsomstandighedenwet zelf, in artikel 2, derde en vierde lid, reeds aangeeft wat onder de vervoerssector moet worden verstaan en tevens aangeeft dat de wet en de daarop gebaseerde regelgeving van toepassing zijn op de vervoerssector tenzij bij gezamenlijk besluit van Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, in casu dit besluit, anders is bepaald.
Met betrekking tot de begrippen «bedrijf» en «inrichting» wordt thans, mede naar aanleiding van de opmerkingen van de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER, dezelfde uitleg gehanteerd als in artikel 1, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Aangezien genoemde begrippen alleen voor de Arbeidsomstandighedenwet zelf nader zijn uitgewerkt – artikel 1, zesde lid, van de wet geeft aan dat waar in de wet de woorden «bedrijf» en «inrichting» worden gebruikt om een plaats aan te duiden, dit mede omvat een andere plaats waar werknemers arbeid verrichten – is deze bepaling in artikel 1.1, zesde lid, van dit besluit hierin overgenomen. Hierdoor zijn de begrippen die in de wet en dit besluit worden gehanteerd, identiek.
Artikel 1.1, eerste lid, onder b (Arbeidsplaats)
De definitie van het begrip arbeidsplaats is iets ruimer dan de definitie die werd gehanteerd in het voormalige Besluit arbeidsplaatsen. In dit besluit was het begrip arbeidsplaats beperkt tot de arbeidsplaats in het gebouw of op het terrein van het bedrijf of de inrichting. In het onderhavige besluit is de arbeidsplaats gedefinieerd als: iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt gebruikt of pleegt te worden gebruikt. Dit betekent dat zowel de specifieke werkplek als bijvoorbeeld de ontspanningsruimte en het toilet tot de arbeidsplaats behoren. Door deze ruime definitie gelden bepalingen met betrekking tot bijvoorbeeld zindelijkheid, klimaat en lawaai voor alle hiervoor genoemde plaatsen.
Artikel 1.1, eerste lid, onder c (Arbeidsmiddelen)
Het begrip arbeidsmiddel is allesomvattend en sluit goed aan bij de term «hulpmiddel bij de arbeid» die onder meer in artikel 3, eerste lid, onder c en e, van de wet wordt gebruikt.
Een elektrische installatie valt niet onder het begrip arbeidsmiddel, omdat die uitsluitend dient ter voeding van arbeidsmiddelen. Een elektrische installatie is een onderdeel van een arbeidsplaats, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder b, van dit besluit. Ook installaties die voor de voortstuwing van vervoermiddelen dienen, vallen niet onder het begrip arbeidsmiddel.
Artikel 1.1, tweede lid, onder a (Bouwplaats)
Het begrip bouwplaats is een verbijzondering van het begrip arbeidsplaats als bedoeld in het eerste lid, onder b, van dit artikel. Onder bouwplaats wordt verstaan: elke tijdelijke of mobiele arbeidsplaats waar civieltechnische werken of bouwwerken tot stand worden gebracht, waarvan een niet-uitputtende lijst is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen. Bedoelde lijst bevat een op tal van bouwactiviteiten betrekking hebbende opsomming van civieltechnische werken en bouwwerken. Blijkens die opsomming behoren daartoe niet alleen bouwwerken in het kader van de woning- en utiliteitsbouw, doch ook werken op het terrein van de aanleg van infrastructurele werken (grond-, weg- en waterbouw), het aanbrengen dan wel ontmantelen van installaties (in procesindustrie en (kern)energie-centrales), werken met betrekking tot onder- en bovengrondse kabel- en leidingnetten, en werkzaamheden in het kader van onderhoud, verbouw, renovatie, reiniging en sloop van gebouwen en bouwwerken.
De aanduidingen «tijdelijk» en «mobiel» in de omschrijving van bouwplaats hebben betrekking op de naar tijd beperkte duur en het niet-permanente karakter van de bouwarbeidsplaats. Een bouwplaats in de zin van dit besluit is dus iedere plaats waar bouwactiviteiten worden verricht die naar tijd en plaats wisselen. Scheepswerven en vliegtuigbouwfabrieken vallen op grond van die criteria derhalve buiten de definitie. Dit betekent dat de in dit besluit opgenomen (aanvullende) bepalingen voor tijdelijke of mobiele bouwplaatsen zoals opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk 2, afdeling 2 van hoofdstuk 3 en afdeling 5 van hoofdstuk 7 van dit besluit, daar niet gelden.
Artikel 1.1, tweede lid, onder b (Bouwwerk)
Vanwege het zelfstandige gebruik van het begrip bouwwerk in dit besluit, heeft in het onderhavige artikelonderdeel een afzonderlijke omschrijving daarvan plaatsgevonden, welke verwijst naar de in de omschrijving van bouwplaats gehanteerde begrippen ter zake en overeenstemt met de begripsomschrijving van de term bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onder a van de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen. Opgemerkt wordt dat deze omschrijving afwijkt van de doorgaans in bijvoorbeeld de modelverordening 1992 gegeven begripsomschrijving van de term bouwwerk.
Artikel 1.1, tweede lid, onder c (Opdrachtgever)
Als opdrachtgever wordt beschouwd een ieder (natuurlijke of rechtspersoon) voor wiens rekening een bouwwerk wordt gerealiseerd. Het gaat daarbij om degene bij wie het initiatief tot de bouw ligt, die de eisen formuleert waaraan het op te leveren bouwwerk moet voldoen. Voorwaarde is tevens dat gehandeld wordt in de uitoefening van een beroep of bedrijf; dit ter onderscheid van de zogenoemde opdrachtgever-consument zoals gedefinieerd in artikel 1.1, tweede lid, onder d, van dit besluit.
Artikel 1.1, tweede lid, onder d (Opdrachtgever-consument)
Vanwege de bijzondere positie die de opdrachtgever-consument in het bouwproces inneemt, heeft in het tweede lid van artikel 1.1, onder d, een afzonderlijke omschrijving daarvan plaatsgevonden. Voor de meeste particuliere opdrachtgevers is een opdracht in de zin van (afdeling 5 van hoofdstuk 2 van) dit besluit een incidentele aangelegenheid, waar zij niet-beroepsmatig bij betrokken zijn. De opdrachten betreffen veelal (beperkte) verbouwingen aan een eigen woning, dan wel de koop van een tot woning bestemd huis door middel van de koop-aannemingsovereenkomst met een aannemer. Het is dan ook alleszins redelijk om deze categorie (bijzondere) opdrachtgevers niet te belasten met de verplichtingen die gelden voor de in dit besluit bedoelde personen en instellingen die zich regelmatig en veelal functioneel op het terrein van de bouw bewegen. De opdrachtgever-consument is mitsdien uitgezonderd van de verplichtingen zoals opgenomen in de artikelen 2.31 en 2.35 van dit besluit betreffende de wijze waarop de zorg voor arbeidsomstandigheden op een bouwplaats moet plaatsvinden.
Artikel 1.1, tweede lid, onder e en f (Ontwerpende- en uitvoerende partij)
In aansluiting bij het gangbare spraakgebruik in de bouw, is in afwijking van de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen, waarin het begrip bouwdirectie wordt gehanteerd, gekozen voor het gebruik van de begrippen ontwerpende-, respectievelijk uitvoerende partij.
De privaatrechtelijke verhoudingen tussen de onderscheiden partijen in de bouw worden met name beheerst door het contractenrecht. De inhoud van de meeste van deze contracten wordt in veel gevallen bepaald door algemene voorwaarden die door de betrokken belanghebbende organisaties zelf tot ontwikkeling zijn gebracht. Voor de ontwerpovereenkomsten kunnen bijvoorbeeld de Standaardvoorwaarden 1988 Rechtsverhouding Opdrachtgever-Architect (SR) en de Regeling van de verhouding tussen opdrachtgever en adviserend ingenieursbureau (RVOI 1987) worden genoemd. Voor de aannemingsovereenkomst gelden de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV 1989) als belangrijkste algemene voorwaarden met betrekking tot het uitvoeren van bouwwerken waarin (van de kant van de opdrachtgever) directie wordt gevoerd. Voor niet onder directie uit te voeren werken kunnen ten slotte de bij de Model Koop-/Aannemingsovereenkomst behorende Algemene Voorwaarden voor de koop en bouw van woningen (Model KA/AV) en de Algemene Voorwaarden voor aannemingen in het bouwbedrijf (AVA 1992) worden genoemd.
De toepasselijkheid van (afdeling 5 van hoofdstuk 2 van)het Arbeidsomstandighedenbesluit zal in een aantal gevallen een rol spelen bij de contractsluiting met de opdrachtgever; indien de opdrachtgever er bijvoorbeeld voor kiest om de aan hem opgelegde verplichtingen met betrekking tot het ontwerp van een bouwwerk op te dragen aan de ontwerpende partij, lijkt het met het oog op de bij (de artikelen 2.31 en 2.35 van) dit besluit aan de opdrachtgever opgelegde verantwoordelijkheid ter zake raadzaam om een en ander in het betreffende contract te regelen.
De begrippen coördinator voor de ontwerpfase en coördinator voor de uitvoeringsfase die alleen in hoofdstuk 2, afdeling 5, van dit besluit worden gebruikt, zijn gedefinieerd in artikel 2.23.
Artikel 1.1, derde lid, onder a (Winningsindustrie/delfstoffen/dagbouw)
Het begrip arbeidsplaats in de winningsindustrie is evenals het begrip bouwplaats, een verbijzondering van het begrip arbeidsplaats. De definitie is opgebouwd uit twee elementen. Voor de betekenis van het begrip arbeidsplaats in de omschrijving «iedere arbeidsplaats die direct of indirect verband houdt met de winningsindustrie in dagbouw», wordt verwezen naar artikel 1.1, eerste lid, onder b, van dit besluit.
Onder winningsindustrie in dagbouw wordt verstaan:
1°. elke industrie, die delfstoffen wint in de open lucht,
2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning, of
3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen.
De belangrijkste winningsindustrieën die onder laatstgenoemde definitie vallen, zijn de winning van mergel, zand, grond en grind, die plaats vindt in de open lucht: de zogenoemde dagbouw, in tegenstelling tot de winning van minerale grondstoffen zoals kali, steenkolen en ertsen, die voornamelijk ondergronds geschiedt, in mijnen en groeven. Dit laatste beleidsterrein behoort tot de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken en onttrekt zich derhalve aan het toepassingsgebied van dit besluit.
Bij de woorden «indirect verband» dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan de op een winningsarbeidsplaats beschikbare ontspanningsruimten, kleedruimten en toiletten.
De definitie van delfstoffen is ontleend aan artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat. Op de delfstoffen die daar worden uitgezonderd, te weten schelpen, grind, zand en klei, is dit besluit van toepassing.
Artikel 1.1, vierde lid, onder a (Fysieke belasting)
Onder fysieke belasting wordt verstaan, de door de werknemer in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten, bestaande uit het zitten en staan dan wel het tillen, duwen, trekken, dragen of op een andere wijze verplaatsen of ondersteunen van een of meer lasten. Deze omschrijving wijkt enigszins af van die, welke in het voormalige Besluit fysieke belasting was opgenomen. In het onderhavige besluit is aan die laatstbedoelde omschrijving toegevoegd: «bestaande uit het zitten en staan dan wel uit het tillen, duwen, trekken, dragen of op een andere wijze verplaatsen of ondersteunen van een of meer lasten».
Naar aanleiding van de vraag van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER naar de reden van deze uitbreiding, wordt opgemerkt dat door de thans voorgestelde definitie nog duidelijker wordt aangegeven wat onder fysieke belasting moet worden verstaan. Materieel gezien is deze definitie niet ruimer of beperkter dan die op grond van het voormalige Besluit fysieke belasting.
Of in een bepaald geval het lichaam wordt belast waarbij risico's voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer kunnen ontstaan, is voor een deel afhankelijk van de belastbaarheid van de individuele werknemer. Deze belastbaarheid wordt onder andere bepaald door de constitutie en de conditie van deze werknemer. Ook is van belang te bedenken dat diverse delen van het lichaam een verschillende belastbaarheid hebben en dat naast individuele factoren vooral arbeidsgebonden factoren een rol spelen. Bij de toepassing van dit besluit dient de aandacht met name uit te gaan naar de factoren: zitten, staan, tillen en dragen (inclusief ondersteunen) alsmede duwen en trekken of op een andere wijze verplaatsen. Bij ieder van de in het onderdeel genoemde handelingen kan het lichaam zodanig worden belast dat deze belasting gevaar oplevert voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemer.
Artikel 1.1, vierde lid, onder b (Persoonlijk beschermingsmiddel)
De definitie van het begrip persoonlijk beschermingsmiddel is overgenomen uit het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen en komt overeen met het overeenkomstige begrip in de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen. De belangrijkste persoonlijke beschermingsmiddelen waaraan in dit verband gedacht moet worden zijn: veiligheidshelmen, oog- en gezichtsbeschermers, gehoorbeschermers, adembeschermers, beschermende handschoenen, veiligheidsschoenen- en laarzen, beschermende kleding, reddingsvesten en beschermingsmiddelen tegen vallen.
Op het begrip persoonlijk beschermingsmiddel zijn vier uitzonderingen geformuleerd. Van belang is nog op te merken dat gewone en uniforme werkkleding (bedrijfskleding) die niet specifiek bedoeld is om de veiligheid en de gezondheid van de werknemer te beschermen, niet als persoonlijk beschermingsmiddel zijn gedefinieerd.
Artikel 1.1, vierde lid, onder c (Veiligheids- en gezondheidssignalering)
Op grond van artikel 8.4 van dit besluit moet de werkgever ervoor zorgen, indien de gevaren op de werkplaats daartoe aanleiding geven, dat doeltreffende veiligheids- of gezondheidssignalering aanwezig is ter voorkoming of beperking van gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers. Een en ander is nader ingevuld bij de op dit besluit gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling. Hierbij hebben de bijlagen bij de richtlijn veiligheids- en gezondheidssignalering, als uitgangspunt gediend.
Artikel 1.1, vijfde lid, onder a en b (Zwangere werknemer en werknemer tijdens de lactatie)
Op deze begrippen wordt ingegaan in de toelichting bij afdeling 9 van hoofdstuk 1 van dit besluit. Overigens wordt om wetstechnische redenen gesproken over zwangere werknemer en werknemer tijdens de lactatie. De Arbeidsomstandighedenwet kent blijkens artikel 1 van die wet alleen werknemers.
Artikel 1.1, vijfde lid, onder c, d en e (Thuiswerkgever, thuiswerker en thuiswerk)
Deze begrippen worden besproken in de toelichting bij afdeling 10 van dit hoofdstuk.
Artikel 1.1, zesde lid (Bedrijf en inrichting)
Door middel van het zesde lid is ervoor gezorgd dat aan de begrippen «bedrijf» en «inrichting» in dit besluit dezelfde betekenis toekomt als in de wet.
§ 1.2.2 Definities arbodiensten
Artikel 1.2, eerste lid, onder a tot en met d (Arbodiensten en deskundigen)
In artikel 1.2, eerste lid, onder a tot en met d, is een aantal definities opgenomen betreffende de arbodienst. Door het opnemen van deze definities is het mogelijk om de, onder meer in artikel 17 van de wet gehanteerde begrippen, voor de toepassing van dit besluit in te korten en te vereenvoudigen. Zo zijn de diverse deskundige werknemers of personen die worden omschreven in artikel 17, eerste lid, van de wet, in dit besluit gedefinieerd als deskundigen.
Over het certificaat arbodienst kan nog het volgende worden opgemerkt. Uit een verleend certificaat blijkt, aldus artikel 31a van de Arbeidsomstandighedenwet, dat wordt voldaan aan bepaalde bij of krachtens die wet gestelde voorschriften. Bij het certificaat arbodienst dient dan te zijn voldaan aan de voorschriften die de Arbeidsomstandighedenwet zelf ter zake stelt en de voorschriften die op basis van dit besluit met betrekking tot het certificaat arbodienst zijn gesteld.
Artikel 1.2, tweede lid, onder a en b (Interne arbodienst)
Met de onderhavige uitbreidende definitie van het begrip interne arbodienst wordt een grote vrijheid gegeven ten aanzien van de opzet en de organisatie van de deskundige ondersteuning door arbodiensten zoals voorgeschreven op grond van de artikelen 17 tot en met 20 van de Arbeidsomstandighedenwet. De werkgever is niet verplicht om één arbodienst in te richten of aan zijn bedrijf te verbinden, maar kan ook aan de wettelijke voorschriften voldoen door een zogenoemd samenwerkingsverband in te stellen. Daarbij kunnen twee situaties worden onderscheiden.
In de eerste plaats kan de werkgever het samenwerkingsverband volledig intern organiseren. Hij kan de activiteiten van een aantal verschillende deskundigen, onderdelen of diensten bundelen tot een gecoördineerd geheel. Zo kunnen bijvoorbeeld binnen een bedrijf bestaande afzonderlijke veiligheidsdiensten en bedrijfsgezondheidsdiensten blijven functioneren. De werkgever moet op grond van artikel 17, tweede lid, van de wet, wel zorgen dat de diverse deskundigen samenwerken.
Daarnaast kan de werkgever door middel van het samenwerkingsverband de binnen zijn arbeidsorganisatie ontbrekende deskundigheden extern betrekken, terwijl hij de binnen zijn organisatie bestaande expertise en deskundige ondersteuning zoals die bijvoorbeeld vorm heeft gekregen bij een interne veiligheidsdienst, in stand kan houden. De ontbrekende deskundigheid kan bij meerdere externe diensten worden betrokken.
Ook ten aanzien van het samenwerkingsverband gelden de beginselen van zorg op maat en geïntegreerde dienstverlening. Het samenwerkingsverband moet dan ook van een kwalitatief gelijk niveau zijn als een «gewone» interne of externe arbodienst. Het samenwerkingsverband met een of meer externe arbodiensten moet in een overeenkomst tussen werkgever en die externe arbodienst worden vastgelegd. Voor een nadere toelichting op de begrippen interne arbodienst en samenwerkingsverband wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.13 van dit besluit.
De definities voor onderwijs, justitiële inrichtingen en defensie, bedoeld in respectievelijk de artikelen 1.3, 1.4, en 1.5 van dit besluit, worden toegelicht in paragraaf 1.3.1.1: de Arbeidsomstandighedenwet en het onderwijs, 1.3.1.4: de Arbeidsomstandighedenwet en de justitiële inrichtingen, en 1.3.1.5: de Arbeidsomstandighedenwet en defensie.
§ 1.3 Afdelingen 2 tot en met 7 (De bijzondere sectoren, alsmede: samenwerking, overleg, ontslag- en benadelingsbescherming en nadere regels)
§ 1.3.1 Indeling van de bijzondere sectoren
De Arbeidsomstandighedenwet is in beginsel van toepassing op een ieder die in Nederland arbeid verricht. Artikel 2 van deze wet geeft de mogelijkheid ten aanzien van arbeid verricht in een aantal met name genoemde sectoren eigen regels te stellen. Het kan hierbij zowel gaan om afwijkende als om aanvullende bepalingen. Een en ander hangt samen met het specifieke karakter van zo'n sector dan wel met de specifieke belangen die daar in het geding zijn. Het betreft hier de volgende sectoren: onderwijs, burgerlijke openbare dienst (overheid), vervoer, justitiële inrichtingen en defensie.
Alle bepalingen die in de bijzondere besluiten op grond van artikel 2 van de wet waren opgenomen, zijn grotendeels vervat in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk 1 van dit besluit.
Wat betreft de systematiek van dit besluit geldt, dat indien een voorschrift dat betrekking heeft op een onderwerp dat geregeld is in een van de hoofdstukken van dit besluit, is uitgezonderd, deze uitzondering is opgenomen in de laatste afdeling van het hoofdstuk waarin het desbetreffende voorschrift is geregeld. Een voorbeeld daarvan is artikel 2.44, dat regelt dat de bepalingen over bedrijfshulpverlening niet gelden in, respectievelijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg. Deze uitzondering staat derhalve niet in afdeling 5 van hoofdstuk 1, dat een bijzondere regeling inhoudt met betrekking tot het vervoer, maar in hoofdstuk 2 betreffende arbozorg en organisatie van de arbeid, waaronder de regels inzake bedrijfshulpverlening.
Bij de bespreking van de verschillende sectoren wordt onder meer – waar nodig – aandacht besteed aan de definities en, voor zover van toepassing, de van de Wet op de ondernemingsraden afwijkende medezeggenschapsstructuur in de betreffende sector. Hierbij zal worden verwezen naar de betreffende definitiebepaling van afdeling 1 van dit hoofdstuk, alsmede naar de bepalingen over samenwerking en overleg, ontslagbescherming en benadelingsbescherming als bedoeld in afdeling 2 daarvan.
Teneinde niet in een veelvuldige herhaling te vervallen zal bij de behandeling van de afzonderlijke sectoren daar waar mogelijk, worden terug- dan wel doorverwezen.
Achtereenvolgens wordt nu ingegaan op:
1. de Arbeidsomstandighedenwet en het onderwijs (paragraaf 1.3.1.1);
2. de Arbeidsomstandighedenwet en de burgerlijke openbare dienst (paragraaf 1.3.1.2);
3. de Arbeidsomstandighedenwet en het vervoer (paragraaf 1.3.1.3);
4. de Arbeidsomstandighedenwet en de justitiële inrichtingen (paragraaf 1.3.1.4) en
5. de Arbeidsomstandighedenwet en defensie (paragraaf 1.3.1.5).
§ 1.3.1.1 De Arbeidsomstandighedenwet en het onderwijs
De bijzondere positie van het onderwijs
Artikel 2, eerste lid, van de wet bepaalt, dat het bij of krachtens die wet bepaalde van toepassing is op de verrichtingen van leerlingen, studenten en werknemers in onderwijsinrichtingen voor zover daarin in verband met deze verrichtingen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid bestaat of kan bestaan.
De Arbeidsomstandighedenwet is in zijn algemeenheid geschreven voor het particuliere bedrijfsleven. De situatie in het onderwijs verschilt in een aantal opzichten met die van het bedrijfsleven. Zo mag de grondwettelijke vrijheid van onderwijs niet in het gedrang komen. Voorts is ook de positie van de leerling of student niet altijd en in dezelfde mate gelijk aan die van een werknemer. Een leerling of student staat niet in dezelfde verhouding ten opzichte van het bevoegde gezag als een werknemer in het onderwijs ten opzichte van de werkgever. Het leerproces is van een geheel andere aard dan het arbeidsproces. Ook mag niet vergeten worden dat het bij leerlingen en studenten om een naar leeftijd zeer gedifferentieerde groep gaat; iedere leeftijd brengt een andere verantwoordelijkheid met zich mee. Verder zij er op gewezen dat de medezeggenschapsstructuur in het onderwijs een andere is dan die op grond van de Wet op de ondernemingsraden. Een en ander noodzaakt tot afwijkende dan wel aanvullende regelgeving. Artikel 2, eerste lid, van de wet schept de mogelijkheid daartoe.
De regels voor de onderwijssector zijn primair vervat in afdeling 3 van hoofdstuk 1 van dit besluit, dat voorziet in afwijkende en aanvullende regels. De betreffende bepalingen komen inhoudelijk overeen met het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs. Voorts is van belang artikel 1.3, van het besluit, waarin de definities met betrekking tot de verschillende onderwijsinrichtingen in het onderwijs zijn opgenomen, en afdeling 2 van hoofdstuk 1, dat bepalingen omtrent de samenwerking, het overleg, de ontslag- en benadelingsbescherming bevat. Daarnaast zijn in artikel 1.39, de voorschriften voor jeugdigen zoals opgenomen in afdeling 8 van hoofdstuk 1, niet van toepassing verklaard op leerlingen en studenten.
In de artikelen 3.41 en 8.13 is een tweetal afwijkende, respectievelijk aanvullende bepalingen betreffende ontspanningsruimten respectievelijk herkeuring opgenomen. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Uitgangspunt bij de formulering van de afwijkende en aanvullende regels voor de onderwijssector is geweest om ook voor leerlingen en studenten en het daar werkzame personeel een met voor werknemers op grond van de Arbeidsomstandighedenwet vergelijkbaar niveau van arbeidsbescherming tot stand te brengen; de bepalingen ten aanzien van de onderwijssector beogen de bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet op de situatie in het onderwijs toe te spitsen.
Artikel 1.10, eerste lid, van dit besluit regelt de toepasselijkheid van de Arbeidsomstandighedenwet en van dit besluit op de verrichtingen van leerlingen, studenten en werknemers in onderwijsinrichtingen.
De werknemers in onderwijsinrichtingen zijn werkzaam in openbare dienst (openbare scholen) of in particulier verband (bijzondere scholen). De onderhavige regeling is van toepassing op alle werknemers ongeacht de aard van de dienstbetrekking. Hierbij moet goed voor ogen worden gehouden dat onderwijswerknemers die in burgerlijke openbare dienst werkzaam zijn, niet onder afdeling 4 inzake de burgerlijke openbare dienst, maar onder de onderhavige afdeling 3 van hoofdstuk 1 van dit besluit vallen.
Voor een goed begrip wordt nog opgemerkt dat waar in dit besluit sprake is van leerlingen, hieronder mede worden begrepen de in de Wet educatie en beroepsonderwijs genoemde deelnemers en de onder meer in de Wet op het voortgezet onderwijs genoemde cursisten. Er wordt tevens op gewezen dat waar in dit besluit sprake is van studenten hieronder mede worden begrepen de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde auditoren en extraneï.
Bij de definiëring van het begrip onderwijsinrichting in artikel 1.3, eerste tot en met derde lid, van dit besluit, is aangesloten bij het onderscheid in onderwijsinrichtingen zoals dat wordt gehanteerd in de onderwijswetgeving. Bekostigde onderwijsinrichtingen zijn onderwijsinrichtingen die op grond van de onderwijswetten financiële middelen ter beschikking krijgen gesteld. Om hiervoor in aanmerking te komen zal een onderwijsinrichting aan bepaalde voorschriften moeten voldoen, bijvoorbeeld met betrekking tot de inhoud van het lesprogramma, medezeggenschap van de werknemers, leerlingen en studenten en dergelijke.
Door het Rijk aangewezen onderwijsinrichtingen ontvangen in beginsel geen geldelijke steun. De kwalificatie «aangewezen» bedoelt aan te geven dat opleiding en diploma's gelijkwaardig zijn aan opleiding en diploma's van bekostigde scholen.
De categorie van bekostigde en aangewezen onderwijsinrichtingen bevat in elk geval nagenoeg alle reguliere onderwijsinrichtingen voor basis-, speciaal-, (speciaal) voortgezet-, hoger en wetenschappelijk onderwijs. Ook de instellingen voor educatie en beroepsonderwijs moeten hieronder begrepen worden.
Het besluit kent (vooralsnog) alleen met betrekking tot de bekostigde en aangewezen onderwijsinrichtingen aanvullende en afwijkende bepalingen.
Voor de overige onderwijsinrichtingen – dit zijn de niet-bekostigde en de niet-aangewezen bijzondere onderwijsinrichtingen en de bedrijfsscholen – worden vooralsnog geen afwijkende dan wel aanvullende regels nodig geacht. Dit hangt onder meer samen met het feit, dat de medezeggenschapsstructuur in deze onderwijsinrichtingen niet afwijkt van die in het bedrijfsleven: de Wet op de ondernemingsraden is hier van toepassing. Deze overige onderwijsinrichtingen vallen wel onder artikel 2, eerste lid, van de wet. Nu dit besluit geen regels bevat voor deze onderwijsinrichtingen, is daarop de wet derhalve onverkort van toepassing.
Verschillende beroepsopleidingen kennen een theoretisch gedeelte dat in de instelling wordt gedoceerd, en een praktijkgedeelte waarbij de leerling op de werkplek veelal onder begeleiding aan het arbeidsproces deelneemt. Alleen voor het gedeelte in de instelling waarbij sprake is van verrichtingen (onder gezag), is sprake van een onderwijsinrichting in de zin van artikel 2, eerste lid, van de wet. Voor zover een leerling in een bedrijf arbeid verricht onder gezag, geldt de wet zoals die in dat bedrijf geldt, derhalve ofwel het particuliere regime ofwel het overheidsregime. Hetzelfde geldt uiteraard voor de leerkrachten: wanneer zij in verband met de opleiding leerlingen in een bedrijf begeleiden, is voor de tijd en werkzaamheden in dat bedrijf de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing zoals die voor dat bedrijf of die inrichting geldt.
Dit besluit heeft ook geen betrekking op de instellingen als genoemd in de Wet op de onderwijsverzorging. Het gaat hier niet om onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet; de Arbeidsomstandighedenwet is op deze instellingen, die behoren tot de particuliere sector, geheel van toepassing.
Samenwerking, overleg, ontslag- en benadelingsbescherming
De medezeggenschapsstructuur in het bekostigde onderwijs is niet in de Wet op de ondernemingsraden geregeld. Voor het basis- en het voortgezet onderwijs, het speciaal- en het voortgezet speciaal onderwijs en de instellingen voor educatie en beroepsonderwijs is de medezeggenschap geregeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992, voor het hoger beroepsonderwijs en het universitair onderwijs in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De in genoemde wetten vervatte medezeggenschapsregelingen worden onderstaand nader toegelicht.
Onderwijsinrichtingen met een medezeggenschapsraad
In beginsel is aan elke bekostigde onderwijsinrichting van basis- en voortgezet onderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of hoger beroepsonderwijs en aan de instellingen voor educatie en beroepsonderwijs, een medezeggenschapsraad verbonden. De bij de Open Universiteit voorkomende personeelsraad en studentenraad worden met de medezeggenschapsraad gelijkgesteld (zie artikel 1.3, vierde lid, van dit besluit).
Het uitgangspunt bij het van toepassing verklaren van de Arbeidsomstandighedenwet op het onderwijs is geweest, dat dit niet zou mogen leiden tot een aantasting van de zorgvuldig gekozen verdeling van bevoegdheden in een onderwijsinstelling tussen bevoegd gezag en de medezeggenschapsraad. Aan de medezeggenschapsraad komt een aantal rechten en bevoegdheden toe, welke zijn te vinden in de Arbeidsomstandighedenwet en in de betreffende onderwijswetgeving, te weten de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Een deel van de rechten en bevoegdheden die op grond van (artikel 14 van) de Arbeidsomstandighedenwet aan de werknemersvertegenwoordiging toekomen, heeft alleen betrekking op het verstrekken van informatie door de werkgever, de Arbeidsinspectie of de deskundige diensten. Deze zogenoemde interne rechten en bevoegdheden kunnen zonder meer rechtstreeks aan de medezeggenschapsraad worden toegekend, zonder in conflict te komen met de structuur van de medezeggenschapsregeling in het onderwijs. Artikel 1.11, eerste lid, van dit besluit, strekt hiertoe. Bedoelde informatierechten zijn dienstig voor een goed overleg tussen medezeggenschapsraad en bevoegd gezag; dit sluit aan bij het in artikel 5 van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 en artikel 10.19 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aan de medezeggenschapsraad toegekende recht, alle aangelegenheden de school betreffende met het bevoegd gezag te bespreken.
Is er geen medezeggenschapsraad dan komen de desbetreffende rechten toe aan de belanghebbende werknemers of aan de meerderheid van belanghebbende werknemers dan wel aan de vakbonden.
In dit verband kan nog worden gewezen op artikel 1.11, tweede lid, van dit besluit, dat bepaalt dat voor de toepassing van artikel 1, achtste en negende lid, van de wet, de medezeggenschapsraad in de plaats treedt van de ondernemingsraad. Uit het achtste lid van artikel 1 vloeit voort dat voor het bij of krachtens de wet bepaalde, de afdelingen 3.6 (bekendmaking en mededeling van beschikkingen) en 4.1.2 (de voorbereiding tot het nemen van beschikkingen) van de Algemene wet bestuursrecht slechts van toepassing zijn op belanghebbende werknemers indien een ondernemingsraad ontbreekt. In andere gevallen neemt de ondernemingsraad de plaats van de werknemers in. In de Arbeidsomstandighedenwet rust de bekendmakingsplicht op de werkgever. In aansluiting hierop is, in afwijking van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, in het negende lid van de Arbeidsomstandighedenwet bepaald, dat bij het ontbreken van een ondernemingsraad van een beschikking zo spoedig mogelijk door de werkgever mededeling wordt gedaan aan de belanghebbende werknemers.
Ten aanzien van een aantal eertijds in de Arbeidsomstandighedenwet doch thans gedeeltelijk in de Algemene wet bestuursrecht geregelde ander rechten casu quo bevoegdheden is het destijds niet wenselijk geacht deze rechtstreeks toe te kennen aan de medezeggenschapsraad. Het betreft hier:
– het recht in de gelegenheid te worden gesteld zijn mening kenbaar te maken dan wel te worden gehoord (geregeld in afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht),
– het recht een verzoek om wetstoepassing te doen (artikel 40 van de Arbeidsomstandighedenwet), en
– het recht om een bezwaarschrift in te dienen (geregeld in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht).
Een rechtstreekse toedeling van deze zogenoemde externe bijzondere rechten zou in strijd zijn met het karakter van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Deze wetten regelen namelijk de interne verhouding binnen de onderwijsinstelling. Het werd dan ook niet juist geacht de medezeggenschapsraad het recht te geven zich zonder meer tot de Arbeidsinspectie te wenden teneinde deze externe overheidsdienst in de besluitvorming in te laten grijpen. Een en ander was niet geregeld in de Arbeidsomstandighedenwet of het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, maar in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 en de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De wet medezeggenschap onderwijs 1992 is op dit punt echter inmiddels gewijzigd. Op grond van artikel 15 van deze wet wordt thans door het medezeggenschapsreglement bepaald, hoe en op welke wijze deze rechten door de leden van de medezeggenschapsraad kunnen worden uitgeoefend.
Op bestuursniveau wordt overleg gevoerd in het Decentraal Georganiseerd Overleg (DGO) en het Instituuts Georganiseerd Overleg (IGO). Hierin zijn werkgevers en werknemers vertegenwoordigd. De verwijzing naar artikel 1.13 van dit besluit geeft nogmaals nadrukkelijk aan dat leerlingen en studenten geen deel uitmaken van deze overlegorganen. De reikwijdte van dit overleg is beperkt tot die aangelegenheden, welke van belang zijn voor de algemene rechtstoestand van de betreffende werknemers. Voor zover dit de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid betreft, kan hierover in het georganiseerd overleg worden gesproken. Dit is afhankelijk van de specifieke, plaatselijke situatie en kan van plaats tot plaats verschillen (zie artikel 1.11, derde lid, van dit besluit).
Bij de onderwijsinrichtingen van wetenschappelijk onderwijs bestaan dienstcommissies. Artikel 9.58 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bepaalt, dat bij de centrale diensten dienstcommissies worden ingesteld. Ten behoeve van andere eenheden van beheer kunnen door het college van bestuur dienstcommissies worden ingesteld. Aangezien het college van bestuur de mogelijkheid heeft de uitoefening van zijn bevoegdheden in vergaande mate te mandateren aan het hoofd van een dergelijke eenheid van beheer, mag worden aangenomen dat bij de andere eenheden van beheer dienstcommissies zullen worden ingesteld, zowel ten behoeve van het ondersteunend en beheerspersoneel dat rechtstreeks is verbonden aan de betreffende eenheid van beheer, als ten behoeve van het wetenschappelijk, ondersteunend en beheerspersoneel dat lid is van een vakgroep die tot de faculteit behoort waarvoor die eenheid van beheer werkzaam is. Aldus is de mogelijkheid gegeven al de werknemers te betrekken in het overleg over de arbeidsomstandigheden. Waar geen dienstcommissies mochten zijn ingesteld, zal het college van bestuur in goed overleg met het plaatselijk orgaan van georganiseerd overleg de nodige voorzieningen treffen om de rechten en plichten van betrokkenen in het kader van het overleg tussen werknemers en dienstleiding over arbeidsomstandigheden te waarborgen. Hetgeen hierboven is opgemerkt met betrekking tot onderwijsinrichtingen met een medezeggenschapsraad ten aanzien van het Decentraal Georganiseerd Overleg en het Instituut Georganiseerd Overleg geldt evenzeer voor universiteiten (zie artikel 1.12 van dit besluit).
In artikel 1.6, tweede lid, onder a, van dit besluit, is een aparte definitie van het begrip dienstcommissie opgenomen om de positie van deze commissie gelijk te stellen aan die van de ondernemingsraad.
Zowel met betrekking tot de uitoefening van de genoemde interne als de externe rechten en bevoegdheden op grond van de Arbeidsomstandighedenwet geldt, dat deze worden uitgeoefend door de dienstcommissie. Een en ander volgt rechtstreeks uit artikel 1.6, eerste lid, van dit besluit.
Artikel 1.7, eerste lid, onder a, van dit besluit bewerkstelligt dat de aard, de inhoud en de wijze van overleg met onder meer de dienstcommissie wordt bepaald door de betreffende rechtspositieregeling, in casu het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, en niet wordt doorkruist door de Arbeidsomstandighedenwet. Dit betekent onder meer dat een dienstcommissie, voor zover ze instemmingsrecht heeft, dit ook heeft ten aanzien van de onderwerpen betreffende de veiligheid, de gezondheid en het welzijn. Het betekent tevens dat de beroepsregeling die in de desbetreffende rechtspositieregeling is voorgeschreven, voor gaat. In geval het hoofd van de diensteenheid en de dienstcommissie geen overeenstemming bereiken, is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als beroepsinstantie aangewezen. Voor zover de dienstcommissie op grond van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek geen beroepsmogelijkheid heeft, kan zij eventueel op grond van artikel 40 van de Arbeidsomstandighedenwet de Arbeidsinspectie verzoeken een aanwijzing te geven.
Artikel 1.7, tweede lid, van dit besluit beoogt uit te drukken dat de Arbeidsomstandighedenwet blijft gelden voor zover geen strijdigheid optreedt met het in het eerste lid in dit verband genoemde rechtspositiereglement.
In de Arbeidsomstandighedenwet wordt aan verschillende categorieën deskundige werknemers ontslagbescherming geboden overeenkomstig de regeling die op grond van artikel 21, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op de ondernemingsraden voor onder meer kandidaat-ondernemingsraadsleden geldt. Men vergelijke artikel 15, achtste lid, en 19, tweede lid, juncto artikel 8, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Daarnaast mogen werknemers, die op grond van artikel 17 van de wet door de werkgever zijn ingeschakeld hem bij te staan bij de zorg voor arbeidsomstandigheden, uit hoofde van een juiste taakuitoefening op dit terrein niet worden benadeeld in hun positie in het bedrijf. Ook voor de benadelingsbescherming is, voor zover het de geschillenregeling betreft, aangesloten bij de Wet op de ondernemingsraden (artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van die wet).
In het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in samenhang met het Algemeen Rijksambtenarenreglement, is aan dienstcommissieleden een vergelijkbare rechtsbescherming geboden als aan ondernemingsraadsleden, zij het dat deze past binnen de systematiek van genoemde rechtspositieregelingen. Aan deskundigen op wie het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing is, wordt derhalve op dezelfde wijze ontslagbescherming geboden als aan ondernemingsraadsleden dan wel dienstcommissieleden. Een en ander is geregeld in artikel 1.8, derde lid, van dit besluit. Een overeenkomstige ontslagbeschermingsregeling, opgenomen in het eerste lid van dit artikel, is van toepassing op deskundigen in de sector defensie, welke sector immers ook is uitgezonderd van de werkingssfeer van de Wet op de ondernemingsraden. Een dergelijke beschermingsregeling geldt echter tevens voor de sectoren burgerlijke openbare dienst en justitiële inrichtingen; op grond van artikel 21, zesde lid, van genoemde wet, is de bij dit artikel geregelde ontslagbescherming namelijk niet van toepassing op personen die krachtens publiekrechtelijke aanstelling werkzaam zijn. De ontslagbescherming van ambtenaren tijdens of wegens hun betrokkenheid bij een ondernemingsraad zal overeenkomstig het in de publieke sector gebruikelijke systeem, in casu het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in samenhang met het Algemeen Rijksambtenarenreglement, geregeld moeten worden. Dienovereenkomstig zal de ontslagbescherming van deskundige werknemers als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet, eveneens in genoemde reglementen geregeld moeten worden.
De benadelingsbescherming op grond van de Wet op de ondernemingsraden is daarentegen wél van toepassing op de overheid, doch nÎet, gelet op de reikwijdte van deze wet, op de onderwijssector. In artikel 1.16 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek is voor de onderhavige deskundigen derhalve een zelfstandige voorziening ter zake opgenomen.
Uitzonderingen op de toepasselijkheid
Een aantal artikelen van de Arbeidsomstandighedenwet is niet van toepassing op onderwijsinrichtingen in het algemeen, dan wel op leerlingen en studenten in het bijzonder. Deze uitzonderingen zijn neergelegd in de artikelen 1.10, tweede lid, 1.13, 1.14 en 1.15, 1.39 en 3.41 van dit besluit.
Artikel 1.10, tweede lid (Toepasselijkheid)
De bepalingen betreffende de arbocommissie, de artikelen 15 en 23c, onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet, voor zover geen betrekking hebbend op de bevordering van het overleg in de afdelingen van de onderwijsinrichting (werkoverleg), zijn niet van toepassing op onderwijsinrichtingen.
Artikel 1.13 (Uitzonderingen welzijn, horen en verzoek om wetstoepassing)
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het welzijn, voor zover betrekking hebbend op de arbeidsinhoudelijke bepalingen, niet van toepassing is op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen. Dit om reden dat het arbeidsproces van een geheel andere orde is dan het leerproces.
Het tweede en derde lid bepaalt dat leerlingen en studenten worden uitgesloten van bepaalde rechten, te weten het horen (geregeld in afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht) en het verzoek om wetstoepassing (geregeld in artikel 40 van de Arbeidsomstandighedenwet). De achtergrond hiervan is niet, om rechten aan de betrokken groeperingen te ontnemen, maar om hen te beschermen tegen repercussies vanuit het instellingsbestuur of de docent. De leerling moet zich aan de wet, in casu de Arbeidsomstandighedenwet, houden, maar als hij dit niet doet, is er op grond van artikel 1.14 geen sanctie mogelijk. Er kan derhalve op grond van de Arbeidsomstandighedenwet geen beschikking worden getroffen waarover hij gehoord zou moeten worden. De mogelijkheid van santies is destijds bij de totstandkoming van de in deze afdeling opgenomen bepalingen uitgesloten, teneinde aan het pedagogisch proces geen afbreuk te doen. Binnen de school zijn immers voldoende mogelijkheden aanwezig om sancties ten aanzien van betrokkenen te treffen. Sancties in het kader van Wet op de economische delicten, die bovendien in het algemeen door de ouders behoren te worden voldaan, zijn daarom niet aan de orde. Bij de invoering van het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs was het aanvankelijk de opzet bepaalde groepen studenten wél de verplichtingen van de Arbeidsomstandighedenwet op te leggen, maar een daarvoor benodigde wijziging van de Wet op de economische delicten bleek niet haalbaar. Tegen deze achtergrond is toen besloten alle leerlingen en studenten uit te sluiten van bedoelde verplichtingen. De consequentie hiervan was, dat hen als tegenhanger daarvan ook een aantal rechten op grond van de Arbeidsomstandighedenwet zoals de genoemde, onthouden moest worden.
Artikel 1.14 (Uitzondering werknemersverplichtingen)
De Arbeidsomstandighedenwet kent een strafrechtelijke aansprakelijkheid op het niet naleven van verplichtingen zowel voor werkgevers als voor werknemers. Overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet zijn aangemerkt als economische delicten in de zin van de Wet op de economische delicten. Op het niet nakomen hiervan is een strafsanctie gesteld. Nu leerlingen en studenten ook onder de werkingssfeer van de Arbeidsomstandighedenwet zijn gebracht zou dit betekenen, dat op het niet-nakomen van de op hen rustende verplichtingen, de Wet op de economische delicten van toepassing zou zijn. Voor leerlingen en studenten is dit een ongewenste situatie. Bedreiging van deze leerlingen en studenten met een strafsanctie zou de pedagogische didactische werkvormen binnen het onderwijs kunnen verstoren. In het onderwijs staan leerlingen en studenten feitelijk onder het gezag van de leiding van de onderwijsinrichting, tijdens de lesuren meestal in de persoon van de docent. De docent en de leidinggevenden beschikken over een scala van middelen om ongewenst gedrag van leerlingen en studenten te corrigeren; dit is ook het geval als leerlingen en studenten de veiligheid of gezondheid in gevaar (dreigen te) brengen. Het wordt niet verantwoord geacht om het op pedagogische uitgangspunten gebaseerde systeem zoals dat traditioneel in onderwijsinrichtingen functioneert, te verstoren door via de Arbeidsomstandighedenwet de Wet op de economische delicten van toepassing te laten zijn.
De tekst van artikel 2, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet laat evenwel niet toe, dat de verplichtingen op grond van deze wet wel gehandhaafd blijven, doch dat slechts de strafrechtelijke sanctie wordt opgeheven.
Om bovenstaande redenen zijn de verplichtingen die de Arbeidsomstandighedenwet aan de werknemers oplegt, in artikel 1.14 niet van toepassing verklaard op leerlingen en studenten. De gewenste gedragingen kunnen op een andere wijze bereikt worden, bijvoorbeeld door het opnemen van de verplichtingen in leerlingen- en studentenstatuten, schoolreglementen of andere binnen de onderwijsinrichtingen gehanteerde regelingen.
Artikel 1.15 (Uitzonderingen mentorschap, periodiek- en verplicht arbeidsgezondheidskundig onderzoek)
De bepaling betreffende het mentorschap als bedoeld in artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet, is niet van toepassing ten aanzien van leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen, omdat dit de bestaande verhoudingen in het onderwijs zou doorkruisen. Overigens zij opgemerkt dat artikel 8 vooralsnog geen betekenis heeft nu nog geen algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel is vastgesteld.
Gelet op het vormende karakter van het onderwijs dat niet specifiek gericht is op het opleiden tot een beroep, kunnen aan de toelating tot een opleiding door of vanwege de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geen eisen worden gesteld met betrekking tot de gezondheid van leerlingen of studenten. De toegang tot een opleiding mag daarom ook niet afhankelijk zijn van de resultaten van een verplicht arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 25 van de Arbeidsomstandighedenwet. Het is alsdan tevens ongewenst om leerlingen en studenten gedurende hun opleiding periodiek in de gelegenheid te stellen een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan als bedoeld in artikel 24a van de wet. In artikel 1.15 van dit besluit worden de artikelen 24a en 25 van de wet (en daarmee tevens de bij of krachtens dit besluit ter uitvoering daarvan vastgestelde nadere regels) dan ook uitgezonderd voor leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.
§ 1.3.1.2 De Arbeidsomstandighedenwet en de burgerlijke openbare dienst
De bijzondere positie van de burgerlijke openbare dienst
Zoals in paragraaf 1.3.1.1 met betrekking tot de bijzondere sector onderwijs al is opgemerkt, is de Arbeidsomstandighedenwet is in zijn algemeenheid geschreven voor het particuliere bedrijfsleven. Aangezien de burgerlijke openbare dienst, evenals de in de voorgaande paragraaf besproken onderwijssector, in een aantal opzichten wat betreft de aard, de organisatie, en de rechtspositie van het daarin werkzame personeel verschilt met het particuliere bedrijfsleven, bestaat ook hier de noodzaak tot afwijkende dan wel aanvullende regelgeving. Artikel 2, tweede lid, van de wet schept de mogelijkheid daartoe. Uitgangspunt is dat de afwijkende dan wel aanvullende regels er nimmer toe zullen leiden dat de arbeidsomstandigheden van het personeel in de burgerlijke openbare dienst ongunstiger worden dan die van personen werkzaam in de particuliere sector.
Genoemd artikel 2, tweede lid, bepaalt, dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot arbeid verricht in burgerlijke openbare dienst, regelen kunnen worden gesteld die afwijken van de Arbeidsomstandighedenwet of strekken ter aanvulling daarvan.
De regels voor de burgerlijke openbare dienst zijn primair vervat in afdeling 4 hoofdstuk 1 van dit besluit. De betreffende bepalingen komen inhoudelijk overeen met het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, met uitzondering van de bepalingen betreffende de samenwerking en het overleg in verband met de eerdergenoemde onderbrenging van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden.
Zoals in paragraaf 1.1 onder ad. b van deze toelichting reeds is aangegeven, blijven gedurende de in deze wet voorziene overgangsfase, de vorenbedoelde overlegbepalingen ten aanzien van dit personeel echter van toepassing. Uit een oogpunt van wetssystematiek zijn de betreffende bepalingen in de vorm van een overgangsregeling opgenomen in artikel 9.37 van dit besluit. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Voor deze sector zijn voorts van belang de voorschriften inzake herkeuring als bedoeld in hoofdstuk 8, afdeling 4, paragraaf 1 van dit besluit.
Artikel 2, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet spreekt van arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst. Voor de betekenis van het begrip burgerlijke openbare dienst kan worden aangesloten bij de betekenis die dit begrip heeft in de Ambtenarenwet. Deze wet gebruikt het begrip openbare dienst ter aanduiding van de Staat in zijn werkzaamheden, dat wil zeggen in de werkzaamheid van zijn organen, diensten, instellingen en bedrijven (artikel 1, eerste en tweede lid, van de Ambtenarenwet). Op grond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep behoren tot de openbare dienst ook de privaatrechtelijke lichamen die de Raad daartoe acht te behoren. Omdat de onderhavige regeling slechts nadere regels geeft voor zover dit noodzakelijk is gelet op de aard en de organisatie (alsmede – zolang instelling van de ondernemingsraad op grond van de Wet op de ondernemingsraden nog niet heeft plaatsgevonden – de overlegstructuur) van de burgerlijke openbare dienst en de rechtspositie van het overheidspersoneel, betekent dit in feite dat zij zich richt tot dat gedeelte van de openbare dienst waar de taken van de overheid als zodanig in het geding zijn zoals bijvoorbeeld bij de politie en de brandweer (of waar – eveneens zolang de instelling van een ondernemingsraad nog niet heeft plaatsgevonden een eigen overlegstructuur van toepassing is). Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met de eigen rechtspositie van het personeel.
In het verleden is de vraag gerezen of de Arbeidsomstandighedenwet ook van toepassing kan zijn ten aanzien van arbeid verricht door voor het leven benoemde, onafhankelijke ambtenaren zoals de leden van de rechterlijke macht, de Raad van State en de Algemene Rekenkamer. Vaststaat dat de aard van hun werkzaamheden bijzonder is, omdat zij hun werk in onafhankelijkheid verrichten. De vereiste onafhankelijkheid geldt echter alleen voor de inhoud van het werk en niet voor de omstandigheden waaronder het wordt verricht. Immers ook voor onafhankelijke ambtenaren geldt dat de doelstelling van de Arbeidsomstandighedenwet, te weten het bevorderen van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid, wordt onderschreven. Uiteraard maakt de Arbeidsomstandighedenwet geen inbreuk op de onafhankelijkheid die vereist is voor de inhoud van het werk. De zojuist gestelde vraag kan dan ook bevestigend worden beantwoord.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de Arbeidsomstandighedenwet, behoudens ten aanzien van arbeid aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen op grond van artikel 2, derde lid, van de wet, niet buiten de grenzen van Nederland van toepassing is. Zij geldt derhalve niet voor personeel in burgerlijke openbare dienst dat in het buitenland arbeid verricht zoals bijvoorbeeld het Nederlandse ambassadepersoneel. Overigens wordt ten aanzien van het overheidspersoneel dat in het buitenland werkzaam is, er al jaren naar gestreefd om zoveel mogelijk in de geest van de Arbeidsomstandighedenwet te handelen.
Artikel 2, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet beperkt zich tot arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst. Dit lid heeft geen betrekking op arbeid verricht in militaire dienst. Ten aanzien van arbeid verricht in militaire dienst is in artikel 2, vijfde lid, van de wet een afzonderlijke bepaling opgenomen. De werkzaamheden verricht in het kader van het onderwijs, het vervoer en de justitiële inrichtingen (geregeld in respectievelijk artikel 2, eerste, derde en vierde lid, van de wet), kunnen evenwel al dan niet in overheidsdienst worden verricht. Er zijn immers zowel openbare als bijzondere scholen en buschauffeurs kunnen zowel in dienst zijn van een gemeente als van een particulier bedrijf. Wat is dan rechtens?
Artikel 1.16 van dit besluit geeft een regeling ter zake. Op de algemene regel dat afdeling 4 van hoofdstuk 1 van toepassing is op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst, kent dit artikel een drietal uitzonderingen. In de eerste plaats wordt een uitzondering gemaakt ten aanzien van verrichtingen van leerlingen en studenten en personeel in onderwijsinrichtingen. In de tweede plaats geldt een uitzondering ten aanzien van arbeid verricht in justitiële inrichtingen. Tot slot wordt arbeid, verricht door burgerpersoneel werkzaam bij het Ministerie van Defensie met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten, instellingen en bedrijven, uitgezonderd.
De bij de Arbeidsomstandighedenwet geregelde ontslagbescherming van deskundigen, welke overeenkomt met de regeling die op grond van artikel 21, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op de ondernemingsraden voor onder meer kandidaat-ondernemingsraadsleden geldt, zal overeenkomstig het in de publieke sector gebruikelijke systeem geregeld blijven. Een daartoe strekkende regeling is opgenomen in artikel 1.8, eerste en tweede lid, van dit besluit. Zoals in paragraaf 1.3.1.1 van deze toelichting reeds is opgemerkt, is deze regeling mede van toepassing op de overige bijzondere overheidssectoren, te weten het onderwijs, de justitiële inrichtingen en defensie. Voor een toelichting op deze regeling wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen in die paragraaf ter zake is gesteld.
In aanvulling daarop zij met betrekking tot het tweede lid van artikel 1.8 nog het volgende opgemerkt. Het tweede lid beoogt aan deskundigen op wie het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is en die werkzaam zijn in de burgerlijke openbare dienst, waaronder het justitiële personeel, en op wie een eigen rechtspositieregeling, anders dan het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, voor zover nodig, eveneens ontslagbescherming te bieden.
Een ontslagbeschermingsregeling als bedoeld in artikel 126d, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, is onder meer niet nodig voor die gemeente-ambtenaren, waarvan het gemeentebestuur de model-regeling van het Centraal Orgaan (thans: College voor Arbeidszaken) heeft overgenomen.
Het Algemeen Ambtenarenreglement – naar het model van het Centraal Orgaan – kent, anders dan het Algemeen Rijksambtenarenreglement, een zogenoemd «gesloten» systeem van ontslaggronden. Dit betekent dat ontslag van een ambtenaar, ongeacht of hij in vaste of tijdelijke dienst is aangesteld, alleen dan mogelijk is, wanneer een van de limitatief in het reglement opgesomde ontslaggronden van toepassing is. Een bepaling zoals opgenomen in artikel 95 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement komt in het model-Algemeen Ambtenarenreglement dan ook niet voor. Komt in een gemeentelijke, provinciale of andere rechtspositieregeling een bepaling als bedoeld in artikel 95 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement toch voor, en is daarin niet voorzien in een ontslagbescherming die vergelijkbaar is met die van ondernemingsraadsleden, dan is het tweede lid van artikel 1.8 onverkort van toepassing.
Als gevolg van de gewijzigde Wet op de ondernemingsraden zijn de eertijds in het Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst opgenomen bepalingen inzake de samenwerking en het overleg ten aanzien van deze sector vervallen. Voor zover op grond van genoemde wet nog geen ondernemingsraden zijn ingesteld, blijven zoals gezegd, bedoelde bepalingen met inbegrip van een bepaling inzake de benadelingsbescherming, van toepassing op grond van artikel 9.37 van dit besluit. Voor een toelichting op dit artikel zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Uitzonderingen op de toepasselijkheid
In afdeling 4 van hoofdstuk 1 van dit besluit zijn een tweetal uitzonderingen opgenomen met betrekking tot het in artikel 2, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet neergelegde uitgangspunt dat deze wet van toepassing is op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst. Het betreft uitzonderingen met betrekking tot:
a. de politie en brandweer, en
b. de veiligheid van de staat.
Artikel 1.17 van dit besluit beoogt duidelijk te maken dat wanneer er tegenstrijdigheid van belangen ontstaat bij enerzijds het van toepassing zijn van bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet en anderzijds de taak van de overheid ten aanzien van het daadwerkelijk handhaven van de openbare orde, het opsporen van strafbare feiten en de repressieve taak op het gebied van de brand-, ongevals- of rampenbestrijding (over deze repressieve taak wordt hieronder nader ingegaan), deze laatste belangen prevaleren. Immers in deze situaties gaat het niet alleen om de veiligheid en de gezondheid van het overheidspersoneel bij hun werkzaamheden, maar dienen ook belangen van derden een rol te spelen bij het beoordelen van de totale situatie. Terwijl van de Arbeidsinspectie met name wordt verwacht zonodig op te treden in de relatie werkgever–werknemer, is hier een verderstrekkend belang aan de orde.
De hieronder geschetste uitzonderingen op de toepasselijkheid van artikel 11 en de artikelen 35, 36, 37 en 38 van de Arbeidsomstandighedenwet gelden ook voor de bijzondere sectoren vervoer, justitiële inrichtingen en defensie. Waar mogelijk wordt in de toelichting met betrekking tot genoemde sectoren verwezen naar de onderhavige paragraaf.
Artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet beoogt gevaar voor andere personen dan werknemers te voorkomen. Deze bepaling luidt: «Indien bij of in rechtstreeks verband met de arbeid die de werkgever door zijn werknemers doet verrichten, in een bedrijf of een inrichting of in de onmiddellijke omgeving daarvan enig gevaar kan ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen dan die werknemers, moet de werkgever doeltreffende maatregelen nemen ter voorkoming van dat gevaar».
Hoewel uit de toelichting bij deze bepaling blijkt dat met name is gedacht aan het voorkomen van gevaar voor bijvoorbeeld andere personen dan werknemers in een bedrijf of inrichting en aan bijvoorbeeld omwonenden, sluit de tekst van deze bepaling een ruimere toepassing niet uit, zodat een nadere afbakening ten aanzien van bepaalde categorieën overheidspersoneel gewenst is. Met betrekking tot genoemd artikel kan zich bijvoorbeeld de situatie voordoen dat de politie of brandweer bij de uitoefening van haar (repressieve) taak niet kan voorkomen dat voor derden gevaar ontstaat voor hun veiligheid of gezondheid. Wel zijn er maatregelen getroffen om geen onnodig gevaar op te roepen. Deze maatregelen zijn vervat in de Ambtsinstructie voor politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, welk besluit is gebaseerd op artikel 9 van de Politiewet 1993. Politieambtenaren zijn gehouden zich te gedragen overeenkomstig de voor hen geldende voorschriften. Aangenomen moet worden dat deze voorschriften voldoende zijn ter voorkoming van onnodig gevaar voor derden.
Ook ten aanzien van de artikelen 35 betreffende de aanwijzing door de Arbeidsinspectie bij het niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleven van voorschriften van de wet en voor zover zulks is bepaald, de daarop gebaseerde nadere regelgeving, en 36 inzake de eis tot naleving betreffende de wijze waarop voorschriften op grond van respectievelijk de artikelen 2, 4 en 24 van de Arbeidsomstandighedenwet moeten worden nageleefd, geldt dat eventuele aanwijzingen en eisen die gesteld worden, niet ten koste mogen gaan van het daadwerkelijk handhaven van de openbare orde en het opsporen van strafbare feiten in concrete situaties. Onmiddellijke actie kan immers geboden zijn. Bovendien behoort de wijze van aanpak in een bepaalde situatie primair tot de verantwoordelijkheid van de politie.
Hetgeen hierboven is vermeld geldt in nog sterkere mate ten aanzien van artikel 37 van de Arbeidsomstandighedenwet. Immers op grond van artikel 37 kan de Arbeidsinspectie bevelen dat personen niet in bepaalde plaatsen mogen blijven of dat werkzaamheden moeten worden gestaakt of niet mogen worden aangevangen als dit naar het redelijk oordeel van de betreffende inspectieambtenaar ernstig gevaar oplevert voor personen. Een dergelijk bevel werkt onmiddellijk, zij het dat zo'n bevel binnen drie dagen aan de President van de bevoegde Arrondissementsrechtbank moet worden voorgelegd ter bekrachtiging. Aangenomen mag worden dat een bevel tot stillegging slechts in zeer gevaarlijke situaties wordt gegeven. Het is echter inherent aan de taak van de politie zich onder omstandigheden in gevaarlijke omstandigheden te begeven en soms te blijven. Met name in precaire situaties is het ongewenst dat van de zijde van de Arbeidsinspectie zou worden geïntervenieerd.
Aangenomen mag worden dat het ter zake bevoegde gezag de voor die situatie nodige voorzorgsmaatregelen treft; vaststaat dat de verantwoordelijkheid voor het personeel alsmede voor derden in deze omstandigheden primair blijft berusten bij het betreffende bevoegde gezag. Tevens behoudt de Arbeidsinspectie een verantwoordelijkheid. Deze zal in dergelijke gevallen zeer zorgvuldig alle in het geding zijnde belangen moeten afwegen.
Artikel 38 van de Arbeidsomstandighedenwet geeft aan een individuele werknemer de bevoegdheid om met behoud van loon, het werk te onderbreken en de onderbreking voort te zetten indien en zolang er naar zijn redelijk oordeel ernstig gevaar is voor personen en het gevaar zo onmiddellijk dreigt, dat de Arbeidsinspectie niet tijdig kan optreden.
Deze bepaling geeft voorrang aan de veiligheid en gezondheid van de werknemer dan wel andere personen in het bedrijf, boven het onbelemmerd voortgaan van de werkzaamheden. Uitgangspunt daarbij is dat bij de beoordeling van de vraag of een werkonderbreking al dan niet terecht heeft plaatsgevonden, mede de taak van de betrokkene en de eventuele, inherent aan die taak verbonden verantwoordelijkheden voor de veiligheid en de gezondheid van andere personen, in aanmerking moeten worden genomen. Omdat het echter onomstotelijk vast moet staan dat wettelijke taken betreffende de handhaving en het herstel van de openbare orde, het opsporen van strafbare feiten en de repressieve taken op het gebied van de brand-, ongevals- of rampenbestrijding, prevaleren boven het individuele recht op werkonderbreking, is voor alle duidelijkheid een bepaling van deze strekking opgenomen.
Tot slot nog enige opmerkingen over het feit dat de onderhavige uitzondering zich beperkt tot dat gedeelte van de taak van de brandweer, dat betrekking heeft op het repressief optreden bij brand, ongevallen en rampen. Alleen dan immers zullen zich de onverwachte, concreet gevaarlijke situaties kunnen voordoen waarbij, als boven omschreven, belangen in het kader van de arbeidsomstandigheden moeten kunnen wijken voor het belang van een goede taakuitoefening.
Bij andere werkzaamheden van de brandweer zoals het beperken van brandgevaar of het voorkomen van brand, behoort de Arbeidsomstandighedenwet ten behoeve van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemers en in overeenstemming met de doelstellingen van de in deze afdeling opgenomen bijzondere regeling voor de onderhavige sector, integraal te worden toegepast. Dat geldt ook voor het optreden bij oefeningen en andere gesimuleerde situaties. In zulke gevallen mogen er geen redenen zijn die het tijdelijk buiten werking stellen van een aantal instrumenten van de Arbeidsinspectie, van het recht op werkonderbreking of van de verplichting voor de werkgever om gevaar voor derden te voorkomen, zouden kunnen rechtvaardigen.
Met betrekking tot personeelsleden van een bedrijfsbrandweer, die geen arbeid verrichten in de burgerlijke openbare dienst, is afdeling 4 van hoofdstuk 1 niet van toepassing. Deze afdeling is evenmin van toepassing op werknemers van andere bij de ongevals- en rampenbestrijding betrokken organisaties dan de overheidsbrandweer en de politie. De vraag of ten behoeve van deze categorie werknemers die materieel soms in een vergelijkbare positie kunnen verkeren als werknemers van de overheidsbrandweer, eveneens in een speciale wettelijke regeling moet worden voorzien, is destijds door de Arboraad in zijn advies van 3 mei 1990 (nr. R-2150/vZ/edr) ontkennend beantwoord. Naar diens mening behoeft er voor deze groepen werknemers, wanneer de bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet op een redelijke wijze worden geïnterpreteerd, van conflicterende belangen en van belemmering van een goede taakuitoefening geen sprake te zijn. De Brandweerraad adviseerde destijds om de noodzaak van een dergelijke speciale regeling vooraf te doen gaan door een onderzoek (advies van 8 maart 1990, nr. RBR89/U2394).
De vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER hebben gevraagd hoe het met dit onderzoek staat. In antwoord hierop wordt opgemerkt dat dit onderzoek door omstandigheden niet meer heeft plaatsgevonden. Inmiddels is wel duidelijk dat, hoewel zich in de praktijk met betrekking tot personeelsleden van een bedrijfsbrandweer en andere bij de ongevals- en rampenbestrijding betrokken organisaties dan de overheidsbrandweer en de politie, nimmer problemen hebben voorgedaan, ook hier een specifieke voorziening, analoog aan die voor de overheidsbrandweer, op zijn plaats is. In het kader van het in paragraaf 9.2.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting genoemde project heroriëntatie arbobeleid en Arbeidsomstandighedenwet, zal deze problematiek, in overleg met het ministerie van Binnenlandse Zaken, nader worden geregeld.
Ad b. De veiligheid van de Staat
Artikel 1.18 van dit besluit bevat een bijzondere bepaling met betrekking tot de toepasselijkheid van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met de veiligheid van de staat.
Bij de rijksdienst berusten gegevens waarvan kennisneming door niet-gerechtigden schade kan veroorzaken aan de veiligheid of het belang van de staat dan wel van zijn bondgenoten. De artikelen 98 en volgende van het Wetboek van Strafrecht bevatten strafbepalingen met betrekking tot verschillende vormen van schending van deze staatsgeheimen. Daar repressieve beveiliging alléén, gezien de belangen waar het om gaat, niet voldoende wordt geacht, is bovendien voorzien in een preventieve beveiliging. Zo zijn bij verordeningen van de minister-president, Minister van Algemene Zaken, vastgesteld in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, verschillende ambtelijke instructies in het leven geroepen, die bij de behandeling van deze staatsgeheime gegevens in acht genomen moeten worden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de Aanwijzingen voor de beveiliging van staatsgeheimen en vitale onderdelen bij de rijksdienst en het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst, alsmede verschillende voorschriften op het terrein van de verbindingsbeveiliging. Daarnaast zijn er bij of krachtens bondgenootschappelijke- of andere internationale overeenkomsten voorschriften vastgesteld, die regels stellen met betrekking tot de behandeling van staatsgeheimen en gegevens van internationale herkomst.
Personeel dat werkzaam is voor of ten behoeve van inlichtingen- en veiligheidsdiensten moet taken verrichten waarvan de goede uitvoering niet mag worden belemmerd door de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet. Het is daarom noodzakelijk die bepalingen van de wet die een goede uitoefening van bovenbedoelde taken in de weg kunnen staan slechts in zoverre van toepassing te verklaren dat die goede taakuitoefening niet wordt belemmerd. Als mogelijk belemmerende bepalingen kunnen de artikelen 35, 36 en 37 van de wet worden aangemerkt. Bedoelde artikelen kunnen belemmerend werken bij de daadwerkelijke uitoefening van werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld personen die een gevaar kunnen vormen voor de staatsveiligheid moeten worden geobserveerd. Voorts kan in dit verband ook gedacht worden aan werkzaamheden ter voorkoming van een terroristische aanslag, verricht door ambtenaren genoemd in artikel 18 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Gelet op het bovenstaande is in het eerste lid van artikel 1.18 van dit besluit een bepaling opgenomen die de artikelen 35, 36 en 37 van de wet buiten toepassing verklaart, indien deze een goede uitoefening van de taken bedoeld in artikel 8, tweede lid onder a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, belemmert.
Het tweede lid van artikel 1.18 strekt er toe, buiten twijfel te stellen dat deze voorschriften onverkort van kracht zijn bij de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet op arbeid verricht in de rijksdienst. Dit betekent onder meer, dat slechts dié ambtenaren van de Arbeidsinspectie gerechtigd zijn tot kennisneming van staatsgeheime gegevens, ten aanzien van wie op grond van een veiligheidsonderzoek is vastgesteld dat voldoende waarborgen aanwezig kunnen worden geacht dat zij de aan hun functie verbonden plichten met betrekking tot de geheimhouding van deze gegevens naar behoren zullen volbrengen.
Het derde lid van artikel 1.18 beoogt de beveiliging van met name het operationele werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te waarborgen.
Voorop staat dat genoemde diensten niet uitgesloten zijn van de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet. Wel dient deze toepassing haar begrenzing te vinden in de omstandigheid dat deze diensten de hun opgedragen taken slechts kunnen vervullen, indien de wijze waarop en de omstandigheden waaronder die taak wordt vervuld, slechts bekend zijn aan de direct betrokkenen. In dit opzicht onderscheiden deze diensten zich wezenlijk van andere onderdelen van de rijksdienst. Dit bijzondere karakter van bedoelde werkzaamheden heeft erkenning gevonden in wettelijke regelingen. Gewezen wordt op artikel 14 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, op grond waarvan de hoofden van deze diensten belast zijn met de zorg voor de geheimhouding van de gegevens en de bronnen en met de zorg voor het waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten gebruik wordt gemaakt. Voorts wordt gewezen op het feit, dat de gebouwen van enkele van deze diensten op grond van artikel II van de Wet bescherming staatsgeheimen in verband met de bescherming van staatsgeheimen zijn aangewezen als verboden plaats. Ook in de regeling van het parlementaire toezicht op deze diensten – uitgeoefend door de vaste commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten – ligt een erkenning van het bijzondere karakter besloten. Dit bijzondere karakter brengt met zich dat het eerste lid van artikel 1.18 onvoldoende garanties biedt voor de beveiliging van met name het operationele werk van deze diensten. Het tweede lid beoogt deze garantie wel te geven. Deze bepaling leidt er bijvoorbeeld toe dat een ambtenaar van de Arbeidsinspectie niet dan na overleg met het hoofd van een dienst als de onderhavige, de betreffende gebouwen mag betreden.
§ 1.3.1.3 De Arbeidsomstandighedenwet en het vervoer
De bijzondere positie van de vervoerssector
De in de Arbeidsomstandighedenwet neergelegde regels inzake de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid zijn in principe van toepassing op allen die arbeid verrichten. In artikel 2, vierde lid, van de wet is de mogelijkheid geopend om voor arbeid in, onderscheidenlijk op een vervoermiddel (vrachtauto, bus, auto, vliegtuig, helikopter, zeeschip, binnenvaartschip, trein, metro, tram en dergelijke) bepaalde regels op dit terrein geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te verklaren. Tevens kunnen op basis van het vierde artikellid afwijkende of aanvullende regels voor deze sector worden vastgesteld. Deze laatste mogelijkheid is recent aan de wet toegevoegd door middel van een bij de Arbeidstijdenwet vastgestelde wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet. Hierbij is het oorspronkelijke derde lid van artikel 2, vernummerd tot vierde lid.
Voor een goed begrip wordt opgemerkt dat de Arbeidsomstandighedenwet onverkort van toepassing is op arbeid die geheel of gedeeltelijk plaatsvindt rondom, onderscheidenlijk aan een vervoermiddel zoals laden en lossen, aan- of verbouw en herstel-, sloop- dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden.
De bepalingen voor de vervoerssector zijn primair vervat in afdeling 5 van hoofdstuk 1 van dit besluit. In deze afdeling zijn de bepalingen opgenomen van de voormalige Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen, voor zover die bepalingen betrekking hebben op de werkingssfeer van de Arbeidsomstandighedenwet. Slechts indien een voorschrift met betrekking tot de in een van de hoofdstukken van dit besluit geregelde onderwerpen is uitgezonderd, is deze uitzondering opgenomen in de laatste afdeling van het hoofdstuk waarin het betreffende voorschrift is geregeld. Het betreft hier uitzonderingen met betrekking tot:
– de bedrijfshulpverlening (artikel 2.44);
– de inrichting arbeidsplaatsen (artikel 3.42);
– gevaarlijke stoffen (artikel 4 103);
– beeldschermwerk (artikel 5.13);
– fysische factoren (artikelen 6.21 tot en met 6.24), en
– arbeidsmiddelen (artikel 7.37).
Ten slotte kan nog gewezen worden op de overgangsmaatregel tot 1 januari 2002 in verband met de verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport in de vervoerssector (zie artikel 9.35).
Voor een toelichting op de uitzonderingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2, derde – thans vierde – lid, van de wet, blijkt «dat slechts in gevallen waarin de geheel eigen aard van het betrokken vervoer zich verzet tegen de toepassing van de algemene voorschriften, gegeven bij of krachtens de voorgestelde wet, van de uitzonderingsmogelijkheid gebruik zal worden gemaakt» (Handelingen II, 1978/79, 14 497, no. 5, blz. 49). Bovendien mogen «afwijkende regelen er niet toe leiden dat voor de bedoelde categorie ongunstiger arbeidsomstandigheden gelden dan de algemeen geldende. Voor zover de eigen aard van het betrokken vervoer zulks toelaat, zullen de uitzonderingsregels voor de vervoerssector dan ook van gelijkwaardig niveau moeten zijn als de algemeen geldende» (Handelingen II, 1979/80, 14 497 no. 11, blz. 28).
Uitgangspunt is derhalve dat de Arbeidsomstandighedenwet in beginsel geheel van toepassing is op alle middelen van vervoer in alle vervoerssectoren. Handhaving van en medewerking aan de uitvoering van de Arbeidsomstandighedenwet geschiedt door de Arbeidsinspectie, de Luchtvaartinspectie en de Scheepvaartinspectie. Uitvoeringsproblemen die door toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet en de verschillende wettelijke vervoersregelingen kunnen ontstaan, zijn opgelost door middel van afspraken tussen de betrokken inspectiediensten. Deze afspraken zijn neergelegd in zogenoemde cordinatieregelingen, welke als bijlagen bij de aanwijzigingsregeling inzake toezichthoudende ambtenaren van de Lucht- en Scheepvaartinspectie in de Staatscourant zullen worden gepubliceerd.
De Lucht- en Scheepvaartinspectie zullen een zelfde handhavingsbeleid voeren als de Arbeidsinspectie ten aanzien van de handhaving en de uitvoering van de Arbeidsomstandighedenwet. Desgewenst en voor zover mogelijk zullen de andere inspectiediensten hun planning aanpassen aan de systematiek van de Arbeidsinspectie. Ad-hoc aansluiting bij deze systematiek wordt in overleg tussen deze diensten geregeld.
De Arbeidsomstandighedenwet is niet specifiek toegesneden op de vervoerssector, hetgeen een aantal praktische problemen oplevert. Een aantal van deze problemen is door middel van aanpassingen van de Arbeidsomstandighedenwet bij de Arbeidstijdenwet inmiddels opgelost. Bedoelde aanpassingen betroffen:
– de volledige toedeling van de toezichtsinstrumenten op grond van de Arbeidsomstandighedenwet aan de Lucht- en Scheepvaartinspectie;
– een wijziging van artikel 7, derde lid, van de wet, zodat jeugdige werknemers in de zeescheepvaart de voor hen relevante arbeids- en rusttijdenregeling krijgen uitgereikt;
– een uitbreiding van de werkingssfeer van de wet tot Nederlandse zeeschepen en luchtvaartuigen die zich in het buitenland bevinden (thans het derde lid van artikel 2), en
– een wijziging van artikel 2, derde lid, van de wet teneinde deze beter te doen aansluiten bij de afspraken die tussen de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn gemaakt over de toepassing van de wet op het vervoer (thans het vierde lid van artikel 2).
Voor de overwegingen die hieraan ten grondslag hebben gelegen wordt verwezen naar de derde nota van wijziging bij de Arbeidstijdenwet (kamerstukken II 1994/95, 23 646 nr. 13).
De Nederlandse wetgeving heeft in beginsel territoriale werking. Dit betekent dat alle arbeid op Nederlands grondgebied onder de werking van de Arbeidsomstandighedenwet valt, ook als die arbeid wordt verricht aan boord van buitenlandse vervoermiddelen. In aanvulling daarop bepaalt artikel 3 van het Wetboek van Strafrecht: «De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig aan enig strafbaar feit schuldig maakt». Artikel 91 van het Wetboek van Strafrecht houdt in, dat vorenbedoelde voorschriften ook van toepassing zijn op feiten waarop bij andere wetten dan het Wetboek van Strafrecht straf is gesteld. De Arbeidsomstandighedenwet bevat een groot aantal voorschriften waarop in de Wet op de economische delicten straf wordt gesteld. Feiten, strafbaar gesteld in deze wet aan boord van Nederlandse vaartuigen en luchtvaartuigen buiten Nederland begaan, kunnen op deze manier eveneens worden vervolgd. Bedacht moet worden dat dit niet geldt voor strafbare feiten begaan aan boord van andere voertuigen.
Vóór de totstandkoming van eerdergenoemde wijziging van artikel 2, derde en vierde lid, van de wet, was het niet mogelijk de algemene toezichtsinstrumenten zoals de aanwijzing en de eis tot naleving (respectievelijk artikel 35 en 36 van de wet) aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig buiten Nederland te gebruiken. Hierdoor ontstond de vreemde situatie dat het opsporen van strafbare feiten begaan aan boord van Nederlandse zeeschepen en luchtvaartuigen mogelijk was, doch de (veelal) hieraan voorafgaande toezichtsinstrumenten aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen niet konden worden gehanteerd. Met meergenoemde wetswijziging is deze inconsequentie opgeheven. Artikel 2, derde lid (nieuw), bepaalt thans, dat de wet en de daarop gebaseerde regelgeving ook gelden ten aanzien van arbeid die geheel of gedeeltelijk buiten Nederland wordt verricht door personen, werkzaam aan boord van zeeschepen die op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren, alsmede op arbeid die voor een in Nederland gevestigde werkgever geheel of gedeeltelijk buiten Nederland wordt verricht door personen, werkzaam aan boord van luchtvaartuigen.
Omdat de Nederlandse wetgeving zich uitstrekt tot het gehele Nederlandse grondgebied en ieder die zich daar bevindt, is de Arbeidsomstandighedenwet in principe ook van toepassing op niet-Nederlandse voertuigen die zich op Nederlands grondgebied bevinden. Dit beginsel ligt ook ten grondslag aan de wetgeving in andere landen. Om te voorkomen dat voertuigen bij het interstatelijk verkeer telkens geconfronteerd worden met andere regels, zijn voor bepaalde voertuigen internationale afspraken hierover gemaakt: voor luchtvaartuigen is dit met name gebeurd in het Verdrag van Chicago; voor zeeschepen in verschillende verdragen van de Internationale Maritieme Organisatie, of de Internationale Arbeidsorganisatie.
De Arbeidsomstandighedenwet is op grond van artikel 94 van de Grondwet niet van toepassing voor zover deze in strijd is met internationale verdragen zoals de voornoemde. Aangezien deze internationale bepalingen slechts een beperkt terrein van de arbeidsomstandighedenwetgeving bestrijken, is in artikel 1.19, eerste respectievelijk vierde lid, van dit besluit bepaald, dat de Arbeidsomstandighedenwet in Nederland niet van toepassing is in onderscheidenlijk op een zeeschip, dat niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren of een luchtvaartuig dat niet in Nederland thuis behoort. Op grond van het tweede, respectievelijk vijfde lid van genoemd artikel geldt de wet echter, voor zover verdragen zulks toelaten, wel in onderscheidenlijk op een «niet-Nederlands» zeeschip of luchtvaartuig dat zich in Nederland bevindt, indien het betreft aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping, dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden. Hetzelfde geldt voor het laden en lossen van een «niet-Nederlands» zeeschip of luchtvaartuig. Dit in verband met het feit dat zulke arbeid in de meeste gevallen door Nederlandse werknemers wordt verricht. Voor zover het laden en lossen van een «niet-Nederlands» zeeschip echter plaatsvindt door de bemanningsleden van het schip zelf, hetgeen, anders dan bij luchtvaartuigen, niet ongebruikelijk is, geldt de Arbeidsomstandighedenwet op grond van het tweede lid van meergenoemd artikel, niet.
In artikel 1.19, eerste lid, van dit besluit, is van de gelegenheid gebruik gemaakt de omschrijving van het begrip «niet-Nederlands zeeschip», dat in de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen was gekoppeld aan artikel 2 van de Schepenwet, in overeenstemming te brengen met de terminologie van artikel 2, derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit betekent noch een uitbreiding zoals de werkgeversvertegenwoordigers in de SER veronderstellen, noch een beperking zoals de vertegenwoordigers van werknemers in deze Raad menen, van de werkingssfeer van dit artikel.
Ten aanzien van buitenlandse wegvoertuigen, binnenvaartuigen en railvoertuigen op Nederlands grondgebied is de Arbeidsomstandighedenwet in beginsel van toepassing.
Toekomstige arbeidsomstandighedenregelgeving voor de vervoerssector
Ten aanzien van toekomstige regelgeving inzake veiligheid, gezondheid en welzijn in verband met de arbeid in de vervoerssector zal, wanneer er sprake is van essentiële arbo-aspecten, worden afgewogen waar dergelijke regelgeving wordt opgenomen; in het Arbeidsomstandighedenbesluit of in de verkeers- en vervoerswetgeving. Hierover zijn destijds bij de totstandkoming van de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen de navolgende afspraken gemaakt, die ook thans van toepassing zijn:
– Met betrekking tot door Verkeer en Waterstaat te initiëren vervoersregelgeving met essentiële arbo-aspecten, daaronder begrepen de regelgeving die voortvloeit uit internationale vervoersregelgeving, zal de Minister van Verkeer en Waterstaat het initiatief nemen tot tijdig interdepartementaal overleg. In het geval dat sprake is van essentiële arbo-problematiek zal de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER worden betrokken in de afweging in welke wetgeving een en ander dient te worden geregeld.
– Wanneer in gezamenlijk overleg is besloten dat vorenbedoelde regelgeving door middel van de Arbeidsomstandighedenwet zal worden uitgevoerd, vindt mede-ondertekening plaats door de Minister van Verkeer en Waterstaat.
– Regelgeving op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (niet voortvloeiend uit internationale vervoersregelgeving), van toepassing op het vervoer, komt tot stand in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat. Met betrekking tot deze regelgeving zal de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER zo nodig op de gebruikelijke wijze om advies worden gevraagd.
– De Minister van Verkeer en Waterstaat wordt in een zo vroeg mogelijk stadium (in elk geval bij het overleg op expert-niveau) betrokken bij de voorbereiding van arbeidsomstandigheden-regelgeving in EG-verband, die van toepassing zal zijn op het vervoer. De Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER zal, waar nodig, met betrekking tot deze regelgeving om advies worden gevraagd.
– De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal betrokken worden (eveneens op expert-niveau) bij de voorbereiding van EG-regelgeving op vervoersgebied, voor zover hierbij essentiële arbo-aspecten in het geding zijn.
Voor alle duidelijkheid wordt met betrekking tot de medebetrokkenheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat nog het volgende opgemerkt.
Eventuele toekomstige wijzigingen van het onderhavige besluit, waarbij voor een of meer categorieën vervoermiddelen, een of meer voorschriften niet van toepassing worden verklaard dan wel aanvullende of afwijkende voorschriften worden vastgesteld, zijn mede gebaseerd op artikel 2, vierde lid, van de wet. Dit houdt in dat zij mede ondertekend worden door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Hetzelfde geldt voor het eventueel laten vervallen van bestaande uitzonderingen voor een of meer categorieën vervoermiddelen dan wel het aanbrengen van wijzigingen in deze uitzonderingen. Voor alle overige eventuele toekomstige wijzigingen van dit besluit gelden de afspraken zoals deze hierboven zijn weergegeven en reeds waren opgenomen in de toelichting bij de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de regels over medebetrokkenheid zoals deze zijn opgenomen in de aanwijzingen voor de regelgeving.
Artikel 1.19 van dit besluit regelt de toepasselijkheid van de Arbeidsomstandighedenwet op het vervoer. Zoals hierboven reeds is aangegeven, is de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing op zeeschepen die niet op grond van de Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren en op luchtvaartuigen die niet in Nederland zijn geregistreerd. Deze uitzondering geldt, zoals hierboven reeds is vermeld, niet met betrekking tot aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden in Nederland. Hetzelfde geldt voor het laden en lossen, met een uitzondering van het laden en lossen door leden van de bemanning van een «niet-Nederlands» zeeschip zelf. De onderhavige regeling volgt de destijds geldende Veiligheidswet 1934 en de nadien voor deze sector vastgestelde Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen.
Voor de toepassing van artikel 1.19 behoort een zeeschip in Nederland thuis, als het op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren. Voor de luchtvaartuigen is, in het vierde lid van dit artikel, aangesloten bij artikel 1, aanhef en onder f, van de Luchtvaartwet, waarin is bepaald dat onder buitenlandse luchtvaartuigen worden verstaan luchtvaartuigen ingeschreven in een buitenlands luchtvaartuigregister.
Het komt in de luchtvaart voor dat Nederlandse luchtvaartuigen door niet-Nederlandse werkgevers met een niet-Nederlandse bemanning worden gebruikt. De enige Nederlandse betrokkenheid ligt dan in de registratie van het luchtvaartuig in Nederland. Het is niet wenselijk dat in dergelijke situaties Nederlandse wetgeving van toepassing is, waarop door Nederlandse inspectie-organen toezicht moet worden uitgeoefend. Dit is tot uitdrukking gebracht in artikel 1.19, derde lid, aanhef. Deze regel leidt uitzondering als in een dergelijk luchtvaartuig arbeid wordt verricht door in meerderheid in Nederland woonachtige werknemers en in geval het gaat om het laden en lossen van een dergelijk luchtvaartuig in Nederland of sprake is van aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel van onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verbandhoudende andere werkzaamheden aan deze luchtvaartuigen in Nederland. In deze situaties geldt de Arbeidsomstandighedenwet wel. Onder Nederlandse luchtvaartuigen wordt in artikel 1, aanhef en onder e, van de Luchtvaartwet verstaan: luchtvaartuigen, die zijn ingeschreven in een Nederlands luchtvaartuigregister of ten aanzien waarvan met betrekking tot de inschrijving artikel 4, tweede lid, van de Luchtvaartwet, toepassing heeft gevonden. «Ter beschikking is gesteld» kan duiden op verhuur, uitleen, lease of andere vorm, waarbij de niet-Nederlandse werkgever het luchtvaartuig in gebruik neemt. Voor de vraag of iemand woonachtig is in Nederland moet aansluiting worden gezocht bij artikel 10 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Het tegenovergestelde van de voornoemde variant doet zich ook voor: een Nederlandse werkgever, die om hem moverende redenen een niet in Nederland geregistreerd luchtvaartuig in gebruik neemt, waarop hij met een Nederlandse bemanning gaat werken. Het gaat dan om een niet in Nederland geregistreerd luchtvaartuig, met als gevolg dat de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing is, behoudens ten aanzien van laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden in Nederland.
Door de werkgeversvertegenwoordigers in de SER is ten aanzien van het Europese spoorwegverkeer een aparte voorziening bepleit, die er in de kern op zou moeten neerkomen dat de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving (binnen Nederland) niet van toepassing is op arbeid in railvoertuigen, gestationeerd buiten Nederland, voor zover daar arbeid op wordt verricht door werknemers die hun standplaats buiten Nederland hebben. Met een dergelijke bepaling willen deze vertegenwoordigers voorkomen dat de Nederlandse Spoorwegen verantwoordelijk worden gesteld voor de kwaliteit van het materieel van buitenlandse maatschappijen dan wel dat Nederlandse voorwaarden gaan gelden voor materiaal van een buitenlandse maatschappij dat bediend wordt door personeel van buitenlandse spoorwegmaatschappijen.
Naar aanleiding hiervan kan worden vermeld, dat bij de voorgenomen evaluatie van de bestaande regelgeving met betrekking tot het vervoer, specifieke aandacht zal worden besteed aan de ontwikkelingen van het Europese spoorwegverkeer. Afhankelijk van de resultaten daarvan zal een eventuele aanpassing van de onderhavige regelgeving ter zake worden beoordeeld.
In reactie op de vraag van de werknemersvertegenwoordigers naar de stand van zaken van de evaluatie kan worden medegedeeld, dat in overleg met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat op dit moment de opzet van een dergelijk onderzoek in voorbereiding is. Het ligt in de bedoeling de uitvoering van dit onderzoek in 1996 te laten plaatsvinden en de resultaten daarvan (mede) aan de SER te rapporteren.
Wat betreft de samenloop tussen de vervoersregeling zoals opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk 1 van dit besluit en de regelingen ten aanzien van de overige bijzondere sectoren zij het volgende opgemerkt.
Afdeling 5 heeft geen betrekking op arbeid verricht door defensiepersoneel. Hiervoor geldt afdeling 7 betreffende de defensiesector. Ten aanzien van het vervoer van gedetineerden kan worden opgemerkt dat hierop afdeling 6 betreffende justitiële inrichtingen toeziet. Dit laatste is geregeld in artikel 1.4, tweede lid, van dit besluit.
Samenloop tussen de vervoersregeling van afdeling 5 en de onderwijsregeling van afdeling 3 doet zich niet voor.
Om te voorkomen, dat voor de in afdeling 4 vastgestelde regeling ten aanzien van ambtenaren in de burgerlijke openbare dienst, werkzaam in, onderscheidenlijk op een vervoermiddel, een leemte in de regelgeving zou ontstaan waar het de samenwerking en het overleg met de werkgever betreft, geldt, dat deze ambtenaren bij werkzaamheden in, onderscheidenlijk op een voertuig zowel onder afdeling 5 als onder afdeling 4 vallen. De sector vervoer is dan ook niet genoemd in artikel 1.16 van laatstgenoemde afdeling.
Uitzonderingen op de toepasselijkheid
Artikel 38 van de Arbeidsomstandighedenwet betreffende het recht van de werknemer op werkonderbreking, kan in strijd komen met de wetgeving op het gebied van de luchtvaart en de zeevaart, waar (absolute) bevelsbevoegdheid is toegekend aan de gezagvoerder respectievelijk de kapitein. Het niet opvolgen van zo'n bevel is strafrechtelijk gesanctioneerd. Deze situatie is wezenlijk verschillend met het gezag dat iedere werkgever over zijn werknemers heeft. Om die reden kan dit artikel voor de luchtvaart en de zeevaart niet onverkort van toepassing zijn. Artikel 1.20 strekt hiertoe. Met de zinsnede die aanvangt met «voor zover» en doorloopt tot «Regeling Toezicht Luchtvaartwet» is bedoeld aan te geven, dat de niet-toepasselijkheid beperkt blijft tot de omstandigheid dat de werkonderbreking in strijd met de bevoegdheid van de gezagvoerder of kapitein komt. Voor het overige is artikel 38 van toepassing.
Om te voorkomen dat de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, anders dan de onder zijn bevelsbevoegdheid werkzame werknemers, onder dezelfde omstandigheden wél een beroep op artikel 38 van de Arbeidsomstandighedenwet zouden kunnen doen, is in het tweede lid van artikel 1.20 bepaald, dat de kapitein en de gezagvoerder zelf evenmin een beroep op het recht op werkonderbreking kunnen doen, voor zover de toepassing van artikel 38 in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit het Wetboek van Koophandel, onderscheidenlijk de Regeling Toezicht Luchtvaart.
De in artikel 1.21 vervatte uitzonderingsbepaling ten aanzien van de inspectiediensten die voor de vervoerssector belast zijn met de opsporing van strafbare feiten, is geregeld in afdeling 4 inzake de burgerlijke openbare dienst. Het betreft hier immers overheidsorganen. Er is echter een categorie die niet onder bedoelde afdeling valt, namelijk de spoorwegpolitie, die deel uitmaakt van Beveiliging Services van de N.V. Nederlandse Spoorwegen en waarvan de functionarissen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar NS Beveiliging Services 1995 zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Het mag niet worden uitgesloten dat een conflict van belangen ontstaat bij het van toepassing zijn van de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de Arbeidsomstandighedenwet en de uitoefening van de taken van de Spoorwegpolitie, welke verband houden met de opsporing van strafbare feiten. In dat geval prevaleren laatstbedoelde belangen boven de individuele rechten van de betreffende werknemer. Artikel 1.21 komt overeen met artikel 1.17, maar is om wetstechnische redenen anders geformuleerd.
Zoals reeds in het algemeen deel van deze nota van toelichting ter zake is vermeld, heeft afdeling 5 betrekking op de arbeid in, onderscheidenlijk op een voertuig. Op de arbeid van de Spoorwegpolitie buiten het railvoertuig is derhalve artikel 1.21 niet van toepassing.
§ 1.3.1.4 De Arbeidsomstandighedenwet en de justitiële inrichtingen
De bijzondere positie van de justitiële inrichtingen
Waar de Arbeidsomstandighedenwet is toegesneden op het bedrijfsleven en in het algemeen kan worden gesteld dat de arbeidsomstandigheden in de openbare dienst daarvan afwijken, kan van de arbeidssituatie in justitiële inrichtingen worden gezegd dat deze wel zeer specifiek is.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, kunnen met betrekking tot arbeid in de justitiële inrichtingen regels worden gesteld die afwijken van het bij of krachtens die wet bepaalde of strekken tot aanvulling daarvan. Hierbij moet niet alleen gedacht worden aan situaties waarin het belang van de beveiliging van de justitiële inrichtingen afwijkende of aanvullende regelgeving nodig maakt. Ook andere belangen, bijvoorbeeld het belang van de juiste tenuitvoerlegging van een straf of van de goede interne gang van zaken in een justitiële inrichting kunnen zich verzetten tegen een onverkorte toepassing van de wet.
De regels voor de justitiële inrichtingen zijn primair vervat in afdeling 6 van hoofdstuk 1 van dit besluit. In deze afdeling zijn de bepalingen van het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen (nagenoeg) overgenomen, voor zover deze bepalingen niet reeds zijn opgenomen in de afdelingen 1 of 2 van dit hoofdstuk.
Daarnaast zijn in de artikelen 3.43 en 3.44 betreffende kleedruimten respectievelijk vluchtwegen en nooduitgangen, 6.25 inzake klimaat, daglicht en kunstlicht en luchtverversing, en 8.13 inzake herkeuring, enige materiële aanvullende bepalingen ten aanzien van de onderhavige sector opgenomen. Voor een toelichting op deze artikelen zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Op grond van artikel 22 van de Beginselenwet gevangeniswezen berust het opperbeheer van de gevangenissen, de huizen van bewaring en de justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van terbeschikkinggestelden bij de Minister van Justitie. Op grond van artikel 23 van diezelfde wet berust het dagelijks beheer bij de directeuren van de justitiële inrichtingen. Artikel 67 van de Wet op de jeugdhulpverlening bepaalt hetzelfde in andere bewoordingen met betrekking tot de rijksinrichtingen voor justitiële kinderbescherming.
Deze in beide voornoemde wetten neergelegde verantwoordelijkheid van de directeuren en van de Minister van Justitie dient bij toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet en haar uitvoeringsregelen onverlet te blijven.
Ook het gesloten karakter van de meeste justitiële inrichtingen kan in de weg staan aan een onverkorte toepassing van de hierbedoelde voorschriften. In justitiële inrichtingen zijn bijvoorbeeld specifieke bouwtechnische voorzieningen noodzakelijk die de bewegingsvrijheid van de justitiële genstitutionaliseerden, ook binnen de gebouwen, beperken.
Daarnaast zal met betrekking tot de in artikel 13 van de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven samenwerking tussen werkgever en werknemers duidelijk zijn dat, waar het bij justitiële geïnstitutionaliseerden gaat om personen die van hun vrijheid zijn beroofd, in redelijkheid niet onder alle omstandigheden nakoming van de in dit artikel opgenomen verplichting kan worden verlangd.
Uitgangspunt echter bij de toepassing van de bij deze afdeling vastgestelde afwijkende bepalingen ten aanzien van justitiële inrichtingen is, dat de inbreuk die gemaakt wordt op het bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet bepaalde, in verhouding dient te staan tot de bijzondere situatie in deze inrichtingen.
Afdeling 6 van hoofdstuk 1 van dit besluit is van toepassing op justitiële inrichtingen. Onder het begrip justitiële inrichting wordt ingevolge artikel 1.4, eerste lid, onder c, van dit besluit, verstaan een gevangenis, huis van bewaring, of justitiële rijksinrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in de Beginselenwet gevangeniswezen of een rijksinrichting voor justitiële kinderbescherming als bedoeld in de Wet op de jeugdhulpverlening.
In artikel 1.4, tweede lid, van dit besluit is bepaald, dat onder een justitiële inrichting mede wordt verstaan het vervoer van geïnstitutionaliseerden van en naar de justitiële inrichting en alle andere arbeid die justitieel personeel verricht met gedetineerden en jeugdigen buiten de inrichting. Dit betekent dat bij het vervoer van geïnstitutionaliseerden in zogenoemde cellenbussen, de bepalingen betreffende de justitiële inrichtingen daarop van toepassing zijn. Daarnaast zijn ook de bijzondere bepalingen betreffende de vervoerssector van toepassing. Bij arbeid buiten de justitiële inrichting moet worden gedacht aan begeleiding door justitieel personeel van gedetineerden en jeugdigen, bijvoorbeeld bij bosarbeid en tijdens een verlof.
In justitiële inrichtingen wordt arbeid verricht door twee groepen, te weten het inrichtingspersoneel en de in de justitiële inrichtingen verblijvende gedetineerden en jeugdigen, hierna gemakshalve aangeduid met justitiële geïnstitutionaliseerden. Het personeel van de justitiële inrichtingen verricht arbeid krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst of onder gezag (artikel 1.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°). Bij arbeid onder gezag moet worden gedacht aan uitzendkrachten, stagiaires en dergelijke. In dit verband wordt opgemerkt dat arbeid verricht in burgerlijke openbare dienst als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de wet, uitgezonderd is van de werking van de bepalingen die voor deze bijzondere categorie geldt op grond van artikel 1.16, onder a, van dit besluit.
De regeling voor het personeel in justitiële inrichtingen komt inhoudelijk voor een groot deel overeen met de regeling die geldt voor de burgerlijke openbare dienst. De situatie van de geïnstitutionaliseerden vraagt evenwel bijzondere aandacht. Het betreft hier gedetineerden, dat wil zeggen personen die zijn ingesloten in huizen van bewaring, gevangenissen en justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden en voor jeugdigen. De vraag of en in hoeverre ten aanzien van deze personen sprake is van arbeid in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet kan als volgt worden beantwoord.
Het begrip arbeid heeft in de verschillende justitiële inrichtingen een zeer uiteenlopende betekenis. Volgens artikel 32 van de Beginselenwet gevangeniswezen zijn de gedetineerden die tot gevangenisstraf zijn veroordeeld, de gedetineerden in de justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van terbeschikkinggestelden, alsmede de tot hechtenis of militaire detentie veroordeelden, verplicht de hun opgedragen arbeid te verrichten. Artikel 13 van het Besluit regels justitiële inrichtingen voor justitiële kinderbescherming bepaalt, dat de inrichting zorg draagt voor de arbeidstraining.
Niet-veroordeelde gedetineerden zoals preventief gehechtten, gegijzelden en in bewaring gestelde vreemdelingen in de huizen van bewaring, zijn niet tot arbeid verplicht. Het merendeel van deze categorie gedetineerden neemt in verband met het te verwerven loon echter wel deel aan de arbeid. Daarnaast komt het wel eens voor dat gedetineerden op eigen verzoek eenvoudige arbeid in hun cel verrichten. Alleen in de gevangenissen en huizen van bewaring kan gesproken worden van productiegerichte arbeid. In de justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden en de rijksinrichtingen voor justitiële kinderbescherming, heeft de arbeid veeleer een andere betekenis. De arbeid heeft daar een therapeutische of vormende functie. Daarnaast wordt arbeid verricht in het kader van een beroepsopleiding.
De vraag is, in welke gevallen nu sprake is van arbeid in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In bepaalde gevallen zal dit niet steeds duidelijk zijn. In het algemeen kan worden gesteld dat de wet van toepassing is indien de justitiële geïnstitutionaliseerden werkzaamheden verrichten in de in de justitiële inrichtingen aanwezige werkplaatsen, of als zij – in het kader van arbeid op cel, therapie, opleiding, recreatie of vorming – in de justitiële inrichtingen gebruik maken van gereedschappen, machines of andere hulpmiddelen die gevaren kunnen opleveren voor hun veiligheid, gezondheid of welzijn. Het gaat hier om georganiseerde activiteiten onder enigerlei vorm van toezicht.
In de gevallen waarin vanuit justitiële inrichtingen van het gevangeniswezen of de justitiële kinderbescherming arbeid wordt verricht bij en ten behoeve van particuliere werkgevers, dragen dezen uiteraard de verantwoordelijkheid voor de naleving van de op deze werkgevers van toepassing zijnde bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan degenen die arbeid verrichten in het kader van de uitvoering van de straf van onbetaalde arbeid ten algemene nutte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht, ook wel alternatieve sanctie genoemd.
Gedetineerde militairen die verblijven in het Penitentiair Centrum Nieuwersluis vallen niet onder afdeling 6. Het complex Penitentiair Centrum Nieuwersluis is te onderscheiden in het Militair Penitentiair Centrum, zijnde een gevangenis en een huis van bewaring voor militaire gedetineerden, en het huis van bewaring De Vecht, bestemd voor volwassen mannelijke vreemdelingen jegens wie de bewaring als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet is bevolen, en volwassen mannelijke, tot hechtenisstraf veroordeelden, onder wie mede begrepen diegenen die vervangende hechtenis moeten ondergaan.
Zoals aangegeven in artikel 1.4, eerste lid, aanhef, en onder c, van dit besluit, blijven militaire gedetineerden buiten het bereik van dit besluit. Deze categorie gedetineerden valt onder de regeling zoals neergelegd in afdeling 7 van hoofdstuk 1. Dit laatste geldt ook voor het in de inrichting werkzame militaire personeel dat rechtstreeks onder genoemde afdeling valt (zie artikel 1.5, aanhef en onder a) en derhalve niet in artikel 1.4 hoefde te worden uitgezonderd.
De particuliere justitiële inrichtingen voor justitiële kinderbescherming en voor verpleging van ter beschikking gestelden vallen buiten het bereik van dit besluit, nu artikel 2, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet uitsluitend spreekt van gestichten als bedoeld in de Beginselenwet gevangeniswezen en van rijksjustitiële inrichtingen voor justitiële kinderbescherming. Voor de goede orde zij erop gewezen dat de Arbeidsomstandighedenwet reeds sinds 1983 van toepassing is op de particuliere justitiële inrichtingen. Het verschil in behandeling tussen beide categorieën in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet werd destijds gerechtvaardigd met verwijzing naar de verschillen in regimevoering tussen beide soorten justitiële inrichtingen. De gestrengheid van het regime in de justitiële rijksinrichtingen is groter, terwijl ook beveiliging daar een veel gewichtiger plaats inneemt, zo werd gesteld. Hetgeen hiervoor is opgemerkt gold evenzeer met betrekking tot de justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden ten opzichte van de particuliere justitiële inrichtingen waar ter beschikking gestelden zijn ondergebracht. Deze zienswijze, die ook weer aan dit besluit ten grondslag ligt, is aan een heroverweging toe. Ook in particuliere justitiële inrichtingen komen tegenwoordig strenge regimes voor en is optimale beveiliging van het grootste belang. Particuliere inrichtingen onderscheiden zich ter zake dan ook niet van de rijksinrichtingen. In de bij het Ministerie van Justitie in voorbereiding zijnde nieuwe Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (kamerstukken II 1993/94, 23 445, nrs. 1 en 2) en Penitentiaire beginselenwet (kamerstukken II, 1994/95, 24 263, nrs. 1 en 2) zal de rechtspositie van de ingeslotenen in particuliere inrichtingen en rijksinrichtingen dan ook (nagenoeg geheel) gelijkgesteld worden. In verband hiermee zal ook de Arbeidsomstandighedenwet respectievelijk dit besluit worden aangepast. Deze aanpassingen, die door de Minister van Justitie worden voorbereid, zullen in de loop van 1997 plaatsvinden. Overigens zal de Arbeidsinspectie in zijn handhavingsbeleid bij particuliere justitiële inrichtingen tot die tijd uiteraard rekening houden met de gestrengheid van het aldaar geldende regime.
Samenwerking, overleg en ontslagbescherming
Hetgeen hiervoor in de paragrafen 1.1 en 1.3.1.2 is opgemerkt over de gewijzigde medezeggenschapsregeling bij de overheid als gevolg van de gewijzigde Wet op de ondernemingsraden, geldt ook voor het personeel dat werkzaam is in justitiële inrichtingen krachtens publiekrechtelijke aanstelling in de burgerlijke openbare dienst. Hetzelfde geldt voor de regeling ter zake van de ontslag- en benadelingsbescherming. Voor een algemene toelichting op deze regelingen wordt verwezen naar de betreffende uiteenzetting in deze paragrafen.
Met betrekking tot de verplichting tot samenwerking tussen werkgever en werknemers als bedoeld in artikel 13 van de Arbeidsomstandighedenwet kan nog het volgende worden opgemerkt. Een rechtens afdwingbare verplichting tot samenwerking tussen de werkgever en de gedetineerden en jeugdigen past niet in de beheersstructuur van de gesloten justitiële inrichtingen, omdat justitiële geïnstitutionaliseerden immers verplicht zijn de door of namens de directeuren gegeven aanwijzingen op te volgen. Om die reden is een afwijkende bepaling in de vorm van artikel 1.25 van dit besluit voor die categorie hier op zijn plaats. Het betreft hier derhalve een afwijking van artikel 13 van de wet en geen aanvulling op dit artikel zoals de werkgeversvertegenwoordigers in de SER denken.
Artikel 1.25 laat onverlet de specifieke verplichting van de directies en de justitiële geïnstitutionaliseerden om, waar het gaat om de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in de justitiële inrichtingen zoveel als de omstandigheden binnen de justitiële inrichtingen dat toelaten, samen te werken. In veel justitiële inrichtingen zijn de laatste jaren bepaalde vormen van overleg tussen de justitiële geïnstitutionaliseerden en de directies ontstaan. In een groot aantal gevangenissen en huizen van bewaring bijvoorbeeld, voeren de directies met een zekere regelmaat overleg met de door de gedetineerden gevormde verenigingen van gedetineerden of gedetineerdencommissies. Dit overleg is weliswaar vrijblijvend van aard aangezien geen regeling de directies daartoe verplicht, maar naast aangelegenheden van huishoudelijke aard komen ook de arbeidsomstandigheden in de inrichting aan de orde. Het ligt dan ook voor de hand dat de in artikel 13 van de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven samenwerking wordt verwezenlijkt binnen de bestaande vormen van overleg tussen de directies en de justitiële geïnstitutionaliseerden.
Uitzonderingen op de toepasselijkheid
De redactie van artikel 2, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet brengt met zich mee dat, indien vooraf geen aanvullende of afwijkende bepalingen zijn opgenomen, de Arbeidsomstandighedenwet onverkort van toepassing is op justitiële inrichtingen. Afdeling 6 van hoofdstuk 1 van dit besluit bevat een aantal bepalingen die uitzonderingen inhouden op de onverkorte toepasselijkheid van de Arbeidsomstandighedenwet. Deze uitzonderingen hebben betrekking op:
a. de veiligheid in justitiële inrichtingen;
b. de veiligheid van de staat;
c. de inventarisatie, evaluatie en het jaarplan en jaarverslag en
d. de samenwerking en het overleg.
Elk van de genoemde uitzonderingen wordt hieronder kort toegelicht.
Met betrekking tot het periodiek vrijwillig arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 24a van de wet, kan nog worden opgemerkt dat dit onderzoek in principe ook voor gedetineerden en jeugdigen geldt. In de praktijk, bij een gemiddelde detentieduur van 140 dagen, zal dit onderzoek echter nauwelijks worden uitgevoerd. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de periodiciteit van het onderzoek niet is geregeld en door de werkgever in overleg met het betreffende overlegorgaan wordt vastgesteld.
Ad a. De veiligheid in justitiële inrichtingen
Artikel 1.22, eerste lid, van dit besluit betreft de veiligheid in justitiële inrichtingen van het justitiële personeel.
Onverkorte toepassing van een aantal artikelen van de Arbeidsomstandighedenwet, te weten de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38, is voor justitieel personeel in justitiële inrichtingen niet mogelijk.
Artikel 11 van de wet heeft, evenals bij de politie, een bijzondere betekenis in de justitiële inrichtingen. Ook hier geldt dat de inhoud van dit artikel geen belemmering mag opleveren voor de bevoegdheid van het personeel van de justitiële inrichtingen om in bepaalde gevallen geweld te gebruiken. Juist in de justitiële inrichtingen is het van groot belang ongeregeldheden zo snel mogelijk te beëindigen. De in een aantal justitiële inrichtingen van toepassing zijnde geweldsinstructies en aanverwante voorschriften met betrekking tot het aanwenden van geweld, waaronder het gebruik van vuurwapens, waarborgen de veiligheid van derden zoveel mogelijk. Deze materie is voor de penitentiaire inrichtingen en de justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden geregeld in de Geweldsinstructie gestichtspersoneel, besluit van 25 mei 1966, nr. GW 12, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 mei 1991, nr. 47988/91/DJ, de Regeling voor het gebruik van CS-traangas in de inrichtingen als bedoeld in de Beginselenwet gevangeniswezen, bekendgemaakt bij circulaire van 17 december 1985, nr. 730/385 en de beschikking van 4 augustus 1992 inhoudende een algemene instructie voor het vervoer van personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, door medewerkers van het Ministerie van Justitie, bekendgemaakt bij circulaire van 18 november 1992, nr. 260414/92 DJ. In deze regelingen worden de beginselen van redelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit bij het toepassen van geweld met nadruk genoemd. Aldus wordt mogelijk gevaar voor derden, in casu bezoekers van een inrichting en personen die zich in de onmiddellijke omgeving van een inrichting bevinden, zoveel mogelijk beperkt. Het zal evenwel niet in alle gevallen te voorkomen zijn, dat de veiligheid en gezondheid van derden in gevaar wordt gebracht. De taak van de overheid om de orde en de rust in de justitiële inrichtingen daadwerkelijk te handhaven dient in die omstandigheden te prevaleren boven de onverkorte toepassing van de bepalingen, in casu artikel 11, van de Arbeidsomstandighedenwet.
De handhaving van de orde en veiligheid in de justitiële inrichtingen brengt ook ten aanzien van het aldaar werkzame personeel met zich mee, dat men zich uit hoofde van zijn functie in bepaalde omstandigheden in gevaarlijke situaties dient te begeven. Wanneer er in dergelijke situaties een belangentegenstelling ontstaat bij enerzijds de toepassing van de bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet en anderzijds de goede taakuitoefening van het personeel en de goede gang van zaken in de inrichting, prevaleren deze laatste belangen. Immers, in deze situaties gaat het niet alleen om de veiligheid en gezondheid van het personeel bij hun werkzaamheden, maar dienen ook de andere in het geding zijnde belangen een gewichtige rol te spelen bij het beoordelen van de situatie.
Ook met betrekking tot de artikelen 35 betreffende de aanwijzing door de Arbeidsinspectie bij het niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleven van voorschriften van de Arbeidsomstandighedenwet, en 36 inzake de eis tot naleving betreffende de wijze waarop voorschriften op grond van respectievelijk de artikelen 2, 4 en 24 van deze wet moeten worden nageleefd, geldt dat eventuele aanwijzingen en eisen die gesteld worden, het daadwerkelijk handhaven van de orde en veiligheid in de justitiële inrichtingen en het optreden bij andere onregelmatigheden, niet mogen belemmeren.
Hetgeen hiervoor is vermeld geldt in nog sterkere mate met betrekking tot artikel 37 van de Arbeidsomstandighedenwet. Immers op grond van dit artikel kan de Arbeidsinspectie bevelen dat personen niet in bepaalde plaatsen mogen blijven of dat werkzaamheden moeten worden gestaakt of niet mogen worden aangevangen als dit naar het redelijk oordeel van deze dienst ernstig gevaar oplevert voor personen. Een dergelijk bevel werkt onmiddellijk, zij het dat het bevel binnen drie dagen aan de president van de bevoegde arrondissementsrechtbank moet worden voorgelegd ter bekrachtiging. Aangenomen mag worden dat een bevel tot stillegging slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt gegeven. Het is immers inherent aan de taak van het personeel van de justitiële inrichtingen zich onder omstandigheden in gevaarlijke situaties te begeven en soms te blijven. Met name in precaire situaties is het ongewenst dat van de zijde van de Arbeidsinspectie zou worden geïntervenieerd. Aangenomen mag worden dat het ter zake bevoegde gezag de voor die situatie nodige voorzorgsmaatregelen treft; vaststaat dat de verantwoordelijkheid voor het personeel alsmede voor derden in deze omstandigheden primair blijft berusten bij de directeur van de inrichting of de Minister van Justitie.
Artikel 38 geeft aan een individuele werknemer de bevoegdheid met behoud van loon het werk te onderbreken en de onderbreking voort te zetten indien en zolang er naar zijn redelijk oordeel ernstig gevaar is voor personen en het gevaar zo onmiddellijk dreigt dat de Arbeidsinspectie niet tijdig kan optreden. Omdat wel vaststaat dat wettelijke taken ter zake van het handhaven en herstel van de orde en veiligheid in de justitiële inrichting, het optreden bij andere ongeregeldheden, en het waarborgen van het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming van gedetineerden en jeugdigen, prevaleren boven het individuele recht op werkonderbreking, is op grond van artikel 1.22 van dit besluit ook ten aanzien van dit recht een reeks beperkingen van kracht.
Op grond van het vorenstaande zal duidelijk zijn, dat een optreden van de Arbeidsinspectie op grond van de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet, diep kan ingrijpen in de gang van zaken in de justitiële inrichtingen. Gezien de verantwoordelijkheid van de directeuren en de Minister van Justitie ter zake, dient een dergelijk ingrijpen dan ook bij voorkeur niet plaats te vinden dan na overleg met een van hen. De eigen verantwoordelijkheid van de Arbeidsinspectie blijft onverlet. Een en ander is nader uitgewerkt in het uitvoeringsbeleid van de Arbeidsinspectie. Via goede (procedure-)afspraken tussen deze dienst en justitiële inrichtingen kunnen ongewenste situaties in dit verband voorkomen worden. Het is tegen deze achtergrond niet wenselijk om in het besluit zelf een bijzondere procedureregeling op te nemen.
Artikel 1.22, tweede lid, van dit besluit heeft betrekking op de veiligheid in justitiële inrichtingen van gedetineerden en jeugdigen.
Onverkorte toepassing van een aantal artikelen van de Arbeidsomstandighedenwet, te weten de artikelen 32, zesde lid, 35, 36, 37 en 38, is in justitiële inrichtingen voor gedetineerden en jeugdigen niet mogelijk.
In het verlengde van hetgeen hiervoor met betrekking tot artikel 1.22, eerste lid, reeds is opgemerkt dient nog het volgende.
De justitiële geïnstitutionaliseerden zijn, afhankelijk van de inrichting waar men verblijft, in meerdere of mindere mate onderworpen aan regels van orde en tucht welke de veiligheid en de goede gang van zaken in die justitiële inrichtingen moeten waarborgen. In justitiële inrichtingen kunnen de directeuren disciplinaire straffen opleggen of maatregelen treffen ten aanzien van degenen die in die justitiële inrichtingen zijn opgenomen. Die straffen of maatregelen kunnen een vergaande beperking van de bewegingsvrijheid binnen de inrichting inhouden, in zoverre dat een gedetineerde of jeugdige in afzondering wordt geplaatst of niet mag deelnemen aan bepaalde gemeenschappelijke activiteiten in de inrichting. Daarnaast bestaat ten aanzien van preventief gedetineerden de mogelijkheid dat hen door de rechter-commissaris in strafzaken tijdens het gerechtelijk vooronderzoek of anders door het Openbaar Ministerie, beperkingen zijn opgelegd op grond van de artikelen 222 en 225 van de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering. De directies van de justitiële inrichtingen, in casu de huizen van bewaring, zijn belast met de uitvoering van die bevelen. Ook in omstandigheden waarin sprake is van afzondering van een geïnstitutionaliseerde, kan sprake zijn van het verrichten van arbeid.
Veroordeelde gedetineerden in de gevangenissen en jeugdigen dienen de hun opgedragen werkzaamheden te verrichten. De arbeid is in veel justitiële inrichtingen, in het bijzonder in gevangenissen, een essentieel onderdeel van het regime. Tot stillegging van het werk in deze justitiële inrichtingen zal dan ook slechts om zwaarwegende redenen dienen te worden overgegaan.
In de inrichtingen waarin de justitiële genstitutionaliseerden verplicht zijn arbeid te verrichten, betekent het onderbreken van het werk een ernstige inbreuk op de orde en tucht in die justitiële inrichtingen. De directeuren van deze inrichtingen plegen op een dergelijke werkonderbreking onmiddellijk te reageren met een disciplinaire straf of maatregel. Deze bevoegdheid is onontbeerlijk voor de handhaving van de orde in die inrichtingen. Is een genstitutionaliseerde van mening dat hij ten onrechte is gestraft voor de werkonderbreking dan kan hij zich in de meeste gevallen wenden tot de beklag- en klachtencommissies uit de Commissies van Toezicht bij de justitiële inrichtingen. Aangezien de beklag- en klachtencommissies de mogelijkheid hebben om naast het horen van de klager en de directeur, mondeling of schriftelijk inlichtingen in te winnen bij andere personen, is het zeer wel denkbaar dat een ambtenaar van de Arbeidsinspectie wordt gehoord als de werkonderbreking verband houdt met de arbeidsomstandigheden in de inrichting. Aldus is een zorgvuldige toetsing van de gebruikmaking van het recht op werkonderbreking gewaarborgd, zonder dat de bevoegdheid van de directeuren met betrekking tot de orde en tucht in de justitiële inrichtingen wordt aangetast.
In tegenstelling tot hetgeen in het eerste lid van artikel 1.22 is bepaald, is in het tweede lid van dit artikel met betrekking tot artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet geen aanvullende bepaling voor gedetineerden en jeugdigen opgenomen. Artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet kan voor het personeel in de justitiële inrichtingen niet onverkort van toepassing zijn met het oog op het mogelijk gebruik van geweld bij het handhaven van de rust en orde. Voor gedetineerden en jeugdigen doet zich dit conflict van belangen niet voor. Om die reden is artikel 11 onverkort van toepassing op gedetineerden en jeugdigen.
Een ander verschil met artikel 1.22, eerste lid, betreft het in het tweede lid opgenomen artikel 32, zesde lid, van de wet. Op grond van dit artikellid is de Arbeidsinspectie verplicht zo spoedig mogelijk gehoor te geven aan een verzoek van een ondernemingsraad, een belangenvereniging van werknemers of een meerderheid van belanghebbende werknemers, een onderzoek in te stellen. Een overmatig, aan misbruik grenzend gebruik van dit recht zou kunnen leiden tot een aanzienlijke verstoring van de goede gang van zaken in een inrichting en werkt regime-ondermijnend. Gelet op de aard van de detentie is een dergelijke situatie zeker niet ondenkbaar. Een dergelijk gebruik van het recht een onderzoek te verzoeken, zou ook een onaanvaardbare taakverzwaring voor de Arbeidsinspectie betekenen. Dit alles heeft ertoe geleid dat de toepassing van artikel 32, zesde lid, geclausuleerd is. Wanneer het verzoek om een onderzoek een inbreuk betekent op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de inrichting, of op het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming of op andere beperkingen die door de bevoegde autoriteiten zijn opgelegd, zal aan het verzoek geen gehoor worden gegeven. Deze beperking van artikel 32, zesde lid, biedt de Arbeidsinspectie alle mogelijkheden om op serieuze verzoeken wel in te gaan.
Ad b. De veiligheid van de staat
Met betrekking tot de regeling betreffende de veiligheid van de staat zoals neergelegd in artikel 1.23 van dit besluit, kan worden verwezen naar het voor de burgerlijke dienst geldende overeenkomstige artikel 1.18 van dit besluit, en de bij dat artikel gegeven toelichting. In aanvulling hierop wordt het volgende opgemerkt.
Het opnemen van een afwijkende bepaling in de onderhavige afdeling voor justitiële inrichtingen is geboden in verband met de mogelijkheid dat leden van terroristische organisaties of andere personen die een bedreiging vormen voor de veiligheid van de staat of van zijn bondgenoten, in een dergelijke inrichting worden opgenomen.
Ad c. Inventarisatie en evaluatie, jaarplan en jaarverslag
Met de in artikel 1.24, eerste lid, van dit besluit opgenomen afwijkende bepaling wordt beoogd bepaalde in de jaarplannen en -verslagen van de justitiële inrichtingen voorkomende gegevens, waarvan kennisneming door gedetineerden of jeugdigen met het oog op de veiligheid in de justitiële inrichtingen niet gewenst is, buiten hun bereik te houden. Hierbij kan worden gedacht aan bepaalde technische gegevens met betrekking tot de beveiliging van de inrichting.
In het tweede lid van artikel 1.24 is een beperking opgenomen met betrekking tot de verplichting om vooraf overleg te plegen over de inhoud van het jaarplan. Een rechtens afdwingbare verplichting tot overleg en samenwerking past niet in de beheersstructuur van de gesloten justitiële inrichtingen, waar geïnstitutionaliseerden de door de directeur gegeven aanwijzingen dienen op te volgen. In dit verband kan gewezen op artikel 1.25 betreffende de samenwerking en het overleg in deze inrichtingen.
In tegenstelling tot het bepaalde in artikel 1.22, eerste lid, van dit besluit, is de zinsnede «de goede gang van zaken» hier niet opgenomen. De reden hiervoor is dat een inbreuk op de goede gang van zaken soms hinderlijk kan zijn voor de inrichting, maar zeker niet zal leiden tot ernstig gevaar.
De afwijking die in artikel 1.25 van dit besluit is opgenomen ten aanzien van de verplichting tot samenwerking tussen werkgever en werknemers op grond van artikel 13 van de Arbeidsomstandighedenwet, is hiervoor reeds besproken.
§ 1.3.1.5 De Arbeidsomstandighedenwet en defensie
De bijzondere positie van defensie
De taakstelling van de krijgsmacht maakt het niet onder alle omstandigheden mogelijk de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van militairen op dezelfde wijze te kunnen behartigen als in de Arbeidsomstandighedenwet geschiedt. Hieraan ligt ten grondslag dat het uitvoeren van de taken van de krijgsmacht, welke zijn gericht op de bescherming van de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijke gebied en het deelnemen aan crisisbeheersingsoperaties in internationaal verband, niet door een integrale toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet mag worden belemmerd. Artikel 2, zesde lid, van de wet schept de mogelijkheid daartoe. Uitgangspunt is evenwel dat desondanks gestreefd zal moeten worden naar maximale toepasbaarheid van deze wet en het realiseren van de daarin neergelegde doelstellingen.
Bij de opstelling van een regeling voor defensie is overwogen of – en zo ja, in hoeverre – de toepassing van de artikelen van de Arbeidsomstandighedenwet op arbeid verricht in militaire dienst zou leiden tot een onaanvaardbare belemmering van de taakuitvoering van de krijgsmacht. Een goede taakuitvoering ten behoeve van de verwezenlijking van de doelstelling van de krijgsmacht houdt in, dat aan hoge eisen met betrekking tot de organisatie, de werkprocedures en de inrichting van de arbeid moet worden voldaan. Bij de organisatie en werkprocedures van de krijgsmacht is ook arbeid verricht door burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie betrokken. Met betrekking tot sommige aspecten van de taakuitvoering van de krijgsmacht is de arbeid, verricht door het burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie zelfs nauw verweven met de arbeid verricht door militairen. Wanneer en voor zover de Arbeidsomstandighedenwet uit een oogpunt van een onbelemmerde taakuitvoering, niet of niet geheel van toepassing kan zijn op arbeid verricht door militairen, zal zulks – met name indien sprake is van de hiervoor bedoelde verwevenheid – ook moeten gelden ten aanzien van arbeid verricht door dit burgerpersoneel.
Het vorenstaande houdt in dat voor regelingen ter uitvoering van de Arbeidsomstandighedenwet het antwoord op de vraag of de werksituatie toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet toelaat bepalend is, en niet de status van het personeel, dat in die situatie functioneert.
De bepalingen voor de defensiesector zijn primair opgenomen in afdeling 7 van hoofdstuk 1 van dit besluit. De betreffende bepalingen komen inhoudelijk overeen met die op grond van het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit defensie, voor zover die bepalingen niet reeds zijn opgenomen in de afdelingen 1 of 2 van hoofdstuk 1. Voorts is een materiële aanvullende bepaling met betrekking tot herkeuring ten aanzien van de defensiesector opgenomen in artikel 8.13 van dit besluit. Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Artikel 1.28 van dit besluit bepaalt, dat de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet geschiedt met inachtneming van internationale verplichtingen, uiteraard andere dan verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Een belangrijk deel daarvan bestaat uit NATO-standardization-agreements (Stanags). In deze Stanags zijn de in bondgenootschappelijk verband tot stand gekomen overeenkomsten ten behoeve van wederkerige steunverlening aan militaire eenheden en de daarbij noodzakelijke standaardisatievereisten vastgelegd. Bij de totstandkoming van nieuwe verplichtingen dienaangaande zal uiteraard rekening worden gehouden met de eisen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet.
De nauwe verwevenheid van arbeid verricht door burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie met die, verricht door militair personeel bij de taakuitoefening van de krijgsmacht heeft, zoals hiervoor is vermeld, tot de beleidsbeslissing geleid dat de werksituatie en niet de status van het personeel bepalend is voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in hoeverre, de Arbeidsomstandighedenwet geheel dan wel gedeeltelijk kan worden toegepast. In overeenstemming met die beslissing is destijds voorgesteld de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing te doen zijn op arbeid verricht door defensiepersoneel. Deze bepaling, die was opgenomen in artikel 2 van het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit Defensie, is onverkort overgenomen in artikel 1.26 van dit besluit. Op grond van de omschrijvingen als bedoeld in artikel 1.5, onder a, b en c, van dit besluit, betekent zulks dat de arbeid van alle militairen die als zodanig werkzaam zijn, en die van alle andere bij het Ministerie van Defensie werkzame personen die vallen onder het werknemersbegrip van de Arbeidsomstandighedenwet, onder de werkingssfeer van dit besluit vallen. Daarmee is de basis gelegd voor de vaststelling en uitvoering van één arbeidsomstandighedenregime voor het defensiepersoneel voor die situaties, waarin door de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet of een deel ervan het risico zou worden gelopen dat de taakuitvoering van de krijgsmacht onaanvaardbaar zou worden belemmerd. Hierbij zij opgemerkt dat de inhoud van het hierbedoelde arbeidsomstandighedenregime afhangt van de beoordeling van de werksituaties in die zin, dat hoe meer de primaire taakuitvoering van de krijgsmacht op de voorgrond staat, hoe minder artikelen van de Arbeidsomstandighedenwet geheel of gedeeltelijk kunnen worden toegepast.
De overleg- en medezeggenschapsregelingen bij het Ministerie van Defensie komen in grote lijnen overeen met die voor de burgerlijke openbare dienst. De thans ook voor deze overheidssector geldende Wet op de ondernemingsraden is echter niet van toepassing op het Ministerie van Defensie. Voor defensiepersoneel zal een medezeggenschapsregeling tot stand worden gebracht, die waar mogelijk aansluit bij de Wet op de ondernemingsraden voor het overheidspersoneel.
Er kan in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen het overleg met de centrales van overheidspersoneel en enkele tot het overleg toegelaten belangenverenigingen van dienstplichtigen, en de medezeggenschap waarin het overleg plaatsvindt met de rechtstreeks gekozen vertegenwoordigers van het personeel. Het overleg over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand is geregeld in het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie. In dit overleg, dat met de centrales van overheidspersoneel en enkele militaire belangenverenigingen van dienstplichtigen wordt gevoerd, is een nader onderscheid te maken tussen het centraal gevoerde overleg en het decentraal gevoerde overleg. Het centraal gevoerde overleg geschiedt in het Sector Overleg Defensie. In dit overleg wordt over de rechtspositie en arbeidsvoorwaarden van militair personeel en burgerpersoneel gesproken. Het decentraal georganiseerd overleg vindt plaats bij de krijgsmachtdelen en de centrale organisatie in Bijzondere Commissies. Het overleg met de gekozen vertegenwoordigers van het personeel vindt plaats voor het burgerpersoneel in dienstcommissies (geregeld in hoofdstuk 11 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie) en voor het militaire personeel in onderdeelsoverlegorganen (geregeld in de Regeling onderdeelsoverlegorganen).
In het onderhavige besluit is een en ander tot uitdrukking gebracht in artikel 1.6, tweede lid, onder b.
Afdeling 2 geeft verder nog regels met betrekking tot de aard en de inhoud van het overleg en de ontslag- en benadelingsbescherming. Aangezien ervoor gekozen is om het overleg over arbeidsomstandigheden in te passen in de bij het Ministerie van Defensie bestaande overlegstructuur, zijn de met betrekking tot deze structuur vastgestelde overlegregelingen eveneens van toepassing verklaard op het bij de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven overleg (artikel 1.7, eerste lid, onder b). De bedoelde voorschriften betreffen zowel de vraag welk overlegorgaan in voorkomend geval bevoegd is, als de vraag op welke wijze en met welke bevoegdheden dat overleg zal worden gevoerd.
De in artikel 1.8 neergelegde ontslagbescherming geldt ten aanzien van burgerambtenaren die voor onbepaalde tijd in tijdelijke dienst zijn aangesteld en aan wie door middel van opzegging ontslag kan worden verleend. Die opzegging is niet gebonden aan de gronden op basis waarvan ontslag kan worden verleend aan de in vaste dienst aangestelde burgerambtenaar. Ten aanzien van het militair personeel is het ontslag evenwel te allen tijde gebonden aan limitatief opgesomde ontslaggronden, zodat geen behoefte bestaat aan een overeenkomstige ontslagbescherming voor militairen.
De bij de Arbeidsomstandighedenwet voorziene benadelingsbescherming van deskundige werknemers als bedoeld in artikel 17 van deze wet, is voor het burgerpersoneel geregeld in artikel 144, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie. Voor militair personeel geldt een soortgelijke regeling, die is neergelegd in artikel 16 van de Regeling onderdeelsoverlegorganen.
Uitzonderingen op de toepasselijkheid
De redactie van artikel 2, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet brengt met zich dat, indien vooraf geen aanvullende of afwijkende bepalingen zijn opgenomen, de Arbeidsomstandighedenwet onverkort van toepassing is. Afdeling 7 bevat een aantal uitzonderingsbepalingen ter zake.
Alvorens de uitzonderingen voor de defensiesector te behandelen, wordt voor zover nodig, eerst ingegaan op de betekenis van een aantal ten aanzien van deze sector gehanteerde begrippen zoals omschreven in artikel 1.5 van dit besluit. Het gaat daarbij met name om de begrippen:
a. oefening;
b. bemand wapensysteem, en
c. eenheid met gereedstelling.
Van het begrip oefening als bedoeld in artikel 1.5, onder d, van dit besluit, wordt op grond van de veelheid van vormen waaronder in de krijgsmacht wordt geoefend geen uitputtende opsomming gegeven; wel worden hieronder enige voorbeelden gegeven.
Doel van het oefenen is, zoals uit de begripsomschrijving blijkt, het verwerven van de bedrevenheid in het uitvoeren van de oorlogstaken dan wel het opvoeren of onderhouden van die bedrevenheid, mede met het oog op een zo groot mogelijke overlevingskans in oorlogsomstandigheden. Gezien deze gerichtheid op het uitvoeren van de oorlogstaken zal dit oefenen altijd in meer of mindere mate onder oorlogsnabootsende omstandigheden plaatsvinden.
Voor het optreden onder oorlogsomstandigheden zijn onder meer kenmerkend de aspecten eenhoofdig leiderschap en prompte taakuitvoering alsmede het functioneren onder moeilijke en verslechterde omstandigheden. De te houden oefeningen worden door de bevoegde leiding in jaar-, kwartaal-, maand- of weekprogramma's gepland. Deze planning bevat tevens – in lesprogramma's, afzonderlijke orders of anderszins – het tijdstip van de aanvang en het einde van de oefening. In onvoorziene omstandigheden kan uiteraard door nadere orders daarvan worden afgeweken.
Bij het oefenen dient de praktijk van het uitvoeren van oorlogstaken zoveel mogelijk te worden benaderd. De commandant kan daartoe moeilijke en verslechterde omstandigheden bewust in het leven roepen, maar ook kan door hem ad hoc gebruik worden gemaakt van zich plotseling voordoende – bij voorbeeld klimatologische – op de oorlogssituatie gelijkende omstandigheden. Een dergelijk gebruik maken van zich plotseling voordoende omstandigheden mag echter nimmer zijn ingegeven door de wens verplichtingen van dit besluit niet na te komen; de beslissing een oefening in te lassen dient dan ook minstens op het niveau van compagnies- of squadronscommandant te worden genomen. Deze beslissing moet bovendien op de gebruikelijke wijze bekend worden gemaakt.
Het oefenen kan plaatsvinden in het kader van een opleiding aan een school of opleidingseenheid teneinde de paraatheid te testen of anderszins. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan gasmaskeroefeningen, velddienst, schietoefeningen en alarmoefeningen in kleiner of groter verband. Hierbij wordt opgemerkt, dat lessen niet onder de definitie van oefeningen worden begrepen en dat instructeurs bij oefeningen – met name in de opleidingssector – niet tot het aan de oefeningen deelnemende personeel behoren te worden gerekend. Dit is wel het geval, indien het personeel tot het organiek ingedeelde kader behoort – bijvoorbeeld bij eenheden binnen het Eerste Legerkorps – dan wel indien de instructeurs bijvoorbeeld bij opleidingseenheden of scholen – bij de op de oefening betrekking hebbende orders uitdrukkelijk als deelnemers aan de oefening zijn vermeld. Dezelfde criteria zijn ook van toepassing op hen die bij oefeningen ondersteunende diensten verrichten.
Hoewel nagenoeg uitsluitend militair personeel deelneemt aan oefeningen, kan niet volledig worden uitgesloten dat in een enkel geval burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie mee-oefent. Ook met betrekking tot dit personeel geldt het voor oefeningen geldende Arbeidsomstandighedenregime.
Het begrip bemand wapensysteem als bedoeld in artikel 1.5, onder g, van dit besluit, is moeilijk te definiëren. Met het oog op toekomstige ontwikkelingen wordt geen opsomming gegeven. In verband met de complexiteit van vele wapensystemen is gekozen voor het begrip bemanning dan wel bediening. Dit is de bemanning of bediening die op, in of direct naast het wapensysteem dit systeem in bedrijf houdt. Het begrip wapensysteem dient daarbij in de meest ruime zin te worden uitgelegd; dat wil zeggen dat alle componenten van het systeem die voor het functioneren essentieel zijn daaronder worden begrepen. De bemanning dan wel bediening van het wapensysteem beperkt zich bovendien niet tot de organiek ingedeelde bemanning dan wel bediening; ook personeel dat (tijdelijk) dienst doet als bemanning dan wel tijdelijk een wapensysteem bedient wordt begrepen onder het begrip bemanning of bediening.
Onder gebruik van het wapensysteem wordt tevens verstaan de verplaatsing daarvan.
Ad c. Eenheid met gereedstelling
Onder de in artikel 1.5 onder h, van dit besluit bedoelde gereedstelling wordt in dit verband niét verstaan de permanente algemene gereedstelling van de gehele krijgsmacht in het kader van de bondgenootschappelijk aangegane verplichtingen. Wel wordt hieronder mede verstaan de gereedstelling die is opgelegd aan eenheden van de krijgsmacht die onder direct NAVO-bevel zijn geplaatst, de zogenoemde NATO Command Forces.
Uitzonderingen op de toepasselijkheid
In het navolgende worden de uitzonderingen ten aanzien van de defensiesector op de toepasselijkheid van de Arbeidsomstandighedenwet besproken. Deze betreffen achtereenvolgens:
a. de veiligheid van de Staat (artikel 1.27);
b. de algehele uitzondering bij het bestaan van een oorlogssituatie (artikel 1.29);
c. de partiële uitzondering van de artikelen 3, eerste lid, en 24 van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 1.30);
d. de partiële uitzondering van artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 1.31);
e. de partiële uitzondering van de artikelen 13, 14 en 16 van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 1.32);
f. de partiële uitzonderingen van de artikelen 35, 36 en 37 van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 1.33) en
g. de uitzondering van artikel 38 van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 1.34).
De toepasselijkheid van de wet in verband met de internationale verplichtingen op defensieterrein als bedoeld in artikel 1.28 van dit besluit, kwam hiervoor reeds aan de orde.
Ad a. De veiligheid van de Staat
Artikel 1.27 van dit besluit is gelijkluidend aan artikel 1.18 betreffende de burgerlijke openbare dienst en beoogt hetzelfde te bereiken. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar hetgeen in paragraaf 1.3.1.2 van deze toelichting onder het opschrift «Uitzonderingen op de toepasbaarheid, ad b. De veiligheid van de Staat» is vermeld. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
De artikelen 98 en volgende van het Wetboek van Strafrecht bevatten strafbepalingen met betrekking tot verschillende vormen van schending van staatsgeheimen. Daar repressieve beveiliging alléén, gezien de belangen waar het om gaat, niet voldoende wordt geacht, is bovendien voorzien in een preventieve beveiliging. Te denken valt aan de Aanwijzingen voor de beveiliging van staatsgeheimen en vitale onderdelen/objecten bij het Ministerie van Defensie (Ministeriële publicatie nr. 10–10 deel 3). Deze aanwijzingen stellen regels met betrekking tot de organisatie van de beveiliging, de rubricering van staatsgeheimen, het personeel, de behandeling van staatsgeheimen, de plaatsen waar staatsgeheimen en vitale onderdelen of objecten aanwezig zijn en de inbreuken op de beveiliging. De aanwijzingen bevatten deels een integrale overname, deels een afwijking van de Aanwijzingen voor de beveiliging van staatsgeheimen en vitale onderdelen bij de rijksdienst (Stcrt. 1989, 26) ten behoeve van de specifieke situatie van het Ministerie van Defensie. Daarnaast zijn er bij of krachtens bondgenootschappelijke of andere internationale overeenkomsten vastgestelde voorschriften, die regels stellen met betrekking tot de behandeling van staatsgeheime gegevens van internationale herkomst. Die voorschriften bevatten ook bepalingen over het al dan niet, of onder voorwaarden verlenen van toegang tot militaire objecten. Naleving van de bovengenoemde voorschriften en van het daaruit voortvloeiende inlichtingenveiligheidsbeleid bij het Ministerie van Defensie betekent dat de zorg voor de militaire inlichtingenveiligheid geen belemmering behoeft te vormen voor de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet. Er behoeven dan ook geen andere, specifieke regels te worden getroffen. Artikel 1.27, eerste lid, heeft derhalve alleen een aanvullend karakter.
Datzelfde geldt voor het tweede lid van dit artikel; daarin is bovendien gewezen op de bronbescherming die in dit kader van bijzonder belang is.
Ad b. De algehele uitzondering bij het bestaan van een oorlogssituatie
Zoals reeds eerder is gesteld, is het uitgangspunt dat de Arbeidsomstandighedenwet ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel zoveel mogelijk van toepassing is, voor zover het belang van de landsverdediging zich daartegen niet verzet. In dat geval kunnen afwijkende bepalingen worden getroffen.
In tijd van oorlog, oorlogsgevaar of andere daaraan verwante of daarmee verband houdende buitengewone omstandigheden – er wordt hier gebruik gemaakt van de in de noodwetgeving gangbare formulering – wordt het Ministerie van Defensie geconfronteerd met tegenstrijdige belangen, namelijk het belang van de landsverdediging en het belang van toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet op arbeid verricht door defensiepersoneel. Aan het belang van de landsverdediging moet dan uiteraard voorrang worden verleend. Dit betekent dat uitvoering van de taak van de krijgsmacht zozeer prioriteit behoort te hebben, dat gelijktijdige realisering van de voorschriften die bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet zijn gesteld, niet mogelijk is. Immers de taakuitvoering van de krijgsmacht in tijd van oorlog, oorlogsgevaar of andere daaraan verwante of daarmee verband houdende buitengewone omstandigheden impliceert, dat de persoonlijke veiligheid, gezondheid en het persoonlijk welzijn van het personeel niet in dezelfde mate primair kunnen worden gesteld als dat in de Arbeidsomstandighedenwet wordt gedaan. Op grond hiervan is in artikel 1.29, onder a, van dit besluit bepaald, dat de Arbeidsomstandighedenwet in genoemde omstandigheden niet van toepassing is. Desondanks wordt er naar gestreefd het bovengenoemde uitgangspunt zoveel mogelijk te verwezenlijken.
Naast de in artikel 1.29, onder a, genoemde omstandigheden, is het ook in een aantal andere gevallen van overeenkomstig ernstige aard gewenst dat de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing is. Bedoelde gevallen zijn opgenomen in onderdeel b van dit artikel. Hieronder zijn mede begrepen de verlening van bijstand door de krijgsmacht op grond van de artikelen 58 en 59 van de Politiewet 1993 of artikel 146, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en de verlening van steun in het openbaar belang.
Onder verlening van steun in het openbaar belang wordt, mede in antwoord op de desbetreffende vraag van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, verstaan verlening van steun in geval van een noodtoestand. Hierbij moet worden gedacht aan natuurrampen en calamiteiten zoals dijkdoorbraak en zeer omvangrijke branden en explosies. Recente voorbeelden van dergelijke gebeurtenissen zijn de overstromingen in 1993 en 1995 in het zuiden en midden van Nederland.
Het is evident dat onder dergelijke omstandigheden de steunverlening door de krijgsmacht niet kan en mag worden belemmerd. Het feit dat de Arbeidsomstandighedenwet in dergelijke gevallen niet van toepassing is, betekent uiteraard niet dat met de veiligheids- en gezondheidsbelangen van het defensiepersoneel geen rekening wordt gehouden. Integendeel, bij de inzet van defensiepersoneel in het kader van het openbaar belang worden geen onnodige risico's genomen en worden de veiligheids- en gezondheidsaspecten nauwlettend bewaakt. Overigens is het niet zo, dat in alle gevallen van inzet van defensiepersoneel bij de verlening van steun in het openbaar belang de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing is. Zoals uit de formulering van artikel 1.29 blijkt, is daartoe een expliciete beslissing van de Minister van Defensie vereist. Een dergelijke beslissing is onderworpen aan politieke controle. Dit betekent, dat de Tweede Kamer kan ingrijpen op het moment dat wordt geoordeeld dat ten onrechte de werking van de Arbeidsomstandighedenwet buiten werking wordt gesteld.
Ad c. De partiële uitzondering van de artikelen 3, eerste lid, en 24 van de Arbeidsomstandighedenwet
De artikelen 3 en 24 van de Arbeidsomstandighedenwet hangen nauw met elkaar samen. In artikel 3 zijn in algemene zin de grondbeginselen neergelegd die met betrekking tot de zorg voor veiligheid, gezondheid en welzijn in verband met de arbeid moeten worden toegepast. Op grond van artikel 24 kunnen in situaties, waar gezien de risico's dwingende en minimale voorzieningen noodzakelijk zijn, regels worden gesteld.
Toepassing van de bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet gestelde regels met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel mag, zoals eerder gesteld, geen onaanvaardbare belemmering van de landsverdediging tot gevolg hebben; dit betekent dat de operationele taakuitvoering van de krijgsmacht of eenheden daarvan niet mogen worden belemmerd.
Met inachtneming van dit uitgangspunt zijn in artikel 1.30, onder a, van dit besluit, de artikelen 3, eerste lid, en 24 van de wet en enige andere bij dit besluit gestelde regels ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel, uitgezonderd tijdens, voor en direct na oefeningen.
Met betrekking tot de achtergrond van deze uitzonderingen wordt mede naar aanleiding van de opmerking van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, dat hen niet duidelijk is waarom de toepassing van deze artikelen zich niet verdraagt met het oorlogsnabootsende karakter van oefeningen, het volgende naar voren gebracht.
Doel en strekking van de Arbeidsomstandighedenwet is de arbeidsomstandigheden af te stemmen op de werknemer. De veiligheid, de gezondheid en het welzijn vormen hierbij de speerpunten. Het moge duidelijk zijn, dat in tijd van oorlog aan het belang van de landsverdediging voorrang moet worden verleend boven het belang van de (individuele) werknemer. Dit betekent dat in een zodanige situatie de omstandigheden waaronder het werk moet worden verricht niet kunnen worden aangepast aan de aspecten veiligheid, gezondheid en welzijn. Tijdens oefeningen worden oorlogsomstandigheden nagebootst. Er kan pas sprake zijn van een daadwerkelijk nabootsen van oorlogsomstandigheden, indien de situatie van oorlog zoveel als mogelijk wordt benaderd. Hieruit volgt dat aan een aantal van de bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet gegeven voorschriften niet zal kunnen worden voldaan. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het voorschrift dat de werknemer zijn werk naar eigen inzicht moet kunnen verrichten. Ook aan een aantal van de in de aanhef van het onderhavige artikel bedoelde technische eisen, zoals bijvoorbeeld de voorschriften met betrekking tot de toetreding van daglicht of met betrekking tot zitgelegenheden, lenen zich niet voor toepassing onder oorlogsnabootsende omstandigheden. Nu een en ander reeds op voorhand duidelijk is, heeft het invoeren van een redelijkerwijstoets zoals door deze vertegenwoordigers in dit verband is voorgesteld, geen meerwaarde ten opzichte van de voorgestelde formulering van het onderhavige artikelonderdeel.
Overigens betekent het voorgaande niet, dat tijdens oefeningen onnodige risico's worden genomen. Vanuit de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van het defensiepersoneel wordt, ook tijdens oefeningen, een werkwijze overeenkomstig de strekking van de hiergenoemde artikelen van de Arbeidsomstandighedenwet gehanteerd. Het Ministerie van Defensie heeft daartoe eigen scherpe veiligheidsvoorschriften geformuleerd. Zo is er tijdens oefeningen altijd een arts aanwezig en moeten er bij bepaalde oefeningen altijd zwemvesten worden gedragen. Ten slotte wordt nog vermeld, dat oefeningen pas worden verricht na een lange opleiding. Dit enkele feit op zich betekent al een aanmerkelijke beperking van de veiligheidsrisico's.
Wat betreft de opvatting van de werknemersvertegenwoordigers, dat de zinsnede «direct voor of direct na een oefening» niet alleen vaag is doch ook onnodig omdat het tijdstip van het begin van een oefening immers heel goed precies bepaald kan worden, wordt opgemerkt, dat men zich bij een oefening altijd een oefendoel stelt, dat in de beschikbare tijd en ruimte gehaald moet worden. Ter bekorting van de benodigde tijd treft men veelal voorbereidingen om de gewenste startsituatie te scheppen. Deze voorbereidingen worden bedoeld met de zinsnede «direct voor de oefening». De werkzaamheden die worden verricht zijn bijvoorbeeld de opbouw van logistieke voorzieningen, het beladen dan wel gereedstellen van materieel, verplaatsingen, het inrichten van locaties, het innemen van posities en het voorbereiden van verbindingen. Deze voorbereidingen kunnen een oefenaspect op zich vormen, zonder direct als «oefening» te worden aangemerkt. Dit is afhankelijk van het uitvoerende niveau; voor een infanterie-eenheid gelden andere oefenaspecten dan voor een brigade, een divisie of een legerkorpsstaf. Na het bereiken van het oefendoel wordt de oefening afgesloten met «end lex» ofwel einde oefening. Vervolgens zullen de eenheden beginnen alle voorzieningen voorafgaand aan en tijdens de oefening aangebracht, te verwijderen, op te ruimen dan wel af te breken. Bij deze werkzaamheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het afbreken van de bij een rivierovergang gebruikte vlotten. Ook de verplaatsingen terug, maken niet altijd deel uit van de oefening. Deze afsluitende werkzaamheden worden bedoeld met de zinsnede «direct na de oefening». De voorbereidende en afsluitende werkzaamheden houden nauw verband met de daadwerkelijke oefening. Dit betekent dat tijdens deze werkzaamheden de bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet gestelde voorschriften niet volledig kunnen worden nageleefd. Ook tijdens deze werkzaamheden echter geldt de zorgplicht van de Minister van Defensie voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van zijn personeel. De daartoe vastgestelde eigen veiligheidsvoorschriften zijn dan ook tijdens de onderhavige werkzaamheden onverkort van toepassing.
Ten slotte zij er met betrekking tot de uitzondering ten aanzien van artikel 3 nog op gewezen dat deze, zoals door de werknemersvertegenwoordigers in de SER terecht is opgemerkt, uitdrukkelijk is beperkt tot het eerste lid van dit artikel. De in het tweede lid opgenomen verplichting om werknemers zoveel mogelijk te beschermen tegen sexuele intimidatie en agressie en geweld alsmede tegen de nadelige gevolgen daarvan, is derhalve onder alle omstandigheden van toepassing op de defensiesector. Deze aanvankelijke omissie in het aan de SER voorgelegde ontwerp-besluit is thans hersteld.
De geheel eigen eisen die gesteld worden aan militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen zijn moeilijk verenigbaar met de in de aanhef van artikel 1.30 bedoelde regels. Voor die objecten zijn dan ook uitzonderingen gemaakt welke zijn opgenomen in onderdeel b van dit artikel.
Met betrekking tot de uitzondering als bedoeld in dit onderdeel onder 1°, zij opgemerkt dat afwijkingen van deze regels welke noodzakelijk zijn in verband met de bijzondere bouw, constructie, inrichting of uitrusting van de onderhavige vaartuigen en wapensystemen waardoor zij geschikt zijn voor hun specifieke gebruiksdoel, de operationele taakuitvoering, dan wel afwijkingen die onvermijdelijk zijn bij het technisch gebruik van deze objecten, reeds in de ontwerp- en ontwikkelingsfase daarvan moeten worden overwogen en gemotiveerd. In deze fase kan advies of commentaar worden gevraagd aan de Arbeidsinspectie. De afwijkingen zijn in feite bepaald door de – bij deze objecten behorende – technische en logistieke documentatie zoals bestekken, deviezen, technische tekeningen en uitrustingsbescheiden welke zijn vastgesteld door de Minister van Defensie, alsmede door de technische gebruiksvoorschriften zoals instructies en handleidingen, die door deze minister zijn uitgegeven. Een en ander laat de mogelijkheid van wijziging van de constructie, inrichting of uitrusting van de onderhavige objecten teneinde deze (meer) in overeenstemming te brengen met de bij dit artikel uitgezonderde bepalingen, onverlet. De Minister van Defensie zou daartoe opdracht kunnen geven, bijvoorbeeld naar aanleiding van een advies van de Arbeidsinspectie.
Indien oorlogsschepen, militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen niet als zodanig worden gebruikt, dienen – gelet op de tekst van artikel 1.30, onderdeel b, onder 2° – de in de aanhef van dit artikel bedoelde regels in beginsel van toepassing te zijn, voor zover dit mogelijk is gegeven de bouw, constructie, inrichting en uitrusting van deze objecten. Dit betekent dat deze regels in ieder geval van toepassing zijn tijdens daarop of daaraan verrichte werkzaamheden bestaande uit of verband houdende met onderhoud, reiniging, herstelling, verbouwing en modificatie (bijvoorbeeld op een schip in het dok, een vliegtuig in de hangar en een tank in de werkplaats).
Wanneer oorlogsschepen varen en militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig daadwerkelijk in gebruik zijn, wordt voortdurend de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken verworven, opgevoerd of onderhouden. Gedacht kan worden aan het kunnen omgaan en manoeuvreren met deze objecten, die een eerste vereiste vormen voor het uitvoeren van oorlogstaken. In deze gevallen is er niet altijd sprake van een oefening in de zin van artikel 1.5, onder d, van dit besluit. Niettemin kan worden gesteld dat dan operationele taken worden uitgevoerd. Uit praktische overwegingen wordt onder het varen van oorlogsschepen mede begrepen het voor anker liggen, dat wil zeggen niet afgemeerd zijn aan een kade, en worden onder het feitelijk gebruik van militaire luchtvaartuigen behalve het vliegen ook de activiteiten direct daaraan voorafgaande en direct daarop volgende zoals het taxiën, begrepen.
In deze situaties geldt de uitzondering van artikel 1.30, omdat de toepassing van de daarin bedoelde regels de operationele taakuitvoering zou belemmeren.
Op grond van artikel 1.30, onderdeel b, onder 3°, van dit besluit, is het aan de Minister van Defensie om te beoordelen of de operationele taakuitvoering door de toepassing van de in de aanhef van artikel 1.30 bedoelde regels wordt belemmerd. Van een dergelijke belemmering kan onder meer sprake zijn bij assistentie in geval van calamiteiten, bij reddings- en opsporingsoperaties en bij bewakings- en beveiligingsdiensten, een en ander voor zover de bedoelde taken en omstandigheden niet vallen onder de werkingssfeer van artikel 1.29, van dit besluit, dat reeds gedurende de voorbereiding van die taken, dus voordat deze daadwerkelijk worden uitgevoerd, kan dwingen, niet alleen tot een beperking van de in artikel 1.30 bedoelde regels op het terrein van veiligheid, gezondheid en welzijn, maar van alle op dit terrein gestelde regels. Hierbij kunnen de factoren tijd en plaats een belangrijke rol spelen. Gedacht kan worden aan werkzaamheden in het kader van onderhoud, herstelling of modificatie van een militair vaartuig, militair luchtvaartuig, bemand wapensysteem of eenheid met gereedstelling, waardoor de meerbedoelde taken, bij onverkorte toepassing van de in artikel 1.30 bedoelde regels, niet tijdig zouden kunnen worden uitgevoerd.
De te volgen gedragslijn mag niet afhankelijk zijn van het subjectieve oordeel van degenen, die «op de arbeidsplaats» leiding geven zoals commandanten en diensthoofden, teneinde te voorkomen dat in vergelijkbare omstandigheden een verschillend beleid wordt gevoerd. Ten aanzien van een aangelegenheid als vorenbedoeld wordt overleg gevoerd met de betrokken Bijzondere Commissie Georganiseerd Overleg.
Omdat het begrip operationele taakuitvoering niet eenduidig kan worden gedefinieerd, moeten de gevallen waarin de operationele taakuitvoering door de toepassing van de in het onderhavige artikel bedoelde regels zou worden belemmerd, steeds vooraf worden vastgesteld en duidelijk geformuleerd. In die gevallen is de toepassing van deze regels dan uitgesloten.
De Minister van Defensie is verantwoordelijk zowel voor de onmiddellijke inzetbaarheid van de eenheden als voor de veiligheid en gezondheid van het betrokken personeel. De laatstbedoelde verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat ook in de gevallen, waarin de hierbedoelde regels op het terrein van veiligheid, gezondheid en welzijn in verband met de operationele taakuitvoering niet van toepassing zijn, de algemeen aanvaarde normen voor een veilige en gezonde werkwijze, welke bij die regels is voorgeschreven, door de Minister van Defensie zoveel mogelijk in acht zullen worden genomen.
Ad d. De partiële uitzondering van artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet
Tot de wezenlijke taken van de krijgsmacht behoort het verrichten van politie-, bewakings- en beveiligingsdiensten en het verlenen van bijstand. Dit kan inhouden dat tevens burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie wordt belast met een bewakings- of beveiligingstaak. Voorts is personeel van de Koninklijke Marechaussee belast met de uitoefening van de taken als genoemd in de artikelen 6, 58 en 60 van de Politiewet 1993, waaronder de zelfstandige uitoefening van de politietaak ten behoeve van de strijdkrachten, het verlenen van bijstand aan de politie ter handhaving van de openbare orde, voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie. Op grond van artikel 59 van de Politiewet 1993 kan ook bijstand worden gevergd van andere onderdelen van de krijgsmacht.
Uiteraard is het bovenvermelde personeel er mee bekend dat het voor de bedoelde taakuitoefening is aangewezen, en ook voor derden is uit de aard van de functie-uitoefening van dat personeel kenbaar, dat men met een functionaris te maken heeft die belast is met een bewakingstaak of met wachtdienst en dergelijke.
De aanwijzing van het personeel is gegrond op de aanstelling (bijvoorbeeld marechaussee- en burgerbewakingspersoneel) dan wel de beslissing van de Minister van Defensie (bijvoorbeeld verlening van militaire bijstand) dan wel de toepassing van door deze minister vastgestelde voorschriften (bijvoorbeeld aanwijzing van militair personeel voor het verrichten van wachtdiensten). Voor het militaire personeel geldt voorts dat het in de uitoefening van de taken in het kader van de Politiewet 1993 – met inachtneming van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Stb. 1994, 275) – geoorloofd is, om in voorkomend geval van de bij de betreffende dienstverrichting voorgeschreven geweldsmiddelen (bijvoorbeeld verschillende soorten vuurwapens) gebruik te maken. Dit houdt onder meer in dat ten aanzien van geweld – zowel wat betreft de noodzaak tot aanwending als ook de mate daarvan – niet het subjectieve oordeel van de betrokken functionaris doorslaggevend is, maar de objectieve maatstaven die in genoemde Ambtsinstructie zijn neergelegd.
Op grond van dezelfde overwegingen als die, welke gelden voor het uitsluiten van de werking van artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet voor de burgerlijke openbare dienst, wordt ook voor defensiepersoneel dat met een of meer van de bovenvermelde taken is belast, de toepasselijkheid van artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet ingeperkt. Of «een goede taakuitoefening niet wordt belemmerd» dient eveneens te worden vastgesteld, niet naar het subjectieve oordeel van de betrokken functionaris, maar op grond van de objectieve maatstaven zoals neergelegd in de reeds genoemde Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Voor het gebruik van geweld door militair personeel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak is een rijkswet in voorbereiding. Het is de bedoeling de in het kader van deze rijkswet op te stellen geweldsinstructie voor militairen nauw aan te laten sluiten bij meergenoemde Ambtsinstructie.
Ad e. De partiële uitzondering van de artikelen 13, 14 en 16 van de Arbeidsomstandighedenwet
Toepassing van de bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet inzake de samenwerking en het overleg tussen de werkgever en de werknemer zoals neergelegd in de artikelen 13 (verplichting tot samenwerking tussen werkgever en werknemers), 14 (rechten van de ondernemingsraad) en 16 (werkoverleg) van de wet, wordt niet mogelijk geacht wanneer voorbereiding op de oorlogstaak plaatsvindt door middel van oefeningen. De motivering voor deze uitzondering, welke is opgenomen in artikel 1.32 van dit besluit, ligt in de noodzaak tijdens oefeningen – die immers plaatsvinden onder oorlogsnabootsende omstandigheden (zie de definitie van het begrip «oefening» in artikel 1.5, onder d) – niet te tornen aan het eenhoofdige leiderschap. Overigens wordt wat betreft eventuele besprekingen van arbeidsomstandighedenaspecten voor of na een oefening als hier bedoeld, verwezen naar de Regeling onderdeelsoverlegorganen en Hoofdstuk 11 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie, die de mogelijkheid bieden, onderwerpen als de onderhavige aan de orde te stellen zonder dat daarover evenwel overleg wordt gevoerd als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet.
Ad f. De partiële uitzondering van de artikelen 35, 36 en 37 van de Arbeidsomstandighedenwet
Met betrekking tot oefeningen en eenheden met gereedstelling is de onmiddellijke inzetbaarheid van de krijgsmacht in het geding. Het handhaven van de onmiddellijke inzetbaarheid in het kader van oefeningen of van eenheden met gereedstelling is de uitsluitende verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie. Strijd met dit uitgangspunt ontstaat door de onverkorte toepassing van de artikelen 35, 36 en 37 van de Arbeidsomstandighedenwet betreffende de bevoegdheid van de Arbeidsinspectie om respectievelijk een aanwijzing te geven, een eis tot naleving te stellen dan wel het werk stil te leggen bij onmiddellijk dreigend gevaar voor personen. Deze artikelen beogen immers hetzij indirect (artikel 35 en 36), hetzij direct (artikel 37) de gang van zaken in die situaties of met betrekking tot deze eenheden te benvloeden. Om die reden zijn op grond van artikel 1.33, eerste lid, van dit besluit, de artikelen 35, 36 en 37 van de wet in deze situaties uitgezonderd.
In antwoord op de vraag van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, waarom een aantal gescreende ambtenaren van de Arbeidsinspectie niet de mogelijkheid zou kunnen hebben om bij oefeningen waarbij een zeer ernstig gevaar of bedreiging van de werknemer bestaat, de betreffende activiteiten stil te leggen of een eis tot naleving te stellen, wordt erop gewezen dat de uitoefening van de bij genoemde artikelen aan deze inspectiedienst toegekende bevoegdheden direct verband houden met de toepasselijkheid van de artikelen 3 en 24 van de wet. Nu laatstgenoemde artikelen op grond van het hiervoor besproken artikel 1.30, onder a, van dit besluit, niet van toepassing zijn direct voor, tijdens en direct na oefeningen, is reeds om die reden toepasselijkheid van de artikelen 35, 36 en 37 niet aan de orde.
Overigens is er, zoals reeds eerder gesteld, geen sprake van dat onredelijke gevaren of ernstige gezondheidsbedreigende situaties worden gecreëerd. Eigen scherpe veiligheidsvoorschriften zijn gesteld. Daarnaast is immer deskundig toezicht aanwezig en wordt zorggedragen voor een adequaat uitgeruste veiligheidsorganisatie (de zogenoemde scheidsrechterorganisatie). Dit alles heeft voor de defensiesector het gunstig bijkomend effect dat het daar werkzame personeel goed gemotiveerd is. En met goed gemotiveerd personeel wordt beter geoefend.
Wil de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en het onderhavige, mede op artikel 24 van de wet gebaseerde besluit, op oorlogsschepen, militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen effect sorteren, dan moet de Arbeidsinspectie ook de bevoegdheid bezitten om ter zake een aanwijzing te geven dan wel een eis tot naleving te stellen. Wanneer oorlogsschepen varen en militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn, alsmede in de gevallen, waarin de operationele taakuitvoering van die eenheden anderszins noopt tot beperking van de toepasselijkheid van de in de aanhef van artikel 1.30 bedoelde regels op het terrein van veiligheid, gezondheid en welzijn, moeten ook de artikelen 35 en 36 van die wet buiten toepassing blijven. Deze uitzondering is opgenomen in het tweede lid van artikel 1.33. De operationele taakuitvoering is hier immers direct aan de orde. Aanwijzingen en eisen kunnen daarop rechtstreeks of indirect van invloed zijn. Zulks geldt a fortiori ten aanzien van de in artikel 37 van de Arbeidsomstandighedenwet geregelde bevoegdheid tot de stillegging van werk.
Voor een nadere toelichting op het vorenstaande zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 1.30 van dit besluit.
Het Wapen der Koninklijke Marechaussee is een onderdeel van de Nederlandse krijgsmacht. Het personeel van het Wapen vormt derhalve defensiepersoneel in de zin van dit besluit. Politietaken zijn aan de Koninklijke Marechaussee opgedragen bij artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten. Bedoelde in het algemeen verscherpte politiële taken zijn speciaal aan dit krijgsmachtonderdeel toebedeeld vanwege haar militaire hoedanigheid, strakkere discipline en zwaardere uitrusting.
Over het algemeen beschermen deze taken zwaarwegende staatsbelangen en vereisen zij een onmiddellijke inzetbaarheid van het betreffende personeel. Het is voor de overheid – hoezeer ook oog hebbend voor de persoonlijke veiligheid en gezondheid van dit personeel – niet verantwoord deze onmiddellijke inzetbaarheid in gevaar te brengen.
Toepassing van de artikelen 35, 36 en 37 van de Arbeidsomstandighedenwet zou de uitvoering van deze taken op onaanvaardbare wijze kunnen beïnvloeden en zou zelfs volledig afbreuk kunnen doen aan de onmiddellijke inzetbaarheid. Op grond van artikel 1.33, derde lid, van dit besluit, zijn genoemde artikelen derhalve eveneens niet van toepassing op het personeel van het onderhavige krijgsmachtonderdeel.
Hierbij geldt echter de uitdrukkelijke restrictie, dat deze uitzondering alleen het personeel betreft, dat daadwerkelijk bezig is met de uitvoering van de bedoelde specifieke taken. Van deze daadwerkelijke specifieke taakuitvoering is alleen sprake, indien dat personeel tot de uitvoering van die specifieke taken is gecommandeerd, met andere woorden gedurende de tijd dat zij daadwerkelijk met de taakuitoefening bezig zijn. Uit de voor het personeel geldende «werkschema's» blijkt duidelijk welke personeelsleden gedurende welke tijd daadwerkelijk bezig zijn met de uitvoering van deze taken.
Het personeel van de Koninklijke Marechaussee verricht behalve de bijstand als bedoeld in artikel 1.7.4, onder b, van dit besluit, ook andere werkzaamheden gezamenlijk met de zogenoemde civiele politie. In het bijzonder wordt hierbij gedacht aan de door de Minister van Defensie te bepalen gevallen van de zogenoemde semi-permanente bijstand, waarbij speciaal daartoe aangewezen personeel van de Koninklijke Marechaussee voor langere tijd geheel geïntegreerd in de politiekorpsen van enige grote Nederlandse steden alle voorkomende diensten verricht, dit laatste onder de eindverantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken.
Het ligt voor de hand dat met betrekking tot deze gemeenschappelijk verrichte, niet incidentele werkzaamheden van het personeel van beide diensten, een identiek «arbeidsomstandighedenregime» geldt. In artikel 1.33, vierde lid, van dit besluit, is ten aanzien van de hierbedoelde arbeid door marechausseepersoneel geheel en al aansluiting gezocht bij de voor het politiepersoneel in artikel 1.17 van dit besluit opgenomen uitzonderingen van de artikelen 35, 36 en 37 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Ad g. De uitzondering van artikel 38 van de Arbeidsomstandighedenwet
De bevoegdheid tot werkonderbreking wordt in artikel 38 van de Arbeidsomstandighedenwet aan de werknemer verleend onder de voorwaarde dat er naar diens redelijk oordeel onmiddellijk dreigend gevaar aanwezig is. De positie van degene die op grond van zijn oordeel daaromtrent tot werkonderbreking overgaat, wordt voorts versterkt door de bewijslast met betrekking tot de redelijkheid van het oordeel te leggen bij hem die de redelijkheid in twijfel trekt.
Artikel 38 berust dan ook op de gedachte dat de bescherming van het individu in zijn rol van werknemer in het algemeen dient te prevaleren boven de onbelemmerde voortgang van de door deze verrichte werkzaamheden. Het goed functioneren van de krijgsmacht kan echter gevaar lopen indien het belang van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van het individu zou worden verabsoluteerd. In artikel 1.34 van dit besluit is dan ook bepaald, dat artikel 38 niet van toepassing is op militair personeel.
Er zijn namelijk zeer wel situaties voor te stellen denk bijvoorbeeld aan bijstand bij het handhaven van de openbare orde en rampenbestrijding alsmede aan activiteiten in het kader van crisisbeheersingssituaties waarin een andere belangenafweging aan de orde is, te weten een afweging van de bescherming van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van het individu, tegen wat zou kunnen worden samengevat als het algemeen militair en operationeel belang. Dit belang kan zodanig zijn dat aan de voortgang van (gevaarlijke) werkzaamheden de voorrang behoort te worden gegeven boven de veiligheid van het individu.
Een belangenafweging van deze aard behoort in de eerste plaats tot de taak van de militaire meerdere. De militaire meerdere heeft, onder een aantal beperkingen en voorwaarden, de bevoegdheid gekregen het resultaat van zijn belangenafweging af te dwingen met behulp van het (militaire) dienstbevel. De resultaten van deze belangenafweging kunnen uiteindelijk door de rechter worden getoetst. In artikel 28 van de Wet militair tuchtrecht is bepaald, dat de militair die een onrechtmatig bevel geeft aan een mindere, zich in strijd met de militaire tucht gedraagt. Dit betekent dat de bevelsgever aansprakelijk is voor de door hem genomen beslissing. Een en ander betekent overigens niet, dat een militair nimmer het werk zou kunnen onderbreken of een dienstbevel weigeren. Indien de bevolen gedraging onrechtmatig is, dient de militair het bevel niet op te volgen. In het Wetboek van Militair Strafrecht is voor dergelijke gevallen een uitdrukkelijke strafuitsluitingsgrond opgenomen. In artikel 131 van dit wetboek is namelijk bepaald, dat een feit, bedoeld in de artikelen 126 tot en met 130 betreffende het niet opvolgen van dienstbevelen, niet strafbaar is, indien de bevolen gedraging onrechtmatig is. Voorts is in het Wetboek van Militair Strafrecht een strafuitsluitingsgrond opgenomen voor de gevallen waarin de militair een bevel niet opvolgt, omdat hij de inhoud van het bevel te goeder trouw als onrechtmatig beschouwt. Deze strafuitsluitingsgrond is opgenomen in artikel 132 van het Wetboek: niet strafbaar is de militair die een feit begaat, genoemd in de artikelen 126 tot en met 128, indien hij de bevolen gedraging te goeder trouw als onrechtmatig beschouwde.
Aan het bezwaar van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, die met betrekking tot de onderhavige uitzondering hebben aangegeven niet in te zien waarom in vredestijd de militaire werknemer niet het werk zou kunnen onderbreken indien naar maatstaven van redelijkheid gevaar voor personen aanwezig is, is gezien het vorenstaande dus reeds tegemoet gekomen in een ander kader. Dit (militaire) kader past beter bij de situatie van de krijgsmacht dan het kader van de Arbeidsomstandighedenwet.
Dat het militaire dienstbevel niet geldt voor burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie is het logisch gevolg van het feit dat het militaire straf- en tuchtrecht voor militairen geldt. Daarom wordt artikel 38 voor dit burgerpersoneel niet uitgezonderd.
§ 1.4 Bijzondere categorieën werknemers
De afdelingen 8 tot en met 10 van hoofdstuk 1 van dit besluit bevatten algemene bepalingen met betrekking tot bijzondere categorieën van werknemers, te weten:
– jeugdigen werknemers (afdeling 8);
– zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie (afdeling 9), en
– thuiswerkers (afdeling 10).
§ 1.4.2 Afdeling 8 (Jeugdige werknemers)
Jeugdige werknemers – dat zijn op grond van artikel 1, derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, werknemers jonger dan 18 jaar – vormen in dit besluit een bijzondere categorie werknemers. Voordat hierop nader wordt ingegaan is het van belang even stil te staan bij het begrip jeugdige werknemer zoals dat in de Arbeidsomstandighedenwet is gedefinieerd. De definitie van jeugdige werknemer in de Arbeidsomstandighedenwet wijkt namelijk af van de definitie van jeugdige werknemer zoals die in de Arbeidstijdenwet wordt gehanteerd. In de Arbeidstijdenwet wordt onderscheid gemaakt tussen een kind (een persoon beneden de 16 jaar) en een jeugdige werknemer (een werknemer van 16 of 17 jaar). Dit onderscheid brengt mee dat zowel een kind als een jeugdige werknemer die in het kader van de Arbeidstijdenwet toegestane arbeid verricht, een jeugdige werknemer wordt in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en dit besluit. Uitgangspunt van de Arbeidstijdenwet is dat een kind geen arbeid verricht (verbod van kinderarbeid). Daar waar het verrichten van arbeid door een kind op grond van de Arbeidstijdenwet toch is toegestaan, gelden naast de betreffende regels op grond van de Arbeidstijdenwet tevens de regels van dit besluit. Ook voor jeugdige werknemers in de zin van de Arbeidstijdenwet geldt, dat zij zowel aan de bij of krachtens die wet gestelde regels als aan de regels gesteld bij dit besluit moeten voldoen.
Bijzondere aandacht verdient de positie van een jeugdige werknemer van 12, 13, 14 of 15 jaar, die op grond van de Arbeidstijdenwet toegestane arbeid verricht. Een dergelijk kind geniet de arbeidsbescherming die in het onderhavige sluit is opgenomen. Zonder nadere regelgeving wijkt de arbeidsbescherming ten aanzien van een 12-, 13-, 14- of 15-jarige in principe niet af van de bescherming die geldt voor een 16- of 17-jarige. Wel vormt de leeftijd van de jeugdige werknemer in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet een bijzonder aandachtspunt voor de risico-inventarisatie en -evaluatie. Bij de vormgeving van het bij dit besluit voorgeschreven adequaat deskundig toezicht speelt de leeftijd van een jeugdige werknemer een zeer belangrijke rol. Bij iemand van 12, 13 of 14 jaar die voor het eerst niet-industriële hulparbeid van lichte aard verricht, zal de mate van toezicht immers vele malen intensiever zijn dan bij een 17-jarige die reeds de nodige arbeidservaring heeft opgedaan. Niettemin is ervoor gekozen niet met deze algemene regels te volstaan. Aan de Nadere regeling kinderarbeid op grond van de Arbeidstijdenwet, is bij de inwerkingtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit een bepaling toegevoegd, die er toe strekt, dat een kind van 12, 13, 14 of 15 jaar geen arbeid verricht waaraan bijzondere vereisten zijn gesteld voor jeugdige werknemers in het kader van dit besluit. Met andere woorden, de in dit besluit opgenomen bijzondere bepalingen voor jeugdige werknemers zien alleen toe op werknemers van 16 en 17 jaar. Kinderen van 12, 13, 14 of 15 jaar mogen dergelijke arbeid op grond van de Nadere regelen kinderarbeid derhalve niet verrichten. Het gaat in casu om de werkzaamheden die in dit besluit zijn opgenomen bij de artikelen 3.46, 4 106 en 7.39. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de in dit besluit opgenomen verboden werkzaamheden voor jeugdige werknemers uiteraard ook gelden voor kinderen in de zin van de Arbeidstijdenwet.
Jeugdige werknemers kenmerken zich in het algemeen door een geringer besef van gevaren, speelsheid, grotere beweeglijkheid, geringer verantwoordelijkheidsbesef en een geringere aandacht voor de persoonlijke gezondheid. Deze kenmerken manifesteren zich sterker naarmate de jeugdige werknemers jonger zijn. Daarnaast hebben deze werknemers doorgaans nog maar net het beschermde schoolmilieu verlaten en komen zij voor het eerst in aanraking met de minder op hen afgestemde inrichting van het arbeidsmilieu. Met al deze elementen moet rekening worden gehouden wanneer jeugdigen worden ingeschakeld in het arbeidsproces.
Daarnaast speelt het fysieke ontwikkelingsstadium waarin jeugdigen zich bevinden een rol. Mogelijke stoornissen in de groei als gevolg van bepaalde soorten van arbeid moeten uiteraard worden voorkomen. Anderzijds is het van groot belang dat ook jeugdigen een plaats in het arbeidsproces verwerven. Betaalde arbeid biedt immers economische zelfstandigheid en kan fungeren als instrument voor integratie in de samenleving en biedt de mogelijkheid tot zelfontplooiing.
Op arbeid door jeugdige werknemers was onder meer het op de Arbeidswet 1919 gebaseerde Arbeidsbesluit jeugdigen van toepassing. Dit besluit bevatte een aantal verbodsbepalingen ten aanzien van specifieke werkzaamheden. In 1988 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de toenmalige Arboraad toegezegd het Arbeidsbesluit jeugdigen over te zetten naar de Arbeidsomstandighedenwet. Op 5 september 1990 heeft daarover een eerste overleg plaats gevonden met de Agenda-commissie van deze Raad. De leden van deze commissie konden zich vinden in een systeem, waarbij arbeidsverboden zouden blijven bestaan voor werkzaamheden waarvan wetenschappelijk was vastgesteld, dat jeugdige werknemers daarbij meer risico's lopen in het lichamelijke groeiproces dan andere werknemers. Andere werkzaamheden zouden in zo'n systeem wel mogelijk gemaakt moeten worden, mits onder adequaat deskundig toezicht uitgevoerd. Deze werkzaamheden zouden aldus een bijdrage kunnen leveren aan de verdere ontwikkeling van deze werknemers zoals het opdoen van werkervaring en het verkrijgen van inzicht in het arbeidsproces.
Aanvankelijk was het de bedoeling, de werknemersvertegenwoordigers in de SER wijzen hier ook op, om speciaal voor jeugdigen toepasselijke bepalingen op te nemen in een aparte sectorale algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet. Deze opzet is echter achterhaald met het voorliggende Arbeidsomstandighedenbesluit. In dit besluit is per onderwerp een hoofdstuk ontworpen waarin alle voor dat onderwerp geldende voorschriften zijn opgenomen: de verboden, de algemene en bijzondere regels en de uitzonderingen, in dit geval de voor jeugdige werknemers aan het verrichten van bepaalde werkzaamheden verbonden gevaren. Bedoelde opzet voorkomt dat een werkgever eerst moet onderzoeken welke voor de werkzaamheden in zijn bedrijf of inrichting in het algemeen de toepasselijke regels zijn, en vervolgens of voor een bijzondere groep werknemers in zijn bedrijf of inrichting daarnaast nog bijzondere regels bestaan.
Bij de integratie van de bepalingen voor jeugdige werknemers in de arbeidsomstandighedenregelgeving is voorts aangesloten bij de richtlijn jongeren. Daarmee is de implementatie van deze richtlijn in de Nederlandse regelgeving, wat betreft het arbeidsomstandighedengedeelte, gerealiseerd. Implementatie van het arbeids- en rusttijdengedeelte heeft plaatsgevonden door middel van de Arbeidstijdenwet.
De algemene norm van artikel 6, eerste lid, van genoemde richtlijn ligt, zoals de werknemersvertegenwoordigers in de SER terecht veronderstellen, in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Arbeidsomstandighedenwet.
Uitgangspunt van het Arbeidsomstandighedenbesluit is dat het geldt voor alle werknemers, waaronder dus ook jeugdige werknemers worden begrepen. In afdeling 8 van hoofdstuk 1 van dit besluit zijn voor jeugdige werknemers enige aanvullende voorschriften opgenomen over de inventarisatie en evaluatie, de voorlichting, het deskundig toezicht en het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Deze artikelen vloeien rechtstreeks voort uit de richtlijn jongeren (zie artikel 1.35). Op deze wijze worden jeugdige werknemers overeenkomstig het uitgangspunt van artikel 7, eerste lid, van deze richtlijn, beschermd tegen specifieke risico's op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn ten gevolge van een gebrek aan ervaring, doordat zij zich niet bewust zijn van werkelijke of mogelijke risico's of doordat hun ontwikkeling nog niet is voltooid.
De voornoemde aanvullende voorschriften zijn niet van toepassing op jeugdige leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen. Dit omdat het leerproces van een geheel andere orde is dan het arbeidsproces (zie artikel 1.39).
De vertegenwoordigers van de werknemers in de SER hebben kritiek op het in dit besluit opgenomen nieuwe regime voor jeugdige werknemers en pleiten voor de terugkeer van een groot aantal verboden voor deze categorie.
Van deze lijn is bewust afgezien. Het tot voor kort bestaande regime voor jeugdigen zoals neergelegd in het Arbeidsbesluit jeugdigen, kende vele verboden werkzaamheden voor jeugdigen. Het in het onderhavige besluit opgenomen regime bevat, in overeenstemming met de richtlijn jongeren, eveneens nog een substantieel aantal verboden werkzaamheden, doch minder dan op grond van het voormalige Arbeidsbesluit jeugdigen. Deze verboden werkzaamheden zijn opgenomen in de artikelen 4.105 en 6.27 van dit besluit. Tot anderhalf jaar na inwerkingtreding van dit besluit geldt bovendien nog het verbod op trekkerarbeid zoals opgenomen in artikel 9.36 van dit besluit. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de desbetreffende passages in de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen.
Met betrekking tot andere risico-volle werkzaamheden geldt dat die werkzaamheden door jeugdige werknemers alleen mogen worden verricht, indien het deskundig toezicht zodanig is georganiseerd dat de gevaren, die op grond van de in artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie aan die risico-volle werkzaamheden zijn verbonden voor jeugdige werknemers, kunnen worden voorkomen. Naast een aantal absolute verboden ten aanzien van bepaalde werkzaamheden, zijn dus alleen dié werkzaamheden waarbij het niet mogelijk is dat het deskundig toezicht zodanig is georganiseerd dat de uit de inventarisatie en evaluatie gebleken gevaren voor jeugdigen worden voorkomen, voor deze categorie werknemers verboden.
Het wordt wenselijk geacht dat de toegestane werkzaamheden een positieve bijdrage kunnen leveren aan de verdere ontwikkeling van jeugdige werknemers zoals het opdoen van werkervaring en het verkrijgen van inzicht in het arbeidsproces.
Het zal duidelijk zijn dat de mate van toezicht mede afhankelijk is van de leeftijd van de jeugdige werknemer. Naarmate een jeugdige werknemer jonger is zal het deskundig toezicht intensiever moeten zijn. Zonder daarbij een exacte leeftijd te kunnen en willen aangeven zal het deskundig toezicht op enig moment zo intensief zijn (permanente controle en begeleiding), dat in feite geen sprake meer is van het zelfstandig verrichten van werkzaamheden door de betreffende jeugdige werknemer waardoor deze (zelfstandige) werkzaamheden feitelijk verboden zijn.
Bij de hiervoor geschetste aanpak neemt de risico-inventarisatie, overeenkomstig het algemene arbeidsomstandighedenbeleid en de bepalingen op grond van de richtlijn jongeren, een belangrijke plaats in. Aan de hand van deze risico-inventarisatie moet zorg op maat geleverd worden aan jeugdige werknemers, met een accent op voorlichting, onderricht en deskundige begeleiding.
Ten slotte is door de hierboven uiteengezette wijze van integratie van het Arbeidsbesluit jeugdigen en rekening houdend met de bijzondere kenmerken van deze categorie, aangesloten bij de systematiek die in het Arbeidsomstandighedenbesluit ook voor andere categorieën van werknemers wordt gevolgd.
Specifieke bepalingen voor jeugdigen
Op grond van artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet bestaat de verplichting voor werkgevers om in het kader van het voorgeschreven arbeidsomstandighedenbeleid alle gevaren voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn die de arbeid met zich brengt, schriftelijk te inventariseren en te evalueren. Vervolgens dient de werkgever eveneens schriftelijk vast te leggen welke maatregelen worden genomen om deze gevaren voor de werknemers zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. In aanvulling op deze verplichting dient een werkgever – mede op grond van de richtlijn jongeren – op grond van artikel 1.36, eerste lid, van dit besluit, ten aanzien van in zijn bedrijf of inrichting werkzame jeugdige werknemers bijzondere aandacht te schenken aan de onder a tot en met g van dit artikellid genoemde punten. Deze punten moeten in hun onderlinge samenhang en relatie worden beschouwd en hebben met name betrekking op specifieke kenmerken van de jeugdige werknemers zelf zoals de leeftijd, het (fysieke en psychische) ontwikkelingsniveau en de kenmerken van het arbeidsproces.
De bijlage bij de richtlijn jongeren bevat een niet-limitatieve opsomming van agentia, procédés en werkzaamheden die specifieke risico's voor jeugdige werknemers met zich brengen. Bij de in het eerste lid van artikel 1.36 bedoelde inventarisatie en evaluatie dient aan deze specifieke risico's bijzondere aandacht te worden geschonken (zie artikel 1.36, tweede lid). Adequate bescherming van jeugdige werknemers vereist deze bijzondere aandacht, omdat deze categorie werknemers als gevolg van hun leeftijd, specifieke risico's loopt door een gebrek aan ervaring, onvoldoende bewustheid van aanwezige of mogelijke risico's en doordat hun ontwikkeling nog niet is voltooid.
Op grond van de richtlijn jongeren is de werkgever verplicht om jeugdige werknemers in te lichten over mogelijke risico's en over alle maatregelen ter bescherming van hun veiligheid en gezondheid. De risico's en maatregelen dienen op grond van het eerste en tweede lid van artikel 1.36, van dit besluit en het bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet daaromtrent bepaalde, te zijn opgenomen in de risico-inventarisatie en -evaluatie. Met betrekking tot het begrip «gebruik van arbeidsmiddelen», bedoeld in het eerste lid, onder e, van dit artikel, kan nog worden opgemerkt dat hieronder wordt verstaan iedere activiteit met betrekking tot een arbeidsmiddel.
Op grond van artikel 4, vierde lid, juncto 7, eerste lid, onder b, van de wet, moet de werkgever ervoor zorgen dat iedere werknemer, derhalve ook iedere jeugdige werknemer, desgewenst kennis kan nemen van de risico-inventarisatie en -evaluatie.
Deskundig toezicht is een sleutelbegrip in het kader van de bescherming van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van jeugdige werknemers die arbeid verrichten. Nu het, zoals hiervoor reeds is aangegeven, van groot belang wordt geacht dat jeugdigen een plaats in het arbeidsproces verwerven, wordt het niet opportuun geacht om ten aanzien van een groot aantal soorten van werkzaamheden wettelijke barrières op te werpen. Daar waar het mogelijk is dat deskundig toezicht de eventuele gevaren die de betreffende arbeid met zich brengt ondervangt, zal van deze mogelijkheid gebruik kunnen worden gemaakt om jeugdige werknemers deel te laten nemen aan het arbeidsproces en zich, ter ondersteuning van hun ontwikkeling, de nodige vaardigheden en verantwoordelijkheden eigen te maken (zie artikel 1.37). Hiermee wordt tevens voorkomen dat de betreffende werknemers, bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd, onvoorbereid arbeid gaan verrichten en daarmee door het gemis aan ervaring een potentiële risicogroep blijven.
Het Arbeidsbesluit jeugdigen kende overigens ook een vorm van deskundig toezicht; in het kader van een bij of krachtens wet geregelde of daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding gold het verbod voor een aantal verboden werkzaamheden niet, mits «deskundig toezicht op de arbeid ter bescherming tegen gevaar voor de gezondheid of het leven in voldoende mate (werd) uitgeoefend».
Het eerste lid van artikel 1.37 van dit besluit schrijft voor dat het adequaat deskundig toezicht is afgestemd op de aard en de mate van de risico's die, blijkens de risico-inventarisatie en -evaluatie, aan de betreffende arbeid door jeugdigen zijn verbonden. Omdat er vele verschillende werksituaties denkbaar zijn is het niet mogelijk een volledige uitwerking te geven van het begrip adequaat deskundig toezicht. Er kunnen echter wel enkele algemene richtlijnen worden gegeven. Essentieel is bijvoorbeeld dat:
– de toezichthouder de mogelijkheid heeft om bij de samenstelling en toewijzing van de onderscheiden taken rekening te houden met de persoonlijke eigenschappen van de jeugdige persoon;
– hij zich ervan vergewist dat gepaste voorlichting en onderricht is gegeven zoals bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de Arbeidsomstandighedenwet, alvorens een jeugdige te werk wordt gesteld;
– hij zich ervan vergewist dat de nodige beschermingsmiddelen aanwezig zijn en dat deze op de juiste manier door de jeugdige werknemer worden gebruikt of toegepast;
– hij aanwezig is in de nabijheid van de werkplek dan wel direct oproepbaar is;
– hij regelmatig de werkplek beoordeelt en verifieert of de gegeven voorlichting en introductie voldoende bij de jeugdige werknemer is overgekomen, en zonodig zorg draagt voor hernieuwde voorlichting en onderricht, al dan niet in aangepaste vorm;
– hij kan ingrijpen in het productieproces, zowel ten behoeve van de jeugdige zelf als daar waar het kan gaan om de veiligheid van andere werknemers.
Een en ander is mede afhankelijk van de leeftijd van de jeugdige werknemer. Het toezicht zal met andere woorden in het algemeen intensiever moeten zijn naarmate de jeugdige werknemer jonger is. Indien deskundig toezicht niet zodanig kan worden georganiseerd dat de uit de inventarisatie en evaluatie gebleken gevaren zijn voorkomen, zijn op grond van artikel 1.37, tweede lid, van dit besluit, de betreffende werkzaamheden voor jeugdige werknemers verboden. Zo zal bij fysiek zware arbeid artikel 5.3 (Beperking gevaren en inventarisatie en evaluatie) moeten wijken voor artikel 1.37, tweede lid. De gevaren van fysiek zware arbeid moeten voor jeugdigen derhalve altijd worden voorkomen (artikel 5.2).
Artikel 24a van de Arbeidsomstandighedenwet voorziet in de algemene verplichting van de werkgever om zijn werknemers in de gelegenheid te stellen om periodiek een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Ten aanzien van jeugdige werknemers is deze algemene verplichting, die naar aanleiding van opmerkingen van de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER meer in overeenstemming is gebracht met de richtlijn jongeren, in artikel 1.38 van dit besluit nader ingevuld.
§ 1.4.3 Afdeling 9 (Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie)
Hoofdregel is dat het Arbeidsomstandighedenbesluit onverkort geldt voor zwangere werkneemsters en werkneemsters tijdens de lactatie.
Ter bescherming van de bijzondere positie van deze werkneemsters bevat dit besluit een aantal extra beschermende bepalingen ten aanzien van zwangeren. Naast een tweetal, in afdeling 9 opgenomen algemene verplichtingen ten aanzien van zwangere werkneemsters, gelden op grond van de hoofdstukken 3, 4 en 6 van dit besluit een aantal specifieke voorschriften betreffende de beschikbaarheid van rustruimten, het werken met de gevaarlijke stoffen lood en loodwit en enkele biologische agentia en het werken onder overdruk. Genoemde voorschriften zijn geregeld in respectievelijk de artikelen 3.48, 4 108, 4 109 en 6.29 van dit besluit. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Genoemde bepalingen vloeien voort uit de richtlijn zwangere werkneemsters. Deze richtlijn bevat een aantal algemene bepalingen welke een zo groot mogelijke veiligheid en gezondheid tijdens de arbeid van de zwangere werkneemster beogen te waarborgen en de negatieve gevolgen van deze arbeid voor de zwangerschap en lactatie trachten te voorkomen. De voornoemde ter uitvoering van deze bepalingen in dit besluit opgenomen voorschriften zijn overgenomen uit het voormalige Besluit zwangere werkneemsters.
Daarnaast is in deze richtlijn een aantal bijzondere bepalingen opgenomen die op alle facetten zien van arbeid in verhouding tot zwangerschap, de periode na de bevalling en de periode van de lactatie. Genoemd kunnen worden nachtarbeid, zwangerschapsverlof, vrijstelling van arbeid ten behoeve van zwangerschapsonderzoek, ontslag tijdens de zwangerschap en bepalingen inzake de aan de arbeidsovereenkomst verbonden rechten. Hetgeen op grond van deze bepalingen is voorgeschreven was reeds gereguleerd in de Nederlandse wetgeving, waaronder de Arbeidswet 1919. Deze bepalingen zijn thans opgenomen in de Arbeidstijdenwet (artikel 4:5 en volgende). De betreffende bepalingen op grond van de Arbeidstijdenwet gelden dus naast de op grond van dit besluit vastgestelde voorschriften voor zwangere werkneemsters.
Bij de richtlijn zwangere werkneemsters behoren twee bijlagen. Bijlage I betreft een niet-limitatieve lijst van agentia, procédés en arbeidsomstandigheden die voor zwangere werkneemsters en werkneemsters tijdens de lactatie specifieke risico's voor hun veiligheid gezondheid kunnen opleveren en om die reden moeten worden betrokken in de door de werkgever te verrichten risico-inventarisatie en -evaluatie. Bijlage II omvat een niet-limitatieve lijst van agentia en arbeidsomstandigheden zoals lood en loodderivaten, bepaalde biologische agentia en atmosferen van aanzienlijke overdruk, die bij blootstelling blijkens de risico-inventarisatie en -evaluatie een dusdanig risico voor de veiligheid en de gezondheid van de onderhavige werkneemsters met zich brengen, dat zij niet mogen worden verplicht om werkzaamheden met deze agentia respectievelijk onder deze omstandigheden te (blijven) verrichten. De artikelen 4.108, 4.109 en 6.29 bevatten een regeling daaromtrent.
Artikel 1.1, vijfde lid, onder a en b, van dit besluit bevat de omschrijvingen van de begrippen zwangere werknemer en werknemer tijdens de lactatie.
Om een beroep te kunnen doen op de in afdeling 9 van hoofdstuk 1 en andere afdelingen van dit besluit opgenomen bijzondere beschermende maatregelen, moet de betrokken vrouw haar werkgever wel in kennis stellen van het feit dat zij zwanger is respectievelijk borstvoeding geeft. De wijze waarop zij dit doet is niet aan enig vormvereiste gebonden. Eerst nadat zij haar werkgever van betreffende situatie in kennis heeft gesteld bestaat de aanspraak op de bijzondere bescherming op grond van dit besluit. Het verdient dus aanbeveling dat een vrouw haar werkgever zo snel mogelijk van haar situatie en van de periode dat deze situatie naar verwachting voortduurt, in kennis stelt. Omdat nimmer met zekerheid is te zeggen hoe lang de betreffende situaties zich zullen voordoen, is de feitelijke situatie bepalend voor de toepasselijkheid van de onderhavige bepalingen. Hieraan moet echter nog worden toegevoegd dat bepaalde arbeid (bijvoorbeeld met sommige chemische agentia of met bepaalde biologische agentia) ook reeds gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de vrouw of het ongeboren kind oplevert (miskraam, groeistoornissen of aangeboren afwijkingen), voorafgaande aan de conceptie of in de eerste weken van de zwangerschap. Op dat moment weet een vrouw zelf veelal nog niet (zeker) dat ze zwanger is of wil ze dat om haar moverende redenen nog niet aan haar werkgever kenbaar maken. In deze situaties kan, gelet op de definities, geen beroep worden gedaan op de betreffende beschermende bepalingen voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie. De betrokken vrouw kan zich dan natuurlijk wel beroepen op de voor iedere werknemer geldende algemene bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet en dit besluit.
Uitgangspunt van de onderhavige regeling is dat een zwangere werkneemster en een werkneemster tijdens de lactatie zo veel mogelijk de gebruikelijke arbeid moet kunnen blijven verrichten, zonder dat die arbeid gevaren oplevert voor haar veiligheid en gezondheid en zonder dat deze arbeid een terugslag op de zwangerschap of lactatie veroorzaakt. Dit wil zeggen dat aan een vrouw noch aan haar ongeboren kind als gevolg van de door haar te verrichten arbeid, schade – bijvoorbeeld miskraam, groeistoornissen of aangeboren afwijkingen – mag worden toegebracht tijdens de zwangerschap en dat evenmin schade mag worden toegebracht aan de zuigeling tijdens de lactatie.
Blootstelling aan bepaalde toxische stoffen kan bijvoorbeeld effect hebben op de hoeveelheid en de kwaliteit van de borstvoeding en kan ook gevaren inhouden voor de zuigeling door de toxische stoffen die zich in de borstvoeding kunnen bevinden. De werkgever dient daarom (in overleg met de betrokken vrouw) de arbeid zodanig te organiseren, de arbeidsplaats zodanig in te richten, een zodanige productie- en werkmethode toe te passen dan wel zodanige hulpmiddelen te laten gebruiken dat de arbeid inderdaad veilig en gezond is voor de vrouw en haar (ongeboren) kind (zie artikel 1.42, eerste lid, van dit besluit).
Er zijn echter situaties denkbaar waarin redelijkerwijs van de werkgever niet kan worden verwacht dat hij de arbeid zodanig aanpast dat de zwangere werkneemster of de werkneemster tijdens de lactatie de gebruikelijke arbeid, op de oude voet, kan blijven voortzetten. Het tweede lid van artikel 1.42 schrijft alsdan voor dat, indien nakoming van het eerste lid redelijkerwijs niet mogelijk is, de werkgever moet streven naar een tijdelijke aanpassing van de arbeid door bijvoorbeeld een minder hoge productie te eisen, of door een tijdelijke aanpassing van de arbeids- en rusttijden (zie voor dit laatste ook de bepalingen van de Arbeidstijdenwet over vrouwelijke werknemers).
Indien ook deze voorziening redelijkerwijs niet mogelijk is, zo bepaalt het derde lid van genoemd artikel, dient de werkgever gedurende de periode dat dit nodig is de betrokken werkneemster andere werkzaamheden te laten verrichten. Als ten slotte ook dit redelijkerwijs niet mogelijk is dient hij haar op grond van het vierde artikellid, vrij te stellen van arbeid.
Door het gebruik van de term redelijkerwijs in het tweede en derde lid van het onderhavige artikel, is aangegeven dat een belangenafweging mag plaatsvinden. Op deze wijze wordt ruimte geboden om onbillijke situaties te vermijden. Dit houdt overigens niet in, dat de verplichting tot naleving van het eerste tot en met derde artikellid, lichtvaardig zou mogen worden opgevat. Aan een beroep op deze zogenoemde redelijkerwijsclausule zullen, zoals in paragraaf 7.5 van het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, zwaarwegende belangen ten grondslag dienen te liggen, die het in de gegeven situatie rechtvaardigen, dat niet of niet geheel aan de betreffende verplichting wordt voldaan. Voor een nadere toelichting op deze clausule, het beroep daarop en de wijze waarop dit beroep door de Arbeidsinspectie wordt beoordeeld, wordt verwezen naar voornoemde paragraaf van het algemeen deel van deze toelichting.
Indien zoals gezegd, geen van de in artikel 1.42, tweede en derde lid, genoemde maatregelen afdoende bescherming biedt aan de betrokken vrouw, dient de werkgever haar op grond van het vierde lid van artikel 1.42, vrij te stellen van de arbeid. Deze situatie kan zich dus alleen voordoen wanneer, gelet op de door betrokkene verrichte arbeid en alle met die arbeid verband houdende omstandigheden, deze arbeid zoveel gevaren voor haar veiligheid of gezondheid oplevert of een zodanige verstoring van haar zwangerschap of lactatie kan veroorzaken, dat sprake is van een noodzaak tot het staken van die arbeid. Als ook uit medisch oogpunt bezien die noodzaak wordt bevestigd, zal gesproken kunnen worden van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet. Dit artikel strekt ertoe dat recht op ziekengeld bestaat indien sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Wat onder «zijn arbeid» moet worden verstaan is in de Ziektewet zelf niet omschreven. Mede op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep wordt dit begrip zodanig (individueel) geïnterpreteerd dat, bij de beoordeling van de vraag of arbeidsongeschiktheid wegens ziekte bestaat, met name rekening wordt gehouden met de aard van de door betrokkene verrichte arbeid als ook met alle met die arbeid verband houdende omstandigheden. Indien bijvoorbeeld een overheersend element van de arbeid is, dat deze 's nachts wordt verricht en er een medische noodzaak aanwezig is deze nachtarbeid te staken, zal zulks kunnen leiden tot de vaststelling dat sprake is van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte.
Door de inwerkingtreding van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte, is een eigen risicoperiode voor de werkgever (voorheen 2 of 6 weken) uitgebreid tot 52 weken. Bij deze eigen risico-periode moet een onderscheid worden gemaakt tussen uitkering bij ongeschiktheid die haar oorzaak vindt in zwangerschap of bevalling, en ongeschiktheid die geen verband houdt met zwangerschap of bevalling. Is er bij een zwangere werkneemster, voorafgaand aan de dag waarop zij aanspraak maakt op ziekengeld in verband met bevalling, sprake van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid en vindt die ongeschiktheid haar oorzaak in de zwangerschap, dan bestaat op grond van artikel 29a, derde lid, van de Ziektewet recht op ziekengeld van de bevoegde uitvoeringsinstantie ter hoogte van haar dagloon. Het ziekengeld wordt in dat geval uitgekeerd vanaf de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Anders is het als de vrouw ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en de oorzaak daarvan niet gelegen is in zwangerschap of bevalling. Als deze vrouw zich bij haar werkgever ziek meldt moet de werkgever het verzuim, evenals alle andere ziekmeldingen, op grond van artikel 38 van de Ziektewet, uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschikheid van die werkneemster dertien weken heeft geduurd, melden bij de bevoegde uitvoeringsinstantie waarbij hij is aangesloten. De werkgever is op grond van artikel 1638c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek verplicht om aan zijn zieke werkneemster gedurende 52 weken van haar ziekte 70% van het naar tijdsruimte vastgestelde loon te betalen. De werkgever moet echter altijd ten minste het voor haar geldende minimumloon betalen. Werkgever en werknemer kunnen niet overeenkomen minder te betalen. Werkgever en werknemer kunnen nog wel bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement afspreken dat over de eerste twee ziektedagen geen loon wordt doorbetaald.
Over de wijze waarop aan artikel 1.42 kan worden voldaan is een beleidsregel voorgesteld.
Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat ook in artikel 4:5 van de Arbeidstijdenwet sprake is van aanpassing van de arbeids- en rusttijden van de zwangere werkneemster. Overigens kan de zwangere werkneemster op basis van de Arbeidstijdenwet de werkgever, ook indien daartoe geen medische noodzaak bestaat, verzoeken de arbeids- en rusttijden aan te passen.
Bij het bepalen van de wijze waarop de veiligheid en de gezondheid van de zwangere werkneemster, de werkneemster tijdens de lactatie en het (ongeboren) kind, zoveel mogelijk kan worden gewaarborgd, dient de werkgever op grond van artikel 1.41 van dit besluit, de gevaren die aan de arbeid van de betrokken werkneemster verbonden zijn te inventariseren en te evalueren overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. De werkgever dient hierbij bijlage I van de richtlijn in acht te nemen. In deze bijlage staat dat met een aantal met name genoemde agentia, te weten fysische (bijvoorbeeld trillingen, tillen van lasten, lawaai, extreme koude of hitte), lichamelijke (bewegingen, houdingen en verplaatsingen) en geestelijke belasting, biologische en chemische agentia, alsmede met bepaalde procédés en arbeidsomstandigheden, rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van de gevaren.
Blijkt uit de inventarisatie en evaluatie dat bepaalde arbeid een gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de zwangere werkneemster of de werkneemster tijdens de lactatie oplevert of een verstoring van de zwangerschap of lactatie kan veroorzaken, dan betekent dit, dat de werkgever aan de hand van artikel 1.42 van dit besluit, de gevaren zoveel mogelijk dient te voorkomen. In het uiterste geval zal hij de betrokken werkneemster vrij moeten stellen van het verrichten van arbeid.
Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt, dat de te zijner tijd door de Europese Commissie vast te stellen richtsnoeren met betrekking tot risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in artikel 3 van de richtlijn, door middel van beleidsregels bekendgemaakt zullen worden.
§ 1.4.4 Afdeling 10 (Thuiswerkers)
De Arbeidsomstandighedenwet is door de Wet van 14 februari 1994 tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met thuiswerk (Stb. 156), van toepassing op alle vormen van thuiswerk. De in dit besluit opgenomen bepalingen met betrekking tot thuiswerk waren eerder opgenomen in het mede op grond van die wet vastgestelde Besluit thuiswerk.
De bepalingen over thuiswerk hebben, overeenkomstig het voormalige Besluit thuiswerk, een tweeledige functie. In de eerste plaats heeft een nadere invulling plaatsgevonden van het in de wet met betrekking tot thuiswerk omschreven werkgevers- en werknemersbegrip en is daarnaast het toepassingsgebied van de wet ten aanzien van thuiswerk nader gedefinieerd. In de tweede plaats zijn een aantal specifieke verplichtingen voor de werkgever en de werknemer (de thuiswerker) nader geregeld.
In artikel 1.1, vijfde lid, onder c en d, van dit besluit is de nadere omschrijving van het werkgevers- en werknemersbegrip met betrekking tot thuiswerk bepaald; de met betrekking tot het toepassingsgebied gegeven omschrijving van het begrip thuiswerk is opgenomen in artikel 1.1, vijfde lid, onder e.
Specifieke bepalingen inzake thuiswerk zijn behalve in afdeling 10 van hoofdstuk 1 van dit besluit, opgenomen in de artikelen 2.45, 4.110 tot en met 4.115, 5.14 en 5.15, 6.30, 7.40 tot en met 7.42 en 8.15. Genoemde voorschriften betreffen respectievelijk de bedrijfshulpverlening, het werken met gevaarlijke stoffen, voorzieningen met betrekking tot de (thuis)werkplek, daglicht en kunstlicht, arbeidsmiddelen en veiligheids- en gezondheidssignalering. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Als hoofdregel met betrekking tot thuiswerk geldt, dat het Arbeidsomstandighedenbesluit niet van toepassing is op thuiswerk, tenzij dit uitdrukkelijk anders is bepaald (artikel 1.43, eerste lid). Indien een thuiswerker tevens een jeugdige werknemer is, zijn uitsluitend de bepalingen die voor de thuiswerker gelden van toepassing (artikel 1.43, tweede lid).
Door de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER is aangedrongen op het laten vervallen van laatstgenoemd artikellid. Deze bepaling verdraagt zich naar de mening van deze vertegenwoordigers niet met de destijds gegeven toelichting bij het Besluit thuiswerk, waarin is gesteld dat het Arbeidsbesluit jeugdigen van toepassing is op thuiswerk.
Naar aanleiding hiervan wordt het volgende opgemerkt. Nu met de inwerkingtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit het Arbeidsbesluit jeugdigen is komen te vervallen, is nog eens kritisch bezien of in het onderhavige besluit naast het algemene regime, de aanvullende regels ter bescherming van jeugdigen en het afzonderlijke op de thuiswerksituatie toegesneden regime, ook nog een apart regime voor jeugdige thuiswerkers gewenst is, of dat voor jeugdige thuiswerkers kan worden volstaan met het algemene thuiswerkregime. Daarbij is het volgende overwogen.
Het Arbeidsbesluit jeugdigen bevatte vele verbodsbepalingen die betrekking hadden op situaties casu quo werkzaamheden die zich gewoonweg niet (kunnen) voordoen in de thuiswerksituatie. Dergelijke voorschriften hadden dan ook geen praktische betekenis voor de bescherming van de jeugdige thuiswerker. De bepalingen inzake lopende band-werk, het bedienen van hijskranen, heftrucks en grondverzetmachines zijn hiervan slechts enkele voorbeelden. Voor het overige bevatte het Arbeidsbesluit jeugdigen met name voorschriften inzake het werken met gevaarlijke stoffen.
De in dit besluit opgenomen voorschriften voor het werken met gevaarlijke stoffen in de thuiswerksituatie, biedt een beschermingsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het inmiddels vervallen regime als bedoeld in het Arbeidsbesluit jeugdigen. Voorts is in dit verband nog van belang dat een cruciaal onderdeel van het in dit besluit vervatte regime voor jeugdigen wordt gevormd door het vereiste van het deskundig toezicht. Het behoeft geen betoog dat een regime, geënt op deskundig toezicht voor de normale werksituatie zinvol is en een adequaat beschermingsniveau biedt, maar voor de thuiswerksituatie niet realiseerbaar is.
Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen om op jeugdige thuiswerkers het volledige thuiswerkregime van toepassing te doen zijn en derhalve niet te kiezen voor een afzonderlijk regime. Een dergelijk afzonderlijk regime zou ten slotte ook strijdig zijn met het oogmerk om de thuiswerkregels eenvoudig te houden en niet te veel werkgelegenheidsbelemmeringen op te werpen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Met het oog op de leesbaarheid zijn in de onderdelen c, d en e, van artikel 1.1, vijfde lid, van dit besluit, afzonderlijke definities opgenomen voor thuiswerkgever, thuiswerker en thuiswerk.
Artikel 1, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt, dat onder werkgever mede wordt verstaan degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander niet onder zijn gezag arbeid in een woning doet verrichten, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen.
De definitie van thuiswerkgever in dit besluit geeft een nadere invulling van dit begrip. Kern in deze definitie is de overeenkomst tot aanneming van werk en de opdracht (voorheen: de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten).
De overeenkomst tot aanneming van werk, de opdracht en de arbeidsovereenkomst zijn bij uitsluiting de drie overeenkomsten op basis waarvan arbeid tegen beloning kan worden verricht. De Arbeidsomstandighedenwet en het onderhavige besluit zijn van toepassing op alle vormen van thuiswerk, ongeacht het juridische karakter van de arbeidsverhouding die de thuiswerker met zijn werkgever heeft.
Wat betreft de formulering van artikel 1.1, vijfde lid, onder c, wordt het volgende opgemerkt. Degene die thuiswerk laat verrichten, moet dit doen «in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf». Deze zinsnede is geen aanduiding van plaats maar van een economische activiteit: bedoeld is aan te geven dat de opdracht moet passen in een groter economisch verband. Het gaat hier om een meer gebruikt begrip. Aldus wordt voorkomen dat relaties als die tussen een patiënt en zijn arts en een rechtzoekende en zijn advocaat, ook onder het begrip thuiswerk begrepen zouden worden. Feitelijk zal de bedoelde arbeid dikwijls in als kantoor ingerichte gedeelten van huizen worden verricht, maar nu de opdrachtgever, in casu de patiënt of de rechtzoekende, hiermee geen economische activiteit beoogt, vallen deze arbeidsrelaties buiten de werkingssfeer van artikel 2, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
Voorts zijn uitgesloten diegenen die zelfstandig hun beroep uitoefenen en zich ook tegenover anderen hiertoe verplichten. Bedoeld zijn advocaten, artsen en dergelijke, wier opdrachtgevers wél een economische activiteit beogen zoals een advocaat die in opdracht van een bedrijf werkt. Als regel zullen deze personen voor verscheidene opdrachtgevers tegelijk werken.
Hoewel het begrip «zelfstandige» niet eenduidig in een – juridische – definitie is te vatten, kan wel met behulp van het noemen van algemene kenmerken die hun grondslag vinden in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, aan het begrip zelfstandige een invulling worden gegeven die in het kader van thuiswerk haar waarde heeft. Deze kenmerken zijn:
– het lopen van enig ondernemersrisico;
– de aanwezigheid van bedrijfskapitaal;
– het gebruik van eigen materiaal/gereedschap (werken met materiaal en gereedschap van de opdrachtgever zal veelal een aanwijzing zijn voor het ontbreken van zelfstandigheid);
– het hebben van verscheidene opdrachtgevers;
– het verband tussen de arbeid en het eigen bedrijf;
– uiterlijke omstandigheden (hiermee wordt gedoeld op de aanwezigheid van uiterlijke kenmerken van de eigen beleving van zelfstandig ondernemerschap zoals bijvoorbeeld inschrijving bij de Kamer van Koophandel, de aanwezigheid van een vorm van organisatie, het doorberekenen van de winst).
Geen van genoemde kenmerken is op zichzelf van doorslaggevende betekenis. Het betreft hier slechts aanwijzingen dat sprake zou kunnen zijn van zelfstandigheid.
Door toevoeging van de woorden «in de regel» wordt bereikt dat een incidentele opdracht van een derde de status van de thuiswerker niet wijzigt en wordt omgekeerd vermeden dat een «echte» zelfstandige in een toevallig wat slappe tijd ineens thuiswerker in de zin van dit besluit wordt.
Het toepassingsgebied van dit besluit op thuiswerk wordt nader bepaald door de definitie van het begrip thuiswerk.
Het is de bedoeling dat het onderhavige besluit uitsluitend betrekking heeft op thuiswerk en niet op andere vormen van arbeid verricht in woningen. Met de gekozen formulering van het begrip «werkgever» in artikel 1.1, vijfde lid, onder c, van het besluit, wordt voorkomen dat bepaalde arbeidsrelaties onder de werking van dit besluit komen te vallen. Hierboven werden al genoemd de arbeidsrelaties tussen een patiënt en zijn arts en een rechtzoekende en zijn advocaat, en zij die zelfstandig hun beroep uitoefenen.
Een derde categorie van arbeid wordt echter door de definitie van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Arbeidsomstandighedenwet, noch door de definitie van artikel 1.1, vijfde lid, onder c, van dit besluit uitgesloten, terwijl feitelijk geen sprake is van thuiswerk. Gedoeld wordt hier op zogenoemde andere werkzaamheden verricht in woningen. In de eerste plaats moet daarbij gedacht worden aan arbeid verricht door onder meer monteurs, loodgieters en schilders, zijnde niet-zelfstandigen. De bedoelde werkzaamheden vinden niet alleen plaats in een woning, maar zijn onlosmakelijk verbonden met diezelfde woning. Op deze werkzaamheden waren de voormalige veiligheidsbesluiten van toepassing. Teneinde in deze situatie geen verandering te brengen, is in artikel 1.1, vijfde lid, onderdeel e, onder 1°, van dit besluit bepaald, dat onder thuiswerk niet wordt verstaan, arbeid verricht aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op een andere wijze tot gebruik geschikt maken of meer geschikt maken of geschikt houden, van de woning.
In de tweede plaats wordt hier gedoeld op arbeid verricht door gezinshulpen, gezinsverzorgers en verplegers. Op de door deze werknemers verrichte arbeid waren eveneens de voormalige veiligheidsbesluiten van toepassing. Bedoelde arbeid is uitgezonderd in artikel 1.1, vijfde lid, onderdeel e, onder 2°.
In het onderhavige besluit is ten aanzien van thuiswerk, zoals reeds vermeld, een aantal specifieke bepalingen opgenomen, die tot doel hebben dat thuiswerkers op een overeenkomstige mate van bescherming kunnen rekenen als andere werknemers. Het betreft hier met name de voorschriften inzake het werken met gevaarlijke stoffen, werkplekvoorzieningen, daglicht en kunstlicht en arbeidsmiddelen en elektrische apparatuur, zoals deze respectievelijk zijn vervat in de artikelen 4.110 tot en met 4.115, 5.14 en 5.15, 6.30 en 7.40 tot en met 7.42 van het besluit. Bij de vaststelling van deze voorschriften is mede rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van kinderen, ouderen en zieken in de woning van thuiswerkers.
Voor een toelichting op genoemde artikelen zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Uitgangspunt is dat de werkgever, evenals voor de werknemers in zijn bedrijf, moet zorgen voor goede arbeidsomstandigheden voor zijn thuiswerkers. In het algemeen geldt dat de bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet, afhankelijk van het soort bedrijf, meer of minder van betekenis zijn. Dit geldt in versterkte mate voor thuiswerksituaties. In de eerste plaats omdat woningen niet ontworpen zijn om arbeid in te (laten) verrichten en in de tweede plaats omdat het niet mogelijk is voor de werkgever om continu direct toezicht te houden op de werkplek.
Op grond van artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om de gevaren die de in zijn bedrijf verrichte werkzaamheden met zich brengen, schriftelijk te inventariseren en te evalueren. Door deze bepaling zijn werkgevers die thuiswerk laten verrichten verplicht om in deze risico-inventarisatie en -evaluatie expliciet aandacht te besteden aan de gevaren met betrekking tot thuiswerk. De vraag die in dit kader beantwoord moet worden is of het onderhavige productieproces geschikt is voor thuiswerk. Daarbij dient aandacht te worden geschonken aan eventuele extra risico's die kunnen bestaan voor andere aanwezigen in de woning zoals kinderen, zieken en ouderen. Tevens wordt daarbij aangegeven welke maatregelen worden genomen om eventuele risico's te voorkomen dan wel te beperken. Bij deze risico-inventarisatie- en evaluatie kunnen de beoogde deskundige diensten een belangrijke ondersteunende taak vervullen.
Aangezien de werkgever in de regel niet op de werkplek van de thuiswerker aanwezig is, dient hij de thuiswerker goed voor te lichten over de aard van diens werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en het belang van de ter voorkoming van die gevaren genomen maatregelen voor de veiligheid en de gezondheid van hemzelf en anderen die zich in de woning bevinden (artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet). Onder thuiswerkers bevinden zich veel werknemers uit etnische minderheden, met name Turkse en Marokkaanse vrouwen. Het spreekt voor zich dat, om te voorkomen dat een onvoldoende kennis van de Nederlandse taal een negatieve invloed heeft op de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemer, de voorlichting in een voor deze te begrijpen taal moet worden verstrekt. Het is overigens aan te bevelen dat werkgevers gezamenlijk, bijvoorbeeld door de branche-organisatie, voorlichtingsmateriaal laten ontwikkelen.
De kosten die eventueel voortvloeien uit door de werkgever te nemen maatregelen zoals het verstrekken van een werktafel, werkstoel of verlichting als bedoeld in de artikelen 5.15 en 6.30 van het besluit, zijn voor zijn rekening. Dit is in overeenstemming met artikel 56 van de Arbeidsomstandighedenwet, waarin is bepaald, dat de kosten die zijn verbonden aan de naleving van de regels die bij of krachtens deze wet zijn gesteld, niet ten laste van de werknemer worden gebracht.
Zoals gezegd bevat hoofdstuk 1 van dit besluit in afdeling 10 nog een aantal inhoudelijke bepalingen betreffende de beschikbaarheid van gegevens, de voorraad en de melding van ongevallen. Over ieder van deze bepalingen volgt hieronder een korte uitleg.
De in artikel 1.44 opgenomen verplichting om een aantal gegevens over de thuiswerker beschikbaar te hebben betekent niet, dat daarvoor een aparte registratie moet worden bijgehouden. De werkgever dient er blijk van te geven aandacht te besteden aan de arbeidsomstandigheden van zijn werknemers. De Arbeidsinspectie kan dat controleren door deze gegevens bij een bedrijfsbezoek op te vragen. Daartoe kan de werkgever putten uit bestaande administraties of registraties die op schrift of in een computer worden bijgehouden.
De verplichting in een register aantekening te houden van een aantal gegevens, impliceert dat het register ter zake actueel moet zijn. Anderzijds betekent dat niet dat thuiswerkers die tijdelijk geen werkzaamheden verrichten, bijvoorbeeld als gevolg van ziekte, een verminderd werkaanbod of seizoenslapte, uit het register verwijderd kunnen worden. Ook thuiswerkers die alleen in verband met seizoenswerk worden ingeschakeld, dienen in het register te zijn opgenomen.
In verband met artikel 11 van de Wet persoonsregistraties zij nog vermeld, dat de Arbeidsinspectie krachtens artikel 33 van de Arbeidsomstandighedenwet bevoegd is tot inzage in deze gegevens.
Op grond van artikel 1.45 mag aan een thuiswerker geen grotere hoeveelheid grondstoffen, halffabrikaten en gerede producten in voorraad worden gegeven dan met het oog op de verrichte werkzaamheden noodzakelijk is. Met dit artikel wordt bereikt dat de thuiswerker en eventuele andere inwoners geen overmatige hinder ondervinden van de hoeveelheden grondstoffen, halffabrikaten en producten die in de woning moeten worden opgeslagen.
Uit de praktijk blijkt dat veel thuiswerkers last hebben van het feit dat ze grote hoeveelheden grondstoffen of producten moeten opslaan. Wanneer van bepaalde stoffen een te grote hoeveelheid in voorraad is, neemt de kans op ongelukken of ongewilde gebeurtenissen toe. De voorraad stoffen moet daarom in verhouding staan tot de te verrichten werkzaamheden. Zo nodig zal de werkgever vaker grondstoffen of producten moeten aanleveren.
Ten slotte is in artikel 1.46 van deze afdeling de melding van ongevallen geregeld. Deze bepaling vormt een aanvulling op artikel 9, eerste tot en met vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, op grond waarvan de werkgever verplicht is om (ernstige en overige) ongevallen en gebeurtenissen waarbij grote materiële schade is ontstaan, direct te melden bij een daartoe aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie, bedoelde ongevallen en gebeurtenissen bij te houden in een (intern) register en over de ongevallen een aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te zenden rapport op te stellen.
Omdat de werkgever als regel niet aanwezig zal zijn in de woning van de thuiswerker en dus geen volledig beeld zal kunnen hebben van de ongevallen die in de woning plaatsvinden, wordt de werknemer verplicht alle ongevallen bij de werkgever te melden. Teneinde een goed beeld van voorkomende ongevallen te verkrijgen, ligt het in de rede dat de thuiswerker tevens de ongevallen meldt die niet aan hem, maar aan andere aanwezigen in de woning zijn overkomen zoals bijvoorbeeld kinderen.
Op grond van artikel 9, vijfde lid, van de wet, is de werkgever voorts nog verplicht mogelijke beroepsziekten of andere schade aan de gezondheid bij de bedoelde ambtenaar van de Arbeidsinspectie te melden. Verwacht mag worden dat in verband met de voortgang van de werkzaamheden, de werkgever goed op de hoogte zal zijn van het ziekteverzuim en ziektepatroon van zijn werknemers en derhalve, zonder een nadere verplichting voor de werknemer ter zake, aan de desbetreffende verplichting zal kunnen voldoen.
Terzijde zij opgemerkt dat het ontstaan van lichamelijk letsel aan derden en van schade aan machines door toedoen van derden (maar ook door de thuiswerker zelf) om een civielrechtelijke afhandeling vraagt die mede afhankelijk is van eventuele afspraken hierover tussen de werkgever en de thuiswerker. Het maken van dergelijke afspraken is zeker aan te bevelen.
Ten slotte zij met betrekking tot de handhaving van de onderhavige thuiswerkvoorschriften het volgende opgemerkt.
Het toezicht van de Arbeidsinspectie op de naleving van deze voorschriften zal hoofdzakelijk bij de werkgever plaatsvinden. Zo is de werkgever op grond van artikel 1.44 van dit besluit, verplicht te registreren welke werkzaamheden hij door thuiswerkers laat verrichten, welke stoffen daarbij gebruikt worden en door welke thuiswerkers de werkzaamheden worden verricht. Bij een bedrijfsbezoek zal deze registratie de basis vormen voor het controlebeleid van de Arbeidsinspectie. Tevens zal de Arbeidsinspectie, net zoals in arbeidsorganisaties, steekproefsgewijs werkplekken van thuiswerkers bezoeken om te controleren of de werkplekken voldoen aan de eisen van de Arbeidsomstandighedenwet en dit besluit.
Hoofdstuk 2 Arbozorg en organisatie van de arbeid
§ 2.1 De indeling van hoofdstuk 2
Hoofdstuk 2 van dit besluit regelt de wijze waarop de zorg voor arbeidsomstandigheden in een bedrijf moet worden georganiseerd. De betreffende voorschriften zijn opgenomen in de navolgende afdelingen:
– jaarplan en jaarverslag (afdeling 1);
– arbeidsveiligheidsrapportage (afdeling 2);
– arbodiensten (afdeling 3);
– bedrijfshulpverlening (afdeling 4);
– tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (afdeling 5);
– winningsindustrieën in dagbouw (afdeling 6);
– nachtarbeid (afdeling 7), en
– bijzondere sectoren en bijzondere categorieën (afdeling 8).
De in genoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden, na een inleiding in paragraaf 2.2, achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 2.3 tot en met 2.10 van dit hoofdstuk. In deze paragrafen wordt, waar nodig, tevens ingegaan op het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
Met de totstandkoming van de Arbeidsomstandighedenwet in 1980 is de verantwoordelijkheid voor de zorg voor arbeidsomstandigheden nadrukkelijk bij werkgevers en werknemers komen te liggen. De in het algemeen deel van de toelichting reeds genoemde veranderde opvattingen over de rol en positie van de overheid ten aanzien van arbeidsomstandigheden, de totstandkoming van verschillende EG-richtlijnen op dit terrein alsmede de problematiek rond ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, hebben deze ontwikkeling nog versterkt.
Om deze verantwoordelijkheid in de vorm van zelfwerkzaamheid op bedrijfsniveau te stimuleren en te ondersteunen, bevat de Arbeidsomstandighedenwet een aantal bepalingen van organisatorische aard die de noodzakelijke voorwaarden scheppen om tot een adequate zorg voor arbeidsomstandigheden te komen. De kern van deze bepalingen is dat de werkgever ervoor moet zorgen dat een systematische en preventieve aandacht voor arbeidsomstandigheden in zijn bedrijf gewaarborgd is. Dat kan op verschillende manieren. Voorop staat dat de werkgever kiest voor de aanpak die het beste past bij het eigen bedrijf. Bedrijven verschillen immers vaak aanzienlijk van elkaar. Niet alleen wat betreft de aard van hun werkzaamheden, hun grootte en structuur, maar vooral ook wat betreft hun cultuur. Met al deze elementen moet de werkgever bij het organiseren van de zorg voor arbeidsomstandigheden in zijn bedrijf rekening houden. De Arbeidsomstandighedenwet biedt dan ook geen blauwdruk voor de wijze waarop de arbozorg in een bedrijf moet worden ingericht, doch bevat de maatregelen om een kwalitatief en goed functionerend zorgsysteem te realiseren. Tot die maatregelen behoren:
– het voeren van een arbeidsomstandighedenbeleid als integraal onderdeel van het totale ondernemingsbeleid, dat onder meer gericht is op de preventie van ziekteverzuim (artikelen 3, 4, eerste lid, en 4a);
– het planmatig aanpakken van problemen met betrekking tot arbeidsomstandigheden door middel van een inventarisatie en evaluatie van bedrijfsrisico's en het op basis daarvan opstellen van een plan van maatregelen om de geconstateerde risico's te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken (artikel 4, eerste lid);
– het opstellen van een arbojaarplan en een arbojaarverslag (artikelen 4, zesde lid, en 10);
– het geven van voorlichting en onderricht aan (jeugdige) werknemers (artikelen 6 en 7);
– het samenwerken en overleg voeren met werknemers(vertegenwoordigers) (artikelen 13 tot en met 16 en de Wet op de ondernemingsraden);
– het inschakelen van deskundigen bij de uitvoering van de wettelijke verplichtingen op het terrein van arbeidsomstandigheden (artikelen 17 tot en met 19), en
– het aanwijzen van bedrijfshulpverleners (artikelen 23 tot en met 23a).
Hoofdstuk 2 van dit besluit bevat de met betrekking tot een aantal van bovengenoemde verplichtingen vastgestelde nadere voorschriften. Het gaat daarbij om voorschriften betreffende de verplichting tot het opstellen van een jaarplan en een jaarverslag, de aanwezigheid van een arbeidsveiligheidsrapport, de eisen ten aanzien van arbodiensten en de bedrijfshulpverlening en de wijze waarop de arbeid, verricht in de bedrijfstakken bouw en winningsindustrieën in dagbouw, moet worden georganiseerd.
Behalve nationaal beleid is er met betrekking tot een groot deel van deze voorschriften sprake van internationale invloeden in de vorm van EG-richtlijnen. Daarbij moet met name worden gedacht aan de kaderrichtlijn, die grote invloed heeft gehad op de regelgeving met betrekking tot arbodiensten en bedrijfshulpverlening.
Wat betreft de regelingen ten aanzien van de bouw en de winningsindustrieën in dagbouw kan gewezen worden op de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen en de richtlijn winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds.
De regels over nachtarbeid zijn afkomstig uit de richtlijn aspecten organisatie van de arbeidstijd.
De regels met betrekking tot jaarplan, jaarverslag en het arbeidsveiligheidsrapport ten slotte zijn vooral nationaal bepaald. Het laatstgenoemde beleidsterrein heeft echter zodanig vorm gekregen, dat aangesloten wordt bij overeenkomstige Europese regelgeving zoals de Seveso-richtlijn. Genoemde richtlijn wordt echter fundamenteel herzien en wordt vervangen door de zogenoemde Seveso-II-richtlijn. De inhoud van deze richtlijn blijkt aanzienlijk beter aan te sluiten bij de nationale regelgeving inzake het arbeidsveiligheidsrapport, doch zal niettemin op een aantal punten tot wijziging daarvan nopen.
Met de regels inzake het arbeidsveiligheidsrapport wordt tevens uitvoering gegeven aan het IAO-Verdrag 174 betreffende de preventie van zware ongevallen in de industrie.
§ 2.3 Afdeling 1 (Jaarplan en jaarverslag)
In artikel 4, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat in bedrijven die daartoe zijn aangewezen, het beleid, gericht op veiligheid, gezondheid en welzijn jaarlijks in de vorm van een schriftelijk plan voor een periode van ten minste één jaar moet worden vastgelegd.
De werkgever ten aanzien van wiens bedrijf een jaarplan als hier bedoeld is voorgeschreven moet eveneens een jaarverslag opmaken met betrekking tot de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de maatregelen ter bevordering van het welzijn van de werknemers in dat bedrijf of die inrichting (artikel 10 van de wet).
Op grond van artikel 2.1 van dit besluit gelden genoemde verplichtingen voor bedrijven of inrichtingen waarin 100 of meer werknemers in dienst van de werkgever werkzaam zijn. Het desbetreffende aanwijzingscriterium is overgenomen uit het voormalige Besluit verplichtstelling jaarplan.
Zowel het jaarplan als het jaarverslag zijn instrumenten ten behoeve van het proces van de beleidsvoering en het overleg daarover tussen de werkgever en de werknemers in een bedrijf.
Arbeidsorganisaties ontwikkelen veelal een beleid voor meerdere jaren dat meestal wordt neergelegd in een meerjarenbeleidsplan. Het arbojaarplan bevat de op basis van dat beleid en de daarin gestelde prioriteiten in een bepaald jaar te ondernemen concrete acties op het terrein van arbeidsomstandigheden. In aansluiting daarop dient in het arbojaarverslag te worden aangegeven wat in het desbetreffende jaar van de gestelde doelen is gerealiseerd (artikel 10, tweede lid, onder a, van de wet). Deze verplichting heeft mede ten doel om de beleidsvoornemens voor het komende jaar of de komende jaren bij te stellen aan de hand van de opgedane ervaringen. Op deze wijze vormt het jaarverslag weer een goede basis voor de opstelling van het nieuwe jaarplan. Het jaarplan en het jaarverslag moeten dan ook zoveel mogelijk in onderlinge samenhang worden bezien.
Wat in het jaarplan wordt opgenomen is in eerste aanleg ter beoordeling van de werkgever. In het algemeen kan gesteld worden dat het jaarplan alle beleidsvoornemens moet bevatten die betrekking hebben op de arbeidsomstandigheden in een bedrijf. Welke die beleidsvoornemens zijn, is sterk afhankelijk van de concrete bedrijfssituatie. Van betekenis daarbij is de relatie die bestaat tussen het arbobeleid en het jaarplan; het jaarplan vormt de schriftelijke weergave van het beleid gericht op arbeidsomstandigheden, zoals dat op grond van artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, gevoerd moet worden. Dit betekent dat in het jaarplan in ieder geval wordt aangegeven met welke middelen en op welke wijze de voorgenomen beleidsdoelstellingen worden bereikt en hoe de daarbij onderscheiden bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn toegedeeld. Daarnaast verdient het aanbeveling om in het jaarplan al dié onderwerpen te behandelen die ook in het jaarverslag besproken zullen moeten worden.
In artikel 10, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is aangegeven welke onderwerpen in ieder geval in het jaarverslag aan de orde moeten komen. Een aantal van deze onderwerpen is op grond van het vijfde lid van dit artikel nader uitgewerkt in de mede op dit besluit gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling.
Op grond van genoemde regelingen moet de werkgever in het jaarverslag inlichtingen verschaffen over het gevoerde arbeidsomstandigheden- en ziekteverzuimbeleid, de samenwerking en het overleg met de werknemers(vertegenwoordigers) en de deskundige bijstand. Daarnaast moet aandacht worden besteed aan de voorlichting, het onderricht en de begeleiding van jeugdigen, de maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van ongevallen, gebeurtenissen met grote materiële schade of aangetoonde dan wel vermoede beroepsziekten, en de door werknemers gemelde gevaren. Tevens moet melding worden gemaakt van de door de Arbeidsinspectie of een andere daartoe aangewezen ambtenaar gegeven aanwijzingen of gestelde eisen en de wijze waarop aan die eisen of aanwijzingen is voldaan. In het jaarverslag moet ten slotte ook een cijfermatig overzicht worden opgenomen van de ongevallen die in het bedrijf hebben plaatsgevonden, het arbeidsverzuim als gevolg van ongevallen en ziekte, en van de daarbij betrokken werknemers.
§ 2.3.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2.1 (Verplichtstelling)
Uit de bewoordingen «in dienst van de werkgever» vloeit voort, dat voor de toepassing van het getalscriterium uitsluitend dié werknemers in aanmerking moeten worden genomen, die op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn (particuliere bedrijven) dan wel een publiekrechtelijke aanstelling hebben (overheid). Deeltijdwerkers tellen daarbij volledig mee. Alle andere personen zoals stagiaires en uitzendkrachten die in het bedrijf werkzaam zijn, tellen voor het verplichtstellingscriterium dus niet mee. Leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen zijn om dezelfde reden reeds uitgezonderd van deze verplichting.
De term bedrijf of inrichting moet in dit verband organisatorisch en niet ruimtelijk worden opgevat. Dit betekent dat een werkgever met 100 of meer werknemers, die op verschillende plaatsen arbeid doet verrichten, ook verplicht is om een jaarplan respectievelijk jaarverslag op te stellen.
Met betrekking tot een concern, waarin meer juridische werkgevers als bedoeld in artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, arbeid doen verrichten zij opgemerkt, dat voor de toepassing van het getalscriterium uitsluitend wordt gekeken naar het aantal werknemers van iedere werkgever afzonderlijk.
Door de werknemersvertegenwoordigers in de SER is bepleit om de grens voor het opstellen van een jaarplan respectievelijk jaarverslag in het kader van de door de overheid benadrukte zelfwerkzaamheid van werkgevers en werknemers, te verleggen naar de voor het instellen van een ondernemingsraad geldende getalsgrens, te weten 35 of meer werknemers.
Onder verwijzing naar de aan dit besluit ten grondslag liggende doelstelling, namelijk herstructurering, opschoning en actualisering van de bestaande arbeidsomstandighedenregelgeving, is deze wens, die een nieuwe verplichting zou impliceren, niet overgenomen.
§ 2.4 Afdeling 2 (Arbeidsveiligheidsrapportage)
Op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet moet in bedrijven, inrichtingen of delen daarvan, die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, een arbeidsveiligheidsrapport aanwezig zijn. Achtergrond van deze bijzondere verplichting is vooral de schaalvergroting in met name de chemische procesindustrie, waarbij een zeer snelle groei van productie-, opslag- en vervoerseenheden van onder andere gevaarlijke stoffen heeft plaatsgevonden. Te zamen met de als gevolg van technologische ontwikkelingen steeds grotere en complexer wordende installaties in deze industrie, is er in de loop van de tijd een verhoogd ongevallenrisico ontstaan, waarbij grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen betrokken kunnen zijn.
Genoemde ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat met betrekking tot de zorg voor de arbeidsveiligheid een specifiek beleid is ontwikkeld in de vorm van een verplichte arbeidsveiligheidsrapportage. Het doel van deze verplichting is er in de eerste plaats op gericht om de werkgever bewust te maken van de gevaren die zich voor de werknemers in zijn bedrijf of inrichting kunnen voordoen. Daarnaast verschaft een arbeidsveiligheidsrapport aan de toezichthoudende instanties een beter inzicht in de desbetreffende bedrijfssituatie, waardoor een beter toezicht gewaarborgd is. Hoewel de regeling zich primair richt op de bescherming van de in het bedrijf of de inrichting aanwezige werknemers, wordt hiermee tevens de externe veiligheid (van omwonenden buiten de inrichting) gediend.
De nadruk op de relatie met de externe veiligheid houdt verband met de implementatie van de eerdergenoemde Seveso-richtlijn, die betrekking heeft op de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, zowel voor de in de desbetreffende bedrijven of inrichtingen werkzame werknemers (interne veiligheid casu quo arbeidsveiligheid) als voor de omwonenden (externe veiligheid) en het milieu.
Deze richtlijn is in de Nederlandse wetgeving uitgevoerd door middel van de Arbeidsomstandighedenwet, de Rampenwet, de Brandweerwet en met name in het op basis van de Wet Milieubeheer vastgestelde Besluit risico's zware ongevallen. In laatstgenoemd besluit is in dit verband onder meer bepaald, dat houders van daartoe aangewezen inrichtingen een rapport inzake de externe veiligheid moeten opstellen. Een extern veiligheidsrapport bestaat uit een aantal algemene, voor de interne en externe veiligheid relevante beschrijvingen, die wat betreft hun inhoud grote gelijkenis vertoont met de gevraagde beschrijvingen in het algemene deel van het arbeidsveiligheidsrapport, alsmede een (kwantitatieve) risico-analyse.
In het specifieke deel van dit rapport wordt, met name in de gevraagde veiligheidsstudies, dieper ingegaan op alle interne veiligheidsaspecten. Het extern- en arbeidsveiligheidsrapport vormen te zamen het veiligheidsrapport zoals voorgeschreven op grond van de Seveso-richtlijn. In dit verband wordt nog opgemerkt, dat het arbeidsveiligheidsrapport, in tegenstelling tot het extern veiligheidsrapport als bedoeld in het Besluit risico's zware ongevallen, een vertrouwelijk document is dat te allen tijde eigendom blijft van het betrokken bedrijf. Overeenkomstig artikel 5, negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet wordt het arbeidsveiligheidsrapport naar een vijftal betrokken (overheids)instanties gestuurd, te weten de regionale inspecteur van de volksgezondheid, het Stoomwezen B.V., het krachtens de Wet milieubeheer tot het verlenen van een vergunning bevoegde gezag en de besturen van de betrokken gemeente respectievelijk provincie.
Teneinde dubbel werk zoveel mogelijk te voorkomen is in het Besluit risico's zware ongevallen een coördinatiebepaling opgenomen, die de betrokken overheidsorganen verplicht hun activiteiten met betrekking tot de totstandkoming van het arbeidsveiligheidsrapport en het extern veiligheidsrapport zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.
De verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport kan gelden voor per categorie of individueel aan te wijzen bedrijven of inrichtingen, waarin zich bijzondere gevaren kunnen voordoen voor de veiligheid en de gezondheid van de daarin werkzame werknemers.
Van de bevoegdheid tot individuele aanwijzing is tot nu toe slechts eenmaal gebruik gemaakt, en wel in 1984 ten aanzien van de kruitfabriek Muiden Chemie International. De categoriale aanwijzing is geregeld in afdeling 2 van hoofdstuk 2 van dit besluit. De regeling was eerder opgenomen in het Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport.
De aanwijzing betreft met name de (chemische) procesindustrie. Zoals hiervoor al werd opgemerkt vormen de processen, installaties en werkwijzen in deze industrie een zeer complex geheel. Een goed inzicht in de potentiële gevaren en de mogelijkheden om deze gevaren het hoofd te bieden kan slechts worden verkregen met behulp van nauwkeurige beschrijvingen van de desbetreffende inrichtingen en de resultaten van uitgevoerde veiligheidsstudies.
De werkgeversvertegenwoordigers in de SER zijn van mening dat het regime van de arbeidsveiligheidsrapportage onvoldoende aansluit bij de betreffende Europese regelgeving. Zij constateren dat de in deze afdeling opgenomen regeling nog altijd meer voorschriften bevat dan op grond van die regelgeving verplicht is, en bepleiten derhalve een algehele heroverweging van de onderhavige verplichting.
De door deze vertegenwoordigers geuite kritiek blijkt zich met name te richten op de administratieve lasten die samenhangen met het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport. Bedoelde verplichting is echter geregeld in de Arbeidsomstandighedenwet zelf en niet in het onderhavige besluit. De gewenste heroverweging van deze verplichting in het kader van dit besluit is dan ook niet mogelijk zonder een heroverweging van de wettelijke regeling ter zake. In het kader van het project heroriëntatie Arbeidsomstandighedenwet, waarover de SER advies is gevraagd, zal mede worden nagegaan in hoeverre de met de onderhavige verplichting gemoeide lasten voor het bedrijfsleven kunnen worden teruggedrongen. Daarbij zal, in overleg met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, tevens de toepasselijkheid van deze verplichting voor het vervoer, met name de zeescheepvaart, worden bezien.
§ 2.4.2 Het aanwijzingssysteem
Uitgangspunt bij de aanwijzing is geweest het zoveel mogelijk realiseren van een gelijktijdige behandeling van situaties met gelijke gevaarspotenties. De aard en de omvang van een gevarengebied worden in een specifieke situatie primair bepaald door de hoeveelheid van een gevaarlijke stof in relatie tot haar eigenschappen en door de omstandigheden waaronder de stof in het systeem voorkomt of kan voorkomen.
Met het oog daarop zijn in artikel 2.4 van dit besluit, per stof of groep stoffen grenswaarden vastgesteld, waarin met de eigenschappen van de stoffen die het gevaar in hoofdzaak bepalen, rekening wordt gehouden.
De voor de stof relevante omstandigheden zijn vervat in artikel 2.5.
Teneinde de werkbelasting voor zowel de overheid als het bedrijfsleven te spreiden is gekozen voor een gefaseerde invoering van de arbeidsveiligheidsrapportage aan de hand van zogenoemde faseringsfactoren. De faseringsfactor is geregeld in artikel 2.6. In artikel 9.34, eerste lid, van dit besluit is met betrekking tot bestaande installaties een tot 1 januari 1998 geldende afwijkende faseringsfactor opgenomen.
Aan de hand van de in voornoemde artikelen vastgestelde waarden wordt in artikel 2.3 bepaald of een inrichting al dan niet is aangewezen.
De voor een eenduidige interpretatie van het aanwijzingssysteem van belang zijnde begrippen ten slotte zijn omschreven in artikel 2.2 van dit besluit.
§ 2.4.3 Artikelsgewijze toelichting
De grondslag bij het vaststellen van de grenswaarden is de omvang van het gebied waarin het effect ten gevolge van een ongeval, te weten de concentratie van een toxische stof, de piekoverdruk of de warmtestralingsintensiteit in combinatie met de duur van optreden, een zodanige waarde heeft, dat van ernstig gevaar sprake is voor leven of gezondheid van binnen dit gebied verblijvende werknemers. Hierbij is ervan uitgegaan dat dit gebied zich uitstrekt tot op globaal 100 meter afstand van het punt waar de gevaarlijke stof wordt verondersteld vrij te komen. Voor deze relatief grote afstand is gekozen omdat het hier gaat om het gevaar van ongevallen met potentieel ernstige gevolgen voor de daarbij betrokken werknemers.
– Voor alle brandbare stoffen is een grenswaarde vastgesteld van 10 000 kilogram. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen reactieve en niet-reactieve stoffen (eerste lid, onder a).
– Extreem toxische stoffen worden in de onderhavige aanwijzingssystematiek als een aparte categorie beschouwd. Het betreft stoffen die zodanige toxische eigenschappen bezitten, dat elk contact vermeden moet worden. Voor deze groep stoffen is vooral om praktische redenen een uniforme grenswaarde vastgesteld van 1 kilogram (eerste lid, onder b).
– Op basis van de hoeveelheid energie die bij de explosie van een ontplofbare stof vrijkomt, is voor deze groep van stoffen een grenswaarde vastgesteld die equivalent is met 1000 kg trinitrotolueen, waarbij de explosie-energie van trinitrotolueen wordt gesteld op 4600 kilojoule per kilogram (eerste lid, onder c).
– Voor toxische stoffen, niet zijnde extreem toxische stoffen, worden van de stof afhankelijke grenswaarden gehanteerd. Als uitgangspunt is hierbij voor chloor een grenswaarde van 300 kilogram vastgesteld.
De grenswaarden van andere toxische stoffen worden op basis van toxicologische en fysische gegevens afgeleid van de grenswaarde voor chloor. Bij deze afleiding wordt uitgegaan van de lethale concentratie van de zuivere stof, zoals die bepaald wordt bij de inhalatoire dierproef voor een rat, waarbij 50% van de proefdieren sterft ten gevolge van een blootstellingsduur van 1 uur aan die stof (LC 50 IHL-RAT 1-uurs meting). Naast het toxiciteitsgegeven van de stof is ook het vermogen van de stof om zich te verspreiden van belang. Om die reden moet bij het afleiden van grenswaarden voor toxische stoffen ook rekening worden gehouden met de fysische omstandigheden bij 25° C (tweede lid).
Artikel 2.5 (Omstandigheidsfactoren)
Met uitzondering van ontplofbare stoffen zal in het algemeen vooral de hoeveelheid van de gevaarlijke stof die zich bij een ongeval momentaan in de lucht kan verspreiden bepalend zijn voor de omvang van het ongeval. Deze hoeveelheid wordt onder meer bepaald door de fysische eigenschappen van een stof en de specifieke procesomstandigheden waaronder de stof in de inrichting voorkomt. Door middel van zogenoemde omstandigheidsfactoren is het mogelijk deze verschillen globaal in rekening te brengen.
De totaal in een installatie aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stof wordt daartoe met de relevante omstandigheidsfactoren vermenigvuldigd, alvorens door deling door de desbetreffende grenswaarde(n) wordt nagegaan of de installatie al dan niet is aangewezen.
In het algemeen kan met betrekking tot de procesomstandigheden worden opgemerkt dat het gevaar voor werknemers in of bij installaties voor opslag minder zal zijn dan in installaties voor bewerking.
Indien een installatie zich binnen een omhulling bevindt en binnen deze omhulling regelmatig werkzaamheden worden verricht, zal het gevaar groter zijn dan bijvoorbeeld bij omstandigheden in de open lucht.
Belangrijk is ook of een stof beneden of boven zijn atmosferisch kookpunt aanwezig is, omdat dit grote invloed heeft op de maximale hoeveelheid gevaarlijke stof die plotseling in de lucht terecht kan komen.
Met het oog op de werkbelasting voor het particuliere bedrijfsleven en de overheid wordt de verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport gefaseerd ingevoerd. Om deze fasering te realiseren wordt gebruik gemaakt van zogenoemde faseringsfactoren. Naarmate de faseringsfactor daalt neemt het aantal installaties, dat onder de arbeidsveiligheidsrapport-verplichting komt te vallen, toe.
Voor installaties, die vallen onder het Besluit risico's zware ongevallen geldt al sinds 1 november 1988 een faseringsfactor 1.
De faseringsfactor ten aanzien van de resterende nieuwe installaties is, gezien het geringe aantal daarvan en dus van het overeenkomstige aantal te verwachten arbeidsveiligheidsrapporten, eveneens op 1 gesteld. Voor de resterende bestaande installaties wordt de verlaging van de faseringsfactor naar 1 in twee stappen uitgevoerd: met ingang van 1 januari 1994 geldt voor deze installaties een faseringsfactor 5, welke op 1 januari 1998 zal worden verlaagd naar 1. Deze bepaling is opgenomen in het overgangsrecht van dit besluit; te weten artikel 9.34, eerste lid. In het tweede en derde lid van dit artikel is met betrekking tot genoemde installaties voorts een bepaling opgenomen over het tijdstip waarop het arbeidsveiligheidsrapport aanwezig moet zijn. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de toelichting bij genoemd artikel.
Artikel 2.3 (Verplichtstelling)
Op grond van artikel 2.3 van dit besluit is een installatie in het kader van de onderhavige verplichting aangewezen, indien de daarin aanwezige hoeveelheid van een gevaarlijke stof of groep van stoffen, vermenigvuldigd met de relevante omstandigheidsfactoren gelijk is aan of groter is dan de voor die stof of groep van stoffen geldende grenswaarde, vermenigvuldigd met de geldende faseringsfactor.
Een gevaarlijke stof is in dit verband elke stof zoals gespecificeerd in artikel 2.2 van dit besluit. Mede naar aanleiding van het commentaar van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, zijn in genoemd artikel, overeenkomstig het voormalige Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport, de stoffen 4-aminobifenyl, benzidine, 2-naftylamine en 4-nitrobifenyl, alsnog toegevoegd. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat het in voorraad houden of – op grond van een daartoe verleende ontheffing dan wel vrijstelling – gebruiken dan wel vervaardigen van deze stoffen dat in beginsel op grond van artikel 4.59 van dit besluit, verboden is, onder het toepassingsgebied van de onderhavige verplichting valt.
Voor gevaarlijke stoffen die zijn verdund met een oplosmiddel – dat in dit kader als ongevaarlijk is te beschouwen zoals bijvoorbeeld ammoniak in water – moet uitsluitend de in de installatie aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stof, los van het oplosmiddel, beschouwd worden.
De omstandigheidsfactor, vermeld in artikel 2.5, onder e, moet in een dergelijk geval tussen de grenzen 0,1 en 10 worden afgestemd op het onder de procescondities te verwachten dampgenererend vermogen bij de ontsnapping van de oplossing.
In het algemeen zal een installatie het gehele stelsel van vaten, apparaten en leidingen omvatten, dat ten aanzien van de omsloten gevaarlijke stof als één geheel is te beschouwen. Hierbij worden een installatie voor bewerking van een of meer producten en de daarmee eventueel verbonden, doch buiten de ruimtelijke begrenzing van deze installatie liggende opslaginstallatie(s), als onafhankelijk in de zin van het aanwijzingssysteem aangemerkt.
Voor in de inrichting aanwezige opslaginstallaties zoals tanks, silo's en bunkers, die buiten de ruimtelijke begrenzing van een installatie voor bewerking zijn gelegen, moet in het kader van de aanwijzing elke tank, silo of bunker als een op zichzelf staande installatie voor opslag worden beschouwd.
Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingseenheden, zoals zakken, drums en flessen, moet wat betreft de aanwijzing het totaal van de zich op één plaats bevindende verpakkingseenheden als een installatie voor opslag worden beschouwd.
Voor installaties, waarin zich één gevaarlijke stof of een groep stoffen met identieke grenswaarde onder dezelfde omstandigheden bevindt (bijvoorbeeld een opslagtank), is, zoals hiervoor reeds vermeld, de desbetreffende installatie aangewezen, indien de hoeveelheid gevaarlijke stof(fen) maal de omstandigheidsfactor(en) gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde maal de faseringsfactor. In formulevorm:
Q x O ≥ G x F of wel Qcorr. ≥ G x F
Voor installaties met één gevaarlijke stof of een groep stoffen met identieke grenswaarde onder verschillende omstandigheden (deel binnen betreedbare omhulling, deel buiten, verschillen in temperatuur) geldt dat elke, onder dezelfde omstandigheden verkerende, deelhoeveelheid gevaarlijke stof moet worden vermenigvuldigd met de relevante omstandigheidsfactor(en) en dat de som hiervan moet worden vergeleken met de gefaseerde grenswaarde.
In formulevorm:
Q1 corr. + Q2 corr. + .... Qn corr. ≥ G x F
Voor de installaties waarin zich gevaarlijke stoffen met verschillende grenswaarden bevinden moet per gevarensoort een gewogen sommatie worden uitgevoerd om na te gaan of de betrokken installatie al dan niet is aangewezen. In formulevorm:
{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FORMULE HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}
Over de wijze waarop aan de verplichting tot opstelling van een arbeidsveiligheidsrapport kan worden voldaan zijn beleidsregels voorgesteld.
§ 2.5 Afdeling 3 (Arbodiensten)
De Arbeidsomstandighedenwet bevat sinds 1 januari 1994 een nieuwe regeling inzake de bijstand van deskundigen met betrekking tot de zorg voor veiligheid, gezondheid en welzijn. Deze nieuwe regeling verplicht thans elke werkgever zich bij de uitvoering van zijn verplichtingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bij te laten staan door een of meer deskundigen. Deze algemene verplichting is neergelegd in artikel 17 van deze wet.
Uitgangspunt van de nieuwe regelgeving – die mede uitvoering geeft aan de EG-kaderrichtlijn – is het zogenoemde zorg op maat-principe: de inhoud van de zorg en het niveau van de deskundigheid moeten zijn afgestemd op de omvang van het bedrijf en de daarin voorkomende risico's. Dit uitgangspunt brengt tevens met zich, dat de zorgverlening integraal en arbobreed dient te zijn.
De werkgever is in principe vrij om de deskundige bijstand op de voor zijn bedrijf meest wenselijke wijze gestalte te geven; de werkgever kan dus – na overleg daarover met de ondernemingsraad of de belanghebbende werknemers, op grond van het derde lid van artikel 17 – kiezen voor de inschakeling van interne dan wel externe deskundigen, al dan niet georganiseerd in een dienst, of voor een combinatie daarvan.
De diensten en deskundigen moeten in staat zijn ten minste zes, in artikel 18, eerste lid, genoemde, ondersteunde taken uit te voeren. De werkgever moet van die zes taken minimaal vier essentiële taken afnemen van één of meer gecertificeerde arbodienst(en), namelijk: medewerking bij de risico-inventarisatie en evaluatie en het adviseren daarover, bijstand bij verzuimbegeleiding, het houden van arbeidsgezondheidskundig spreekuur en het uitvoeren van het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 24a van de wet. Te zamen vormen deze vier taken het zogenoemde basispakket.
Teneinde de werkgever te verzekeren van een hoogwaardige professionele ondersteuning worden in artikel 19, eerste lid, van de wet eisen gesteld aan de deskundigheid, ervaring en uitrusting van de dienst en de daarin werkzame personen. Het spreekt voor zich, dat de door de werkgever ingeschakelde deskundige werknemers een zelfstandig oordeel moeten geven en zich onafhankelijk opstellen ten opzichte van de werkgever. Daartoe worden zij in het tweede lid van artikel 19 wettelijk beschermd in die zin, dat zij niet benadeeld mogen worden in hun positie vanwege een juiste taakuitoefening. Het derde lid benadrukt dat de personen of diensten, die bijstand verlenen aan de werkgever, onderling samen moeten werken. Juist daardoor wordt bereikt dat integrale en arbo-brede adviezen aan de werkgever tot stand komen.
Op grond van artikel 20 van de wet kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot onder meer de in artikel 19 genoemde eisen op het gebied van de deskundigheid, de uitrusting en de ervaring van de deskundigen.
Artikel 31a van de wet ten slotte regelt de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een certificaat verplicht te stellen waaruit blijkt dat voldaan wordt aan bepaalde bij of krachtens de wet gestelde voorschriften.
Afdeling 3 van hoofdstuk 2 van dit besluit strekt tot uitvoering van bovengenoemde artikelen 20 en 31a. De betreffende voorschriften waren eerder opgenomen in het Besluit arbodiensten, dat in dit besluit is overgenomen. Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan gecertificeerde arbodiensten moeten voldoen om de werkgevers bij te staan bij het vervullen van de in artikel 18, eerste lid, van de wet genoemde taken. Daarnaast wordt voorgeschreven, dat arbodiensten die werkgevers willen bijstaan bij de uitvoering van het zogenoemde basispakket, over een certificaat arbodienst moeten beschikken, waaruit blijkt dat zij voldoen aan de in de wet en deze afdeling gestelde eisen.
De werknemersvertegenwoordigers in de SER hebben naar aanleiding van de onderhavige regeling naar voren gebracht van mening te zijn, dat de verplichting voor arbodiensten om onder meer een arbeidsgezondheidskundig spreekuur te houden, tevens een recht voor werknemers zou moeten inhouden om zonder tussenkomst van de werkgever dit spreekuur te kunnen bezoeken. Een dergelijk recht zou naar de mening van deze vertegenwoordigers expliciet moeten worden geregeld.
Deze opvatting wordt niet gedeeld. Op grond van artikel 23c, eerste lid, onder c, respectievelijk h, van de Arbeidsomstandighedenwet, moet de werkgever ervoor zorgen dat de door hem ingeschakelde arbodienst een arbeidsgezondheidskundig spreekuur houdt, en dat deze dienst de desbetreffende taak in zijn bedrijf naar behoren kan vervullen. Dit impliceert derhalve dat de werkgever zijn werknemers in de gelegenheid moet stellen gebruik te maken van deze voorziening. Een expliciete verplichting voor de werkgever respectievelijk recht voor de werknemers is in die systematiek niet nodig. In onderling overleg zullen werkgever en werknemers afspraken moeten maken over de wijze waarop van deze voorziening in het betreffende bedrijf gebruik wordt gemaakt.
Overeenkomstig de wens van deze vertegenwoordigers zal bij de evaluatie van het voormalige Besluit arbodiensten zoals toegezegd tijdens behandeling van dat besluit in de Tweede Kamer, tevens worden beoordeeld of het vakgebied van de ergonomie op grond van de opgedane praktijkervaringen, alsnog moet worden toegevoegd aan de thans vereiste deskundigheidsgebieden.
§ 2.5.2 Kwaliteitseisen aan arbodiensten
Om te garanderen dat arbodiensten professionele zorg verlenen is de aanwezigheid van deskundigen met voldoende opleiding van groot belang.
De arbodienst moet immers in staat zijn om de in artikel 18, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde taken naar behoren uit te voeren. Dit betekent onder meer het kunnen herkennen en beoordelen van alle soorten risico-situaties, het adviseren daarover, ongeacht of het nu gaat om veiligheids-, gezondheids- of welzijnsrisico's dan wel een combinatie daarvan, waarbij tevens aandacht moet worden besteed aan bedrijfsongevallen en beroepsziekten.
Voorts moet de arbodienst de werkgever advies kunnen geven over de prioriteiten en mogelijke maatregelen om de geconstateerde risico's te voorkomen dan wel te beperken.
De dienst dient ook in staat te zijn om de werkgever te ondersteunen bij de invulling van zijn verantwoordelijkheid op het gebied van de sociaal-medische begeleiding. De arbodienst moet de werkgever derhalve kunnen adviseren over de inhoud van het verzuimbeleid, moet verzuimcijfers kunnen analyseren en adequaat advies kunnen geven over de uitvoering van het verzuimbeleid. Tevens dienen medewerkers van de dienst zieke werknemers te kunnen begeleiden. In het kader van de uitvoering van de Ziektewet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering dient de arbodienst bovendien goed samen te werken met de bevoegde uitvoeringsinstanties en de curatieve sector.
De arbodienst moet verder in staat zijn om werkgevers en werknemers te adviseren over de periodiciteit en de inhoud van het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor verschillende categorieën van werknemers en moet dit onderzoek tevens kunnen uitvoeren. De arbodienst moet voorts een arbeidsgezondheidskundig spreekuur kunnen houden.
De arbodienst dient ook in staat te zijn om de werkgever en de werknemers te adviseren over het opzetten en instandhouden van een systeem van kwaliteitsbewaking en -verbetering van de arbeidsomstandigheden in de arbeidsorganisatie («arbozorgsysteem»).
Behalve de adviezen over de risico-inventarisatie en -evaluatie en het opzetten van een arbozorgsysteem, zullen bedrijven ook adviezen over het verbeteren van specifieke situaties behoeven. Bijvoorbeeld over het vervangen van een toxische stof door een niet-toxische stof of het oplossen van een geluidprobleem.
Werkgevers kunnen ook een beroep doen op arbodiensten in het kader van het ontwerpen dan wel aanpassen van werkplekken, rekening houdend met alle eisen verbonden aan de veiligheid, gezondheid en het welzijn van de daar werkzame werknemers.
Arbodiensten kunnen voorts gevraagd worden advies te geven over het verlichten van fysieke en psychische belasting ter voorkoming van aandoeningen aan het bewegingsapparaat alsmede psychische aandoeningen door onder meer het verbeteren van de werkhouding, de arbeidsinhoud en de organisatie van het werk.
Ten slotte kunnen werkgevers arbodiensten inschakelen voor het uitvoeren van concrete maatregelen, zoals het geven van voorlichting en onderricht aan medewerkers en leidinggevenden.
Als de arbodienst op bepaalde terreinen arbeidsorganisaties adviseert of bepaalde activiteiten uitoefent, zal de dienst daarvoor dus de nodige deskundigheid en middelen in huis moeten hebben. De dienst zal daar dan ook op getoetst worden. Als de arbodienst zelf niet voldoende specialistische deskundigheid bezit, zal de dienst werkgevers en werknemers door moeten kunnen verwijzen naar andere organisaties of personen.
Uitgaande van het zorg op maat-principe dienen arbodiensten derhalve op de risico's en grootte van arbeidsorganisaties afgestemde zorgpakketten aan verschillende werkgevers aan te kunnen bieden, zowel wat betreft de keuze van onderwerpen als het niveau van deskundigheid dat door deze diensten wordt ingezet.
Deskundigheidseisen: vier vakgebieden
Bij het vaststellen van de in artikel 2.7 van dit besluit aan arbodiensten gestelde deskundigheidseisen, is enerzijds aangesloten bij de regelingen inzake deskundige diensten zoals die golden vóór 1 januari 1994, en is anderzijds gekeken naar de eisen die nodig zijn om het thans voorgeschreven basispakket adequaat uit te kunnen voeren.
Op grond van de oude regelgeving dienden bedrijven die verplicht waren om een bedrijfsgezondheidsdienst en/of een veiligheidsdienst aan zich te verbinden, te beschikken over een bedrijfsarts en/of een hogere veiligheidskundige. Deze eisen zijn in de nieuwe regeling gehandhaafd om het huidige professionele niveau te kunnen waarborgen. Een arbodienst dient derhalve minimaal te beschikken over deskundigheid op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde en veiligheidskunde.
Voorts wordt thans ook voorgeschreven dat een arbodienst over deskundigheid op het terrein van welzijn bij de arbeid moet beschikken. Dit betekent deskundigheid op het gebied van de arbeids- en organisatiekunde. De arbeids- en organisatiedeskundige dient de werkgever zowel op het terrein van het verbeteren van de arbeidsinhoud en -organisatie als op het verbeteren of opzetten van het arbozorgsysteem in bedrijven bij te kunnen staan. Daarnaast zal deze deskundige een belangrijke rol vervullen bij de advisering over het verzuimbeleid in de onderneming en bij de uitvoering van de verzuimbegeleiding casu quo reïntegratie-activiteiten in het eigen bedrijf. Bijstand bij het verzuimbeleid is namelijk niet alleen een aangelegenheid, waarbij een arts naar de individuele gezondheid van de werknemer kijkt, maar heeft mede betrekking op de wijze waarop de bedrijfsorganisatie zelf benut kan worden om zieke werknemers beter te begeleiden.
Om te bewerkstelligen dat bij de risico-inventarisatie de opsporing van werkplekgebonden risico's voldoende aandacht krijgt, dienen arbodiensten tevens te beschikken over deskundigheid op het gebied van de arbeidshygiëne. Met name arbeidshygiënisten zijn deskundig op het gebied van risico-inventarisatie en -evaluatie en werkplekonderzoek en -verbetering. Overigens blijkt in de praktijk dat bij steeds meer bedrijfsgezondheidsdiensten en veiligheidsdiensten arbeidshygiënisten werkzaam zijn. De onderhavige verplichting ondersteunt deze ontwikkeling en beoogt een meer evenwichtige aandacht voor een individu-, werkplek- en organisatiegerichte benadering.
De arbodienst moet integrale en arbobrede ondersteuning kunnen leveren aan de werkgever en het medezeggenschapsorgaan. Daartoe moet de dienst ten minste één deskundige van elk van de vier vakgebieden in vaste dienst hebben. In voorkomende gevallen kunnen kleinere arbodiensten aan deze eis voldoen met part-time dienstverbanden.
In algemene zin geldt, dat het deskundigenniveau en het aantal deskundigen in de dienst voldoende moet zijn om het aantal en de soort van de aangesloten bedrijven adequaat bij te staan. Zo zal bijvoorbeeld in een arbodienst die veel bedrijven met veiligheidsproblemen ondersteunt, het aantal veiligheidskundigen groter zijn dan bij een dienst, die voornamelijk werkt voor de dienstverlenende sector.
De aan genoemde deskundigen te stellen opleidings- en ervaringseisen zijn opgenomen in de mede op artikel 2.7, derde lid, van dit besluit gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling.
Naast de vier genoemde deskundigen zullen bij de meeste arbodiensten ook andere deskundigen alsmede ondersteunend personeel werkzaam zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan ergonomen, laboranten, middelbare veiligheidskundigen, bedrijfsverpleegkundigen, doktersassistenten en administratief personeel. Aan dit personeel worden – op grond van artikel 2.7, vierde lid, van dit besluit – vooralsnog geen opleidingseisen gesteld.
Naast de eisen op het gebied van de deskundigheid wordt van de arbodienst ook geëist dat deze naar behoren functioneert. In artikel 2.9, eerste lid, van dit besluit is aangegeven wat daaronder in ieder geval wordt verstaan. Voorgeschreven is dat de dienst de taken vervult met inachtneming van de stand van de wetenschap en de algemeen erkende regelen der techniek, adviseert over een systematische aanpak van arbeidsomstandighedenen ziekteverzuimbeleid, inzicht heeft in de risico's, waaronder begrepen bedrijfsongevallen en beroepsziekten, de continuïteit van de dienstverlening waarborgt en de dienstverlening evalueert alsmede zorgdraagt voor de behandeling van klachten in verband met de dienstverlening.
In paragraaf 2.5.4 van deze toelichting zal worden ingegaan op de daarbij gehanteerde toetsingsmethode.
Voor de organisatie van de dienst is gekozen voor een terughoudende opstelling. De wettelijke eisen moeten de kwaliteit van de dienstverlening waarborgen zonder concurrentie onnodig te bemoeilijken. Concurrentie is immers een stimulans tot kwaliteitsverbetering.
Op grond van artikel 2.10 van dit besluit wordt van een externe arbodienst in de eerste plaats geëist dat deze rechtspersoonlijkheid bezit. Hierdoor is het mogelijk de dienst als juridische eenheid aan te spreken op het naleven van de wettelijke voorschriften. Bovendien geeft het bezitten van rechtspersoonlijkheid garanties voor de continuïteit. Een tweede eis is, dat de externe arbodienst in hoofdzaak het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet tot doel heeft. Met deze eis wordt beoogd duidelijk, herkenbare organisaties te verkrijgen die goed bereikbaar en beschikbaar zijn.
Voor de interne arbodienst gelden geen eisen ten aanzien van de organisatievorm. De werkgever mag zelf, in overleg met de ondernemingsraad of de belanghebbende werknemers, bepalen hoe hij de arbodienst in zijn bedrijf vorm geeft: in één dienst of in aparte onderdelen. De werkgever moet echter wel kunnen aantonen dat de verschillende diensten goed met elkaar samenwerken en dat de taken op elkaar zijn afgestemd (artikelen 19, derde lid, respectievelijk 17, tweede lid, van de wet). Als de dienst niet in één onderdeel is ondergebracht, moet de werkgever schriftelijk aangeven hoe de dienstverlening is georganiseerd (artikel 23c, tweede lid, van de wet).
Voor de goede orde zij erop gewezen dat een interne dienst alleen voor het eigen bedrijf mag worden ingeschakeld. Zodra een dergelijke dienst ook voor andere werkgevers werkzaamheden wil verrichten, wordt de dienst beschouwd als een externe arbodienst en moet deze volledig voldoen aan de organisatie-eisen voor een externe arbodienst, te weten rechtspersoonlijkheid en het in hoofdzaak verrichten van de in artikel 18, eerste lid, van de wet genoemde taken.
Voor zowel de interne als externe arbodienst geldt, dat vanwege de continuïteit is voorgeschreven dat de vier deskundigen op de voorgeschreven vakgebieden op basis van een dienstverband, dat wil zeggen een arbeidsovereenkomst of een publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, zijn verbonden.
Op grond van artikel 2.11 van dit besluit moet een dienst beschikken over zodanige huisvesting en outillage dat de persoonlijke levenssfeer van de werknemers is gewaarborgd. De belangen, verbonden aan de persoonlijke levenssfeer van de werknemers zijn immers van dien aard, dat de gesprekken met de deskundigen in een vertrouwelijke omgeving moeten kunnen plaatshebben.
Het spreekt voor zich dat de regelingen met betrekking tot de privacy zoals die onder meer zijn neergelegd in de Wet persoonsregistraties, ook in dit opzicht door de dienst moeten worden nageleefd. De arbodienst is in dit verband dus onder meer verplicht om aan de Registratiekamer te melden welke registraties ter zake worden bijgehouden.
Verder is de dienst verplicht tot geheimhouding van gegevens met een vertrouwelijk karakter zoals voorgeschreven op grond van artikel 34, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
§ 2.5.3 Uitzonderingsbepaling voor interne diensten: samenwerkingsverband
Om te voorkomen dat goed functionerende interne deskundige diensten worden opgeheven ten gunste van externe arbodiensten, is in artikel 2.13 van dit besluit een uitzonderingsbepaling voor interne diensten opgenomen.
Deze bepaling houdt in, dat in geval de werkgever voor zijn interne dienst niet over voldoende deskundigheid op een bepaald vakgebied beschikt, hij voor de ontbrekende deskundigen een overeenkomst kan sluiten met een of meer externe gecertificeerde arbodiensten. Een dergelijk samenwerkingsverband van interne en externe deskundigen wordt gelijkgesteld met een interne arbodienst, mits voldaan wordt aan de eisen die op grond van deze afdeling worden gesteld aan een interne dienst.
De werkgever moet daarbij wel kunnen aantonen dat de verschillende diensten of deskundigen goed met elkaar samenwerken en dat de uit te voeren taken op elkaar zijn afgestemd (artikel 2.13, eerste lid).
De houder van het certificaat arbodienst, in dit geval dus de werkgever, is verantwoordelijk voor de werkzaamheden van het personeel van het samenwerkingsverband, ongeacht het feit of dit personeel bij hem in dienst is. Indien de ingeleende deskundigen van de externe arbodienst onvoldoende functioneren, zal de werkgever derhalve het hoofd van de externe arbodienst moeten aanspreken.
Met het oog op de continuïteit is tevens voorgeschreven, dat de periode waarvoor het samenwerkingsverband met een of meer externe arbodiensten door de werkgever wordt aangegaan, ten minste gelijk is aan de geldigheidsduur van het certificaat arbodienst (artikel 2.13, tweede lid). Deze overeenkomst moet schriftelijk worden vastgelegd.
Het spreekt voor zich dat de werkgever deze overeenkomst(en) kan verbreken indien hij van mening is dat de externe dienst(en) niet goed functioneren. Hij dient dan zo spoedig mogelijk met een of meer andere arbodiensten een contract te sluiten.
De onderhavige uitzondering geldt alleen voor werkgevers die hun dienst voor het eigen bedrijf laten werken. Zoals in paragraaf 2.5.2 inzake de organisatie-eisen reeds is opgemerkt, dient een werkgever, in geval hij tevens dienstverlening aan andere werkgevers wil aanbieden, volledig te voldoen aan de eisen voor de externe arbodienst en is het niet meer mogelijk om af te wijken van de verplichting om minimaal één deskundige op elk van de vier vakgebieden in vaste dienst te hebben. Bovendien dient de werkgever dan een aparte rechtspersoon op te richten.
§ 2.5.4 Certificering van arbodiensten
Op grond van de voorliggende regeling is de externe arbodienst verplicht om te beschikken over een certificaat arbodienst. Een externe dienst moet tevens beschikken over rechtspersoonlijkheid. Uit dien hoofde kan een dergelijke dienst dan ook rechtstreeks worden aangesproken op de uitvoering van de voorgeschreven taken. Om die reden wordt een certificaat verleend aan een externe dienst, en niet aan de werkgever die de dienstverlening van deze externe dienst betrekt. In dat opzicht maakt deze regeling een duidelijk onderscheid tussen de verantwoordelijkheid van de werkgever en de deskundige dienst.
Het certificaat is voor de werkgever een garantie dat hij zich heeft aangesloten bij een goede dienst. In die zin zal het certificaat in het maatschappelijk verkeer een belangrijke rol gaan spelen. Voor de werkgever is immers bij de vraag tot welke dienst hij zich moet richten, naast de eventueel aanwezige specialismen en de prijs die wordt berekend voor de dienstverlening, van belang dat een dienst is gecertificeerd.
Indien de werkgever ten behoeve van zijn eigen bedrijf een interne arbodienst, al dan niet in de vorm van een samenwerkingsverband, instelt, is hij degene die ten behoeve van die dienst over het certificaat arbodienst dient te beschikken.
De certificaten worden thans nog verstrekt door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Ten behoeve van de toetsing van arbodiensten is voor de overgangsperiode een Projectbureau Certificatie Arbodienst opgericht (PCA). De door het PCA ontwikkelde onderzoekmethode en de normen die daarbij worden gehanteerd zijn beschreven in het document Certificatietoets Arbodiensten, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 10 februari 1994 (Stcrt. 29). In de Arbeidsomstandighedenregeling zijn nadere regels gesteld over de wijze waarop de externe arbodienst respectievelijk de werkgever van een interne arbodienst een aanvraag tot certificatie moeten indienen.
Het streven is erop gericht om op termijn over te gaan tot certificatie door privaatrechtelijke instellingen, die overeenkomstig het op 9 januari 1991 aan de Tweede Kamer aangeboden ministerraadsbesluit met betrekking tot de centrale rol van de Raad voor de Certificatie op het gebied van keuring en certificatie (kamerstukken II, 1990–91, 21 800 XIII, nr. 41), erkend zijn als certificatie-instellingen door de Raad voor de Certificatie.
Een landelijk dekkend netwerk van gecertificeerde arbodiensten zoals met de onderhavige regelgeving wordt beoogd, is niet van de ene op de andere dag gerealiseerd.
Om die reden is een overgangsregeling gecreëerd, die zowel de voormalige bedrijfsgezondheidsdiensten en veiligheidsdiensten als nieuwe diensten de mogelijkheid biedt zich om te vormen tot een arbodienst, die aan alle voorschriften van de onderhavige afdeling voldoet. De overgangsregeling zal tot 1 januari 1998 van kracht zijn. In deze periode kunnen diensten die nog niet aan alle bij deze afdeling gestelde eisen voldoen, onder bepaalde voorschriften een certificaat krijgen.
Gedurende de overgangsperiode moeten die diensten ten minste één van de verplichte deskundigen in vaste dienst hebben. De inbreng van de overige deskundigen moet gewaarborgd zijn, bijvoorbeeld door contracten met een andere dienst, door het aantrekken van deskundigen op basis van een overeenkomst van opdracht of door middel van uitzendkrachten.
Na de overgangsperiode moet de dienst, op grond van artikel 2.7 van dit besluit, ten minste één deskundige op elk van de vier verplichte vakgebieden in dienst hebben.
Niet kan verwacht worden dat alle aanvragers van het certificaat arbodienst reeds een volledig kwaliteitssysteem hebben gedocumenteerd en geïmplementeerd. Daarom geldt ook hier een overgangsbeleid. Vanaf 1994 zal een voortschrijdend aantal procedures, richtlijnen en voorzieningen aantoonbaar aanwezig moeten zijn. Per 1 januari 1998 moet de dienst volledig volgens de wettelijke eisen zijn ingericht.
§ 2.5.6 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2.7 (Deskundigheidseisen arbodienst)
Eerste lid. Op grond van artikel 20 van de Arbeidsomstandighedenwet worden in dit artikel nadere regels gesteld ten aanzien van de deskundigheid van de deskundige werknemers en de diensten, bedoeld in artikel 17 van de wet.
Er worden vier gebieden van deskundigheid omschreven die in ieder geval in een arbodienst aanwezig dienen te zijn. Voor de keuze en de inhoud van de bedoelde vakgebieden en het niveau van de opleidingen wordt verwezen naar paragraaf 2.5.2 van deze toelichting inzake de deskundigheidseisen.
Tweede en derde lid. Het tweede en derde lid geven aan langs welke weg de deskundigheid en ervaring van personen in de desbetreffende discipline worden vastgesteld.
Het tweede lid geeft twee mogelijkheden, te weten de inschrijving in een bij de Arbeidsomstandighedenregeling aangewezen register of het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid dat bij de Arbeidsomstandighedenregeling is erkend. Het derde lid geeft een voorziening wanneer bedoelde inschrijvingsmogelijkheid of erkend certificaat ontbreekt. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt dan zelf regels met betrekking tot de noodzakelijke opleidings- en ervaringseisen.
Vierde lid. Behalve de vier verplichte disciplines is in de meeste gevallen overig personeel werkzaam binnen de arbodienst, zowel ondersteunend personeel als deskundigen op andere specifieke vakgebieden. Indien er aanleiding is om hun kennis en ervaring te normeren ter bevordering van de deskundigheid binnen de arbodienst, biedt dit artikellid daartoe de mogelijkheid. Indien registers van de desbetreffende beroepsgroepen aanwezig zijn, kunnen deze desgewenst in de Arbeidsomstandighedenregeling worden aangewezen.
Artikel 2.8 (EG-verklaring ter zake van deskundigheid)
Door middel van dit artikel wordt uitvoering gegeven aan Richtlijn nr. 89/48/EEG van 21 december 1988 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's, waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PbEG L 019).
Het doel van deze richtlijn is om EU-onderdanen de mogelijkheid te geven een beroepsactiviteit uit te oefenen in een andere lid-staat dan waar zij zich de beroepskennis hebben eigen gemaakt. Er wordt van het principe uitgegaan dat een lid-staat de toegang tot een beroep waarvoor bij of krachtens wet in die lid-staat een nationaal hoger onderwijsdiploma wordt vereist, niet wegens onvoldoende kwalificaties mag weigeren aan een onderdaan van een andere lid-staat, als deze de vereiste kwalificaties bezit om het desbetreffende beroep uit te oefenen in laatstgenoemde lid-staat. In geval van onvoldoende kwalificaties schetst de richtlijn de condities waaraan voldaan moet worden om alsnog erkend casu quo toegelaten te worden.
In de Nederlandse situatie heeft genoemde richtlijn betrekking op het wetenschappelijk onderwijs dan wel het hoger beroepsonderwijs. De richtlijn is geïmplementeerd door middel van de Algemene wet erkenning EG-hoger onderwijsdiploma's. Deze wet behelst een regeling voor de toelating van EU-onderdanen (inclusief Nederlanders), die in het bezit zijn van een niet-Nederlands hoger onderwijsdiploma, tot in Nederland gereglementeerde beroepen. Deze beroepen zijn gepubliceerd in de Staatscourant van 2 februari 1994 (Stcrt. 23). Daartoe behoren ook drie van de vier beroepen van de in artikel 2.7 van dit besluit bedoelde deskundigen. De toelating van deze EU-beroepsbeoefenaars geschiedt door middel van een EG-verklaring, die wordt uitgereikt door de minister onder wie de regelgeving met betrekking tot het desbetreffende beroep ressorteert, in casu de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Voor de deskundige op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, is een aparte EG-regeling van kracht. Die regeling ressorteert onder de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en wordt uitgevoerd door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.
Ter uitvoering van de Algemene wet erkenning EG-hoger onderwijsdiploma's zijn bij de Arbeidsomstandighedenregeling ten aanzien van de in artikel 2.7 bedoelde beroepen, nadere regels gesteld over de wijze waarop een aanvraag tot het verkrijgen van een EG-verklaring met betrekking tot de onderhavige beroepen moet worden ingediend.
Artikel 2.9 (Functioneringseisen)
Eerste lid. Evenals onder de werking van de vóór 1 januari 1994 geldende regeling inzake deskundige diensten, worden arbodiensten getoetst op een behoorlijk functioneren. In dit artikellid wordt nader aangegeven waaruit dit functioneren in ieder geval bestaat.
Onder a. In dit onderdeel is, in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, aangegeven dat de taken van de arbodienst moeten worden uitgevoerd mede gelet op de stand van de wetenschap en de algemeen erkende regelen der techniek.
Onder b. De arbodienst zal zodanig dienen te adviseren dat een adequaat beleid wordt gevoerd met betrekking tot de verbetering van de arbeidsomstandigheden en de terugdringing van het ziekteverzuim van de werknemers. De advisering betekent dat de dienst uit hoofde van zijn deskundigheid en ervaring moet kunnen aangeven welke de optimale situatie is binnen het bedrijf.
De gronden waarop de arbodienst zijn adviezen baseert bestaan niet alleen in de door de arbodienst gesignaleerde algemene arbeidsomstandighedenproblematiek in een bedrijf, maar tevens in de in het bedrijf plaatsgevonden gebeurtenissen, waarbij vooral gedacht moet worden aan ongevallen en beroepsziekten die werknemers zijn overkomen.
Van de arbodienst wordt voorts verwacht dat hij bij zijn adviestaak rekening houdt met bijzondere groepen werknemers. Daaronder worden die werknemers verstaan die speciale aandacht behoeven, zoals allochtonen, (zwangere) vrouwen en gehandicapten.
Onder c. De arbodienst dient na te gaan welke risico's zich binnen het bedrijf of de inrichting voordoen in de werkorganisatie.
Het gaat hierbij niet alleen om de risico's van de in het bedrijf gebruikte machines, materialen en andere hulpmiddelen, maar ook om de risico's die de gedragingen van de werknemers en eventuele andere aanwezige personen met zich brengen, alsmede risico's die zich blijkens voorgekomen ongevallen en beroepsziekten voordoen. Uit hoofde van zijn deskundigheid zal de arbodienst deze risico's moeten herkennen en beoordelen.
Onder d. Een arbodienst is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de dienstverlening. Als professionele organisatie moet de arbodienst regelmatig aandacht besteden aan de kwaliteit van de dienstverlening. Daartoe is als basisnorm opgenomen dat deze geëvalueerd moet worden. Het gaat om evaluatie van het interne kwaliteitssysteem en evaluatie bij de cliëntèle. Daardoor kan een continue kwaliteitsverbetering bereikt worden.
Onder e. Essentieel onderdeel van het doeltreffend functioneren van de arbodienst is de bewaking van de continuteit van de dienstverlening.
Naast continuïteitswaarborgen zoals opgenomen in artikel 2.10 van dit besluit, is het van belang dat binnen de dienst is verzekerd, dat er zich geen haperingen of onderbrekingen voordoen in de dienstverlening. Een voorbeeld van een continuïteitswaarborg is het hebben van een bestendige werkrelatie met (een) vaste medewerker(s) van de arbodienst.
Onder f. Bij het evalueren van de dienstverlening kan de behandeling van klachten een belangrijke rol spelen. De klachten kunnen namelijk worden bezien binnen het totaal van de activiteiten van de arbodienst. Ook in het kader van de bestaande certificatieprocedures met betrekking tot dienstverlening zijn voorschriften met betrekking tot klachtenbehandeling gebruikelijk.
Er is van afgezien om formele voorschriften te verbinden aan de wijze van klachtenbehandeling zoals een schriftelijk reglement, de termijnen, een hoorplicht of een adviescommissie in dat kader. Het wordt aan de diensten zelf overgelaten om invulling te geven aan de onderhavige verplichting. Het beschikken over een formele procedure voor klachtenbehandeling wordt echter wel getoetst bij het certificatie-onderzoek.
Tweede lid. Bij ministeriële regeling kunnen zonodig concrete normen en voorschriften worden gegeven met betrekking tot het functioneren van de dienst. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan voorschriften betreffende het uitvoeren van taken volgens bepaalde protocollen.
Artikel 2.10 (Organisatie-eisen arbodienst)
De voorschriften, vervat in dit artikel strekken er toe de continuïteit, herkenbaarheid en aanspreekbaarheid van de externe arbodienst te waarborgen.
Eerste lid. De externe dienst heeft een andere status dan de interne dienst die onder de verantwoordelijkheid van de werkgever in diens eigen bedrijf werkt.
Een externe arbodienst dient rechtspersoonlijkheid te bezitten en opereert als zelfstandig aanspreekbare eenheid. Tevens is bepaald dat de externe arbodienst in hoofdzaak het vervullen van de taken, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de wet tot doel hebben. Er is afgezien van een nadere invulling van het begrip «in hoofdzaak». In ieder geval moet duidelijk zijn dat de dienst hoofdzakelijk genoemde taken vervult. Dit kan beoordeeld worden aan de hand van de statutaire doelstelling, de tijd die besteed wordt aan de taken of het aantal beschikbare medewerkers. Ook kan de totale omzet afgezet worden tegen de omzet van de primaire taken. Daarbij kan bijvoorbeeld een accountantsverklaring worden gehanteerd.
De in het onderhavige artikellid gebruikte formulering laat overigens uitdrukkelijk de mogelijkheid open voor het vervullen van taken die buiten het terrein van arbeidsomstandigheden liggen zoals die met betrekking tot milieuzorg, kwaliteitszorg of bouwkundige voorzieningen. Het verlenen van deze soorten van ondersteuning zal in een aantal gevallen zelfs wenselijk zijn in verband met de samenloop of juiste afstemming van verschillende wettelijke voorschriften.
Tweede lid. Deze bepaling strekt er mede toe een duidelijke continuïteitsbasis te geven aan de arbodienst als organisatorisch verband.
Het antwoord op de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een publiekrechtelijke aanstelling is uitsluitend afhankelijk van de soort (bedrijfs)sector waarvoor de arbodienst werkzaam is: de deskundige van een externe arbodienst of een interne dienst van een werkgever in de particuliere sector zal op arbeidsovereenkomst werkzaam zijn, terwijl de deskundige van een interne arbodienst van een overheidsinstelling op basis van een publiekrechtelijke aanstelling werkzaam zal zijn.
Artikel 2.11 (Uitrustingseisen)
In artikel 19 van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald, dat arbodiensten moeten beschikken over een zodanige uitrusting, dat de taken naar behoren kunnen worden vervuld. Dit is in het onderhavige artikel uitgewerkt in een minimale eis: de huisvesting en outillage dienen zodanig te zijn, dat de privacy van de werknemers van de aangesloten bedrijven is gewaarborgd. Bijvoorbeeld door inrichting van adequate spreekkamers, kleedkamers en onderzoekkamers, waar de arbodeskundigen de werknemers vertrouwelijk te woord kunnen staan of onderzoeken. De privacy-eis heeft uiteraard ook betrekking op het beheer van persoonsgegevens in computerbestanden en persoonsdossiers.
Artikel 2.12 (Gegevensverstrekking)
Eerste lid. In dit artikel is geregeld dat een arbodienst desgevraagd statistische gegevens moet overleggen aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een externe arbodienst heeft zelfstandig deze verplichting. In geval van een interne arbodienst rust die verplichting op de werkgever.
Dit artikel heeft geen betrekking op het verkrijgen van gegevens van individuele bedrijven; ten aanzien van het verstrekken van dié informatie zijn elders in de Arbeidsomstandighedenwet passende voorschriften opgenomen.
Tweede lid. Bij ministeriële regeling kan nader worden aangegeven welke statistische gegevens moeten worden verstrekt en hoe deze gegevens moeten worden aangeleverd. Bij dit laatste valt vooral te denken aan een regeling omtrent het schriftelijk dan wel langs geautomatiseerde weg aanleveren van gegevens.
Artikel 2.13 (Samenwerkingsverband)
In artikel 1.2, tweede lid, van dit besluit is aangegeven dat onder een interne arbodienst, onder bepaalde voorwaarden, mede wordt verstaan een samenwerkingsverband.
In het onderhavige artikel wordt een tweetal specifieke eisen ten aanzien van een dergelijk samenwerkingsverband gesteld. Allereerst moet het samenwerkingsverband bestendig zijn. Daarom is de periode waarover het samenwerkingsverband zich uitstrekt, gekoppeld aan de looptijd van het certificaat arbodienst dat aan de werkgever ten behoeve van dat samenwerkingsverband wordt verstrekt. In de tweede plaats wordt voorgeschreven dat de overeenkomst, als juridische basis van het samenwerkingsverband, schriftelijk is vastgelegd. De overeenkomst moet in elk geval de taakverdeling tussen de bij het samenwerkingsverband betrokken deskundige personen weergeven.
Artikel 23c, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt eveneens het een en ander omtrent de vastlegging van gegevens over de betrokkenheid van deskundigen. Bij dat artikel gaat het onder meer om het aangeven welke personen bij de arbozorg zijn betrokken. De concrete taakverdeling tussen de verschillende betrokkenen is dan echter nog niet duidelijk. Die duidelijkheid moet worden verschaft op grond van het onderhavige artikel. De bij dit artikel voorgeschreven overeenkomst inzake het samenwerkingsverband is overigens van een andere aard dan de overeenkomst, die de werkgever op grond van artikel 18, derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet moet treffen met een externe arbodienst. Deze laatste overeenkomst betreft namelijk uitsluitend de wijze en inhoud van de bijstand bij de verzuimbegeleiding, terwijl de overeenkomst inzake het samenwerkingsverband alle in artikel 18, eerste lid, van de wet bedoelde taken omvat. Voorts behoeft deze overeenkomst, gelet op artikel 18, derde lid, van de wet, niet noodzakelijkerwijs een concrete taakverdeling tussen betrokkenen in te houden, ofschoon dat natuurlijk wel mogelijk is. In dat laatste geval is er een beperkte overlapping tussen de beide genoemde overeenkomsten.
Artikel 2.14 (Certificaat arbodienst)
In dit artikel wordt voorgeschreven dat de externe arbodienst en de werkgever die een (interne) arbodienst of samenwerkingsverband in stand houdt, in het bezit moeten zijn van een certificaat arbodienst. Dit certificaat, dat is gedefinieerd in artikel 1.2, eerste lid, onder a, van dit besluit geeft aan, dat de betreffende dienst voldoet aan alle voor die dienst relevante voorschriften op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en deze afdeling.
Het verstrekken van een certificaat geeft aan, dat de werkgever een gerechtvaardigd vertrouwen kan stellen in de kwaliteit van de gecertificeerde dienst bij de wettelijke ondersteuning ter verbetering van zijn arbeidsomstandigheden.
Artikel 2.15 (Verlening certificaat arbodienst)
Het certificaat arbodienst dient op grond van het eerste lid van dit artikel, schriftelijk te worden aangevraagd en is voor een periode van ten hoogste vier jaar geldig.
Op grond van het vierde lid kan het certificaat onder voorschriften worden verleend en eventueel onder voorschriften worden verlengd.
Indien gegronde vrees bestaat dan wel is gebleken dat door de arbodienst niet of niet volledig wordt voldaan aan de voorschriften in de wet en deze afdeling, kunnen verschillende instrumenten worden toegepast. De lichtste vorm is dat het certificaat arbodienst onder voorschriften wordt verleend dan wel verlengd. Indien echter blijkt dat de arbodienst zodanig functioneert dat van een doeltreffende taakvervulling geen sprake meer kan zijn, of wanneer blijkt dat geen of onvoldoende deskundigheid op een vakgebied binnen de dienst aanwezig is, zal het certificaat worden ingetrokken.
Derde lid. De krachtens dit lid verschuldigde vergoeding voor een certificaat wordt volgens marktconforme tarieven vastgesteld. Verwezen wordt hiervoor naar de betreffende bepalingen in de Arbeidsomstandighedenregeling.
Vierde lid. Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, biedt dit artikellid de mogelijkheid om certificaten onder voorschriften te verstrekken.
Afgezien van de overgangssituatie is een dergelijke mogelijkheid om voorschriften aan een certificaat te verbinden ook wenselijk in verband met algemene problemen ten aanzien van het voldoen aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot arbodiensten. Zo moet het voor diensten die nog niet in alle opzichten hebben kunnen bewijzen dat zij voldoen aan de wettelijke voorschriften, niet onmogelijk worden gemaakt om toe te treden tot de markt. Een nieuwe dienst kan bijvoorbeeld nog niet in staat zijn om een volledige functioneringstoets af te leggen. Daarnaast is het voorstelbaar dat een dienst door ongevallen, ziekte of overlijden plotseling wordt geconfronteerd met een tekort aan deskundig personeel, of dat door verbouwing de huisvesting tijdelijk niet geheel adequaat is. In het onderhavige artikellid is wel tot uitdrukking gebracht dat de uitzonderingssituatie, of dit nu de overgangssituatie of de algemene problemen met betrekking tot het voldoen aan de wettelijke voorschriften betreft, in geen geval een langere geldigheid kan hebben dan vier jaar. Genoemde periode komt overeen met de geldigheid van het certificaat arbodienst in het algemeen.
Zoals gesteld zal na de overgangstermijn een certificaat onder voorschriften voor een dergelijke lange periode slechts bij uitzondering mogelijk zijn.
Vijfde lid. Omdat de werkgever verplicht is zich aan te sluiten bij een gecertificeerde arbodienst, moet de dienst de werkgever en het medezeggenschapsorgaan onverwijld op de hoogte stellen als het certificaat is ingetrokken, niet wordt verlengd of de verlenging onder voorschriften wordt verleend. Zo niet, dan zou de werkgever zonder het zelf te weten, niet meer voldoen aan het wettelijk voorschrift dat hij zich moet laten ondersteunen door een gecertificeerde arbodienst en dientengevolge ongewild de wet ter zake overtreden. Bij verlenging van het certificaat onder voorschriften is melding daarvan evenzeer van belang. De werkgever kan zich dan beraden over het contract met de externe dienst, respectievelijk over de kwaliteit van zijn eigen dienst.
Daarnaast wordt van dit voorschrift verwacht dat het een zekere positieve invloed heeft op de kwaliteit van arbodiensten. Aangezien de diensten de voorwaarden met betrekking tot die kwaliteit direct aan de bij hen aangesloten werkgevers moeten melden, wordt er van uitgegaan dat de arbodiensten zullen trachten zoveel mogelijk te voorkomen dat een certificaat wordt aangepast of onder voorschriften wordt verleend.
Bij het ontbreken van een medezeggenschapsorgaan is het de taak van de werkgever ervoor te zorgen dat de belanghebbende werknemers op de hoogte worden gesteld van deze mededeling van de arbodienst.
Zesde lid. Indien het certificaat ten behoeve van de interne arbodienst niet wordt verlengd of onder voorschriften wordt verleend, dient de werkgever het medezeggenschapsorgaan hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen.
Indien sprake is van een samenwerkingsverband, moet de werkgever de bij het samenwerkingsverband betrokken externe diensten tevens op de hoogte stellen. De werkgever zal in dat geval, in overleg met het medezeggenschapsorgaan, moeten bepalen op welke wijze de dienstverlening beter georganiseerd kan worden.
Ook ten aanzien van arbodiensten die van de overgangsregeling gebruik maken zal gelden, dat zij aan de verzorgde bedrijven duidelijk moeten maken onder welke voorschriften zij hun ondersteunende werkzaamheden verrichten.
§ 2.6 Afdeling 4 (Bedrijfshulpverlening)
Met ingang van 1 januari 1994 is een nieuwe regeling inzake de deskundige bijstand op het gebied van bedrijfshulpverlening op grond van de Arbeidsomstandighedenwet in werking getreden. Evenals de in paragraaf 2.5 van deze toelichting besproken regeling inzake de deskundige bijstand op het gebied van preventie en bescherming, strekt ook deze regeling tot uitvoering van de EG-kaderrichtlijn.
De daartoe in de artikelen 22 tot en met 23b van de Arbeidsomstandighedenwet opgenomen verplichtingen houden, kort samengevat, het volgende in. Elke werkgever dient zich bij de uitvoering van zijn verplichting tot het treffen van maatregelen in geval van direct gevaar voor werknemers in zijn bedrijf, bij te laten staan door een of meer werknemers, die door hem zijn aangewezen als bedrijfshulpverleners (artikel 22, eerste lid, van de wet). Deze bedrijfshulpverleners moeten op grond van artikel 23, eerste lid, van de wet, in ieder geval de volgende taken uitvoeren:
– het verlenen van eerste hulp bij ongevallen;
– het beperken en bestrijden van brand en het voorkomen en beperken van ongevallen;
– het in noodsituaties alarmeren en evacueren van alle werknemers en andere personen in het bedrijf of de inrichting, en
– het alarmeren van en samenwerken met de gemeentelijke brandweer en andere hulpverleningsorganisaties.
In artikel 23a, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald, dat deze bedrijfshulpverleners over een zodanige deskundigheid, ervaring en uitrusting moeten beschikken, zodanig in aantal en zodanig georganiseerd moeten zijn, dat zij de in artikel 23 genoemde taken naar behoren kunnen vervullen.
Ook hier geldt dat de werkgever zorg op maat moet leveren. Het aantal aan te wijzen bedrijfshulpverleners, hun deskundigheid en de ter beschikking te stellen hulpmiddelen moeten derhalve worden afgestemd op onder meer de aard, de grootte en de ligging van het bedrijf, de daarin aanwezige risico's en de beschikbaarheid van brandweer en andere hulpverleningsorganisaties.
Op grond van het tweede lid van dit artikel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot bovengenoemde eisen. De voorschriften zoals opgenomen in afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit strekken daartoe.
§ 2.6.2 Doelstelling en belang van bedrijfshulpverlening
Met bedrijfshulpverlening wordt beoogd de direct nadelige gevolgen voor werknemers en andere in het bedrijf aanwezige personen van ongevallen, brand en andere gebeurtenissen zoals explosie, instorting of het vrijkomen van gevaarlijke stoffen, zoveel mogelijk te beperken. Het gaat daarbij om een snel en effectief optreden ter plaatse en om het zonodig direct inschakelen van professionele externe hulpverleningsinstanties zoals brandweer, ambulancediensten en ziekenhuizen. In die zin vervult de bedrijfshulpverlener een voorpostfunctie. Een goede communicatie en afstemming met externe hulpverleningsinstanties is dan ook essentieel.
Behalve het optreden bij ongevallen of brand, moet ook het levensreddend optreden bij persoonlijke ongevallen in een bedrijf tot het terrein van de bedrijfshulpverlening worden gerekend. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan acuut optredende gebeurtenissen die binnen enkele minuten adequate hulpverlening vereisen zoals een hartinfarct, bewusteloosheid en ernstig of meervoudig letsel.
Bedrijfshulpverlening dient uit dat oogpunt deel uit te maken van het algemene arbeidsomstandighedenbeleid binnen de onderneming, als bedoeld in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet. De bedrijfshulpverlening vormt het logische sluitstuk van de werknemersbeschermende maatregelen.
Het belang van bedrijfshulpverlening is evident. Per jaar wordt in bedrijven ongeveer 300 000 maal (een vorm van) eerste hulp bij ongevallen verleend, waarvan in circa 3000 gevallen de getroffen persoon in een ziekenhuis moet worden opgenomen. Ongeveer 1700 arbeidsongevallen leiden jaarlijks tot blijvende volledige arbeidsongeschiktheid van de daarbij betrokkenen. Het bedrag dat aan ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als gevolg van arbeidsongevallen wordt uitgekeerd, bedraagt meer dan 3 miljard gulden per jaar, nog afgezien van productieverlies en de kosten van ziekenhuisopnamen en andere vormen van gezondheidszorg.
Een effectief en deskundig optreden bij ongevallen, brand en andere gebeurtenissen in een bedrijf is derhalve minstens zo belangrijk voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers als het voorkomen daarvan.
De bij afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit gestelde regels met betrekking tot bedrijfshulpverlening kunnen niet los worden gezien van aanverwante regelgeving op het terrein van het beperken en bestrijden van de gevolgen van brand en andere gebeurtenissen zoals de Brandweerwet 1985, de Rampenwet en de Wet Milieubeheer.
Met betrekking tot de Brandweerwet 1985, welke ressorteert onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken, kan er sprake zijn van samenloop tussen de onderhavige regels en die, op grond van het krachtens genoemde wet vastgestelde Besluit bedrijfsbrandweren. Op grond van dit besluit kan het College van Burgemeester en Wethouders voor inrichtingen die in geval van brand of ongevallen bijzonder gevaar kunnen opleveren voor de openbare veiligheid, de aanwezigheid van een bedrijfsbrandweer verplicht stellen. Deze bedrijfsbrandweer heeft tot taak om branden en ongevallen op het terrein van de inrichting te bestrijden.
Het ligt in de rede om leden van een dergelijke bedrijfsbrandweer, gezien hun deskundigheid, tevens als bedrijfshulpverlener in de zin van deze afdeling aan te wijzen voor zover bij een ongeval of brand zowel de taken van de bedrijfsbrandweer als die met betrekking tot de bedrijfshulpverlening inzake het bestrijden van brand, doeltreffend kunnen worden uitgevoerd. Waar in de praktijk de bedrijfsbrandweer veelal niet met andere taken dan die op het terrein van de bedrijfshulpverlening is belast, vormen de bij deze afdeling gestelde regels een aanvulling op die zoals bedoeld in het Besluit bedrijfsbrandweren.
De Rampenwet regelt de rampenbestrijding alsmede de voorbereiding daarop en de Wet milieubeheer beoogt de bescherming van het milieu. De regels op grond van de onderhavige afdeling beperken zich tot de hulpverlening in het belang van de arbeidsveiligheid, dat wil zeggen binnen het bedrijf. Dit sluit de toepasselijkheid op enig moment van bovengenoemde regelgeving overigens niet uit. Zo is het heel goed denkbaar dat zich in een bedrijf een ongeval of brand voordoet van een zodanige omvang, dat niet alleen de veiligheid van de werknemers in het bedrijf wordt bedreigd maar ook de veiligheid van mens en milieu buiten het bedrijf. In uitzonderlijke gevallen kan een dergelijke gebeurtenis zodanig escaleren dat van een ramp in de zin van de Rampenwet sprake is.
Voor een goed begrip zij nog opgemerkt dat ingevolge artikel 173 van de Gemeentewet de burgemeester bij elke brand en bij elk ongeval voor zover de (gemeentelijke) brandweer daarbij een taak heeft, het opperbevel heeft. Dit geldt dus ook indien (de gevolgen van) de brand of het ongeval zich tot het bedrijf beperkt.
§ 2.6.3 Eisen ten aanzien van bedrijfshulpverlen(ing)ers
Zoals in paragraaf 2.6.1 al werd opgemerkt, geldt ook ten aanzien van de bedrijfshulpverlening dat de werkgever zorg op maat moet leveren. Bij het vaststellen van het aantal aan te wijzen bedrijfshulpverleners, hun deskundigheid, ervaring en uitrusting moet derhalve rekening worden gehouden met factoren zoals de aard, de grootte en de ligging van het bedrijf, de daarin aanwezige gevaren, het redelijkerwijs te verwachten aantal aanwezige werknemers, derden en het aantal personen dat zich bij een ongeval niet zelfstandig in veiligheid kan brengen, alsmede met de beschikbaarheid van brandweer en andere hulpverleningsinstanties zoals ambulancediensten en ziekenhuizen. Deze zogenoemde maatgevende factoren zijn omschreven in artikel 2.17 van dit besluit.
Mede aan de hand van de in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie, dient iedere werkgever aldus het voor zijn bedrijf noodzakelijke voorzieningenniveau te bepalen. Daarbij kan hij zich laten adviseren door de arbodienst, die op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet bij de opstelling van de risico-inventarisatie en -evaluatie betrokken is, dan wel een andere op dit terrein deskundige organisatie.
Teneinde een doeltreffend optreden in het kader van de bedrijfshulpverlening te verzekeren moet de werkgever ervoor zorgen, dat degenen die hij belast heeft met de bedrijfshulpverlening in zijn bedrijf, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven, op adequate wijze invulling geven aan de in artikel 23 van de Arbeidsomstandighedenwet omschreven taken op dit terrein. Artikel 2.18 van dit besluit bevat daartoe doelvoorschriften, die inhouden:
– dat binnen enkele minuten na het plaatsvinden van een ongeval of brand snel en effectief moet kunnen worden opgetreden tot het moment waarop de hulpverlening wordt overgenomen door professionele externe hulpverleningsinstanties zoals brandweer en ambulancediensten;
– dat de bereikbaarheid en beschikbaarheid van een voldoende aantal bedrijfshulpverleners te allen tijde gewaarborgd is, en
– dat in geval de veiligheid en de gezondheid van andere werknemers in de nabije omgeving van het bedrijf kunnen worden bedreigd, de betrokken werkgevers zodanige organisatorische maatregelen op het terrein van de bedrijfshulpverlening nemen, dat de betrokken bedrijfshulpverleners over en weer bijstand kunnen verlenen.
Van belang voor een effectief optreden op het terrein van de bedrijfshulpverlening is de beschikbaarheid van een voldoende aantal bedrijfshulpverleners. Uitgaande van het zorg op maat-principe is dit aantal in ieder geval afhankelijk van de in artikel 2.17 van dit besluit genoemde factoren, doch moet ten minste voldoen aan de in artikel 2.19 vastgestelde minimumnormen ter zake. Bedoelde getalsnormering is als volgt opgebouwd:
– in een bedrijf waar normaal ten hoogste 50 werknemers werkzaam zijn moet ten minste één bedrijfshulpverlener beschikbaar zijn. Hierbij zij opgemerkt, dat op grond van artikel 23b van de Arbeidsomstandighedenwet, de werkgever die een natuurlijk persoon is met niet meer dan 15 werknemers, de bedrijfshulpverleningstaken zélf mag vervullen, indien hij beschikt over voldoende deskundigheid, ervaring en uitrusting om die taken naar behoren te vervullen. In bedrijven waarin sprake is van alleen-werkzame werknemers zoals vertegenwoordigers, thuiswerkers en agrariërs, worden maatregelen getroffen om de betrokken werknemers in staat te stellen zichzelf in geval van nood snel in veiligheid te kunnen brengen dan wel hulp in te roepen;
– bedrijven waarin normaal gesproken niet meer dan 250 werknemers werkzaam plegen te zijn moeten beschikken over ten minste één bedrijfshulpverlener per 50 of minder aanwezige werknemers.
Nader uitgewerkt betekent het bovenstaande voor bedrijven met:
– < 50 werknemers: ten minste één bedrijfshulpverlener;
– 50 < 100 werknemers: ten minste twee bedrijfshulpverleners;
– 100 < 150 werknemers: ten minste drie bedrijfshulpverleners;
– 150 < 200 werknemers: ten minste vier bedrijfshulpverleners;
– ≥ 200 werknemers: ten minste vijf bedrijfshulpverleners.
Bedrijven met 250 of meer werknemers zouden volgens deze norm ten minste zes bedrijfshulpverleners moeten hebben. Artikel 2.19, derde lid, van het besluit bepaalt evenwel, dat boven 250 werknemers het aantal bedrijfshulpverleners op ten minste vijf gehandhaafd blijft.
In de praktijk zal het voorgeschreven minimumaantal van vijf bedrijfshulpverleners met het oog op een goede vervulling van de bedrijfshulpverleningstaken veelal hoger liggen. De complexiteit van een bedrijf neemt immers toe naarmate er in dat bedrijf meer werknemers aanwezig zijn.
Bij het bepalen van het precieze aantal bedrijfshulpverleners in deze bedrijven kan de met betrekking tot artikel 2.19 gehanteerde 2%-norm als vuistregel worden gehanteerd, dat wil zeggen steeds één bedrijfshulpverlener per 50 aanwezige werknemers. Voor bedrijven met meer dan 1000 werknemers ligt een 1%-norm meer in de rede.
Benadrukt wordt, dat bij het bepalen van het aantal bedrijfshulpverleners gekeken moet worden naar het aantal werknemers en andere personen dat normaal gesproken in het bedrijf aanwezig is. In de artikelsgewijze toelichting wordt op dit aspect nader ingegaan.
In de onderhavige afdeling zijn slechts algemene eisen ten aanzien van de deskundigheid van bedrijfshulpverleners opgenomen. In de praktijk zullen deze namelijk van bedrijf tot bedrijf verschillen, al naar gelang de aard, de omvang en de risico's in het bedrijf. Ook hier is dus het zorg op maat-principe van toepassing.
Met inachtneming van de factoren als bedoeld in artikel 2.17 van dit besluit, zal de werkgever zelf moeten bepalen over welke deskundigheid zijn bedrijfshulpverleners moeten beschikken. Zoals reeds eerder in deze paragraaf werd opgemerkt kan de werkgever zich hierover laten adviseren door een arbodienst dan wel een andere op dit terrein deskundige organisatie.
Het ligt vooralsnog niet in het voornemen om allesomvattende eisen op dit terrein te formuleren. De verwachting is dat werkgevers en opleidingsinstituten gezamenlijk voor goede opleidingen en opleidingsfaciliteiten zullen zorgdragen. Afhankelijk van de resultaten daarvan zal bezien worden of nadere regels ter zake alsnog nodig blijken. Wel heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken in samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een brochure «Brandbeveiligingsconcept Bedrijfshulpverlening» uitgegeven, die is bedoeld om duidelijkheid te verschaffen over de minimaal vereiste vaardigheden en kennis die een bedrijfshulpverlener moet beheersen.
Een effectieve taakvervulling op het terrein van de bedrijfshulpverlening is mede afhankelijk van de aanwezigheid en het onderhoud van een voldoende en doelmatige uitrusting ter zake zoals reddingsmaterieel, persoonlijke beschermingsmiddelen, brandblusapparatuur en EHBO-voorzieningen. Zoals in deze paragraaf reeds is opgemerkt geldt ook hier het zorg op maat-principe; de werkgever zal derhalve mede op grond van de risico-inventarisatie en -evaluatie, de in artikel 2.17 van dit besluit genoemde factoren en het op basis daarvan vastgestelde aantal bedrijfshulpverleners, het juiste voorzieningenniveau met betrekking tot de uitrusting moeten bepalen. Zo zal het bijvoorbeeld in de havens noodzakelijk zijn dat brancards beschikbaar zijn die aan een kraan kunnen worden bevestigd.
In deze afdeling zijn geen nadere regels gesteld met betrekking tot de uitrusting. Wel wordt in dit verband gewezen op artikel 3.25 van dit besluit, op grond waarvan – afhankelijk van de aard van de arbeid of de daaraan verbonden gevaren in het bedrijf – voldoende eerste-hulpposten zijn voorgeschreven, alsmede op de ten aanzien van de winningsindustrieën in dagbouw in artikel 3.35 opgenomen bepaling, dat in zones waar gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging bestaat, doelmatige reanimatie-apparatuur beschikbaar is.
§ 2.6.4 Schriftelijke vastlegging
Het is van belang dat de wijze waarop de bedrijfshulpverlening is georganiseerd en de maatregelen die in dat verband zijn getroffen, schriftelijk zijn vastgelegd en dat van tevoren met alle betrokkenen is besproken (en geoefend) hoe te handelen bij ongevallen, brand en andere gebeurtenissen. Deze verplichtingen zijn niet nieuw doch vloeien voort uit de artikelen 4, eerste lid, en 23c, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Belangrijke aandachtspunten voor een dergelijke schriftelijke vastlegging zijn onder meer:
– een overzicht van de soorten directe gevaarssituaties die werknemers en andere personen in een bedrijf of inrichting kunnen bedreigen;
– een overzicht van de personen die als bedrijfshulpverleners zijn aangewezen;
– een overzicht van de externe hulpverleningsorganisaties die bij de bedrijfshulpverlening kunnen worden betrokken;
– een beschrijving van de taken van de bedrijfshulpverleners alsmede van hun taakverdeling in de verschillende soorten situaties;
– een intern en extern alarmeringsschema, en
– de maatregelen die ter bestrijding van de mogelijke gevaarssituaties worden getroffen.
Het spreekt voor zich dat bovenbedoelde overzichten en schema's regelmatig getoetst zullen moeten worden op hun actualiteit en indien nodig, zullen moeten worden aangepast.
In een aantal bedrijven werkt een deel van de werknemers veelal alleen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de in paragraaf 2.6.3 van deze toelichting reeds genoemde vertegenwoordigers, thuiswerkers en werknemers in de landbouw.
Ook voor deze soorten van arbeid zullen – in antwoord op de vragen van de vertegenwoordigers van werkgevers in de SER hierover – door de werkgever maatregelen getroffen moeten worden die gericht zijn op het voorkomen van ongevallen of brand en het beperken van de gevolgen daarvan. De alleen-werkende werknemer moet – indien hij daartoe in staat is – zichzelf zo veel mogelijk in veiligheid kunnen brengen dan wel hulp kunnen inroepen in geval van nood. Hem moeten daartoe doeltreffende middelen ter beschikking zijn gesteld zoals instructies en zonodig geschikte communicatieapparatuur (artikel 2.19, tweede lid).
In geval van samenwerkende bedrijven zoals op een bouwplaats, dienen werkgevers, evenals met betrekking tot andere verplichtingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, onderling afspraken te maken over de wijze waarop de bedrijfshulpverleningstaken worden ingevuld.
Voorts is het op grond van artikel 2.19, vierde lid, van dit besluit mogelijk, dat bedrijven in elkaars nabijheid zoals winkeliers in een winkelcentrum of werkgevers die in een zelfde bedrijfspand gehuisvest zijn, gezamenlijk zorgdragen voor de bedrijfshulpverlening in dat pand. In die gevallen wordt het pand als één geheel beschouwd en zijn op dit geheel de bepalingen van deze afdeling van toepassing. Indien de desbetreffende werkgevers te zamen voor het geheel aan deze bepalingen voldoen, wordt elk van hen geacht te voldoen aan zijn eigen verplichtingen dienaangaande (artikel 2.19, vijfde lid).
Afspraken in de hierbedoelde zin moeten op grond van genoemd artikel schriftelijk worden vastgelegd. Deze afspraken kunnen echter niet een volledige uitbesteding van de bedrijfshulpverlening inhouden. Bedrijfshulpverleners dienen op grond van artikel 22 van de Arbeidsomstandighedenwet immers door de werkgever aangewezen (eigen) werknemers te zijn.
Ten slotte is op grond van artikel 2.17, onder f en h, van dit besluit, de mogelijkheid geboden om de reguliere bedrijfshulpverlening in een bedrijf aan te vullen met door professionele hulpverleners (al dan niet in de vorm van een arbodienst) te verrichten taken op dit terrein, bijvoorbeeld in geval van een niet of moeilijk aan te vullen opleidings- of ervaringstekort in een team van gespecialiseerde bedrijfshulpverleners, of indien bijzondere gevaren in een bedrijf niet met een regulier basiskennis- of ervaringsniveau het hoofd kunnen worden geboden.
§ 2.6.6 Artikelsgewijze toelichting
Onder a en b. Voor de onderhavige definities is aangesloten bij de in de artikelen 22 en 23 van de Arbeidsomstandighedenwet gehanteerde terminologie.
Benadrukt wordt dat de werknemer, bedoeld onder a, een werknemer is van de betrokken werkgever. Met betrekking tot deze laatste begrippen wordt verwezen naar de desbetreffende omschrijvingen in artikel 1 van de wet.
Onder c. In de omschrijving van het begrip ongeval in samenhang met de omschrijving van het begrip bedrijfshulpverlening is tot uitdrukking gebracht, dat het hierbij kan gaan om een scala van gebeurtenissen die ingrijpen op de veiligheid en gezondheid van werknemers en andere personen casu quo derden in een bedrijf of inrichting.
Met betrekking tot de afwijkende omschrijving van dit begrip in de Arbeidsomstandighedenregeling ter uitvoering van artikel 9, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet inzake de melding van (arbeids)ongevallen, zij het volgende opgemerkt.
Op grond van de in genoemde ministeriële regeling opgenomen definitie is er sprake van een ongeval in de zin van artikel 9 van de wet, wanneer aan een werknemer in verband met het verrichten van arbeid een gebeurtenis is overkomen, die schade aan de gezondheid of de dood tot vrijwel onmiddellijk gevolg heeft gehad en ertoe heeft geleid, dat de werknemer tijdens de werktijd de arbeid heeft gestaakt en niet meer heeft hervat, dan wel met de arbeid geen aanvang heeft gemaakt. Ernstig lichamelijk letsel is daarbij omschreven als: schade aan de gezondheid die binnen 24 uur na het tijdstip van de gebeurtenis leidt tot opname in een ziekenhuis ter observatie of behandeling, dan wel naar redelijk oordeel blijvend zal zijn.
Het gaat hier derhalve om ernstige ongevallen. Gelet op de strekking van artikel 9, te weten melding aan de Arbeidsinspectie in het belang van de veiligheid en gezondheid van werknemers, is die inperking begrijpelijk. De onderhavige afdeling heeft evenwel een ruimere strekking en beoogt de hulpverlening met betrekking tot alle schade aan de gezondheid van werknemers. Om die reden is gekozen voor de algemene aanduiding «schade aan de gezondheid».
In de aldus gegeven definitie is geen relatie gelegd met de oorzaak van het ongeval. Het voorkomen van ongevallen of het beperken van de gevolgen ervan wordt daarom gebruikt naast het voorkomen en bestrijden van brand.
Artikel 2.17 (Maatgevende factoren voor de bedrijfshulpverlening)
Dit artikel bevat de factoren, waarmee de werkgever ten minste rekening moet houden bij de organisatie van de bedrijfshulpverlening in zijn bedrijf. De werkgever moet daarnaast rekening houden met de specifieke eigen bedrijfsomstandigheden.
Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 1.1, zesde lid, van dit besluit betreffende de omschrijving van het begrip bedrijf of inrichting, dient daarbij tevens rekening te worden gehouden met werknemers die op andere dan binnen gebouwen of terreinen van het bedrijf gesitueerde arbeidsplaatsen werkzaam zijn. De wijze waarop in deze situaties aan de onderhavige regelgeving moet worden voldaan, kwam reeds ter sprake in paragraaf 2.6.5.
Elk van de hierbedoelde factoren kan consequenties hebben voor het aanwijzen van bedrijfshulpverleners boven de voorgeschreven minimumaantallen, de opleiding van de bedrijfshulpverleners en de ter beschikking te stellen uitrusting en hulpmiddelen voor de bedrijfshulpverlening.
Onder b. Met de in dit artikelonderdeel bedoelde uitgangspunten van beveiliging tegen ongevallen wordt verwezen naar de brandbeveiligingsconcepten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet kan van de systematiek van deze brandbeveiligingsconcepten gebruik worden gemaakt. De brandbeveiligingsconcepten geven een samenhangend en helder beeld van de in een bedrijf te treffen brandbeveiligingsmaatregelen en -voorzieningen. Het gaat daarbij om maatregelen die, zoals de werkgeversvertegenwoordigers in de SER terecht opmerken, het risico van het ontstaan van het betreffende gevaar zoveel mogelijk beperken.
In 1994 zijn brandbeveiligingsconcepten verschenen voor onderwijsgebouwen, cellen en celgebouwen, woningen en woongebouwen en gezondheidszorggebouwen. In 1995 zijn concepten verschenen voor gebouwen met een publieksfunctie zoals bijeenkomst-, horeca, sport, station- en winkelgebouwen, alsmede voor industriegebouwen, kantoorgebouwen, logiesgebouwen en voor bijzondere woonvormen.
Onder c. De bedrijfshulpverlening moet ten minste worden afgestemd op het aantal werknemers en derden dat in een bepaald tijdvak in het bedrijf of de inrichting aanwezig is of pleegt te zijn. Bij seizoensgebonden arbeid zal een werkgever gedurende een bepaalde periode veel werknemers hebben en gedurende een andere periode weinig, terwijl bij ploegendiensten steeds maar een deel van het totale personeel aanwezig is.
Bij derden kan gedacht worden aan de aanwezigheid van schoonmaakploegen in de avonduren, aan werknemers van contracters/subcontracters casu quo onderaannemers, aan leerlingen, patiënten en aan bezoekers van bijvoorbeeld warenhuizen en musea.
Het benodigde aantal bedrijfshulpverleners zal als gevolg van dergelijke omstandigheden dus kunnen wisselen.
Onder d. In dit onderdeel is voorgeschreven, dat bij de organisatie van de bedrijfshulpverlening ook rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van personen die zich bij een ongeval of brand niet zelfstandig in veiligheid kunnen brengen. In bijvoorbeeld bejaardenoorden, ziekenhuizen, gevangenissen of publiekstoegankelijke gebouwen zoals theaters en bioscopen, hebben – naast de werkgever – ook de werknemers als bedrijfshulpverleners een verantwoordelijkheid voor de veiligheid van deze niet-zelfredzame personen. De ervaring leert dat bij een ongeval of brand, het personeel dat direct in de buurt van deze personen is, direct te hulp zal schieten en niet zal wachten totdat een volledige bedrijfshulpverleningsploeg ter plaatse is. Als dit personeel dan niet zou weten hoe te handelen, zouden extra gevaren ontstaan, ook voor henzelf. Om die reden moeten deze werknemers in hun hoedanigheid van bedrijfshulpverleners een specifieke deskundigheid bezitten en over een specifieke uitrusting beschikken om op veilige wijze hulp te kunnen verlenen aan de hierbedoelde categorie van personen.
Onder e. Gedoeld wordt op externe (professionele) hulpverleningsorganisaties zoals brandweer, ambulancediensten en ziekenhuizen. In verband met de voorpostfunctie van de bedrijfshulpverlening is het van belang om tijdig en vooraf met de brandweer en andere hulpverleningsorganisaties afspraken te maken over de wijze waarop deze moeten worden gewaarschuwd en kunnen worden bijgestaan.
Onder f. Op grond van dit artikelonderdeel mag bij de organisatie van de bedrijfshulpverlening rekening worden gehouden met de in een interne of externe (arbo)dienst aanwezige deskundigheid dienaangaande. De deskundigen van deze diensten behoeven daarbij niet als bedrijfshulpverleners te worden aangewezen. De inschakeling van deze diensten ten behoeve van de bedrijfshulpverlening moet op grond van artikel 23c, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet wel schriftelijk worden vastgelegd.
Onder g. Op grond van dit onderdeel bestaat de mogelijkheid om met andere bedrijven samen te werken op het terrein van de bedrijfshulpverlening. Deze samenwerking kan bijvoorbeeld resulteren in een gezamenlijke bedrijfshulpverleningsorganisatie als bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, van dit besluit.
Onder h. Dit onderdeel biedt de mogelijkheid tot inschakeling van externe deskundigen bij de uitvoering van bepaalde bedrijfshulpverleningstaken. De permanente vervulling van de desbetreffende taken dient daarbij uiteraard verzekerd te zijn. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een permanent aanwezige bewakingsdienst in een bedrijf die is ingehuurd door de werkgever.
Artikel 2.18 (Operationaliteit, bereikbaarheid, beschikbaarheid en aanwezigheid)
In dit artikel zijn de reeds besproken doelstellingen van de bedrijfshulpverlening verwoord.
Eerste lid. Het voorschrift dat de bedrijfshulpverleners in staat moeten zijn om binnen enkele minuten na het plaatsvinden van een ongeval of brand in het bedrijf de op dat moment noodzakelijke hulp te verlenen respectievelijk taken te verrichten, vloeit voort uit het grote belang van een effectief en snel optreden gedurende de eerste fase van een ongeval, om erger te voorkomen. Het betreft hier de eerderaangeduide «voorpostfunctie» van de bedrijfshulpverlening. Het gestelde vereiste «binnen enkele minuten», zal in de praktijk betekenen, dat binnen drie minuten eerste hulp kan worden geboden. Voor de nadere precisering van de benodigde tijden voor een adequaat optreden, gericht op redding of ontruiming in geval van brand en zo mogelijk blussing van beginnende brand wordt verwezen naar de reeds eerdergenoemde brandbeveiligingsconcepten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Tweede lid. Op grond van dit artikellid moeten de met bedrijfshulpverleningstaken belaste werknemers die dienst hebben, te allen tijde bereikbaar en beschikbaar zijn. In samenhang met de in artikel 2.19 opgenomen getalsnormen zal de werkgever dus steeds moeten zorgen voor een juiste afstemming tussen aantallen werknemers en derden die op enig moment in het bedrijf aanwezig zijn, en het aantal op datzelfde moment aanwezige bedrijfshulpverleners, met inbegrip van de eventuele specialisatie in taken van deze laatsten. Niet wordt voldaan aan de onderhavige regeling indien weliswaar voldoende in aantal, doch slechts in een of enkele taken gespecialiseerde bedrijfshulpverleners aanwezig zijn. Te allen tijde dient immers een volledige vervulling van alle bedrijfshulpverleningstaken gewaarborgd te zijn.
Derde lid. Naar aanleiding van de opmerking van de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER, dat met de in dit artikellid thans gehanteerde zinsnede «indien de veiligheid of de gezondheid (....) worden bedreigd», de reikwijdte van deze verplichting wordt verruimd, zij opgemerkt, dat niet wordt ingezien in hoeverre de aanvankelijke formulering in het Besluit bedrijfshulpverlening, te weten «indien risico's de veiligheid of de gezondheid (....) bedreigen» in dit verband beperkter zou zijn.
Artikel 2.19 (Aantal bedrijfshulpverleners)
Eerste lid. Uitgangspunt van de in dit artikel opgenomen getalsregeling is dat de taken op het gebied van de bedrijfshulpverlening in een bedrijf of inrichting naar behoren worden vervuld. Er moet met andere woorden sprake zijn van zorg op maat. Zoals in paragraaf 2.6.1 van deze toelichting reeds is opgemerkt, is hiervoor – met inachtneming van het karakter van de voorpostfunctie onder meer de personeelsbezetting van belang. Deze is in ieder geval afhankelijk van de factoren, bedoeld in artikel 2.17 van dit besluit, maar zal ten minste moeten voldoen aan de in het onderhavige artikel opgenomen getalsnormen. In verband met de continuïteit van de hulpverlening moet tevens worden gezorgd voor een goede vervangingsregeling.
De in het tweede en derde lid van dit artikel gekozen normering sluit aan op de in de huidige praktijk van de bedrijfshulpverlening bestaande en gehanteerde inzichten ter zake.
Hoewel de aanvankelijk aan de SER voorgelegde tekst van genoemde artikelleden materieel overeenkwam met die, welke was opgenomen in artikel 4 van het voormalige Besluit bedrijfshulpverlening, is deze tekst, naar aanleiding van de onduidelijkheid hierover bij de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, overeenkomstig genoemd besluit aangepast.
Tweede lid en derde lid. In dit artikellid is het aantal bedrijfshulpverleners dat ten minste in een bedrijf of inrichting aanwezig moet zijn, gerelateerd aan het aantal werknemers dat normaal gesproken in het bedrijf aanwezig is. Indien bijvoorbeeld regelmatig met losse arbeidskrachten of seizoensarbeiders wordt gewerkt, dienen deze voor het bepalen van het aantal bedrijfshulpverleners te worden meegeteld. Met incidentele personeelsuitbreidingen in verband met onvoorziene of bijzondere omstandigheden behoeft derhalve geen rekening gehouden te worden.
Het voorgaande houdt tevens in, dat het aantal aanwezige bedrijfshulpverleners kan worden verminderd, indien in een bepaalde periode minder werknemers aanwezig zijn zoals bij overwerk in het weekeinde of 's avonds.
Als slechts één werknemer overwerkt, moet de werkgever, overeenkomstig hetgeen in paragraaf 2.6.5 van deze toelichting over alleen-werkende werknemers is opgemerkt, ervoor zorgen dat deze werknemer bij een ongeval zichzelf in veiligheid kan brengen en zo nodig bijvoorbeeld de brandweer kan bellen.
Uit dereguleringsoogpunt is er van afgezien om voorschriften te geven over de wijze van organisatie van grotere groepen bedrijfshulpverleners. De in de praktijk gehanteerde onderverdeling in (bedrijfshulpverlenings)ploegen kan met name in grotere arbeidsorganisaties effectief zijn.
Voor de opbouw van de getalsnormering wordt verwezen naar paragraaf 2.6.3.
Met betrekking tot het vierde en vijfde lid van dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 2.6.5.
Artikel 2.20 (Veiligheidsinstructies)
Op grond van dit artikel moeten in het bedrijf of de inrichting op meerdere plaatsen biljetten worden aangebracht, waarop ten behoeve van de in dat bedrijf werkzame werknemers, op begrijpelijke wijze, al dan niet met behulp van symbolen, is aangegeven wat de werknemers moeten doen of laten bij brand, ongeval of ontruiming.
Artikel 2.21 (Deskundigheidseisen)
Eerste lid. Een effectief optreden in het kader van de bedrijfshulpverlening vraagt niet in de laatste plaats deskundigheid van de daartoe aangewezen werknemers. Hiervoor is een op de uitvoering van de bedrijfshulpverleningstaken gerichte opleiding nodig, die wederom moet worden bepaald aan de hand van de in artikel 2.17 genoemde maatgevende factoren. De aandacht gaat daarbij in eerste instantie uit naar (levensreddende) eerste hulp en «wat te doen in geval van brand», maar ook voor de andere taken moet de bedrijfshulpverlener goed zijn opgeleid.
Een bedrijfshulpverlener die met goed gevolg een opleiding heeft gevolgd die voldoet aan het opleidingsprofiel zoals omschreven in de eerdergenoemde brochure «Brandbeveiligingsconcept Bedrijfshulpverlening», is in ieder geval deskundig. Bij sommige vormen van arbeid, die bijvoorbeeld alleen of zonder vaste werkplek worden verricht buiten het verband van een ploeg, bedrijf of inrichting, kan – mits de uitkomst van de risico-inventarisatie en -evaluatie dit toelaat – volstaan worden met een (eenvoudige) instructie. Deze gedragslijn is voorts opgenomen in een beleidsregel.
De keuze voor een opleidingsinstituut of voor een examenbureau staat een ieder vrij. Het opleidingsprofiel is enerzijds voor de werkgever een hulpmiddel om een efficiënte opleiding te selecteren in het opleidingsaanbod op het terrein van de bedrijfshulpverlening. Anderzijds biedt het profiel de opleidingsinstituten een houvast om een basisopleiding tot bedrijfshulpverlener vorm te geven.
Als daarentegen mede op basis van de uitkomst van de risico-inventarisatie en -evaluatie blijkt dat bijzondere risico's aanwezig zijn, dan zullen als uitvloeisel van de vereiste zorg op maat ten aanzien van de bedrijfshulpverlening, voor een of meer bedrijfshulpverleners aanvullende opleidingen nodig zijn. Dat zal met name het geval zijn voor de specialisaties eerste hulp en brandbestrijding. Zoals in paragraaf 2.6.3 al is opgemerkt, kan de werkgever zich hierover laten adviseren door een arbodienst of een andere op dit terrein deskundige organisatie.
Op grond van het vorenstaande wordt het door de werknemersvertegenwoordigers in de SER gewenste EHBO-diploma als minimumvereiste voor de deskundigheid op dit terrein, als te vergaand beschouwd en derhalve niet overgenomen.
Tweede lid. Het is denkbaar dat bij bepaalde categorieën bedrijven of bij het voorkomen van bijzondere gevaren in bedrijven specifieke eisen moeten worden gesteld aan de opleiding, deskundigheid of ervaring van de bedrijfshulpverleners. Voor die gevallen is het nodig geacht om bij ministeriële regeling nadere regels daaromtrent te kunnen stellen.
Om te kunnen voldoen aan het in artikel 2.18 van dit besluit opgenomen voorschrift, dat binnen enkele minuten na het plaatsvinden van een ongeval of brand adequaat moet kunnen worden opgetreden, zijn oefeningen van het grootste belang. Hetzelfde geldt ten aanzien van het deelnemen aan (herhalings)cursussen, met het oog op het op peil houden van de vereiste kennis op dit terrein.
De werkgever dient hiertoe de gelegenheid te bieden. Daarbij zij opgemerkt dat oefeningen zoveel mogelijk in de feitelijke omgeving dienen te worden gehouden, dus bij voorkeur in en rond het eigen bedrijf of anders elders, in een zoveel mogelijk nagebootste situatie. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan oefeningen in het kader van wat te doen in geval van brand, waarbij gebruik wordt gemaakt van de in het bedrijf of de inrichting beschikbare brandblusmiddelen.
§ 2.7 Afdeling 5 (Bouwplaatsen)
§ 2.7.1 Arbeidsomstandigheden in de bouw
De bouwnijverheid is een sector waar werknemers aan bijzonder grote risico's blootstaan: onveilige arbeidssituaties, lichamelijk inspannende arbeid, belastende werkhoudingen en wisselende klimatologische omstandigheden vormen de belangrijkste knelpunten voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de bouw.
De gevolgen daarvan laten zich mede afmeten aan het grote aantal arbeidsongevallen, het hoge ziekteverzuim en de vele arbeidsongeschikte werknemers in deze bedrijfstak.
Het verbeteren van de arbeidsomstandigheden en de preventie van arbeidsgebonden aandoeningen in de bouw is dan ook al jaren inzet van nationaal beleid. Gewezen wordt bijvoorbeeld op het in augustus 1989 door overheid en sociale partners in de bouw ondertekende Convenant Arbeidsomstandigheden Bouwnijverheid betreffende onder meer een betere naleving van wettelijke regels en cao-bepalingen op het terrein van arbeidsomstandigheden en de in 1990 gestarte voorlichtingscampagne van de overheid onder het motto «Je weet hoe je werk veiliger kan! Doe het dan!».
Ook op internationaal niveau is er sprake van een verhoogde aandacht voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in deze bedrijfstak. Gedoeld wordt op de vaststelling van de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen.
Het in de richtlijn omschreven begrip bouwplaats moet hier worden opgevat als een species van het genus arbeidsplaats, namelijk de tijdelijke en mobiele arbeidsplaats in de bouw. Als zodanig vormt de richtlijn ten opzichte van de richtlijn arbeidsplaatsen, een bijzondere arbeidsplaatsenrichtlijn.
In de overwegingen van de richtlijn wordt onder meer vermeld, dat uit Europees onderzoek naar het ontstaan van arbeidsongevallen in de bouwnijverheid is gebleken, dat de oorzaak daarvan in circa 40% van de gevallen mede te wijten is aan inadequate bouwkundige en/of organisatorische keuzen dan wel een slechte planning van de uit te voeren werken bij de opzet van een bouwproject. Een gebrek aan cordinatie, met name als gevolg van de gelijktijdige of achtereenvolgende aanwezigheid van verschillende ondernemingen op een bouwplaats, blijkt het risico van zich voordoende arbeidsongevallen dan ook aanzienlijk te vergroten.
De richtlijn nu beoogt aan genoemde gebreken een einde te maken door de verschillende betrokkenen bij een bouwwerk te verplichten in de verschillende fasen van dat bouwwerk, te weten de ontwerp-, de planning- en de uitvoeringsfase, rekening te houden met de veiligheid en de gezondheid van werknemers die de desbetreffende bouwwerkzaamheden (gaan) verrichten en om bij de daartoe te treffen maatregelen, met name in de uitvoeringsfase, op doelmatige wijze samen te werken.
De coördinatie in het kader van die samenwerking, dat wil hier zeggen, de zorg voor het goed op elkaar aan laten sluiten van de bij de uit te voeren werkzaamheden in acht te nemen aspecten van veiligheid en gezondheid in de verschillende fasen van het bouwwerk, is daarbij opgedragen aan een of meer aan te stellen coördinatoren. De door deze coördinator(en) uit te voeren coördinatietaken dienen zowel in de ontwerpfase als in de uitvoeringsfase van het bouwwerk te worden verricht.
De richtlijn beoogt op deze wijze een totale preventie-aanpak met betrekking tot de werkzaamheden op een bouwplaats door als het ware een keten van verantwoordelijkheden te smeden, die alle betrokkenen bij de totstandbrenging van een bouwwerk verbindt: opdrachtgevers, ontwerpers, werkgevers, werknemers en zelfstandig werkenden.
De voorschriften die zijn opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk 2 van dit besluit geven uitvoering aan de in de richtlijn opgenomen bepalingen betreffende de wijze waarop de werkzaamheden die verricht worden in de ontwerp- respectievelijk de uitvoeringsfase van het bouwwerk, moeten worden georganiseerd. De betreffende voorschriften, die eerder waren opgenomen in het Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet, zijn als zodanig daaruit overgenomen.
De door werkgevers en in voorkomende gevallen zelfstandig werkenden in de uitvoeringsfase van het bouwwerk te treffen materiële maatregelen en voorzieningen, zoals voorgeschreven krachtens de bij de richtlijn opgenomen bijlage IV, zijn om wetssystematische reden en gelet op de kwalificatie van deze EG-richtlijn als een bijzondere arbeidsplaatsenrichtlijn, verwerkt in hoofdstuk 3 van dit besluit betreffende de inrichting van arbeidsplaatsen in het algemeen en die met betrekking tot tijdelijke en mobiele bouwplaatsen in het bijzonder.
Anders dan door de werkgeversvertegenwoordigers in de SER met betrekking tot deze afdeling is gesteld, wordt hierin niet méér geregeld dan op grond van de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen strikt is voorgeschreven. Dat bij de tenuitvoerlegging van deze, op onderdelen in vage termen geformuleerde, EG-richtlijn een explicitering van bepaalde richtlijnvoorschriften heeft plaatsgevonden, was niet alleen nodig vanwege de aansluiting van deze implementatieregeling bij de Nederlandse bouwpraktijk doch mede geboden uit een oogpunt van kwalitatief goede regelgeving.
Voor de tenuitvoerlegging van deze EG-richtlijn bleek tevens een wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet noodzakelijk: de richtlijn richt zich met betrekking tot de verplichtingen op het terrein van de zorg voor arbeidsomstandigheden op een bouwplaats immers niet alleen tot werkgevers, doch tevens tot andere bij het bouwproces betrokken partijen zoals opdrachtgevers, ontwerpers, aannemers, uitvoerende partij en zelfstandig werkenden. Omdat normadressaten zoals de opdrachtgever en de ontwerper tot op dat moment niet krachtens de Arbeidsomstandighedenwet konden worden aangewezen, en voor het opleggen van verplichtingen aan zelfstandigen op dit terrein slechts een beperkte bevoegdheid bestond, is het toepassingsgebied van deze wet uitgebreid door middel van een wijziging van de artikelen 27 en 28 van de wet. De desbetreffende wetswijziging is op 12 augustus 1994 in werking getreden (Stb. 1994, 440 en 597).
De arbeid die verricht wordt in de bedrijfstak bouw heeft een geheel eigen karakter, dat wordt gekenmerkt door een frequent wijzigende werkbezetting als gevolg van de gelijktijdige of achtereenvolgende aanwezigheid van verschillende ondernemingen op een bouwplaats, een doorlopende veranderende arbeidssituatie en de inzet van verschillend materieel en diverse soorten materialen, door middel waarvan een grote verscheidenheid van bouwwerken tot stand wordt gebracht.
Voorts is het aan een bouwonderneming verbonden personeel veelal over verschillende bouwlocaties verspreid en per bouwlocatie vaak ook nog over verschillende delen van het desbetreffende tot stand te brengen bouwwerk. De door werknemers op een bepaalde bouwplaats verrichte werkzaamheden zijn als zodanig dan ook tijdelijk van aard.
Gezien de bovenstaande karakterschets wordt de bouwnijverheid wel getypeerd als een sector van «zwervende fabrieken».
Gegeven de variatie in bouwlocaties, bouwmethoden en tot stand te brengen bouwwerken, hebben de op grond van de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers in de bouw eveneens een tijdelijk of hoogstens semi-permanent karakter. Zij worden veelal per bouwobject ontwikkeld, aangebracht en tegelijkertijd (financieel) weer afgeschreven.
Met betrekking tot de participanten in het bouwproces is sprake van een grote kring van betrokkenen. Niet alleen werkgevers (in de hoedanigheid van aannemers, nevenaannemers en onderaannemers) en werknemers, maar met name ook opdrachtgevers (in particuliere- en overheidssector), ontwerpers (op bouwkundig- en installatie-technisch gebied), constructeurs, installateurs en (toe)leveranciers spelen daarin een rol.
Alle genoemde partijen zijn in verschillende fasen vanuit verschillende functies beroepsmatig bij de totstandbrenging van een bouwwerk betrokken. Ieder vanuit een eigen onderneming met een eigen organisatie; met eigen doelstellingen en een eigen beleid, met inbegrip van het beleid ten aanzien van arbeidsomstandigheden.
Ook de wijze waarop de organisatie van het bouwproces wordt vormgegeven kent vele variëteiten. De meest klassieke vorm is die volgens het zogenoemde traditionele model, waarbij de aannemer zich verbindt tot de uitvoering van een van de opdrachtgever afkomstig ontwerp. In dit model zijn de verantwoordelijkheden met betrekking tot ontwerp en uitvoering in beginsel van elkaar gescheiden; de zorg voor het ontwerp berust in deze situatie bij de opdrachtgever en de aannemer is verantwoordelijk voor de zorgvuldige uitvoering daarvan.
Een andere vorm is die op basis van een door een bouwteam vervaardigd ontwerp, waarbij reeds in de ontwerpfase wordt meegesproken door een of meer vertegenwoordigers van de uitvoerende functie.
Als laatste varianten kunnen de bouw volgens concepten als turnkey en prestatiebestek en de bouw voor de markt door een bouwonderneming worden genoemd, waarbij de uitvoerder/aannemer zowel voor (de verdere uitwerking van) het ontwerp als voor de uitvoering zorgdraagt.
In alle genoemde gevallen echter doorloopt het bouwproces dezelfde karakteristieke fasen van ontwerp en uitvoering en worden daarin de opdrachtgevende, de ontwerpende en de uitvoerende functie vervuld.
In de ontwerpfase worden in de regel de belangrijkste keuzen met betrekking tot de constructies, de bouwelementen en het te gebruiken materiaal voor de totstandbrenging van het bouwwerk gemaakt. Keuzen, die in grote mate bepalend zijn voor de te hanteren bouwmethoden en daardoor van invloed op de veiligheid en gezondheid van werknemers tijdens de uitvoeringsfase van het bouwwerk. De in dat verband ter bescherming van die veiligheid en gezondheid te treffen maatregelen vergen financiële uitgaven die in de aansluitende prijsvormingsfase, waarin – al dan niet via aanbesteding – de feitelijke uitvoering van het bouwwerk aan een aannemer wordt opgedragen, een rol spelen.
Bij de werkvoorbereiding in de uitvoeringsfase van het bouwwerk zijn de in dat verband te nemen beslissingen opnieuw bepalend voor de mate waarin aandacht zal worden besteed aan de zorg voor arbeidsomstandigheden op de bouwplaats. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan beslissingen met betrekking tot een doelmatige samenwerking tussen de op een bouwplaats actieve werkgevers bij de arbeidsomstandighedenzorg.
In het algemeen is in de bouw deze (vooral technische) coördinatie en samenwerking vaak primair gericht op de kwaliteit en doorlooptijd van het bouwproduct en de kostenbeheersing van het totale bouwproces. De verantwoordelijkheid daarvoor is in de meeste gevallen bij de (hoofd)aannemer gelegd, die op zijn beurt weer grote delen van het werk aan gespecialiseerde onderaannemers uitbesteedt. Voor zover in contracten tussen deze en onderaannemers al formeel is vastgelegd wie verantwoordelijk is voor gemeenschappelijke voorzieningen zoals steigers, transportfaciliteiten en bouwketen, blijkt in de praktijk het feitelijk realiseren dan wel de zorg voor het onderhoud en instandhouden van die voorzieningen, veelal óf achterwege te zijn gebleven óf onduidelijk geregeld te zijn.
Het is die verwevenheid van werkzaamheden, die veelheid van functies en die verscheidenheid van betrokkenen en wijzen waarop het bouwproces wordt georganiseerd, die het bouwen als arbeidsproces voor werknemers zo risicovol maken. Daardoor zijn, zoals in paragraaf 2.7.1 reeds is vermeld, de gevaren verbonden aan het werken in de bouw zo groot: de activiteiten van werknemers van de ene werkgever zullen immers vrijwel altijd van invloed zijn op de arbeidsomstandigheden van de werknemers van de andere werkgever(s). Een doeltreffende samenwerking bij het treffen van maatregelen en voorzieningen in de uitvoeringsfase van het bouwproces teneinde de daarbij optredende risico's zoveel mogelijk in te perken, is daarbij dan ook van evident belang, evenals de voorbereidingen daarvoor in de ontwerpfase van dat proces.
Hoewel in artikel 30, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet reeds is bepaald dat werkgevers in situaties als de onderhavige moeten samenwerken, laat de praktijk in té veel gevallen nog anders zien.
Gezien het vorenstaande is er ten aanzien van de bouw derhalve alle aanleiding voor een regeling waarin begrippen als coördinatie en samenwerking een belangrijke plaats innemen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de daaruit voortvloeiende verplichtingen worden toegekend op basis van ieders rol en positie in het bouwproces.
De richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen heeft de richting met betrekking tot een dergelijke regeling bepaald.
De in afdeling 5 van hoofdstuk 2 van dit besluit opgenomen waardevolle elementen uit de richtlijn, zoals de reeds in de ontwerpfase van een bouwwerk in acht te nemen preventieve maatregelen op het terrein van de arbeidsomstandigheden, de zowel in de ontwerp- als de uitvoeringsfase voorgeschreven coördinatie en het met name in het kader van een doelmatige samenwerking tijdens de uitvoeringsfase van belang zijnde veiligheids- en gezondheidsplan, beogen, te zamen met de overige reeds bestaande voorzieningen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, een belangrijke ondersteuning te geven bij de verbetering van de arbeidsomstandigheden in de bouw.
Deze voorschriften zullen daardoor naar verwachting in positieve zin bijdragen aan de noodzakelijke terugdringing van het aantal arbeidsongevallen, het ziekteverzuim, en het aantal arbeidsongeschikten in deze sector. Een noodzaak die overigens ook door de bedrijfstak zélf wordt onderkend: een vermindering van de omvang van het ziekteverzuim, de arbeidsongeschiktheid en het aantal arbeidsongevallen in de bouw is immers van direct belang voor alle betrokken partijen, niet alleen uit sociaal oogpunt maar ook om redenen van bedrijfseconomische aard en een beter functioneren van de arbeidsmarkt. De laatste jaren laten in dat verband dan ook een ontwikkeling zien waarbij door de sector zelf initiatieven worden ontplooid om tot een verbetering van de arbeidsomstandigheden in de bedrijfstak te komen. Een belangrijk voorbeeld daarvan is het in paragraaf 2.7.1 van deze toelichting al genoemde, en inmiddels geëxpireerde, Convenant Arbeidsomstandigheden Bouwnijverheid tussen overheid (de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en sociale partners in de bouw, waarbij genoemde partijen verplichtingen waren aangegaan die er primair op gericht waren om tot een betere naleving van de bestaande regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden te komen. Deze verplichtingen hadden onder meer betrekking op het intensiveren van de voorlichting over de verbetering van de arbeidsomstandigheden in de bouwnijverheid, het streven naar een betere naleving van de bestaande regelgeving op genoemd terrein door onder andere een intensievere controle, het streven om in de (rechts)verhouding opdrachtgever – aannemer de aspecten inzake arbeidsomstandigheden op te nemen, het ontwikkelen van voorbeeldprojecten en het tegengaan van het gebruik van onveilige en ongezonde materialen en materieel.
Met name het streven om in de verhouding tussen opdrachtgever en aannemer de aspecten met betrekking tot arbeidsomstandigheden op te nemen is succesvol gebleken. Bedoelde afspraak heeft geresulteerd in een gedragscode voor Rijksopdrachtgevers, die voorschrijft dat het ontwerp van een bouwwerk, vóórdat de aanbesteding daarvan plaatsvindt, door een deskundige (dienst) moet worden beoordeeld op de risico's die in de uitvoeringsfase voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van werknemers kunnen ontstaan. In een voor ontwerpers ontwikkelde checklist van aandachtspunten is daarbij aangegeven waarmee bij de ontwerpbeslissingen in elk geval rekening moet worden gehouden.
Gezien de inhoud van de richtlijn kan worden vastgesteld dat de hierbeschreven gedragscode zeer wel aansluit bij de daarin opgenomen voorschriften.
§ 2.7.3 Hoofdlijnen van de regeling
De richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen beoogt de verbetering van de arbeidsomstandigheden op de bouwplaats. De richtlijn richt zich dan ook tot alle bij het bouwproces, van ontwerp- tot en met uitvoeringsfase, betrokken partijen: niet alleen werkgevers en werknemers, maar ook zelfstandigen, opdrachtgevers en ontwerpers worden, op basis van hun rol en positie in het bouwproces, belast met (een deel van) de zorg voor de veiligheid en gezondheid van degenen die op een bouwplaats werkzaam zijn.
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de veiligheid en gezondheid van werknemers bij de werkgever. Daarnaast kunnen ook aan zelfstandig werkenden verplichtingen op dit terrein worden opgelegd.
In het kader van de eerstgenoemde verantwoordelijkheid is de werkgever onder meer verplicht om de risico's die het door hem gekozen productieproces voor de arbeid van zijn werknemers met zich brengt, te inventariseren en te evalueren en op basis daarvan doeltreffende maatregelen te treffen ter realisering van een effectief arbeidsomstandighedenbeleid. Bij ingrijpende wijziging van het productieproces moet deze inventarisatie en evaluatie opnieuw plaatsvinden en dienen eerder getroffen maatregelen zonodig te worden aangepast.
Omdat in de bouw in feite sprake is van een «zwervend» en in vele opzichten uniek productieproces, dient door een bouwwerkgever voor elk nieuw project en elke nieuwe bouwlocatie te worden beoordeeld of de voor de bedrijfseigene activiteiten gemaakte risico-inventarisatie en -evaluatie en de op basis daarvan getroffen maatregelen en voorzieningen op het terrein van veiligheid en gezondheid, nog doeltreffend zijn voor de voor dat project, op die locatie heersende omstandigheden. Voorts moet in situaties waarin verschillende werkgevers bij het (bouw)productieproces zijn betrokken, een doelmatige samenwerking met betrekking tot de zorg voor de arbeidsomstandigheden plaatsvinden.
Werkgevers in de bouw, in hun hoedanigheid van aannemers en onderaannemers, starten hun activiteiten in het algemeen eerst in de uitvoeringsfase van het bouwproductieproces. Een belangrijk deel van de aard en de opzet daarvan kan dan al bepaald zijn door de beslissingen van opdrachtgevers en door dezen ingeschakelde ontwerpers, in de ontwerpfase van het tot stand te brengen bouwproduct. Het zal duidelijk zijn dat deze beslissingen direct of indirect van invloed zijn op de risico's die tijdens de uitvoeringsfase van dat product voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers kunnen ontstaan. Opdrachtgevers en ontwerpers kunnen daardoor mede de ruimte voor werkgevers om tijdens de uitvoeringsfase van het bouwproduct doeltreffende maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van deze risico's te kunnen treffen, beïnvloeden.
Om die reden is ook aan opdrachtgevers en ontwerpers een aantal verplichtingen op het terrein van de arbeidsomstandigheden opgelegd.
Ten opzichte van de vroegere bouwpraktijk betekent een en ander dat aan een groter aantal participanten in het bouwproces – op basis van ieders rol en positie daarin – verantwoordelijkheden worden toegekend met betrekking tot de zorg voor de veiligheid en gezondheid van degenen die op een bouwplaats werkzaam zijn.
Het belang van deze, uit de richtlijn voortvloeiende verruimde verantwoordelijkheidstoedeling voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden in de bouw is evident. Ze bewerkstelligt de noodzakelijke integratie van de arbeidsomstandigheden in het gehele bouwproces, waardoor als het ware een keten van verantwoordelijkheden ontstaat die alle partijen in dat proces verbindt: opdrachtgevers, ontwerpers, aannemers, werkgevers, werknemers en zelfstandigen.
De verantwoordelijkheid van elke partij afzonderlijk blijft daarbij overigens in stand. Elke deelnemer in het bouwproces blijft met andere woorden verplicht tot naleving van hetgeen hem met betrekking tot zijn eigen werkzaamheden op het terrein van de arbeidsomstandigheden is opgelegd, en, voor zover die werkzaamheden gevolgen hebben voor de arbeidsomstandigheden van anderen, om daarbij op doelmatige wijze met die anderen samen te werken.
Het krachtens de richtlijn voorgeschreven veiligheids- en gezondheidsplan, dat moet worden opgesteld in de ontwerpfase ten behoeve van de uitvoeringsfase van het bouwwerk, kan in die systematiek als een van de kernbepalingen van de onderhavige regelgeving worden beschouwd. De beoogde synergie met betrekking tot de zorg voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers op de bouwplaats krijgt hierin gestalte: onderlinge afspraken omtrent de wijze van samenwerking en de in dat kader te treffen maatregelen en voorzieningen ten aanzien van de veiligheid en gezondheid van werknemers op de desbetreffende bouwplaats moeten in dit plan schriftelijk worden vastgelegd.
Als zodanig vormt het plan zowel de basis als het (coördinerende) instrument voor het effectueren van een doeltreffend arbeidsomstandighedenbeleid op de bouwplaats. Omdat vanuit de ontwerpfase het bouwproces volledig kan worden overzien is de verantwoordelijkheid voor de opstelling van het plan als ook de coördinatie van de daarin opgenomen gemeenschappelijke maatregelen met betrekking tot de uitvoering, op grond van de richtlijn bij de opdrachtgever respectievelijk bouwdirectie gelegd, door middel van de door dezen aan te stellen en met die taken te belasten coördinatoren.
Het hiergenoemde, nog niet besproken begrip bouwdirectie heeft in de richtlijn een zeer ruime betekenis, welke niet overeenstemt met het Nederlandse «bouwspraakgebruik». Naar dat spraakgebruik is de bouwdirectie namelijk slechts degene die namens de opdrachtgever toezicht houdt op de uitvoering van het (bouw)werk en de naleving van de desbetreffende aannemingsovereenkomst. In de richtlijn echter wordt onder bouwdirectie naast deze toezichthouder ook verstaan degene die zorg draagt voor het ontwerp van het bouwwerk en degene die zich met de uitvoering daarvan bezighoudt.
Teneinde verwarring ter zake te voorkomen is het begrip bouwdirectie bij de implementatie van de richtlijn dan ook niet overgenomen, doch is aansluiting gezocht bij de in de bouwpraktijk gehanteerde begrippen ter zake, te weten, ontwerpende – respectievelijk uitvoerende partij.
In de onderhavige afdeling heeft de toedeling van de vorenomschreven verantwoordelijkheden als volgt plaatsgevonden.
De krachtens de richtlijn opgenomen verplichtingen met betrekking tot bouwplaatsen in het algemeen en de verplichtingen in verband met het ontwerp van een bouwwerk zijn geformuleerd in paragraaf 2 van afdeling 5 (hoofdstuk 2) van dit besluit. Deze verplichtingen betreffen, kort samengevat,
a. het in bepaalde gevallen vooraf in kennis stellen van een daartoe aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie van het voornemen om een bouwwerk tot stand te brengen (artikel 2.26),
b. het (door de coördinator voor de ontwerpfase) doen opstellen van een veiligheids- en gezondheidsplan en een dossier (artikel 2.27 juncto artikel 2.30),
c. het aanstellen van een of meer coördinatoren voor de ontwerpfase van een bouwwerk in situaties waarin verscheidene werkgevers op de bouwplaats werkzaam zullen zijn (artikel 2.28),
d. het bij het ontwerpen van een bouwwerk hanteren van de algemene uitgangspunten inzake veiligheid, gezondheid en welzijn in verband met de arbeid zoals omschreven in de artikelen 3, 4, eerste lid, en 6 van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 2.29), en
e. het door de coördinator voor de ontwerpfase doen coördineren van de resultaten van de onder d genoemde verplichting (artikel 2.30).
Op grond van de richtlijn kunnen genoemde verplichtingen worden opgelegd aan de opdrachtgever of de bouwdirectie, in het onderhavige besluit: de ontwerpende of de uitvoerende partij.
Gegeven het feit dat het bouwproces in vele gevallen volgens het eerdergenoemde traditionele model wordt georganiseerd, is met betrekking tot de verantwoordelijkheidstoedeling van de bij deze afdeling gestelde voorschriften aansluiting gezocht bij de kenmerken van dat model. Deze kenmerken betreffen een scheiding van de verantwoordelijkheden met betrekking tot het ontwerp en de uitvoering van een bouwwerk, waarbij de prijsvorming veelal door middel van aanbesteding tot stand komt.
Hiervan uitgaande, komen met betrekking tot de onder a tot en met e genoemde verplichtingen derhalve de opdrachtgever en degene, die zich jegens de opdrachtgever verbonden heeft om in het bouwproces de ontwerpende functie te vervullen, te weten de ontwerpende partij, in aanmerking als degenen, die voor de nakoming van bedoelde verplichtingen verantwoordelijk kunnen worden gesteld.
In het traditionele model is de ontwerpende partij de architect of raadgevend adviseur. Bij bouw volgens concepten als turnkey en prestatiebestek, bij bouw op basis van een door een bouwteam vervaardigd ontwerp, of bij bouw voor de markt door een bouwondernemer zal de ontwerpende functie veelal mede door anderen dan alleen de ontwerper worden vervuld, bijvoorbeeld door het bouwteam, waarin ook de aannemer als uitvoerende partij een rol is toegekend, of het bouwbedrijf dat, na het maken van het ontwerp, ook de uitvoering verzorgt. Hetgeen hier echter zoals eerder gesteld, voor ogen moet worden gehouden is, dat binnen elk bouwproces de opdrachtgevende, de ontwerpende en de uitvoerende functie moeten worden vervuld. Het is daarbij niet van belang dat genoemde functies door verschillende partijen of door een of twee partijen in combinatie worden vervuld.
Met inachtneming van het vorenstaande is er in artikel 2.31 van dit besluit voor gekozen om de primaire verantwoordelijkheid voor de algemene – en de ontwerpverplichtingen bij de opdrachtgever te leggen.
Het aan deze keuze ten grondslag liggende uitgangspunt is de centrale rol van de opdrachtgever in de ontwerpfase van het bouwproces: als initiatiefnemer en eerste belanghebbende bij de totstandkoming van het voor zijn rekening te realiseren bouwwerk, is hij degene die vanwege zijn hoedanigheid van opdrachtgever naar zowel de ontwerpende – als de uitvoerende partij, de bindende factor vormt voor de beoogde synergie met betrekking tot de zorg voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers op de bouwplaats tijdens de ontwerpfase van het bouwproces. Deze bepalende rol rechtvaardigt de toekenning van daarbij behorende verantwoordelijkheden.
Daarnaast vormt de opdrachtgever, als immer aanwezige contractpartij bij de ontwerp-overeenkomst, een duidelijk herkenbaar aanspreekpunt, indien – zoals in de praktijk veelal het geval is – voor bepaalde facetten van het ontwerp afzonderlijke constructeurs of adviseurs zijn aangetrokken. Deze verantwoordelijkheidstoekenning betekent overigens niet dat de opdrachtgever de desbetreffende verplichtingen ook zelf moet vervullen. Het staat hem vrij om deze op te dragen aan bijvoorbeeld degene aan wie hij de opdracht met betrekking tot het ontwerp van het bouwwerk heeft verstrekt – in de praktijk veelal de architect of de raadgevend ingenieur – of, in geval van afzonderlijke ontwerp-opdrachten voor bepaalde onderdelen van het bouwwerk, een van de ontwerpende partijen. Voor de naleving van genoemde verplichtingen blijft de opdrachtgever echter verantwoordelijk. Dit laat uiteraard onverlet dat de opdrachtgever bedoelde partij(en) mogelijk civielrechtelijk aansprakelijk kan stellen indien deze(n) in de vervulling van zijn (hun) desbetreffende verplichtingen tekortschiet(en).
De met betrekking tot de ontwerpverplichtingen gekozen aansprakelijkheidsregeling sluit tevens aan bij die, welke in de bouw, in de rechtsverhouding tussen opdrachtgever en aannemer op basis van het civiele recht bestaat. Immers ook in die situatie is de opdrachtgever verantwoordelijkheid toegekend, namelijk de verantwoordelijkheid voor het ontwerp van het te bouwen werk.
Deze keuze is voorts in overeenstemming met de in het kader van het Convenant Arbeidsomstandigheden Bouwnijverheid ontwikkelde gedragscode voor Rijksopdrachtgevers, zoals besproken in paragraaf 2.7.2 van deze toelichting.
De bovengenoemde verantwoordelijkheden gelden voor alle opdrachtgevers, dat wil zeggen, al diegenen die in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf het initiatief tot de bouw van een bouwwerk nemen en daartoe een opdracht verstrekken.
Met betrekking tot de opdrachtgever die slechts incidenteel een bouwopdracht geeft, zoals de winkelier die zijn winkel laat verbouwen, wordt onderkend dat deze niet direct op de hoogte zal zijn van de bij deze afdeling aan hem opgelegde verplichtingen, aangezien deze in het algemeen buiten zijn normale bedrijfsactiviteiten liggen. Dit neemt echter niet weg, dat elke ondernemer zich in het kader van zijn beroeps-, of bedrijfsmatige activiteiten dient te houden aan wettelijke voorschriften op sociaal-economisch terrein, die mede met het oog op zijn belangen zijn vastgesteld. Dit geldt voor de arbeidsomstandighedenregelgeving in algemene zin als ook voor de onderhavige verplichtingen betreffende de verbetering van de veiligheid en de gezondheid in de bouw. Naar verwachting zullen kenbaarheidsproblemen als de onderhavige, in de praktijk worden opgelost door de gebruikelijke informatieve gesprekken tussen opdrachtgever en ontwerpende – dan wel uitvoerende partij.
Afzonderlijke vermelding verdient hier nog de bijzondere positie van de particuliere opdrachtgever, namelijk de opdrachtgever-consument. Voor de meeste particuliere opdrachtgevers is een opdracht in de zin van dit besluit een incidentele aangelegenheid, waar zij niet-beroepsmatig bij betrokken zijn. De opdrachten betreffen veelal (beperkte) verbouwingen aan een eigen woning, dan wel de koop van een tot woning bestemd huis door middel van de koop-aannemingsovereenkomst met een aannemer. Het is dan ook alleszins redelijk om deze categorie (bijzondere) opdrachtgevers niet te belasten met de verplichtingen die gelden voor de in dit besluit bedoelde personen en instellingen die zich regelmatig en veelal functioneel op het terrein van de bouw bewegen. De opdrachtgever-consument is mitsdien uitgezonderd van de in deze afdeling opgenomen verplichtingen. De verantwoordelijkheid voor de naleving van de desbetreffende voorschriften is in die gevallen gelegd bij de ontwerpende partij, of, indien sprake is van nevenopdrachten met betrekking tot het ontwerp, bij een van de betrokken ontwerpers, overeenkomstig een daartoe tussen deze ontwerpers gesloten schriftelijke overeenkomst.
De verplichtingen die in de uitvoeringsfase van het bouwproces moeten worden nagekomen zijn opgenomen in paragraaf 3 van afdeling (hoofdstuk 2).
In de artikelen 2.33 en 2.34 zijn in dit verband de voorschriften met betrekking tot de aanstelling van een coördinator voor de uitvoeringsfase respectievelijk de door deze te verrichten taken opgenomen ten behoeve van bouwplaatsen waar verscheidene werkgevers werkzaam zullen zijn. De verantwoordelijkheid voor de naleving van genoemde verplichtingen is geregeld in artikel 2.37.
Onder verwijzing naar het eerdergenoemde traditionele model voor de bouw van werken, figureren in deze fase van het bouwproces de opdrachtgever en degene, die zich jegens de opdrachtgever verbonden heeft om in het bouwproces de uitvoerende functie te vervullen, in casu de aannemer, als degenen aan wie de verantwoordelijkheid voor genoemde verplichtingen kan worden opgelegd.
Gesteld kan worden dat de in artikel 2.34 omschreven taken van de coördinator voor de uitvoeringsfase voor een belangrijk deel liggen op het terrein dat klassiek toebehoort aan de aannemer, te weten dat van de uitvoering. De uitvoeringscoördinator dient immers niet alleen de door werkgevers en zelfstandig werkenden in de uitvoeringsfase te treffen beschermende maatregelen op het gebied van de veiligheid en de gezondheid te coördineren (artikel 2.34, onder a), maar hij dient ook de samenwerking tussen tegelijkertijd op de bouwplaats aanwezige werkgevers en tussen elkaar opvolgende werkgevers te organiseren en te coördineren, alsmede aanwijzingen te geven als deze hun desbetreffende verplichtingen niet of onvoldoende nakomen (artikel 2.34, onder b, respectievelijk h). Daarbij moet echter tevens voor ogen worden gehouden dat de basis voor deze coördinatietaken in de ontwerpfase wordt gelegd, in de vorm van het in die fase op te stellen veiligheids- en gezondheidsplan. De in dit plan vermelde gegevens betreffende het bouwwerk, zoals de keuze van constructies en materialen, de met betrekking tot het bouwontwerp geïnventariseerde en geëvalueerde risico's op het terrein van de arbeidsomstandigheden en de zo mogelijk daarbij aangegeven beschermende maatregelen, zijn als zodanig medebepalend voor de wijze waarop de coördinatie in de uitvoeringsfase kan worden vervuld.
Omdat zoals gezegd, een belangrijk deel van de bouwproductie wordt gerealiseerd volgens het traditionele model, zal naar verwachting in de praktijk de verantwoordelijkheid voor de uitvoeringscoördinatie in de meeste gevallen worden gelegd bij degene, die in het bouwproces de uitvoerende functie vervult en daarvoor jegens de opdrachtgever in beginsel de verantwoordelijkheid draagt. Het toekennen van een primaire verantwoordelijkheid aan de opdrachtgever in dezen zou in die gevallen afbreuk doen aan de volgens dat model bestaande scheiding van verantwoordelijkheden.
In artikel 2.37, eerste lid, van dit besluit is de verantwoordelijkheid voor de naleving van de onderhavige coördinatieverplichtingen derhalve bij de uitvoerende partij gelegd.
Onder verwijzing naar de vorenvermelde samenhang met het veiligheids- en gezondheidsplan als basis voor de uitvoering van deze verplichtingen, is daarbij aan de opdrachtgever – in geval van een opdrachtgever-consument: de ontwerpende partij – de verplichting opgelegd om het veiligheids- en gezondheidsplan deel uit te laten maken van het bestek (artikel 2.31, onder c, respectievelijk artikel 2.32). Een en ander betekent, dat de gunning die op basis van het bestek in het kader van de aanbesteding wordt verleend, geschiedt aan de hand van inschrijvingen waarin door de deelnemende aannemers die aldus in een gelijke uitgangspositie verkeren rekening moet zijn gehouden met alle elementen van het veiligheids- en gezondheidsplan ten aanzien waarvan in die fase redelijkerwijs informatie kan worden verschaft. Hierdoor wordt concurrentievervalsing bij de aanbesteding van een bouwwerk in beginsel voorkomen.
Teneinde de nakoming van bedoelde coördinatieverplichtingen door de uitvoerende partij te verzekeren dient de opdrachtgever (of de ontwerpende partij) er tevens voor te zorgen dat deze verplichtingen worden opgenomen in de desbetreffende overeenkomst met die uitvoerende partij (artikel 2.35, eerste lid, respectievelijk artikel 2.36, eerste lid).
Indien, zoals bij nevenaanneming, sprake is van verscheidene uitvoerende partijen, wordt de uitvoeringscoördinatie door de opdrachtgever (of de ontwerpende partij) geregeld in een daartoe met een van de uitvoerende partijen gesloten overeenkomst (artikel 2.35, tweede lid, respectievelijk 2.36, tweede lid). Hierdoor wordt het gevaar van een weliswaar op onderdelen bestaande, maar voor het totaal van bouwactiviteiten ontbrekende coördinatie op de bouwplaats, voorkomen.
Het zal duidelijk zijn dat de in de artikel 2.35 en 2.36 opgenomen verplichting tot contractuele regeling van de uitvoeringscoördinatie slechts van toepassing is in dié gevallen, waarin de verplichting tot benoeming van een coördinator voor de uitvoeringsfase als bedoeld in artikel 2.33 van dit besluit, geldt. Als die situatie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met de uitvoerende partij niet wordt voorzien, omdat de uitvoering van het bouwwerk slechts door één aannemer/werkgever zal worden verricht, geldt deze verplichting uiteraard niet. Wanneer later echter blijkt dat de desbetreffende uitvoerende partij tijdens de uitvoeringsfase alsnog verscheidene werkgevers bij de uitvoering van het bouwwerk betrekt, als gevolg waarvan dus een coördinator voor de uitvoeringsfase moet worden benoemd, berust de verantwoordelijkheid voor deze laatste verplichting uitsluitend bij de uitvoerende partij en kan de opdrachtgever dan wel ontwerpende partij alsdan niet worden tegengeworpen, dat hij de nakoming van die verplichting niet heeft opgenomen in de eerdergenoemde overeenkomst.
De artikelen 2.38 en 2.39 bevatten voorschriften op grond waarvan werkgevers en – voor zover nodig – zelfstandig werkenden, gehouden zijn al die maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn ter verzekering van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de in die fase van het bouwwerk werkzame werknemers.
De betreffende maatregelen moeten voldoen aan de voorschriften die met betrekking tot de inrichting van arbeidsplaatsen in het algemeen respectievelijk bouwplaatsen in het bijzonder, zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van dit besluit. Bij het vaststellen van bedoelde maatregelen moeten de in de Arbeidsomstandighedenwet daaromtrent opgenomen uitgangspunten en verplichtingen worden gehanteerd, zoals de verplichting tot het voeren van een preventief arbeidsomstandighedenbeleid, de verplichting tot voorlichting en die betreffende een doelmatige onderlinge samenwerking (artikelen 3, 4, 6 en 30 van de wet). Het gaat hier dus om de eerdergenoemde eigen verantwoordelijkheden van elke partij afzonderlijk ten aanzien van de zorg voor arbeidsomstandigheden en om de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van partijen te zamen om daarbij op doelmatige wijze samen te werken.
Aan de in de richtlijn vervatte verplichting om werknemers op bevattelijke wijze te informeren over de ter hun bescherming te treffen maatregelen op de bouwplaats, wordt reeds voldaan door de wijze waarop in artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet de voorlichting en het onderricht van werknemers is geregeld.
Het door de richtlijn voorgeschreven overleg met werknemers ten slotte wordt geregeld in de artikelen 13 tot en met 16 van de Arbeidsomstandighedenwet. Op grond van deze artikelen moeten werkgever en werknemers samenwerken in het behartigen van de zorg voor arbeidsomstandigheden.
Deze verplichting geldt uiteraard ook voor die situaties waarin verschillende werkgevers gezamenlijk arbeid doen verrichten zoals op een bouwplaats. Bij de wijze waarop aan die verplichting gestalte wordt gegeven zal zo goed mogelijk rekening moeten worden gehouden met de onderlinge verwevenheid van de te verrichten werkzaamheden. De vorm waarin dat gebeurt zal in onderling overleg tussen betrokkenen op de bouwplaats moeten plaatsvinden. Die vorm zal, behalve van de verwevenheid van werkzaamheden, mede afhangen van andere, op een bouwplaats van belang zijnde factoren, zoals de tijdsduur van het uit te voeren project en het aantal werkgevers en werknemers dat daarbij betrokken is. De door de richtlijn vereiste coördinatie in dezen is op grond van artikel 2.37, tweede lid, van dit besluit, opgedragen aan de uitvoerende partij.
§ 2.7.4 Artikelsgewijze toelichting
Voor de terminologie in de onderhavige afdeling, waarvoor tevens wordt verwezen naar hoofdstuk 1 van dit besluit, is zoveel mogelijk aangesloten bij die van de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat de verplichting tot naleving van daarbij aangewezen voorschriften op het terrein van arbeidsomstandigheden, aan eveneens daartoe aangewezen anderen dan de werkgever kan worden opgelegd. Ter uitvoering van dit wetsartikel worden in dit artikel de opdrachtgever, de ontwerpende en de uitvoerende partij aangewezen als degenen die verplicht zijn tot naleving van (een aantal van) de in deze afdeling opgenomen voorschriften.
Artikel 2.25 (Toepasselijkheid)
De onderhavige afdeling is niet van toepassing op arbeidsplaatsen in de winningsindustrie in dagbouw of open groeven in verband met de daarvoor vastgestelde bijzondere voorschriften als bedoeld in afdeling 6 van hoofdstuk 2 van dit besluit.
Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 1.1, tweede lid, onder a, betreffende de omschrijving van het begrip bouwplaats, zijn de voorschriften zoals opgenomen in deze afdeling, van toepassing op alle werkzaamheden, die op een bouwplaats in verband met de totstandbrenging van een civiel-technisch werk of bouwwerk worden verricht. Werkzaamheden met behulp van baggermaterieel vallen, indien dat materieel wordt ingezet ter realisering van civiel-technische werken of bouwwerken, dus ook onder het toepassingsgebied van deze afdeling.
Met het oog op de toezichthoudende taak van de Arbeidsinspectie moet een daartoe aangewezen ambtenaar van deze dienst vooraf, dat wil zeggen, op het moment dat er zicht bestaat op de daadwerkelijke aanvang van de werkzaamheden op de bouwplaats, in kennis worden gesteld van de geplande uitvoering van een bouwwerk. Voor de inhoud van deze kennisgeving dient het bij de Arbeidsomstandighedenregeling vastgestelde model, dat overeenkomt met het model op grond van bijlage III bij de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen, als uitgangspunt te worden gehanteerd.
De daarin genoemde te verstrekken informatie betreft onder meer het adres van de bouwlocatie, de aard van het bouwwerk, de namen en adressen van opdrachtgever(s), bouwdirectie(s) – in dit besluit: ontwerpende – en uitvoerende partij(en) – coördinatoren en het vermoedelijke aantal werknemers, ondernemingen en zelfstandigen op de desbetreffende bouwplaats.
Om administratieve lasten zoveel mogelijk te voorkomen geldt de kennisgeving aan de inspectiedienst alleen voor bouwwerken vanaf een bepaalde omvang. Daarbij moet gedacht worden aan bouwwerken met een aanneemsom van circa f 750 000 of meer.
De onderhavige verplichting zal de inspectietaak van deze dienst verlichten aangezien deze dienst, anders dan tot nu toe het geval was, de desbetreffende informatie niet langer zelf meer behoeft te achterhalen.
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de naleving van deze verplichting wordt gewezen op de artikelen 2.31 respectievelijk 2.32, van dit besluit, op grond waarvan de opdrachtgever dan wel, in geval van een opdrachtgever-consument, de ontwerpende partij, als zodanig zijn aangewezen. In verband met de systematiek van dit besluit zijn de desbetreffende bepalingen tevens opgenomen in hoofdstuk 9 van dit besluit, waarin onder meer de verschillende verplichtingen tot naleving van de bij dit besluit vastgestelde voorschriften zijn opgenomen.
Artikel 2.27 (Veiligheids- en gezondheidsplan)
Het in dit artikel geregelde veiligheids- en gezondheidsplan vervult, zoals eerder gesteld, een prominente rol in het systeem van de onderhavige regeling. Het heeft een synergetische functie inzake de gemeenschappelijke zorg voor goede arbeidsomstandigheden op de bouwplaats met instandhouding van ieders eigen verantwoordelijkheid op dit terrein. In het licht van dié doelstelling moeten de elementen, zoals die zijn opgenomen in de verschillende onderdelen van dit artikel, worden beschouwd: onmisbare bouwstenen voor de effectuering van een doeltreffend arbeidsomstandighedenbeleid in goede onderlinge samenwerking, waarvoor de basis wordt gelegd in de ontwerpfase.
Het schriftelijk vastleggen van dat beleid zal de duidelijkheid op de bouwplaats ten goede komen, de communicatie tussen de daar werkzame werkgevers, werknemers en zelfstandig werkenden verbeteren, de motivatie vergroten en ertoe bijdragen dat op een systematische, van tevoren vastgelegde wijze aandacht aan arbeidsomstandigheden wordt besteed.
Eerste lid. De aan de coördinator voor de ontwerpfase opgedragen opstelling van het veiligheids- en gezondheidsplan in de ontwerpfase is verplicht, indien de uit te voeren bouwwerkzaamheden bijzondere gevaren voor de veiligheid en gezondheid van werknemers met zich brengen, of indien met de totstandbrenging van het werk meer dan vijfhonderd mandagen zullen zijn gemoeid, hetgeen overeenkomt met de hiervoor reeds genoemde aanneemsom van een bouwwerk van circa f 750 000 of meer.
Voor werken en werkzaamheden die in dit verband als (bijzonder) gevaarlijk worden beschouwd is verwezen naar de als bijlage II bij de richtlijn opgenomen lijst ter zake, die onder meer melding maakt van werkzaamheden waarbij sprake is van de blootstelling van werknemers aan gezondheidsschadelijke stoffen of ioniserende straling, het gebruik van springstoffen of de (de)montage van zware geprefabriceerde elementen en werken waarbij het gevaar van bedelving, vastraken of vallen door de aard van de werkzaamheden of de gebruikte werkmethoden bijzonder groot moet worden geacht. Met nadruk zij erop gewezen dat sprake dient te zijn van gevaren, die de aan de reguliere bouwactiviteiten verbonden gebruikelijke risico's, overstijgen.
Met betrekking tot het «dagen»-criterium is gebruik gemaakt van de in de richtlijn gegeven bevoegdheid om – in overleg met sociale partners – niet voor alle bouwplaatsen een veiligheids- en gezondheidsplan verplicht te hoeven stellen.
Op grond van de richtlijn immers geldt deze verplichting in principe voor elke bouwplaats, ongeacht de omvang of de aard daarvan. Door het overnemen van de in de richtlijn gehanteerde (minimum)drempel worden met name de kleine, kortdurende projecten, zoals verbouwingen, herstel- en onderhoudswerken ontzien. Het steeds opnieuw opstellen van een plan als het onderhavige zou voor dergelijke projecten een te grote belasting vormen. Een en ander laat overigens onverlet de verplichting tot aanstelling van een coördinator, in alle gevallen waarin verscheidene werkgevers en/of zelfstandig werkenden arbeid (laten) verrichten.
Het veiligheids- en gezondheidsplan dient al die gegevens te bevatten die voor de arbeidsomstandigheden van werknemers bij de uitvoering van het werk van belang zijn. In de hierna te bespreken onderdelen a tot en met g, die een sterke onderlinge samenhang vertonen, is aangegeven om welke gegevens het daarbij gaat.
Zoals in paragraaf 2.7.3 van deze toelichting reeds is uiteengezet, is bij de implementatie van de richtlijnverplichtingen wat betreft de organisatie van het bouwproces aangesloten bij het traditionele model, waarin wordt uitgegaan van een scheiding van verantwoordelijkheden met betrekking tot ontwerp en uitvoering van een bouwwerk. Dit gegeven beperkt de mogelijkheden om in de ontwerpfase al een volledig, dat wil zeggen een alle (voorgeschreven) gegevens bevattend, veiligheids- en gezondheidsplan op te stellen omdat er in die fase in het algemeen nog geen gebruik wordt gemaakt van de expertise van de uitvoerende partij. Immers, eerst na de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst tussen de opdrachtgever en de uitvoerende partij is deze partij bekend. Een aantal van de onder a tot en met g op het terrein van de uitvoering liggende gegevens met betrekking tot arbeidsomstandigheden, zoals de samenwerking tussen werkgevers en het overleg met werknemers op de bouwplaats, zullen dan ook eerst in de uitvoeringsfase van het bouwproces in het veiligheids- en gezondheidsplan kunnen worden opgenomen; een taak die overeenkomstig de richtlijn is opgedragen aan de cordinator voor de uitvoeringsfase (zie artikel 2.34, onder b en f, van dit besluit). Daar de basis voor diens activiteiten wordt gevormd door de in het veiligheids- en gezondheidsplan opgenomen resultaten van de in de ontwerpfase voorgeschreven verplichtingen, moet het plan zoals opgesteld in de ontwerpfase, worden overgedragen naar de uitvoeringsfase. Omdat in het traditionele model de verantwoordelijkheid voor de uitvoeringswerkzaamheden tot het terrein van de uitvoerende partij behoort, zal het tijdstip van die overdracht en daarmee de beschikbaarheid van het veiligheids- en gezondheidsplan, vóór de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst(en) moeten liggen. Op grond daarvan kan elke aannemer – in de precontractuele fase in geval van aanbesteding: iedere inschrijver – bij zijn prijsaanbieding dan wel aanbodspecificatie in geval van prestatiebestek, rekening houden met de door hem te treffen maatregelen op het gebied van arbeidsomstandigheden.
In artikel 2.31, onder c, is een en ander geconcretiseerd door de opdrachtgever te verplichten om het veiligheids- en gezondheidsplan deel uit te laten maken van het bestek met betrekking tot het bouwwerk. Op deze wijze wordt voorkomen dat door onderlinge concurrentie in de prijsvormingsfase van het bouwwerk, de arbeidsomstandigheden later, in de uitvoeringsfase in het gedrang komen.
Onder a. Bij de omschrijving van het bouwwerk aan de hand van tekeningen en bestek, worden onder meer de gekozen constructies en materialen voor zover bekend, de geraamde doorlooptijd, de organisatie van het bouwproces en eventuele faseringen daarin, vermeld.
Onder b. In dit onderdeel wordt gedoeld op de bij de uitvoering van het bouwwerk betrokken hoofd- en onderaannemers en, indien van toepassing, nevenaannemers, een en ander uiteraard voor zover deze in dit stadium al bekend zijn.
Onder e. Onmisbaar fundament voor een doeltreffend arbeidsomstandighedenbeleid vormt een deugdelijke inventarisatie en evaluatie van risico's. Zonder dat zal er immers sprake zijn van een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld noch planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. Dit geldt zeker voor die situaties waarin verschillende werkgevers gezamenlijk aan een productieproces werken, zoals op een bouwplaats. Het in een dergelijk werkverband tot stand te brengen arbeidsomstandighedenbeleid vereist samenwerking en coördinatie, ook wat betreft de risicobeoordeling.
Teneinde de aan het bouwproces verbonden gevaren te kunnen inventariseren en evalueren met het oog op de ter bestrijding daarvan vast te stellen maatregelen en voorzieningen, dienen de door de afzonderlijke werkgevers (op grond van artikel 4, eerste lid, van de wet) verrichte inventarisaties en evaluaties en de op basis daarvan voorziene maatregelen, te worden geïntegreerd en afgestemd op de (krachtens artikel 2.29 van dit besluit) in de ontwerpfase met betrekking tot het bouwontwerp genventariseerde en geëvalueerde arborisico's en de daarbij aangegeven mogelijk beschermende maatregelen.
Van een dergelijke geïntegreerde risico-inventarisatie en -evaluatie zal, zoals hiervoor uiteengezet, in het stadium waarin het veiligheids- en gezondheidsplan moet worden opgesteld, in de meeste gevallen nog geen sprake kunnen zijn. De onder e bedoelde inventarisatie en evaluatie kan in die gevallen dan nog niet meer omvatten dan de met betrekking tot het ontwerp van het bouwwerk geanalyseerde arborisico's en de op basis daarvan te treffen mogelijk beschermende maatregelen. Zoals eerder vermeld, dient deze risicobeoordeling onderdeel uit te maken van het bestek, bijvoorbeeld in de vorm van een besteksanalyse, ten behoeve van potentiële of beoogde aannemer(s).
De bovenbedoelde integratie en afstemming zal alsdan bij de werkvoorbereiding in de uitvoeringsfase plaatsvinden door de coördinator voor de uitvoeringsfase.
Onder f. Een vanzelfsprekend en onmisbaar onderdeel bij de totstandkoming van een bouwproduct is de onderlinge samenwerking van alle bij het bouwproces betrokken partijen. Samenwerking in het kader van deze afdeling wil zeggen het middels afspraken ervoor zorgen dat de bij de uit te voeren werkzaamheden in acht te nemen aspecten van veiligheid en gezondheid in de verschillende fasen van het bouwwerk op elkaar worden afgestemd. Aangezien de daartoe te treffen maatregelen en voorzieningen sterk samenhangen met de gehanteerde bouwtechniek, kan met betrekking tot de praktische uitwerking van dit onderdeel worden aangesloten bij de wijze waarop de technische coördinatie en samenwerking met betrekking tot een bouwwerk plaatsvindt. Dit betekent, dat gedurende het bouwproces, aan de hand van de gesloten aannemingsovereenkomst(en), de werkvoorbereiding en de planning, per bouwfase de tussen werkgevers en zelfstandig werkenden op de bouwplaats te maken afspraken over te treffen maatregelen op het gebied van veiligheid en gezondheid worden vastgelegd in het veiligheids- en gezondheidsplan. Daartoe behoren ook de afspraken betreffende de wijze waarop op die maatregelen toezicht wordt uitgeoefend.
Het vastleggen van deze afspraken is niet vrijblijvend; zij maken immers onderdeel uit van de aannemingsovereenkomst. In die zin kan het veiligheids- en gezondheidsplan worden beschouwd als een overeenkomst inzake veiligheid en gezondheid.
Het is de taak van de coördinator voor de uitvoeringsfase om de hierbedoelde samenwerking te organiseren en te coördineren. In de toelichting bij artikel 2.34 zal hierop nader worden ingegaan.
Naar aanleiding van het voorstel van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, om in dit artikelonderdeel tevens te bepalen dat ook de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen inzake de bedrijfshulpverlening, en de aanwezigheid van sanitaire en andere voorzieningen op de bouwplaats in het veiligheids- en gezondheidsplan worden vastgelegd, wordt het volgende opgemerkt. De in dit onderdeel bedoelde samenwerking tussen werkgevers en zelfstandigen op een bouwplaats dient plaats te vinden met betrekking tot álle voorgeschreven maatregelen betreffende de veiligheid en gezondheid van de daar werkzame werknemers, met inbegrip van die, welke door deze vertegenwoordigers worden genoemd. De voorgestelde aanpassing is derhalve niet nodig.
Onder g. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet dient de zorg voor arbeidsomstandigheden binnen een arbeidsorganisatie gestalte te krijgen door middel van samenwerking en overleg met de werknemers. Deze verplichting geldt uiteraard ook daar, waar verschillende werkgevers in projectverband gezamenlijk arbeid laten verrichten zoals op een bouwplaats. Omdat het daar te voeren arbeidsomstandighedenbeleid wordt vastgelegd in het veiligheids- en gezondheidsplan, dient met het oog op de handhaving door de Arbeidsinspectie, de wijze van de betrokkenheid van de werknemers bij dat plan te worden vermeld.
Wat betreft de door de werknemersvertegenwoordigers bepleite bepaling betreffende de instelling van een werknemersoverleg op de bouwplaats, wordt gewezen op de discussie hierover tijdens de parlementaire behandeling van het toenmalige ontwerp-Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet (Handelingen II 1993/94, blz. 4195–4209; 4520–4528; 4675; 4681–4682), waarin werd aangedrongen op een strikte uitvoering van de aan dit ontwerp-besluit ten grondslag liggende richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen. Met het oog daarop is de destijds voorgestelde bepaling omtrent het werknemersoverleg, die immers niet rechtstreeks uit die EG-richtlijn voortvloeide, versoberd. Tegen die achtergrond alsmede gezien de eerdergenoemde uitgangspunten van dit besluit, ligt het derhalve niet in de rede een dergelijke bepaling bij deze gelegenheid alsnog op te nemen.
Tweede lid. Onder verwijzing naar de toelichting bij het eerste lid, aanhef en onder e, is in dit artikellid tot uitdrukking gebracht dat, afhankelijk van de organisatie van het bouwproces, het veiligheids- en gezondheidsplan in de ontwerpfase slechts die gegevens kan bevatten die op dat moment redelijkerwijs kenbaar zijn, te weten de gegevens zoals opgenomen in het eerste lid, onder a, c en e. De vermelding van de overige voorgeschreven gegevens vindt op grond van deze bepaling alsdan voor aanvang van de werkzaamheden in de uitvoeringsfase, dus na de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst(en), plaats. Deze situatie doet zich, zoals gezegd, met name voor bij bouw volgens het traditionele model.
Derde lid. Indien er in de ontwerpfase ná opstelling van (de eerste aanzet van) het veiligheids- en gezondheidsplan, aanpassingen met betrekking tot het ontwerp worden aangebracht, of in de uitvoeringsfase wijzigingen van technische of organisatorische aard optreden, die van invloed zijn op de in het eerste lid, onder a tot en met g vermelde gegevens, moeten deze gegevens dienovereenkomstig worden aangepast. Afhankelijk van de fase waarin die wijzigingen bekend worden, geschiedt de aanpassing hetzij door de coördinator voor de ontwerpfase, hetzij door die voor de uitvoeringsfase.
Vierde lid. Het bij dit artikel voorgeschreven veiligheids- en gezondheidsplan betreft een voor de arbeidsomstandighedenregelgeving nieuw instrument. Met de toepassing daarvan zal dan ook ervaring moeten worden opgedaan. Met betrekking tot speciale categorieën van bouwwerken zoals spring- en sloopwerkzaamheden, kunnen op grond van die ervaringen in de toekomst specifieke regels ter zake nodig blijken.
In verband met de verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de regelgeving op het terrein van de bouw, zullen eventuele, op grond van dit artikel vast te stellen nadere regels met betrekking tot het veiligheids- en gezondheidsplan, in overleg met genoemde minister plaatsvinden.
Artikel 2.28 (Aanstelling coördinator voor de ontwerpfase)
De verplichting om een of meer coördinatoren voor de ontwerpfase aan te stellen geldt op grond van de richtlijn voor die bouwplaatsen waar verscheidene ondernemingen werkzaam zullen zijn. Teneinde aan te sluiten bij de terminologie van de Arbeidsomstandighedenwet is het in de richtlijn omschreven vereiste «verscheidene ondernemingen» vervangen door de formulering «twee of meer werkgevers of één werkgever en een of meer zelfstandig werkenden dan wel twee of meer zelfstandig werkenden».
Aan genoemd vereiste zal in de bouw vrijwel altijd worden voldaan wanneer sprake is van een bouwwerk van enige omvang. Dit betekent dat deze verplichting slechts dan niet zal hoeven te worden toegepast als het gaat om een (zeer) kleine opdracht, waarvoor de werkzaamheden in totaliteit slechts door één werkgever worden uitgevoerd.
Op grond van de in paragraaf 2.7.3 van deze toelichting uiteengezette verantwoordelijkheidstoedeling is de opdrachtgever verantwoordelijk gesteld voor de nakoming van de onderhavige verplichting.
De opdrachtgever is daarbij de vrijheid gegeven om zelf te bepalen wie hij als coördinator(en) wil aanstellen, mits de door laatstgenoemde(n) te verrichten taken zoals voorgeschreven in artikel 2.30 van dit besluit, op de juiste wijze worden uitgevoerd. Het onderhavige artikel sluit dan ook niet uit dat de opdrachtgever zélf als coördinator ter zake optreedt. Hij kan daarentegen ook kiezen voor de aanwijzing van eigen personeel dan wel de inschakeling van externe deskundigen, zoals de architect of raadgevend ingenieur dan wel, in geval de ontwerpende en de uitvoerende functie door een en dezelfde partij worden vervuld zoals bij een bouwonderneming, door de bouwondernemer.
In geval van een opdrachtgever-consument dient de aanstelling, onder verwijzing naar bovengenoemde paragraaf, uitsluitend te geschieden door de ontwerpende partij of, in geval van nevenopdrachten met betrekking tot het ontwerp, door een van de betrokken ontwerpers, overeenkomstig een daartoe tussen deze ontwerpers gesloten schriftelijke overeenkomst.
Zoals eerder aangegeven kan de ontwerpende partij ook een aannemer zijn, die zowel de ontwerpende als de uitvoerende functie vervult. Deze situatie zal zich bijvoorbeeld voordoen bij kleine bouw- of verbouwingswerken zoals het plaatsen van een dakkapel.
Artikel 2.29 (Algemene uitgangspunten inzake veiligheid, gezondheid en welzijn bij het ontwerpen van een bouwwerk)
Op grond van dit artikel moeten ontwerpers bij hun beslissingen tijdens het ontwerpproces rekening houden met de arbeidsomstandigheden van degenen die later op de bouwplaats met de uitvoering van het bouwwerk belast zullen worden. De principes die daarbij moeten worden toegepast zijn omschreven in de artikelen 3, 4, eerste lid, en 6 van de Arbeidsomstandighedenwet; principes die ervan uitgaan dat aan het productieproces verbonden gevaren worden geïnventariseerd en geëvalueerd, dat gevaren in beginsel moeten worden voorkomen en anders zoveel mogelijk moeten worden beperkt bij de bron, dat collectieve beschermende maatregelen voorrang hebben boven individuele maatregelen, dat bij de inrichting van werkplekken en de keuze van werk- en productiemethoden de mens centraal dient te staan, dat alles met inachtneming van de ontwikkeling van de techniek op dit terrein.
Concreet betekent dit voor ontwerpers dat zij moeten nagaan:
– of in het ontwerp rekening is gehouden met bijvoorbeeld veiligheidsvoorzieningen ten behoeve van de bouwplaats-afbakening zoals wegafzettingen en ruimte voor sanitair en schaftgelegenheid;
– of de inzet, situering en reikwijdte van bouwkranen en ander zwaar materieel is voorzien;
– of een zodanige bouwmethode mogelijk is dat de verschillende onderdelen van het bouwwerk, zoals gevel en dak tijdens bouw- en onderhoudswerkzaamheden veilig bereikbaar zijn, en
– of bij de materiaalkeuze aandacht besteed is aan aspecten zoals gewicht, afmeting, ruwheid en giftigheid.
Ook dient te worden bezien of er mogelijk al voorzieningen aan het bouwwerk kunnen worden aangebracht (en eventueel in stand worden gehouden) waarvan bij latere onderhouds- of reinigingswerkzaamheden aan het dan gerealiseerde bouwwerk gebruik kan worden gemaakt. Te denken valt bijvoorbeeld aan bevestigingspunten voor steigers, vangnetten of dakrandbeveiligingen.
Voorzieningen met betrekking tot arbeidsomstandigheden worden op die manier een voorwaarde waaraan beslissingen al in de ontwerpfase worden getoetst.
Indien voor bepaalde facetten van het ontwerp, zoals het constructief-technische of installatie-technische gedeelte, afzonderlijke constructeurs of adviseurs zijn aangetrokken, moeten de bovengeschetste preventiebeginselen ten aanzien van elk facet worden toegepast en moet rekening worden gehouden met de mogelijk voor een bepaald facet reeds genomen beslissingen ter zake.
Artikel 2.30 (Coördinatietaken gedurende de ontwerpfase)
Een van de taken van de coördinator voor de ontwerpfase is ervoor te zorgen dat de toepassing van de in artikel 2.29 bedoelde preventieprincipes wordt gecoördineerd. De daaruit resulterende risico-inventarisatie en -evaluatie en de in verband daarmee (door werkgevers in de uitvoeringsfase) te treffen werknemersbeschermende maatregelen moet hij vervolgens opnemen in het veiligheids- en gezondheidsplan. De opstelling van dit plan vormt een tweede taak van de ontwerp-coördinator.
Diens laatste taak betreft de opstelling van het zogenoemde dossier, een document waarin de voor arbeidsomstandigheden relevante gegevens met betrekking tot het bouwwerk moeten worden opgenomen, zodat bij eventuele latere werkzaamheden aan het (gerealiseerde) bouwwerk, zoals inspectie-, reinigings- en onderhoudswerkzaamheden, kan worden gezorgd voor een veilige uitvoering daarvan.
In ruimere zin zou ook gesproken kunnen worden van een veiligheids- en gezondheidsplan voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden aan het bouwwerk, voor zover daarbij uiteraard geen sprake is van het ontstaan van een (nieuwe) tijdelijke of mobiele bouwplaats in de zin van het onderhavige besluit. Dit laatste is bijvoorbeeld wel het geval met betrekking tot werkzaamheden zoals het groot onderhoud of de renovatie van een bouwwerk. De in het dossier opgenomen maatregelen en voorzieningen schieten in dergelijke situaties tekort.
In het algemeen zal het dossier de technische specificaties van het (gerealiseerde) bouwwerk bevatten en de aan of in het bouwwerk aangebrachte structurele voorzieningen op het terrein van de arbeidsomstandigheden, zoals vaste glazenwassersinstallaties en steigerverankeringen. De desbetreffende informatie zal veelal verkregen kunnen worden uit tekeningen en bestek, en het veiligheids- en gezondheidsplan.
De in de ontwerpfase verstrekte informatie wordt door de coördinator – bij de overgang van ontwerp- naar uitvoeringsfase – ter nadere aanvulling overgedragen aan de coördinator voor de uitvoeringsfase, die het dossier na oplevering van het bouwwerk aan de opdrachtgever ter beschikking stelt ten behoeve van de eigenaar of beheerder van het bouwwerk.
Indien er voor de coördinatie in de ontwerpfase verscheidene coördinatoren zijn aangesteld, bijvoorbeeld in geval van afzonderlijke ontwerp-opdrachten voor bepaalde onderdelen van het bouwwerk, moeten die afzonderlijke coördinatiewerkzaamheden (door een van de coördinatoren) worden gecoördineerd.
Artikelen 2.31 (Verplichtingen opdrachtgever) en 2.32 (Verplichtingen ontwerpende partij)
De wijze waarop de verantwoordelijkheidstoedeling met betrekking tot de hiervoor besproken verplichtingen heeft plaatsgevonden is reeds uitvoerig besproken in paragraaf 2.7.3 van deze toelichting.
Artikel 2.33 (Aanstelling coördinator voor de uitvoeringsfase)
De verplichting tot aanstelling van een coördinator voor de uitvoeringsfase is de tegenhanger van de overeenkomstige verplichting met betrekking tot de ontwerpfase zoals opgenomen in artikel 2.28 van dit besluit. Hetgeen in de toelichting bij dat artikel is gesteld geldt mutatis mutandis voor de onderhavige verplichting. Slechts de aansprakelijkheidsregeling ter zake is van een andere opzet. Verwezen wordt daarvoor naar de in paragraaf 2.7.3 van deze toelichting uiteengezette verantwoordelijkheidstoedeling.
Artikel 2.34 (Coördinatietaken gedurende de uitvoeringsfase)
De coördinator voor de uitvoeringsfase heeft tot taak om het veiligheids- en gezondheidsplan in de praktijk tot uitvoering te brengen en het doorlopend aan de voortgang van de bouwwerkzaamheden aan te vullen casu quo aan te passen. Een aantal van diens activiteiten kwam al kort ter sprake in de toelichting bij artikel 2.27.
Onder verwijzing naar de daar omschreven rol van het veiligheids- en gezondheidsplan als coördinatie-instrument voor een doelmatig samenwerkingsverband op de bouwplaats, gaat het met betrekking tot de hierbedoelde coördinatietaken om activiteiten die richting geven aan de op een bouwplaats op grond van artikel 30, eerste lid, van de wet verplichte samenwerking op het terrein van arbeidsomstandigheden. De bij artikel 2.27 van dit besluit voorgeschreven schriftelijke vastlegging van die samenwerking in de vorm van het veiligheids- en gezondheidsplan, vormt daarbij weliswaar een belangrijk hulpmiddel – bijvoorbeeld met het oog op de duidelijkheid omtrent gemaakte afspraken en het waarborgen van een goede communicatie ter zake – maar is geen doel op zich.
Waar het om gaat is dat de beoogde doelmatige samenwerking op een bouwplaats in het feitelijk gedrag van de betrokken werkgevers (werknemers) en eventueel zelfstandig werkenden tot uitdrukking moet komen. Het initiatief, de cordinatie en de coördinatie van de controle met betrekking tot die samenwerking is daarbij, als gevolg van hetgeen in de richtlijn daaromtrent is bepaald, in handen gelegd van de cordinator voor de uitvoeringsfase.
In het kader van die verantwoordelijkheid moet deze coördinator – in overleg met de betrokken werkgevers en eventueel zelfstandig werkenden op de bouwplaats – afspraken maken over de toedeling van verantwoordelijkheden voor de uitvoering van de te treffen maatregelen op het terrein van arbeidsomstandigheden en deze vervolgens vastleggen in het veiligheids- en gezondheidsplan, zo nodig uitgesplitst naar de diverse bouwfasen. Daarbij wordt ook afgesproken hoe en door welke werkgever daarop wordt toegezien en op welke wijze daarover wordt gerapporteerd. De cordinator ziet er vervolgens op toe dat de aldus gemaakte afspraken worden nagekomen en kan zo nodig aanwijzingen geven indien daaraan niet of op onvoldoende wijze uitvoering wordt gegeven (onderdelen a, b, c en h).
Indien tijdens de uitvoeringsfase risico's optreden die in de ontwerpfase of bij de werkvoorbereiding in de uitvoeringsfase niet als zodanig zijn onderkend, of als er vanwege een wijziging van het bouwproces of de uitvoeringswijze tijdens de uitvoeringsfase nieuwe risico's ontstaan, dan worden deze risico's en de ter bestrijding daarvan te treffen maatregelen door de desbetreffende werkgever(s) beoordeeld, met de uitvoeringscoördinator besproken en vastgesteld, en door deze laatste in het veiligheids- en gezondheidsplan opgenomen. Voor zover nodig past de coördinator daarbij ook het dossier aan (onder g).
Om de onderlinge en doelmatige samenwerking met succes te laten verlopen is het voorts nodig dat alle betrokkenen juist zijn geïnformeerd en geïnstrueerd.
Wat de werknemers betreft dient die informatie door de werkgever te worden verstrekt. Op grond van artikel 6 van de wet moet deze zijn werknemers voorlichten over de op de desbetreffende bouwplaats geldende samenwerkingsafspraken met betrekking tot veiligheid en gezondheid, alsmede hen instrueren over de in verband daarmee te treffen maatregelen. Dit houdt overigens niet in dat de werkgever een en ander zelf moet doen. Bij samenwerkingsverbanden als de onderhavige kan het geven van voorlichting en onderricht middels afspraken tussen werkgevers en zelfstandig werkenden collectief plaatsvinden, mits dat is toegesneden op concrete taken en werksituaties van de deelnemende werknemers. Het gebruik van audiovisuele middelen is bijvoorbeeld een geschikte vorm voor groepsgewijze voorlichting waarbij ook rekening kan worden gehouden met eventuele buitenlandse werknemers.
Een andere vorm is die van de zogenoemde toolbox-meeting: korte lezingen over één bepaald onderwerp, zoals steigerbouw, het hijsen van materialen of de omgang met – en het gebruik van – gevaarlijke stoffen.
Ingevolge de in artikel 30, eerste lid, van de wet opgenomen samenwerkingsverplichting zijn werkgevers zelf reeds gehouden om onderling informatie uit te wisselen over de consequenties van elkaars werkzaamheden met betrekking tot veiligheid en gezondheid. In de praktijk zal dit veelal plaatsvinden in het kader van het door de uitvoeringscoördinator te initiëren samenwerkingsoverleg (onder b).
Het is de taak van de coördinator om de uitvoering van bovengenoemde verplichtingen te bewaken. Hij kan dit bijvoorbeeld doen door het bijhouden van een lijst van door werkgevers geplande data voor voorlichtings- en informatiebijeenkomsten (onder d).
Artikelen 2.35 (Verplichtingen opdrachtgever), 2.36 (Verplichtingen ontwerpende partij) en 2.37 (Verplichtingen uitvoerende partij)
Voor een toelichting op de verantwoordelijkheidstoedeling met betrekking tot de hiervoor besproken coördinatieverplichtingen en de verplichting tot coördinatie van de samenwerking en het overleg tussen werkgevers en werknemers op de bouwplaats, wordt verwezen naar paragraaf 2.7.3 van deze toelichting.
Artikel 2.38 (Verplichtingen werkgever)
Eerste en tweede lid. Deze bepalingen verplichten de individuele werkgever om met betrekking tot zijn eigen werkzaamheden op de bouwplaats doeltreffende maatregelen te nemen ter bescherming van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van zijn werknemers. Uitgangspunt voor de vaststelling van de desbetreffende maatregelen vormen de eerdergenoemde preventiebeginselen als bedoeld in de artikelen 3, 4, eerste lid, 6 en 30 van de Arbeidsomstandighedenwet.
De maatregelen moeten in ieder geval voldoen aan de in hoofdstuk 3 van dit besluit opgenomen voorschriften met betrekking tot de inrichting van arbeidsplaatsen in het algemeen en die ten aanzien van tijdelijke en mobiele bouwplaatsen in het bijzonder.
Daarnaast moeten deze maatregelen zijn afgestemd zowel op de maatregelen die in de ontwerpfase – op grond van de daar verrichte risicobeoordeling – in het veiligheids- en gezondheidsplan zijn aangegeven, als op de maatregelen van interfererende andere werkgevers en eventueel zelfstandigen op de desbetreffende bouwplaats. Werkgevers dienen er met andere woorden voor te zorgen dat er integratie plaatsvindt van maatregelen en voorzieningen op het gebied van de veiligheid en de gezondheid, zoals deze vereist zijn op basis van de risico-inventarisatie en -evaluatie met betrekking tot het ontwerp, de risico-inventarisatie en -evaluatie van de eigen activiteiten op de bouwplaats alsmede die van de andere daar werkzame partijen.
Derde lid. Teneinde de door de richtlijn beoogde gemeenschappelijke verantwoordelijkheid door middel van het veiligheids- en gezondheidsplan te kunnen effectueren, is elke werkgever verplicht om de daarin gemaakte afspraken over de wijze van samenwerking, de te treffen voorzieningen op het terrein van de arbeidsomstandigheden en de controle daarop, na te komen en daarbij rekening te houden met de in dit kader gegeven aanwijzingen van de coördinator voor de uitvoeringsfase. Deze aanwijzingen zijn niet vrijblijvend. Het niet nakomen van de in het veiligheids- en gezondheidsplan vastgelegde afspraken kunnen immers gevaarlijke respectievelijk gezondheidsschadelijke situaties voor werknemers tot gevolg hebben, die voorts in strijd kunnen zijn met de wettelijke voorschriften ter zake. De daarvoor verantwoordelijke werkgever riskeert daarmee een strafrechtelijk optreden vanwege de Arbeidsinspectie.
Daarnaast kan hij ook civielrechtelijk worden aangesproken omdat het niet nakomen van aldus overeengekomen afspraken als wanprestatie ten opzichte van de opdrachtgever casu quo – in geval van onderaanneming – de aannemer kan worden beschouwd.
Vierde lid. Ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op een bouwplaats is een werkgever, voor zover hij zelf uitvoeringswerkzaamheden verricht, tevens verplicht om de algemene werknemersverplichtingen als bedoeld in artikel 12 van de wet na te leven; verplichtingen die onder meer betrekking hebben op het juiste gebruik van machines, werktuigen, transport- en andere hulpmiddelen en van de daarop aangebrachte beveiligingen, alsmede op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Hetzelfde geldt voor de voorschriften zoals opgenomen in de hoofdstukken 7 en 8 van dit besluit betreffende arbeidsmiddelen en bijzondere werkzaamheden respectievelijk persoonlijke beschermingsmiddelen.
Artikel 2.39 (Verplichtingen zelfstandig werkende)
De verplichtingen die met het oog op de veiligheid en de gezondheid van werknemers op een bouwplaats door zelfstandig werkenden moeten worden nageleefd, komen overeen met de in artikel 2.38, eerste tot en met derde lid, opgenomen verplichtingen van een werkgever als werkgever, en de in het vierde lid van dat artikel vermelde verplichtingen van een werkgever als «meewerkende» werkgever.
§ 2.8 Afdeling 6 (Winningsindustrie in dagbouw)
Naast de in paragraaf 2.7 van deze toelichting besproken bijzondere arbeidsplaatsenrichtlijn voor de bouw, is door de Raad van de Europese Gemeenschappen nog een tweetal bijzondere arbeidsplaatsenrichtlijnen vastgesteld, te weten Richtlijn nr. 92/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 november 1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen (PbEG L 348), en de eerdergenoemde richtlijn winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds.
Het toepassingsgebied van de eerstgenoemde richtlijn strekt zich uit tot de winning zoals die in Nederland thans nog plaatsvindt van olie, gas en zout. Zoals in paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van deze toelichting al is opgemerkt, heeft de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, gezien de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken voor dit beleidsterrein, plaatsgevonden door middel van de Mijnwet 1903 en de Mijnwet continentaal plat.
De tweede richtlijn is van toepassing op enerzijds de winning van delfstoffen zoals mergel, zand, grond en grind, die plaatsvindt in de open lucht: de zogenoemde dagbouw, en anderzijds de winning van minerale grondstoffen zoals kali, steenkolen en ertsen, die voornamelijk ondergronds geschiedt, in mijnen en groeven.
Blijkens de overwegingen van bovengenoemde EG-richtlijnen is in deze bedrijfstak, evenals in de bouwnijverheid, sprake van bijzonder grote risico's voor de veiligheid en de gezondheid van de daarin werkzame werknemers, reden waarom ook voor deze sector bijzondere voorschriften met betrekking tot arbeidsomstandigheden zijn vastgesteld.
In afdeling 6 van hoofdstuk 2 van dit besluit zijn slechts de met betrekking tot de winning in dagbouw vastgestelde richtlijnvoorschriften verwerkt. De voorschriften inzake de winning in ondergrondse mijnen en groeven behoren namelijk eveneens tot het verantwoordelijke beleidsterrein van de Minister van Economische Zaken en vallen als zodanig onder het toepassingsgebied van de Mijnwet 1903. Omdat echter de exploitatie van deze industrieën in Nederland met de sluiting van de Limburgse mijnen is beëindigd, en aan een nationale regeling dienaangaande dus geen behoefte meer bestaat, is volstaan met een – krachtens de richtlijn overigens toegestane1– partiële tenuitvoerlegging daarvan op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. De hoofdlijnen van deze implementatieregeling, die voor de totstandkoming van dit besluit was verwerkt in het Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw, worden in de navolgende paragraaf kort uiteengezet.
§ 2.8.2 Hoofdlijnen van de regeling
Gezien de plaatsing van deze afdeling in hoofdstuk 2 van dit besluit, hebben de daarin opgenomen voorschriften betrekking op de wijze waarop de arbeid, die verricht wordt in de winningsindustrieën in dagbouw, moet worden georganiseerd. De met betrekking tot de inrichting van de arbeidsplaatsen in deze winningsindustrieën voorgeschreven materiële maatregelen en voorzieningen zoals bedoeld in de bij de richtlijn behorende bijlage, zijn op grond van de systematiek van dit besluit verwerkt in hoofdstuk 3 betreffende de inrichting van arbeidsplaatsen in het algemeen en die met betrekking tot winningsindustrieën in het bijzonder.
Zoals in paragraaf 2.2 van deze toelichting reeds is vermeld, zijn de in deze en voorgaande afdelingen voorgeschreven organisatorische maatregelen bedoeld om een systematische en preventieve aandacht voor de zorg voor arbeidsomstandigheden in het bedrijf casu quo de arbeidsplaats te waarborgen. Zij vormen derhalve de voor het realiseren van goede arbeidsomstandigheden noodzakelijke voorwaarden.
Voor arbeidsplaatsen in de winning geldt in dit verband op grond van artikel 2.41, eerste lid, van dit besluit, dat de werkgever zodanige maatregelen moet nemen dat:
– in alle gevallen waarbij door werknemers uitvoeringswerkzaamheden worden verricht, een met het toezicht op die werkzaamheden belaste verantwoordelijke persoon aanwezig is (onder a);
– werkzaamheden die bijzondere gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers met zich brengen, uitsluitend aan daartoe aangesteld vakbekwaam en ervaren personeel worden opgedragen en uitgevoerd overeenkomstig de door de werkgever verstrekte (veiligheids- en gezondheids)instructies (onder b);
– met regelmatige tussenpozen de nodige veiligheidsoefeningen worden gehouden (onder c), en dat
– gevaarlijke situaties direct worden gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie (onder d).
Het tweede lid van dit artikel verplicht de werkgever om er tevens voor te zorgen, dat met het oog op een doeltreffend optreden bij ongevallen en calamiteiten op de arbeidsplaats – ter uitvoering van artikel 23a van de wet – de nodige alarm- of communicatiesystemen ter beschikking zijn gesteld.
Op grond van het derde lid ten slotte moet de werkgever ervoor zorgen dat voor een werknemer, die slechts alleen op een arbeidsplaats aanwezig is, telecommunicatiemiddelen beschikbaar zijn om zich in verbinding te kunnen stellen met anderen.
Indien op een winningsarbeidsplaats verschillende werkgevers gezamenlijk werkzaamheden verrichten, dienen deze werkgevers op grond van artikel 30, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet samen te werken, door hun zorg voor arbeidsomstandigheden op doelmatige wijze op elkaar af te stemmen.
Ter uitvoering van het tweede lid van genoemd artikel is in artikel 2.42 van dit besluit bepaald, dat deze werkgevers de wijze waarop zij die samenwerking op de winningsarbeidsplaats gestalte zullen geven, schriftelijk moeten vastleggen in de vorm van een met het veiligheids- en gezondheidsplan voor de bouw overeenkomend veiligheids- en gezondheidsplan.
De in dit veiligheids- en gezondheidsplan op te nemen maatregelen, zoals de inventarisatie en evaluatie van de aan de winningswerkzaamheden verbonden gevaren, de op basis daarvan te treffen arbeidsbeschermende maatregelen en de wijze waarop de verschillende werkgevers op de winningsarbeidsplaats deze maatregelen in het kader van hun samenwerking op elkaar zullen afstemmen en op de nakoming daarvan zullen toezien, zijn vergelijkbaar met die, zoals voorgeschreven ten aanzien van het veiligheids- en gezondheidsplan voor de bouw.
Het veiligheids- en gezondheidsplan vormt ook hier zowel de basis als het coördinerend instrument voor het effectueren van een doeltreffend arbeidsomstandighedenbeleid op de winningsarbeidsplaats.
Het schriftelijk vastleggen van dit beleid zal de duidelijkheid op de arbeidsplaats ten goede komen, de communicatie tussen de daar werkzame werkgevers en werknemers verbeteren, de motivatie vergroten en ertoe bijdragen dat op een systematische van tevoren vastgelegde wijze aandacht aan arbeidsomstandigheden wordt besteed.
De verantwoordelijkheid voor de opstelling van het plan, de coördinatie van de daarin vastgelegde preventieve maatregelen en de coördinatie van de samenwerking tussen de verschillende werkgevers op de winningsarbeidsplaats, berust op grond van het derde lid van artikel 2.42, bij de werkgever die verantwoordelijk is voor die arbeidsplaats. In de praktijk zal dit de werkgever zijn, die een deel van de op zijn arbeidsplaats te verrichten werkzaamheden heeft uitbesteed aan andere werkgevers.
§ 2.8.3 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2.40 (Toepasselijkheid)
Bij de winning in dagbouw wordt in sommige gevallen gebruik gemaakt van de inzet van baggermaterieel. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de winning van klei, grind, zand en schelpen. Baggerwerkzaamheden die in dat kader verricht worden vallen dus in beginsel onder het toepassingsgebied van de richtlijn winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds. De baggersector wordt daarnaast ook ingezet bij het realiseren van civiel-technische werken of bouwwerken zoals bedoeld in de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen, en valt als zodanig dus mede onder het toepassingsgebied van die richtlijn en de ter uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften zoals opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk 2 van dit besluit.
Teneinde onduidelijkheid over de toepassing van overeenkomstige doch in verschillende afdelingen opgenomen voorschriften ten aanzien van de baggersector te voorkomen, is er bij de implementatie van de onderhavige EG-richtlijn voor gekozen om deze sector – overeenkomstig de daartoe in artikel 12 van de richtlijn gegeven bevoegdheid – in deze afdeling uit te zonderen. De door de richtlijn beoogde arbeidsbescherming van de in de baggersector werkzame werknemers wordt namelijk volledig verzekerd door de voorschriften die bij de Arbeidsomstandighedenwet en hoofdstuk 3 van dit besluit met betrekking tot de inrichting van arbeidsplaatsen zijn vastgesteld.
Artikel 2.41 (Verplichtingen van de werkgever)
De in het onderhavige artikel voorgeschreven maatregelen beogen de in de winningsindustrie voorkomende specifieke gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers die daarin werkzaam zijn, zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Gezien de concrete bewoordingen van het artikel behoeft dit geen nadere toelichting.
Eerste lid, onder d. Op grond van dit artikelonderdeel moeten gevaarlijke situaties in verband met de winningsarbeid onverwijld, dat wil zeggen direct en ongeacht het tijdstip van de dag, worden gemeld aan de Arbeidsinspectie. De krachtens de richtlijn voorgeschreven melding van ernstige of dodelijke bedrijfsongevallen is reeds geregeld op grond van artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Evenals met betrekking tot de ongevalsmelding het geval is, mag de in dit artikellid voorgeschreven melding telefonisch plaatsvinden.
Artikel 2.42 (Samenwerking, veiligheids- en gezondheidsplan)
Eerste lid. Artikel 30, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt, dat werkgevers die gezamenlijk op één locatie werkzaam zijn, op doelmatige wijze moeten samenwerken bij de zorg voor goede arbeidsomstandigheden aldaar.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan ten aanzien van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werkzaamheden worden bepaald, dat – alvorens deze werkzaamheden aanvangen – de werkgevers ervoor zorgen dat schriftelijk is vastgelegd op welke wijze zij zullen samenwerken, welke voorzieningen daarbij getroffen zullen worden en op welke wijze op die voorzieningen toezicht zal worden uitgeoefend.
Ter uitvoering van deze laatste bepaling worden in het onderhavige artikellid de werkzaamheden in het kader van de winning in dagbouw aangewezen.
Tweede lid. Het in dit artikellid voorgeschreven veiligheids- en gezondheidsplan voor de arbeidsplaats in de winning vormt, evenals het veiligheids- en gezondheidsplan voor de bouw, een van de kernbepalingen van deze afdeling. Zoals in paragraaf 2.8.2 van deze toelichting al is aangegeven, vormen een goede probleeminventarisatie en een daarop gebaseerd plan van aanpak zoals in dit artikellid bedoeld, belangrijke voorwaarden voor een structurele wijze van werken met betrekking tot de zorg voor arbeidsomstandigheden op de arbeidsplaats. Daarbij moet echter tevens voor ogen worden gehouden, dat het hier – hoe belangrijk ook – niet meer dan voorbereidende activiteiten betreft. Waar het uiteindelijk om gaat, is dat er concrete en doeltreffende maatregelen worden genomen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op de arbeidsplaats te verzekeren en dat de afspraken die daartoe tussen de werkgevers op de arbeidsplaats gemaakt zijn, worden nagekomen.
Het veiligheids- en gezondheidsplan vormt daarbij weliswaar een belangrijk hulpmiddel, maar is geen doel op zich. De voorgeschreven doelmatige samenwerking met betrekking tot de zorg voor arbeidsomstandigheden zal met name in het feitelijk gedrag van de op de arbeidsplaats werkzame werkgevers tot uiting moeten komen.
Onder a en b. De basis voor een doeltreffend arbeidsomstandighedenbeleid is een deugdelijke inventarisatie en evaluatie van de gevaren op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn. Op basis van deze risico-inventarisatie en -evaluatie moeten de maatregelen worden genomen om de geconstateerde risico's te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken. Deze algemene verplichting geldt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet voor elke individuele werkgever.
In situaties waarin verschillende werkgevers gezamenlijk op één locatie werkzaam zijn, zoals in de winningsindustrie veelvuldig voorkomt, heeft elke afzonderlijke werkgever de verplichting om voor zijn bedrijfseigene activiteiten een risico-inventarisatie en -evaluatie te verzorgen, waarbij wordt aangegeven welke risico's tevens voor andere dan de eigen werknemers aanwezig zijn.
Het is de taak van de voor de winningsplaats verantwoordelijke werkgever om ervoor te zorgen dat de risico-inventarisaties en -evaluaties van de samenwerkende werkgevers en de op basis daarvan te nemen preventieve maatregelen op elkaar zijn afgestemd. Het resultaat daarvan wordt vastgelegd in het veiligheids- en gezondheidsplan.
De te nemen maatregelen voldoen in ieder geval aan de op grond van deze afdeling en de afdelingen 1 en 3 van hoofdstuk 3 van dit besluit, betreffende de inrichting van arbeidsplaatsen in het algemeen en die ten aanzien van de winningsindustrieën in dagbouw in het bijzonder. Daarbij wordt hier met name gewezen op de artikelen 3.34 en 3.36, die mede naar aanleiding van het desbetreffende commentaar van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, zijn aangepast. In deze artikelen is thans bepaald, dat doeltreffende maatregelen moeten worden genomen ter voorkoming van gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand dan wel explosie, respectievelijk ter beperking en bestrijding van brand, welke maatregelen worden opgenomen in het veiligheids- en gezondheidsplan als bedoeld in het onderhavige artikel. Door deze aanpassing zijn de aanvankelijk aan de SER voorgestelde verplichtingen tot het opstellen van een explosiepreventieplan, beschermingsplan en brandbeveiligingsplan in de winningsindustrie, vervangen door één, alles omvattend plan op het terrein van veiligheid en gezondheid.
Naar aanleiding van de vraag van deze vertegenwoordigers ten slotte, of de onderhavige onderdelen – gelet op artikel 4, van de Arbeidsomstandighedenwet – wel nodig zijn, wordt opgemerkt dat het hier, zoals gezegd, immers niét gaat om de door elke werkgever op grond van dit artikel op te stellen risico-inventarisatie en -evaluatie voor de eigen bedrijfsactiviteiten, maar om de risico-inventarisaties en -evaluaties zoals die tussen de verschillende werkgevers op de winningsarbeidsplaats onderling zijn afgestemd in het kader van een doelmatige samenwerking.
Onder c. In het veiligheids- en gezondheidsplan wordt tevens vastgelegd op welke wijze de verschillende werkgevers hun samenwerking gestalte geven. Daartoe worden in ieder geval de volgende gegevens vermeld:
– de afspraken over de uitvoering van de risico-inventarisatie en -evaluatie;
– de afstemming van de preventieve maatregelen;
– de taakverdeling;
– de voorlichting van de werknemers over de samenwerking;
– de bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
– de wijze waarop toezicht wordt uitgeoefend.
Onder d. In dit onderdeel wordt gedoeld op gegevens zoals bouwtekeningen, bestek en het bij arbeidsmiddelen behorende onderhoudsboek.
Derde lid. Zoals in paragraaf 2.8.2 van deze toelichting al is vermeld, berust de verantwoordelijkheid voor de opstelling van het veiligheids- en gezondheidsplan en de coördinatie van de daarin vastgelegde samenwerking met betrekking tot de zorg voor arbeidsomstandigheden op de winningsarbeidsplaats, bij de werkgever die verantwoordelijk is voor de desbetreffende arbeidsplaats. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een werkgever die op zijn arbeidsplaats of -locatie werk aan andere werkgevers uitbesteedt.
Vierde lid. Het veiligheids- en gezondheidsplan wordt herzien dan wel aangepast bij belangrijke wijzigingen, uitbreidingen of verbouwingen van de winningsarbeidsplaats. Daaronder worden ook begrepen gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden dan wel de komst van andere werkgevers.
Vijfde lid. Iedere werkgever is verplicht om de in het veiligheids- en gezondheidsplan in het kader van een doelmatige samenwerking gemaakte afspraken op het terrein van de arbeidsomstandighedenzorg na te komen. Evenals met betrekking tot de in artikel 2.38, derde lid, van dit besluit opgenomen overeenkomstige verplichting voor werkgevers in de bouw is opgemerkt, geldt ook hier dat deze afspraken niet vrijblijvend zijn; het niet nakomen daarvan kan gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers opleveren alsmede in strijd komen met de wettelijke voorschriften ter zake. De daarvoor verantwoordelijke werkgever riskeert daarmee niet alleen een strafrechtelijk optreden van de Arbeidsinspectie, doch kan tevens civielrechtelijk worden aangesproken op grond van wanprestatie ten opzichte van de werkgever in wiens opdracht hij de betreffende werkzaamheden verricht.
§ 2.9 Afdeling 2.7 (Nachtarbeid)
In deze afdeling is een specieke bepaling over nachtarbeid opgenomen, welke afkomstig is uit de richtlijn aspecten organisatie arbeidstijd.
§ 2.9.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2.43 (Arbeidsgezondheidskundig onderzoek)
Nachtarbeid vraagt een dermate aanpassing van de levensomstandigheden van de werknemer, dat deze in de gelegenheid moet worden gesteld vóór de aanvang van die werkzaamheden, een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
Door de werknemersvertegenwoordigers in de SER is nog gewezen op artikel 8 van de richtlijn aspecten organisatie van de arbeidstijd, welk artikel voorschrijft dat werk waaraan bijzondere risico's zijn verbonden, nooit langer dan 8 uren mag duren. Deze bepaling correspondeert met artikel 5:8 van de Arbeidstijdenwet, dat voorschrijft, dat in de zogenoemde standaardregeling een nachtdienst maximaal 8 uren mag duren. In de zogenoemde overlegregeling kan onder voorwaarden ten hoogste 9 uren worden gewerkt. In de bijzondere situaties waarbij door werkgevers en werknemers in onderling overleg gebruik wordt gemaakt van de overlegregeling, zal met artikel 8 van genoemde EG-richtlijn rekening moeten worden gehouden
§ 2.10 Afdeling 8 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers)
De bepalingen ten aanzien van de bijzondere sector vervoer respectievelijk de bijzondere categorie van thuiswerkers, vloeien voort uit de vóór de totstandkoming van dit besluit toepasselijke regelgeving ter zake.
§ 2.10.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2.44 (Bedrijfshulpverlening en vervoermiddelen)
In verband met de reeds bestaande bepalingen in de vervoerswetgeving op het terrein van de bedrijfshulpverlening, is op grond van artikel 2.44 van dit besluit de toepassing van deze afdeling uitgezonderd ten aanzien van arbeid, verricht in onderscheidenlijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg.
Artikel 2.45 (Thuiswerkers: toepasselijkheid)
Op grond van artikel 2.45 van dit besluit geldt de verplichting tot het opstellen van een jaarplan en jaarverslag ook voor de thuiswerkgever (afdeling 1 van hoofdstuk 2 van dit besluit). Hetzelfde geldt voor de verplichting tot deskundige bijstand van een gekwalificeerde arbodienst (afdeling 3 van hoofdstuk 2). Ook de voorschriften over bedrijfshulpverlening (afdeling 4 van hoofdstuk 2) zijn mede van toepassing op thuiswerk.
Zoals de werkgeversvertegenwoordigers in de SER terecht opmerken, is letterlijke uitvoering van de in laatstgenoemde afdeling opgenomen voorschriften in deze sector niet goed denkbaar. In de praktijk werken thuiswerkers immers veelal alleen. Onder verwijzing naar hetgeen in paragraaf 2.6.5 van deze toelichting hierover reeds is opgemerkt, zal de thuiswerkgever in die situatie zodanig passende maatregelen moeten treffen dat aan de strekking van deze bepalingen tegemoet wordt gekomen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het ter beschikking stellen van voorzieningen zoals brandblusapparatuur en verbandtrommels en aan instructies aan de thuiswerker.
Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen
§ 3.1 De indeling van hoofdstuk 3
Hoofdstuk 3 van dit besluit regelt de inrichting van de arbeidsplaats. Het hoofdstuk bevat 5 afdelingen, te weten:
– algemene voorschriften (afdeling 1);
– aanvullende voorschriften voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (afdeling 2);
– aanvullende voorschriften voor winningsindustrieën in dagbouw (afdeling 3);
– agressie en geweld (afdeling 4), en
– bijzondere sectoren (in casu onderwijs, vervoer en justitiële inrichtingen) en bijzondere categorieën werknemers (in casu zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie) (afdeling 5).
De in genoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden, na een inleiding in paragraaf 3.2, achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 3.4 tot en met 3.8 van dit hoofdstuk. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
Algemeen uitgangspunt voor de inrichting van arbeidsplaatsen is dat te voorziene en in redelijkheid te vermijden gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de gebruiker bij het betreden, gebruik en verlaten van de arbeidsplaats worden voorkomen. In algemene zin moet een arbeidsplaats, rekening houdend met de aard en omvang van de arbeid die er wordt verricht, veilig toegankelijk zijn, bestand zijn tegen de optredende belastingen, wat betreft de constructie en installaties geen gevaren opleveren, tijdig en veilig kunnen worden verlaten in geval van nood, een veilig verkeer van personen en goederen mogelijk maken, van voldoende verse lucht worden voorzien, in voldoende mate zijn verlicht, gelegenheid bieden tot werkonderbreking, van adequate sanitaire voorzieningen zijn voorzien en hulpmiddelen bieden in geval van ongewilde gebeurtenissen.
Het begrip arbeidsplaats in artikel 1.1, eerste lid, onder b, van dit besluit is zeer ruim omschreven. Een dergelijke ruime omschrijving is nodig aangezien arbeid op vele, verschillende plaatsen en onder zeer veel verschillende omstandigheden wordt verricht. Gelet op dit gedifferentieerde karakter is de opname van in meer globale termen vervatte voorschriften in dit hoofdstuk onvermijdelijk om toch telkens in individuele gevallen op grond van deze voorschriften de benodigde, op deze gevallen afgestemde, concretisering te kunnen aanbrengen. De risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet, zal bij deze concretisering een belangrijke rol spelen, evenals de met betrekking tot een aantal van deze voorschriften voorgestelde beleidsregels.
Gelet op het min of meer permanente karakter van de meeste arbeidsplaatsen, bevat het onderhavige hoofdstuk vooral voorschriften met betrekking tot besloten ruimten en de daarbij behorende terreinen. Er zijn daarnaast ook arbeidsplaatsen met een permanent karakter die zich bevinden in de open lucht zoals in de bouw en de landbouw. Bedoelde voorschriften zijn in die situaties niet relevant en kunnen derhalve buiten toepassing blijven.
In de opzet van dit hoofdstuk worden de arbeidsplaatsen als het ware van buiten naar binnen benaderd. Allereerst is in het algemeen aangegeven dat arbeidsplaatsen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers mogen opleveren (artikel 3.2, eerste lid). Gevaren voor instorting, omvallen, verschuiven en kantelen moeten in dit verband worden voorkomen (artikel 3.3). Daarnaast is zeer in het algemeen voorgeschreven dat arbeidsplaatsen zindelijk moeten worden gehouden (artikel 3.2, eerste lid). Vervolgens is bepaald dat àls een werkplek wordt ingericht, allereerst rekening wordt gehouden met de mogelijkheid om die werkplek in noodsituaties zo spoedig mogelijk te kunnen verlaten. In dat verband zal bij de inrichting van een arbeidsplaats bijvoorbeeld rekening moeten worden gehouden met brandmelding, brandbestrijding, noodverlichting en vluchtmogelijkheden (artikelen 3.6 respectievelijk 3.7). Na deze voorschriften betreffende noodsituaties worden voorschriften gegeven voor de nadere invulling en inrichting van de arbeidsplaats. Het betreft hier regels met betrekking tot deuren, wegen, kleed- en doucheruimten en toiletten (artikelen 3.13, 3.14, 3.23 en 3.24). Aan de volgorde van deze bepalingen mag overigens geen hiërarchische betekenis worden toegekend; ze dient slechts een systematisch belang.
De in dit hoofdstuk opgenomen voorschriften vloeien grotendeels voort uit de richtlijn arbeidsplaatsen, de eerste bijzondere richtlijn in de zin van de eerder in het algemeen deel van deze nota van toelichting reeds genoemde kaderrichtlijn. De betreffende voorschriften zijn ontleend aan het voormalige Besluit arbeidsplaatsen. Anders dan bij dat besluit, zijn bij de opstelling van het onderhavige besluit ook de bij de richtlijn arbeidsplaatsen behorende bijlagen in dit besluit verwerkt.
Daarnaast bevat dit hoofdstuk voorschriften die voorheen waren opgenomen in de voormalige veiligheidsbesluiten zoals het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938, het Landbouwveiligheidsbesluit en het Veiligheidsbesluit restgroepen, een en ander voor zover de voorschriften in deze besluiten een aanvulling dan wel nadere invulling vormden van de voorschriften op grond van het Besluit arbeidsplaatsen. Daarbij zijn een aantal van deze voorschriften in het algemeen net iets globaler geformuleerd dan te doen gebruikelijk in genoemde veiligheidsbesluiten.
Een voorbeeld hiervan zijn de, naar de mening van de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER, weggeschreven bepalingen uit het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938. De voorschriften in verband met de aanleg, de installatie en het gebruik van elektrische installaties en elektrisch materieel, zijn in dit besluit zulks met het oog op de gevaren van aanraking en te dichte nadering, brandgevaar en ontploffingsgevaar, samengevat in twee artikelen (3.4 en 3.5). Die artikelen beogen algemene regels te geven voor een veilige toepassing en een veilig gebruik van elektriciteit in verband met de arbeid. Op basis van wat minimaal vereist is in de richtlijn arbeidsplaatsen is «het gebruik van elektriciteit» zodanig gedefinieerd dat daaraan een zeer ruime inhoud kan worden gegeven. Het is binnen deze definitie niet relevant of een elektrische installatie al of niet onder spanning staat. Het doel of het vermoedelijke doel van de installatie is bepalend voor de te treffen veiligheidsmaatregelen. Een bedrijfsmatig toegepaste elektrische schrikdraadinstallatie valt bijvoorbeeld ook onder de bepalingen van dit besluit, onafhankelijk van het al of niet onder (een pulserende) spanning staan van de installatie.
Onder verwijzing naar hetgeen hierover in paragraaf 8.1 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is opgemerkt kunnen de bij dit hoofdstuk voorgeschreven maatregelen en voorzieningen beter worden afgestemd op de specifieke kenmerken van dan wel omstandigheden op de arbeidsplaats alsmede op de gangbare bedrijfsvoering.
Voorts zijn in dit hoofdstuk, zoals reeds opgemerkt in hoofdstuk 2 van deze toelichting, tevens bepalingen opgenomen, welke zijn ontleend aan de bijlagen van de eveneens in hoofdstuk 2 reeds besproken richtlijnen tijdelijke en mobiele bouwplaatsen respectievelijk winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (met name de afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk 3).
Ten slotte bevat dit hoofdstuk aanvullende voorschriften inzake de veiligheid in benzinestations ter bescherming van de werknemers tegen agressie en geweld zoals voorgeschreven in artikel 3, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (afdeling 4 van hoofdstuk 3), en voorschriften ten aanzien van de bijzondere sectoren onderwijs, vervoer en justitiële inrichtingen en de bijzondere categorie van zwangere werknemers.
In dit hoofdstuk is tevens uitvoering gegeven aan de relevante bepalingen van de IAO-verdragen 152 en 62 betreffende arbeidsveiligheid en gezondheid in havenarbeid, respectievelijk de arbeidsveiligheid in het bouwbedrijf.
Het onderhavige hoofdstuk moet, evenals de andere hoofdstukken van dit besluit, in het geheel van de voorschriften daarvan worden bezien. Het inrichten van arbeidsplaatsen hangt bijvoorbeeld nauw samen met de voorschriften inzake de organisatie van de bedrijfshulpverlening als bedoeld in hoofdstuk 2, de op de arbeidsplaats van invloed zijnde fysische factoren zoals daglicht, temperatuur en geluid zoals opgenomen in hoofdstuk 6, en de op die arbeidsplaats gebruikte arbeidsmiddelen op grond van hoofdstuk 7 van dit besluit. Voorts is er een samenhang met de voorschriften betreffende de hygiëne op grond van hoofdstuk 4. Het is daarom niet voldoende om ten aanzien van de inrichting van de arbeidsplaats alleen te bezien of is voldaan aan de in dit hoofdstuk opgenomen voorschriften. Bepalingen uit andere hoofdstukken kunnen immers mede van toepassing zijn.
Naast een aantal artikelsgewijze opmerkingen, waarop in de toelichting bij de betreffende artikelen nader wordt ingegaan, is er met betrekking tot dit hoofdstuk van de zijde van de werkgeversvertegenwoordigers met name op gewezen, dat als gevolg van de wijze waarop de verwerking van de verschillende richtlijnvoorschriften met betrekking tot arbeidsplaatsen hierin heeft plaatsgevonden, voor een aantal sectoren voorschriften gaan gelden, die daarvoor niet bedoeld zijn. Zij wijzen daarbij op de bepaling inzake het voorkomen van valgevaar als bedoeld in het voor alle sectoren geldende artikel 3.16, dat niet uit de bijlagen bij de richtlijn arbeidsplaatsen voortvloeit, doch uit die, bij de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen. Bovendien bestaat bij deze vertegenwoordigers de indruk, dat bij de verwerking van overeenkomstige voorschriften uit de betreffende EG-richtlijnen tot voorschriften voor arbeidsplaatsen in het algemeen, de meest stringente regeling is gekozen. In voorkomende gevallen, zo stellen deze vertegenwoordigers, kan dit tot praktische en mogelijk financiële gevolgen leiden. Zij wijzen daarbij onder meer op de bedrijven in de agrarische sector, waar een aanzienlijke aanpassing van arbeidsplaatsen nodig zal zijn om aan de in dit hoofdstuk opgenomen voorschriften te voldoen. Met het oog hierop pleiten zij voor een ruimere toepassing van de vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden of van de redelijkerwijsclausule.
Voorts hebben deze vertegenwoordigers geconstateerd, dat in het ontwerp-besluit geen onderscheid wordt gemaakt tussen de eisen die gesteld worden aan bestaande, respectievelijk nieuwe arbeidsplaatsen zoals bedoeld in de bijlagen I respectievelijk II van de richtlijn arbeidsplaatsen overeenkomstig het voormalige Besluit arbeidsplaatsen.
Naar aanleiding van deze opmerkingen wordt het volgende opgemerkt. Zoals in paragraaf 3.2 van deze toelichting al is aangegeven, zijn in dit hoofdstuk zowel voorschriften van nationale als van internationale aard geïntegreerd. Die integratie heeft plaatsgevonden tegen de achtergrond van de in het algemeen deel van deze toelichting omschreven uitgangspunten om te komen tot een voor het bedrijfsleven en de Arbeidsinspectie goed toegankelijk en geactualiseerd Arbeidsomstandighedenbesluit, dat op alle sectoren van toepassing is en aansluit bij de huidige opvatting omtrent de rol van de overheid op dit terrein, te weten de vaststelling en handhaving van basisnormen, zonder dat daarbij het bestaande niveau van arbeidsbescherming wordt aangetast. Onder verwijzing naar hetgeen in het kader van dit besluit onder de term basisnorm wordt verstaan, behoren daartoe derhalve niet alleen normen die voortvloeien uit internationale verplichtingen, doch mede normen die een basisniveau van bescherming bieden tegen de belangrijkste risico's op het terrein van arbeidsomstandigheden, ook als daar geen dan wel nationaal ontoereikend geachte internationale verplichtingen toe dwingen.
Het door deze vertegenwoordigers genoemde voorschrift betreffende het voorkomen van valgevaar is dan ook niet in eerste instantie gebaseerd op de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen, doch vloeit voort uit de reeds lang bestaande en algemeen aanvaarde nationale regels op grond van de voormalige veiligheidsbesluiten, waaronder het Landbouwveiligheidsbesluit. Voor zover de toepassing van deze regels in bepaalde sectoren problemen zouden opleveren, bestaat de mogelijkheid om daarvan vrijstelling dan wel ontheffing te verlenen. De in artikel 9.19 van dit besluit opgenomen beperkingen dienaangaande hebben immers geen betrekking op de bij afdeling 1 van hoofdstuk 3 van dit besluit gestelde voorschriften. Mocht blijken dat veel ontheffingen of vrijstellingen moeten worden verleend (deze gelden overigens slechts voor een beperkte tijd), dan zal in dit besluit een meer definitieve regeling daaromtrent worden getroffen.
Overigens is over de toepassing van onder meer dit hoofdstuk voor de agrarische sector, dit besluit ook voorgelegd aan het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
In het licht van het vorenstaande moet ook het in de richtlijn arbeidsplaatsen voorziene onderscheid tussen bestaande onderscheidenlijk nieuwe arbeidsplaatsen worden bezien. Daarbij wordt er nog op gewezen, dat ingevolge de in het voormalige Besluit arbeidsplaatsen opgenomen overgangsbepaling dienaangaande, bestaande arbeidsplaatsen op uiterlijk 1 januari 1996 niet alleen dienden te voldoen aan de in bijlage II bij de richtlijn opgenomen minimumvoorschriften, doch tevens – gelet op de systematiek van dat besluit – aan de voor arbeidsplaatsen geldende nationale voorschriften ter zake, een en ander voor zover deze voorschriften een aanvulling vormden op de voorschriften in bedoelde richtlijnbijlage. Als gevolg daarvan komen de aldus toepasselijke voorschriften voor bestaande arbeidsplaatsen praktisch geheel overeen met die, welke op grond van bijlage II bij de richtlijn ten aanzien van nieuwe arbeidsplaatsen zijn voorgeschreven. Bij de opstelling van het onderhavige besluit is dan ook geen aanleiding meer gezien voor het aanbrengen van een dergelijk onderscheid.
Ten slotte wordt naar aanleiding van het verzoek van de vertegenwoordigers van de werkgevers, om de reeds vóór de totstandkoming van dit besluit vervallen uitzondering ten aanzien van werkzaamheden aan een elektrische installatie voor hoogspanning in bovenleidingen van spoorwegen, opnieuw op te nemen, opgemerkt dat hier sprake moet zijn van een misverstand. Er heeft nooit een uitzondering voor de aanleg en installatie van of het verrichten van werkzaamheden aan elektrische transporten distributiesystemen van onder meer de energieleverende bedrijven en openbare vervoersbedrijven, zoals de Nederlandse Spoorwegen, in het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938 bestaan. Enerzijds werd dit veroorzaakt doordat genoemde categorieën binnen de reikwijdte van het Veiligheidsbesluit restgroepen vielen, dat eerst in 1990 van kracht werd. Anderzijds refereren de eigen bedrijfsinstrukties van de genoemde categorieën aan dezelfde NEN-normen als waaraan het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938 refereerde. De noodzaak om een en ander specifiek alsnog in het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938 op te nemen was derhalve niet aanwezig. Nu de Arbeidsomstandighedenwet inmiddels van kracht is voor alle arbeidssituaties is er geen enkele aanleiding om het gebruik van elektriciteit in een bepaalde categorie van bedrijven uitdrukkelijk buiten de invloedssfeer van dit besluit te plaatsen.
De werknemersvertegenwoordigers in de SER zijn van mening dat onder meer uit dit hoofdstuk de ongewenste gevolgen van de actualiseringsdoelstelling van dit besluit tot uiting komen. Zij constateren dat vele zinvolle bepalingen zijn geschrapt en vervangen door algemener geformuleerde voorschriften, en vrezen dat deze aanpak tot een aantasting van het niveau van de werknemersbescherming zal leiden.
Gelet op de uitvoerige reactie op deze algemene kritiek in paragraaf 8 van het algemeen deel van deze toelichting, wordt hier volstaan met een verwijzing daarnaar.
Wat betreft het door deze vertegenwoordigers geconstateerde ontbreken van bepalingen ten aanzien van aardgasinstallaties wordt opgemerkt dat de aansluitvoorwaarden van nutsbedrijven en de productveiligheidsvoorschriften voor gastoestellen op basis van de Warenwet een afdoende bescherming bieden voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers.
Op de overige artikelsgewijze opmerkingen van de werknemersvertegenwoordigers wordt waar nodig ingegaan in de toelichting bij de betreffende artikelen.
§ 3.4 Afdeling 1 (Algemene voorschriften)
§ 3.4.1 Artikelsgewijze toelichting
Mede naar aanleiding van het commentaar van zowel werkgevers- als werknemersvertegenwoordigers in de SER, is de oorspronkelijk in het eerste lid van dit artikel voorgestelde afwijkende definitie van het begrip arbeidsplaats vervallen, en wordt thans volstaan met een algemene omschrijving zoals die is opgenomen in artikel 1.1, eerste lid, onder b, van dit besluit, namelijk iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt gebruikt of pleegt te worden gebruikt. Dit betekent dat de in dit hoofdstuk opgenomen voorschriften – voor zover van toepassing – niet alleen gelden voor plaatsen waar feitelijk arbeid wordt verricht, maar ook voor plaatsen die in verband met de arbeid worden gebruikt zoals ontspanningsruimten en toiletten. Ook vervoermiddelen in de luchtvaart, de (zee)scheepvaart, het wegvervoer en het spoor- of tramwegvervoer worden als arbeidsplaats in de zin van dit besluit beschouwd, een en ander voor zover de toepassing hiervan niet is uitgezonderd.
De onder a opgenomen definitie van elektrische installatie en onder b opgenomen definitie van elektrisch materieel zijn in overeenstemming met de in europees verband (CENELEC) geharmoniseerde termen.
Met betrekking tot het commentaar van de werkgeversvertegenwoordigers over de omschrijving van het begrip hoogspanning in relatie met het systeem van bovenleidingen van de Nederlandse Spoorwegen wordt opgemerkt, dat de Nederlandse spanningsgrenzen zijn aangepast aan de internationaal overeengekomen spanningsgrenzen. Dit betekent voor laagspanning een grens van 1000 Volt bij wisselstroom en 1500 Volt bij gelijkstroom. Alles wat daarboven ligt valt onvoorwaardelijk onder het begrip hoogspanning zoals gedefinieerd in artikel 3.1, onder d. Het systeem van de Nederlandse Spoorwegen voert een bedrijfsspanning van ten minste 1800 Volt gelijkstroom. De bovenleidingen van de Nederlandse Spoorwegen vallen daardoor onder het begrip hoogspanning.
De opmerking van de werknemersvertegenwoordiging dat de definities van hoogspanning en laagspanning overeenkomen met de gehanteerde begrippen in NEN 1041 en NEN 1010 is juist. Het begrip «zeer lage spanning» daarentegen behoeft geen definitie aangezien deze term in het besluit niet wordt gebruikt. Naar aanleiding van de opmerkingen over NEN 3140 zij vermeld dat het in het kader van de dereguleringsgedachte niet in het voornemen ligt om NEN 3140 wettelijk verbindend te verklaren. Zoals in de inleiding van NEN 3140 reeds is aangegeven wordt deze norm door Arbeidsinspectie als richtinggevend beschouwd. Voorts zijn de meest essentiële normen die bij de inrichting van arbeidsplaatsen en het veilig gebruik van elektriciteit moeten worden gebruikt in een beleidsregel opgenomen. De bezorgdheid van de werknemersvertegenwoordiging over een toename van het aantal ongevallen wegens het ontbreken van gedetailleerde regelgeving wordt niet gedeeld. Ten aanzien van NEN 3140 kan nog worden vermeld dat door de branche, in casu de Unie van Electrotechnische Ondernemers, op basis van de norm een vrijwillige certificatie-regeling is opgezet. De regeling is gebaseerd op een door de Raad voor Accreditatie erkend certificatie-schema waarvoor de toetsingscriteria in nauwe samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn ontwikkeld. Periodieke onderhoudsinspecties van elektrische laagspanningsinstallaties kunnen worden uitbesteed aan gecertificeerde installatiebedrijven, de zogenoemde Electrotechnisch Veiligheidskeur (EVK)-installateurs. Vorenbedoelde certificatie-regeling laat overigens de mogelijkheid onverlet, dat ook de niet-branche gebonden installatiebedrijven als toezichthouder in het kader van NEN 3140 gecertificeerd kunnen worden. In bedrijven die van dit systeem gebruik maken kan het toezicht door de Arbeidsinspectie op een minder intensieve wijze worden ingevuld. Een certificatie-regeling voor vakbekwaamheid in de elektrotechniek is in bewerking. Over het gebruik van de verschillende systemen kunnen in collectieve arbeidsovereenkomsten dan wel op ondernemingsraadniveau afspraken worden gemaakt.
Artikel 3.2 (Algemene vereisten)
Dit artikel bevat de algemene uitgangspunten ten aanzien van de inrichting van arbeidsplaatsen. Werknemers moeten hun werk op een zodanige wijze kunnen verrichten dat hun veiligheid en gezondheid zo goed mogelijk is beschermd. Dit uitgangspunt moet dan ook ten grondslag liggen aan het ontwerp, de bouw en de uitrusting van de arbeidsplaats, alsmede als richtsnoer worden gehanteerd bij het onderhoud van de arbeidsplaats of het in bedrijf zijn daarvan. Denk hierbij bijvoorbeeld ook aan het gevaar van stoten aan scherpe voorwerpen. Daartegen moeten doeltreffende maatregelen worden genomen. Voorts moet op alle genoemde aspecten regelmatig worden gecontroleerd teneinde te verzekeren dat het niveau van veiligheid gehandhaafd blijft. Ook is voorgeschreven dat de arbeidsplaats zindelijk, zoveel mogelijk vrij van stof en voor zover de veiligheid van de arbeidsplaats dat vereist, ordelijk wordt gehouden. Hierbij moet ook worden gedacht aan het regelmatig en doeltreffend opruimen van afval op de arbeidsplaats. Bij het verwijderen van afval moet onder andere ook rekening worden gehouden met de Wet Milieubeheer.
In de volgende artikelen van dit hoofdstuk wordt aan het algemene uitgangspunt van dit artikel een nadere uitwerking gegeven. Indien zich een situatie voordoet die niet door die artikelen wordt ondervangen, zal steeds kunnen worden teruggevallen op dit artikel. Artikel 3.2 heeft in dat opzicht de functie van vangnetbepaling. Zoals in paragraaf 3.2 al is opgemerkt, wordt er op gewezen dat in dit artikel of in dit hoofdstuk niet alles wordt geregeld wat zich als gezondheidsbedreiging, gerelateerd aan een arbeidsplaats, voordoet. Onderwerpen als klimaat en geluid, die veelal samenhangen met de inrichting van de arbeidsplaats, worden elders in dit besluit, in casu in hoofdstuk 6, geregeld.
Artikel 3.3 (Stabiliteit en stevigheid)
Net als artikel 3.2 heeft ook artikel 3.3 een brede strekking. Het geeft aan dat werknemers geen gevaar mogen lopen door het materiaal, de constructie en de staat waarin de arbeidsplaats verkeert. In dit verband wordt er op gewezen dat met betrekking tot de stabiliteit en stevigheid van gebouwen en bouwwerken ook voorschriften bestaan op grond van de onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ressorterende woningwetgeving, in casu het Bouwbesluit. In dit besluit is zeer concreet geformuleerd aan welke (bouwkundige) technische eisen gebouwen en bouwwerken moeten voldoen. Zo bevatten de hoofdstukken VI en VII van dit besluit algemene voorschriften omtrent het bouwen van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Daarin worden onder meer bouwtechnische eisen gesteld aan vloeren, trappen, toegangen en gevels ten behoeve van de sterkte van de constructie, de brandveiligheid, de wering van geluid en vocht en de toetreding van daglicht. Aan de afstemming van het Bouwbesluit en het Arbeidsomstandighedenbesluit is aandacht besteed in paragraaf 10.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Tweede lid. Instorten, verschuiven, omvallen of kantelen van goederen op de arbeidsplaats kan worden voorkomen door deze zo veilig mogelijk te stapelen. De ervaring leert dat het verkeerd stapelen van goederen tot dodelijke ongevallen kan leiden.
Artikelen 3.4 (Elektrische installaties) en 3.5 (Elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden)
Tot de inwerkingtreding van dit besluit gold voor het werken met elektriciteit het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938, dat een groot aantal gedetailleerde technische bepalingen bevatte. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk reeds is vermeld kunnen de voorschriften in verband met het gebruik van elektriciteit worden samengevat in slechts twee artikelen. Dit is mogelijk omdat de algemeen erkende regelen der techniek op elektrotechnisch gebied zijn vastgelegd in mondiale normen van de International Electrotechnical Commission (IEC). Deze gedetailleerde technische specificaties en veiligheidscodes liggen ten grondslag aan de geharmoniseerde normen van het Comité Européen de Normalisation Electrotechnique (CENELEC), die als Europese normen worden erkend en die in de nationale normen moeten worden overgenomen. Aangezien de normstelling op elektrotechnisch gebied zeer goed is uitgewerkt en praktisch het gehele toepassingsgebied van de elektrotechniek door normen is afgedekt, ligt het voor de hand om in de regelgeving een zeker verband daarnaar te leggen. In de onderhavige artikelen zijn nu, zonder in de technische details af te dalen, algemene voorschriften geformuleerd waaraan vermoed wordt te zijn voldaan, indien de algemeen erkende praktijk op elektrotechnisch gebied zoals deze tot uitdrukking komt in de nationaal aanvaarde normen en richtlijnen, wordt gevolgd. De voor het vakgebied belangrijkste normen zullen in beleidsregels worden neergelegd.
De toepassing van nieuwe (elektra-)technische ontwikkelingen wordt in deze constructie niet meer belemmerd.
Dit besluit ziet niet toe op de productveiligheid van elektrotechnische producten. De veiligheid en de deugdelijkheid van de bedoelde producten zijn voor wat betreft de laagspanning geregeld in het Warenwetbesluit elektrotechnische producten.
De onderhavige artikelen zijn eveneens van toepassing op het veilige ontwerp en de uitvoering van de (vaste) elektrische installatie van bedrijfsgebouwen, omdat daarbij al de inrichting van arbeidsplaatsen aan de orde is. In de praktijk maakt het ontwerp van de (vaste) elektrische installatie onderdeel uit van het bouwbestek, dat valt onder het regime van de Woningwet, in casu het Bouwbesluit. Aangezien de in het kader van het Bouwbesluit vastgestelde regelingen aan dezelfde NEN-normen refereren als het onderhavige besluit, is het effectiever en efficiënter om het ontwerp en de uitvoering van de (vaste) elektrische installatie van bedrijfsgebouwen primair te laten vallen onder de reikwijdte van het Bouwbesluit. Dit punt zal bij de afstemming van het Arbeidsomstandighedenbesluit aan de tweede fase van het Bouwbesluit worden meegenomen.
In artikel 3.4 zijn onder andere algemene bepalingen neergelegd ten aanzien van het ontwerp, de inrichting en de aanleg van elektrische installaties met het oog op een veilig gebruik en het veilig verrichten van werkzaamheden aan of nabij de vorengenoemde installaties. De algemene veiligheidseisen zijn eveneens van toepassing op de keuze van het elektrisch materieel in verband met de in de directe werkomgeving heersende omstandigheden en mogelijke schadelijke effecten zoals de inwerking of uitwerking van vocht, agressieve dampen, explosieve mengsels, kortsluiting en mechanische beschadiging.
In artikel 3.5 zijn de algemene veiligheidsvoorschriften geformuleerd voor het werken aan of nabij elektrische installaties. Uit ongevalsonderzoek is gebleken, dat veel ongevallen gebeuren tijdens werkzaamheden aan of in de nabijheid van onder spanning staande installaties. Deze werkzaamheden moeten in principe dan ook in spanningsloze toestand plaatsvinden. Slechts bij installaties van lage spanning kan van dit principe worden afgeweken indien door adequate maatregelen de veiligheid van personen gewaarborgd blijft.
Met betrekking tot het tweede lid van artikel 3.5 kan nog het volgende worden opgemerkt. Fysieke barrières, zoals muren en (afsluitbare) hekken worden beschouwd als doeltreffende bescherming tegen directe of indirecte aanraking en te dicht naderen. In dit kader kan tevens worden gewezen op de daarvoor geldende normalisatienormen. Met nadruk wordt gesteld, dat het aanbrengen van piketpaaltjes, kettingen etcetera in een ruimte waarin zich een elektrische installatie voor hoogspanning bevindt, een onvoldoende bescherming biedt.
Mits de noodzakelijke beschermingsmaatregelen zijn getroffen is het toegestaan, dat een zogenoemd schakelstation wordt bemand door slechts één schakelwachter en dat de werkzaamheden in het laagspanningsgedeelte van een dergelijk station worden verricht door één persoon.
Artikelen 3.6 tot en met 3.10 (Voorzieningen in noodsituaties)
Op grond van de artikelen 22 tot en met 23b van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om in zijn bedrijf een of meer werknemers aan te wijzen, die zich als bedrijfshulpverlener onder meer bezighouden met het verlenen van eerste hulp bij ongevallen, het beperken en bestrijden van brand en het evacueren van werknemers en andere personen in het bedrijf of de inrichting in geval van ongevallen of brandevacuatie, hulpverlening en brandbestrijding in geval van een calamiteit in het bedrijf. In hoofdstuk 2 van dit besluit is die verplichting met betrekking tot de wijze waarop deze hulpverlening moet worden georganiseerd nader uitgewerkt.
In aanvulling op de betreffende bepalingen zijn in dit hoofdstuk nog een aantal regels gesteld met betrekking tot de materiële condities in noodsituaties zoals vluchtwegen, nooduitgangen, brandmelding, brandbestrijding en noodverlichting. Zoals mede als uitgangspunt is verwoord in de in hoofdstuk 2 reeds besproken brandbeveiligingsconcepten, bestaat er een samenhang tussen enerzijds de organisatorische en anderzijds de materiële veiligheidsmaatregelen. De organisatie van preventie en repressieve veiligheidszorg heeft invloed op de minimaal noodzakelijke materiële veiligheidsvoorzieningen.
Tevens zijn in dit verband, ter uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen ter zake, regels gesteld waarbij de in artikel 23a van de wet voorgeschreven uitrusting voor een goede taakvervulling op het terrein van de bedrijfshulpverlening, nader is geconcretiseerd door middel van voorschriften betreffende de aanwezigheid van reddingsmiddelen bij verdrinkingsgevaar en eerste-hulpposten, en reanimatie-apparatuur op bijzondere arbeidsplaatsen zoals die in de winningsindustrie in dagbouw.
Naar aanleiding van de constatering van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, dat de bij de onderhavige artikelen voorgeschreven noodvoorzieningen alle nieuw zijn voor de landbouw, wordt verwezen naar hetgeen met betrekking tot het algemene commentaar van deze vertegenwoordigers in paragraaf 3.3 van deze toelichting hierover is opgemerkt.
Artikel 3.6 (Vluchtwegen en nooduitgangen)
Als algemeen uitgangspunt met betrekking tot goede vluchtwegen geldt dat vanuit een ruimte waarin een arbeidsplaats is gelegen twee onafhankelijke vluchtroutes naar een veilige plaats leiden. Bovendien zullen ruimten waarin veel personen verblijven moeten zijn voorzien van twee uitgangen. De overweging daarbij is dat in geval van een brand of een andere situatie die noopt tot snelle ontruiming de arbeidsplaats tijdig en veilig kan worden verlaten. Gelet op de reële mogelijkheid dat een vluchtmogelijkheid bij een noodsituatie onbruikbaar is zal veelal een tweede vluchtmogelijkheid aanwezig moeten zijn. Let wel dat niet iedere arbeidsplaats van twee uitgangen zal moeten zijn voorzien. Het zal veelvuldig voorkomen dat bepaalde ruimten slechts door één deur toegankelijk zijn, bijvoorbeeld kantoorruimten. Dat hoeft geen strijd met artikel 3.6 op te leveren, aangezien de werknemers in noodgevallen dergelijke ruimten zeer snel kunnen verlaten. Het gaat er om dat in geval van nood zo snel mogelijk een veilige uitgang uit het bedrijfspand kan worden bereikt. Anderzijds zal het duidelijk zijn dat in grote arbeidsorganisaties, of grote panden zoals een bedrijvenverzamelgebouw, niet kan worden volstaan met slechts twee uitgangen. Bij de bepaling van het noodzakelijke aantal uitgangen zal de risico-inventarisatie door de arbodienst een belangrijke rol spelen. De aard van de werkzaamheden zoals het werken met gevaarlijke stoffen, is bijvoorbeeld een factor die een belangrijke rol speelt bij de bepaling van het aantal uitgangen. Voorts dient bedacht te worden dat nooduitgangen niet alleen gebruikt worden door alle werknemers, waaronder eventueel gehandicapten, maar ook door bezoekers, leveranciers, klanten en anderen die op het moment van een calamiteit in het bedrijf aanwezig zijn. Nooduitgangen dienen daarop te zijn afgestemd. Ten slotte wordt opgemerkt dat uitgangen ook een belangrijke rol spelen voor de brandweer bij de uitoefening van de haar toebedeelde taken.
Voor de wijze waarop aan deze verplichting kan worden voldaan wordt verwezen naar de in de toelichting bij afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit genoemde brandbeveiligingsconcepten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, welke inzicht bieden in de samenhang tussen noodzakelijke brandbeveiligingsmaatregelen en voorzieningen die nodig zijn voor bepaalde gebouwtypen.
Voor de door de werkgeversvertegenwoordigers in de SER bepleite uitzondering voor het vervoer wordt, na overleg met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat hierover, geen aanleiding gezien, daar in de praktijk de toepassing van deze, overigens bestaande verplichting geen problemen blijkt op te leveren.
Artikel 3.7 (Veilig gebruik van vluchtwegen en nooduitgangen)
Indien zich een calamiteit voordoet zal dat veelal betekenen dat, met name door rookontwikkeling bij brand, het zicht binnen een werklokaal wordt belemmerd. Bovendien zullen de aanwezigen, die mogelijk in paniek verkeren, het pand zo spoedig mogelijk moeten verlaten. Met het oog daarop worden in artikel 3.7 voorschriften gegeven die op het eerste gezicht zeer voor de hand liggend lijken. Gelet op de omschreven situaties (brand, rook, stof, verstikking, paniek) zijn deze voorschriften echter van wezenlijk belang. De normale verkeerswegen kunnen voldoende mogelijkheden bieden tot ontvluchting en als vluchtweg dienen. Niet voor alle arbeidsplaatsen zullen specifieke nooduitgangen noodzakelijk zijn. Voor de wijze waarop aan deze verplichting kan worden voldaan kan weer worden verwezen naar de eerdergenoemde brandbeveiligingsconcepten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Eerste lid. Dat vluchtwegen en nooduitgangen vrij moeten zijn van obstakels, zal op schepen bijvoorbeeld niet hoeven te betekenen dat geen dorpels aangebracht mogen worden. Aan boord van een schip zijn dergelijke hoge drempels immers te verwachten, en zijn de werknemers daarop voorbereid, ook in geval van nood.
Tweede en derde lid. De door de werkgeversvertegenwoordigers in de SER bepleite uitzondering voor het vervoer is wat betreft het in het tweede en derde lid van dit artikel vervatte voorschrift, dat deuren van nooduitgangen en deuren op het traject van de vluchtwegen op eenvoudige wijze van binnenuit naar buiten toe te openen en dat schuif- en draaideuren niet als nooduitgang fungeren, ten aanzien van zeeschepen en binnenvaartuigen overgenomen; met het oog op de veiligheid (het voorkomen van binnenstromend water in meerdere compartimenten van het schip bij breuk of scheuring) bestaat een deel van de deuren op schepen uit schuifdeuren, verankerd in rails. De betreffende uitzondering is opgenomen in artikel 3.42, zevende lid, van dit hoofdstuk.
Vijfde lid. Met de in dit lid bedoelde signalen wordt gedoeld op aanduidingen, veelal in de vorm van verlichte bordjes, boven nooduitgangen.
Artikel 3.8 (Brandmelding en brandbestrijding)
Ter uitvoering van de in artikel 23a van de Arbeidsomstandighedenwet in globale termen voorgeschreven doelmatige uitrusting ten behoeve van de bedrijfshulpverlening, zijn in dit artikel een aantal van dergelijke voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de arbeidsplaats geconcretiseerd. Het betreft hier de middelen die in het kader van het bestrijden van brand op de arbeidsplaats aanwezig moeten zijn zoals brandblusapparatuur en, indien nodig, bijvoorbeeld in verband met de aard van de werkzaamheden in het bedrijf, branddetectoren en alarmsystemen. De reeds genoemde brandbeveiligingsconcepten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken kunnen een goed handvat bieden om aan deze verplichting invulling te geven.
Omstandigheden waaronder werknemers bij het uitvallen van kunstlicht aan bijzondere gevaren zijn blootgesteld, zijn situaties waarin met gevaarlijke stoffen of machines wordt gewerkt, ruimten waarin processen worden geregeld, zoals de ontruiming, de (nood)stroomvoorziening en kritische productieprocessen, zoals controle-kamers. Bij het uitvallen van de verlichting ontstaan in die situaties extra risico's voor omvallen, omstoten of aanraken van de gevaarlijke stoffen of machines. Adequate noodverlichting is dan noodzakelijk. Indien een dergelijke voorziening door de specifieke arbeids- of bedrijfsomstandigheden niet mogelijk is, mag worden volstaan met het beschikbaar stellen van individuele verlichting. Voorbeelden hiervan zijn in plaats en hoedanigheid wisselende arbeidsplaatsen, arbeidsplaatsen in de open lucht of in tijdelijke onderkomens, arbeidsplaatsen waar geen volledige elektrische installatie mogelijk is en arbeidsplaatsen waar gebruik gemaakt wordt van mobiele verlichting (onder water). Verder kan individuele verlichting worden gebruikt bij schoonmaaken inspectiewerkzaamheden in tanks en andere besloten ruimten, op plaatsen en bij werkzaamheden waarbij geen verlichting gewenst is (beveiligingsdiensten) en bij plaatsen waar juist gewerkt moet worden indien de installatie in ongerede is (reddingswerkzaamheden).
Met betrekking tot dit artikel is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 3.10 (Redden van drenkelingen)
Op arbeidsplaatsen waar gevaar voor verdrinking bestaat zoals op een bouwplaats bij de uitvoering van civieltechnische werken, of in havens bij het laden en lossen van schepen, moeten doelmatige reddingsmiddelen zoals reddingsboeien en -haken, beschikbaar zijn. Ook deze voorzieningen vormen een nadere uitwerking van de bij artikel 23a van de wet voorgeschreven doelmatige uitrusting ten behoeve van een goede taakvervulling op het terrein van de bedrijfshulpverlening.
Met dit artikel wordt tevens uitvoering geven aan de betreffende bepalingen van het IAO-Verdrag betreffende de veiligheidsvoorschriften in het bouwbedrijf (Trb. 1980, 107) en het eveneens door de IAO aangenomen Verdrag betreffende de arbeidsveiligheid en gezondheid in havenarbeid (Trb. 1980, 23).
Artikelen 3.11 tot en met 3.19 (Inrichtingseisen)
Op grond van de onderhavige artikelen worden eisen gesteld aan de inrichting (vloeren, muren, ramen deuren, en wegen) van arbeidsplaatsen. Zoals in onder meer paragraaf 3.2 van deze toelichting reeds is opgemerkt, dient daarbij wel bedacht te worden dat ook elders in dit besluit bijzondere voorschriften worden gesteld met betrekking tot de inrichting van de arbeidsplaats zoals bijvoorbeeld in hoofdstuk 6 met betrekking tot daglicht. Ook dient bedacht te worden dat de voorschriften in andere hoofdstukken consequenties kunnen hebben voor de inrichting van de arbeidsplaats. Als bijvoorbeeld met schadelijke stoffen wordt gewerkt (hoofdstuk 4) zal de aanvoer van zuivere (buiten)lucht en de afvoer van verontreinigde lucht gevolgen hebben voor de op te richten (binnen)wanden en aan te brengen deuren.
Een aantal van de onderhavige artikelen lijkt erg voor de hand liggend, zoals de voorschriften met betrekking tot vloeren, wanden, deuren en wegen. In de praktijk blijkt echter dat de Arbeidsinspectie nog steeds gebruik moet maken van zijn bestuurlijk-juridisch instrumentarium zoals de eis of het proces-verbaal om naleving van dergelijk basale normen af te dwingen. Het stellen van regels hierover blijkt dus, afgezien van de betreffende EG-regelgeving hierover, nog steeds noodzakelijk.
Artikel 3.11 (Vloeren, muren, plafonds van arbeidsplaatsen)
Het begrip vloeren in het eerste en tweede lid van dit artikel, beperkt zich niet alleen tot de ondergrond in besloten ruimten. Zo zal bijvoorbeeld ook de ondergrond van een laadplatform moeten worden begrepen onder een vloer.
De voorschriften ten aanzien van vloeren zijn in algemene termen geformuleerd. Een uitgangspunt daarbij is geweest dat obstakels die zich op onverwachte plaatsen bevinden, aanleiding geven tot gevaar voor struikelen. Zoals ook al in de toelichting bij artikel 3.7 is aangegeven, betekent dit niet dat aan boord van schepen geen dorpels kunnen worden aangebracht, of dat in een kantoor geen drempels aanwezig mogen zijn. Drempels en dorpels vormen in dat verband immers een gebruikelijk element op de arbeidsplaats en brengen dus geen bijzondere gevaren met zich. Daarbij dient wel bedacht te worden dat veel zal afhangen van de aard van de werkzaamheden. In arbeidssituaties waar struikelen of vallen zeer ernstige gevolgen met zich brengt, is er uiteraard alle reden om een vloer zo effen mogelijk en stroef te laten zijn. Denk hierbij aan arbeidssituaties waar met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt (natte vloeren).
Tweede lid. Het voorschrift dat vloeren, muren en plafonds moeten kunnen worden schoongehouden, moet in relatie worden gelezen met de artikelen 3.2, eerste lid, en 4.1 van dit besluit, waarin is voorgeschreven dat arbeidsplaatsen zindelijk worden gehouden, respectievelijk dat op de arbeidsplaats de grootst mogelijke zindelijkheid in acht wordt genomen.
Derde lid. Ten aanzien van het klimaat op de arbeidsplaats worden voorschriften gegeven in hoofdstuk 6, artikel 6.3. Ook de voorschriften met betrekking tot tocht zijn in dat artikel opgenomen. De voorwaarden om dat klimaat te bereiken liggen echter in de bouwkundige voorzieningen. Het voorschrift met betrekking tot de thermische isolatie is om die reden opgenomen in het onderhavige artikellid. Overigens moet hierbij uiteraard ook worden voldaan aan het onder het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ressorterende Bouwbesluit (energieprestatie-eis en thermische isolatie-eis voor verblijfsruimten van gebouwen).
In antwoord op de betreffende vraag van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, wordt in dit artikellid uitvoering gegeven aan de overeenkomstige bepaling als bedoeld in punt 9.1, tweede alinea, van bijlage I bij de richtlijn arbeidsplaatsen.
Wat betreft de door de werknemersvertegenwoordigers gevraagde bedoeling van het begrip «besloten» wordt verwezen naar hetgeen daaronder in het algemeen spraakgebruik wordt verstaan, namelijk beschermd tegen (weers)invloeden van buiten.
Vierde lid. De in dit artikellid gestelde veiligheidseisen aan transparante of lichtdoorlatende wanden gelden niet indien de aard van de betreffende arbeidsplaats zich daartegen verzet. Daarbij moet met name worden gedacht aan kassen.
Artikel 3.12 (Ramen en bovenlichtvoorzieningen van de ruimten)
Ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen die geopend en gesloten kunnen worden met het oog op het regelen van de ventilatie en het klimaat op de arbeidsplaats moeten goed bereikbaar dan wel op afstand bedienbaar zijn. In geopende stand mogen zij geen obstakel vormen in de vrije verkeersruimte (binnen het bereik) van personen en materieel. Zonder gevaar schoonmaken heeft betrekking op het veilig kunnen reinigen vanaf de arbeidsplaats waartoe zij licht en ventilatie bieden.
Artikel 3.13 (Deuren, beweegbare hekken en andere doorgangen)
Eerste lid. Dit lid geeft de algemene omschrijving en voorwaarden waaraan doorgangen, al dan niet afsluitbaar, moeten voldoen. In de richtlijn arbeidsplaatsen wordt naast het woord «deuren» ook de term «poorten» gebruikt. Aangezien deze formulering een beperking oplevert ten opzichte van meer algemene situaties is deze terminologie in het onderhavige artikel niet overgenomen en vervangen door de algemene term «doorgangen». Immers, aan alle gevaarlijk te achten doorgangen, inclusief poorten, dienen zonodig eisen te kunnen worden gesteld. De plaats, het aantal en de afmetingen van doorgangen moeten een onbelemmerd verkeer van personen en materieel mogelijk maken. De plaats van bestemming moet langs de kortst mogelijke route bereikbaar zijn zonder dat veelvuldig ruimten gepasseerd moeten worden waar dat verkeer extra risico's oplevert.
Tweede tot en met vijfde lid. Deze leden bevatten eisen waaraan transparante of lichtdoorlatende deuren moeten voldoen.
Voor alle gevallen waarbij het openen van een klapdeur personen in gevaar kan brengen, doordat de deur door een tegemoetkomend personen of voertuig wordt geopend, is het voorschrift van transparant of doorzichtig niet voldoende, er dient dan sprake te zijn van «doorzichtigheid». Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan door klapdeuren gescheiden magazijnen waar transportactiviteiten plaatsvinden met behulp van heftrucks.
Om te voorkomen dat individuen zich aan de transparante vlakken kunnen verwonden, moet het lichtdoorlatende deel van kunststof of veiligheidsglas worden uitgevoerd, of zodanig beschermd dat breuk uitgesloten is. Bij transparante deuren, die niet als zodanig herkenbaar zijn, dienen duidelijk zichtbare markeringen te worden aangebracht.
Zesde en zevende lid. Het risico beklemd te raken tussen automatische deuren moet worden voorkomen. Automatische deuren moeten met de hand bedienbaar zijn om in gevallen waarin de automatiek faalt toch als doorgang of juist als wering tegen rook en brand te kunnen functioneren. Met betrekking tot het zesde en zevende lid is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 3.14 (Verbindingswegen)
Eerste lid. De verbindingswegen op de arbeidsplaats moeten op een veilige manier begaanbaar zijn. Het begrip verbindingswegen in dit artikel dient ruim te worden uitgelegd. Ook trappen, banen, hellingen, ladders en paden zullen aan de in dit artikellid voorgeschreven eisen van veiligheid moeten voldoen.
Derde lid. De verkeersregels die binnen een bedrijf moeten worden vastgesteld, zullen uiteraard het meest herkenbaar en op een goede wijze na te leven zijn, als deze aansluiten bij de algemeen geldende verkeersregels zoals deze zijn neergelegd in de Wegenverkeerswet en het daarop gebaseerde Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Artikel 3.15 (Markering gevaarlijke plaatsen)
Het markeren van plaatsen waar gevaar bestaat voor vallen of vallende voorwerpen, is uiteraard een van de laatste stappen in het beleid ter voorkoming van die gevaren. Allereerst zal moeten worden getracht die gevaren weg te nemen. Verder dient bij dit artikel bedacht te worden dat valgevaar zelden het enige risico op de arbeidsplaats zal zijn. Veelal is er sprake van een combinatie met andere gevaren of bedreigende omstandigheden zoals lawaai, extreme temperaturen of schadelijke stoffen. De markering zal zich derhalve veelal uitstrekken over meer onderwerpen dan het valgevaar alleen. Het onderhavige artikel moet dan ook beschouwd worden in samenhang met artikel 8.4, eerste lid, van dit besluit, waarin in het algemeen is voorgeschreven, dat indien er gevaren op de arbeidsplaats of met betrekking tot een arbeidsmiddel bestaan, deze gevaren worden gemarkeerd door doeltreffende signalen.
Artikel 3.16 (Voorkomen valgevaar)
De in dit artikel opgenomen voorschriften ter voorkoming van valgevaar zijn overgenomen uit de voorheen geldende nationale regelgeving inzake het vallen van hoogten zoals die onder meer was opgenomen in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen.
Onder verwijzing naar het betreffende commentaar van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, worden de impliciete voorschriften zoals opgenomen in de richtlijn arbeidsplaatsen dienaangaande, gezien het belang van dergelijke maatregelen voor de veiligheid van de werknemers, onvoldoende toereikend geacht.
De in het tweede lid van dit artikel voorziene uitzondering heeft door de toevoeging van de zinsnede «en dergelijke» een dusdanig brede strekking, dat voor de vrees van deze vertegenwoordigers, dat daarmee voorzieningen die aan de veilige uitvoering van specifieke werkzaamheden met betrekking tot valgevaar moeten worden gesteld, buiten het toepassingsgebied van dit artikellid zouden vallen, geen aanleiding behoeft te bestaan.
Voorts wordt in antwoord op de opmerking van deze vertegenwoordigers, dat door de onderhavige algemene bepaling een nieuwe verplichting voor de stuwadoorssector ontstaat, gewezen op het voormalige Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid, dat weliswaar geen afzonderlijke bepaling inzake valgevaar bevatte, maar waarin diverse voorschriften mede ter voorkoming van valgevaar waren opgenomen.
Ten slotte wordt over de wijze waarop aan dit artikel kan worden voldaan, gewezen op de daartoe voorgestelde beleidsregels.
Derde lid. In dit lid zijn de in artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet door de werkgever te hanteren uitgangspunten voor het realiseren van een zo groot mogelijke veiligheid, een zo goed mogelijke bescherming van de gezondheid en het bevorderen van het welzijn in verband met de arbeid, voor het werken waarbij gevaar voor vallen bestaat, nader uitgewerkt. Deze uitgangspunten impliceren onder meer dat een werkgever, alvorens hij (persoonlijk beschermende) veiligheidsgordels met vanglijnen aanbrengt, eerst moet bezien of niet een voorziening kan worden getroffen die een collectieve bescherming biedt.
Artikel 3.17 (Voorkomen gevaar van bewegende voorwerpen)
Artikel 3.17 ligt in het verlengde van de artikelen 3.2 en 3.3. De genoemde artikelen zien op de gevaren die kunnen worden veroorzaakt door de arbeidsplaats zelf, zoals het instorten of omvallen van gebouwen. Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat het hier niet gaat om gevaren die veroorzaakt worden door op de arbeidsplaats aanwezige arbeidsmiddelen zoals machines, toestellen en apparaten. Voor die gevaren gelden betreffende voorschriften op grond van hoofdstuk 7 van dit besluit.
Met het onderhavige artikel is een groot aantal situaties ondervangen, waarin niet alleen voorwerpen gevaren kunnen veroorzaken, maar ook producten, vloeistoffen, stoffen en gassen (voor zover dat geen arbeidsmiddelen zijn). Dat deze gebeurtenissen gevaarlijk zijn, vindt zijn oorsprong in het onverwachte en ongewilde van de gebeurtenis. Daarop ligt ook het accent in dit artikel. Ook een uitgebreide opsomming van ongewilde bewegingen zal toch steeds een onvolledigheid in de beschrijving van de mogelijke concrete gevaren betekenen. Aan «ongewild in beweging komen» moet hier dan ook een zeer brede betekenis worden toegekend, zoals wegschuiven, wegspuiten, vallen, wegvliegen, wegkaatsen, omvallen, wegrollen, wegspringen en wegslingeren. Dergelijke gevaren kunnen soms op eenvoudige wijze worden voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door bij werkzaamheden met hijskranen geen lasten boven personen te laten hangen of over hen te draaien.
Artikel 3.18 (Specifieke maatregelen voor roltrappen, rolpaden en laadplatforms)
Eerste lid. Naast de noodstopvoorzieningen kan bij de veiligheidsvoorzieningen voor roltrappen en rolpaden gedacht worden aan adequate afscherming tegen bewegende delen.
Naar aanleiding van de opmerking van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, dat dit artikel mede betrekking zou moeten hebben op (verplaatsbare) trappen en ladders wordt erop gewezen, dat dergelijke voorzieningen in dit besluit worden beschouwd als arbeidsmiddelen en als zodanig dan ook hun regeling vinden in hoofdstuk 7. Overigens vallen roltrappen wel onder het Besluit machines. Nieuwe roltrappen en rolpaden moeten zijn voorzien van een CE-markering. Opgemerkt kan nog worden dat vele grote gemeenten in Nederland verordeningen hebben vastgesteld waarin bepalingen met betrekking tot de vervaardiging en keuring van roltrappen en rolpaden zijn opgenomen.
Derde lid. Met laadplatforms worden geen personen verplaatst. De weg voor werknemers belast met het laden en lossen van laadplatforms om een trap te bereiken dient niet te lang te zijn. Om wille van de handhaafbaarheid is gekozen voor een specifieke afstand. Uit ergonomische overwegingen is gekozen voor 50 meter.
Artikel 3.19 (Afmetingen en luchtvolume van ruimten; bewegingsruimte op de arbeidsplaats)
Werknemers die arbeid verrichten moeten elkaar daarbij niet kunnen hinderen, of zichzelf of anderen verwonden door lijfelijke aanraking of aanraking met gereedschappen, (beweegbaar) meubilair of toestellen op de arbeidsplaats. Daarnaast kunnen mensen zich in kleine werkruimte opgesloten voelen, maar ook in grotere werkruimte kan, indien zich daarin veel mensen bevinden die dicht bij elkaar zijn geplaatst, een gevoel van opgeslotenheid, een zich bedreigd voelen dan wel agressiviteit ontstaan. Met al deze aspecten zal bij de toepassing van het onderhavige voorschrift rekening moeten worden gehouden.
Onder bijzondere omstandigheden is het, gelet op de aard van de werkzaamheden, voor een goede uitvoering daarvan noodzakelijk, dat deze worden verricht in een ruimte die wat betreft de vereiste afmetingen op grond van het tweede lid van dit artikel, in beginsel niet geschikt wordt geacht. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan werkzaamheden in riolen en kruipruimten. In deze gevallen mag er op grond van het derde lid van dit artikel in dergelijke ruimten worden gewerkt, maar zal het werk met regelmatige tussenpozen moeten worden onderbroken. Die onderbreking moet alsdan door de werknemers kunnen plaatsvinden in een ruimte die wat betreft de afmetingen daarvan, wél voldoet aan het tweede lid. Een dergelijke uitzondering is echter alleen dan toegestaan, indien de aard van de betreffende werkzaamheden een onverkorte toepassing van het eerste lid uitsluit.
De werknemersvertegenwoordigers in de SER betreuren de ook in dit artikel gehanteerde globalere formulering en het vervallen van de eertijds bestaande mogelijkheid tot nadere regelgeving hieromtrent. Onder verwijzing naar bijvoorbeeld de als gevolg van de deregulering in het onderwijs ontstane grotere groepen van leerlingen in lokalen die aanvankelijk voor kleinere groepen waren bestemd, vrezen deze vertegenwoordigers dat onder meer ook hier een aantasting van het niveau van arbeidsbescherming dreigt. Zij hechten dan ook groot belang aan het vaststellen van minimumeisen ter zake dan wel aan het op andere wijze concretiseren van de hierbedoelde normen. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting reeds is aangegeven, zullen met betrekking tot de nadere uitwerking van de in dit besluit opgenomen globale voorschriften waar nodig beleidsregels worden vastgesteld. Het is niet goed mogelijk om voor alle arbeidssituaties eenduidige voorschriften te formuleren voor afmetingen en luchtvolume. Slechts voor kantoren en schoollokalen bestaan op dit moment normen en richtlijnen voor het oppervlak en de bezetting van ruimten. Alleen ten aanzien van deze sector is (vooralsnog) een beleidsregel voorgesteld. In het algemeen zullen de arbeidsplaatsen van een zodanige afmeting moeten zijn dat een veilig verkeer van personen en goederen mogelijk is. Het minimaal noodzakelijke luchtvolume hangt onder meer samen met de aard van de werkzaamheden en de ventilatievoorzieningen. In het wettelijk voorschrijven van minimale hoogten van werkruimte in relatie tot de specifieke werkzaamheden, zoals voorheen in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, wordt niet langer voorzien. Enerzijds omdat de naleving nauwelijks is af te dwingen en anderzijds omdat ook andere maatregelen voorhanden zijn die bijvoorbeeld de kwaliteit van de lucht regelen.
Artikel 3.20 (Ontspanningsruimten)
Eerste lid. Een ruimte waarin werknemers de pauze doorbrengen zal in de meeste gevallen een afzonderlijk deel uitmaken van een bedrijfspand. In bedrijven met een beperkt aantal werknemers zoals kleine winkels of bijkantoren van banken, zal het echter veelal niet mogelijk zijn om een aparte ruimte uitsluitend die bestemming te geven. Dit is, gelet op de risico's bij de arbeid, vaak ook niet nodig. Om die reden is het op grond van het eerste lid toegestaan dat de werkruimte tevens de ruimte is waar de werknemers hun pauze doorbrengen. Daaruit kan echter niet worden geconcludeerd dat de pauzeruimte in het algemeen mag worden gesitueerd in de werkruimte zelf. Op grond van het onderhavige artikellid, dat naar aanleiding van de werknemersvertegenwoordigers in de SER in algemenere zin is aangepast, dient de betreffende ruimte immers «geschikt» te zijn voor het doorbrengen van pauzes. Een magazijn zonder daglicht met een tafel en een paar stoelen wordt in dit verband dan ook niet als geschikt beschouwd.
Voorts gelden voor ontspanningsruimten mede de met betrekking tot arbeidsplaatsen op grond van dit hoofdstuk voorgeschreven overige voorschriften betreffende de inrichting van arbeidsplaatsen. Gelet op de in artikel 1.1, eerste lid, onder b, van dit besluit opgenomen definitie van arbeidsplaats, omvat deze immers mede de ontspanningsruimte. Een en ander betekent dat een werkplek waar werknemers blootstaan aan bijvoorbeeld vuil, stof, stank, lawaai of hoge temperaturen, niet mag worden bestemd tot pauzeruimte.
Daarnaast bevat ook hoofdstuk 4 van dit besluit voorschriften met betrekking tot de inrichting van ruimten waar de werknemers hun pauzes kunnen doorbrengen. Zie daarvoor bijvoorbeeld de artikelen 4.20, eerste lid, 4.51, tweede lid, en 4.75, eerste lid, van dit besluit inzake de hygiënische maatregelen bij het werken met respectievelijk kankerverwekkende stoffen, asbest en lood.
Praktisch zal de onderhavige bepaling voor industriële bedrijven bijna zonder uitzondering betekenen, dat voor de werknemers aparte ontspanningsruimten of daartoe geschikte zones worden ingericht.
Ten aanzien van de bouw betekent de onderhavige verplichting dat op een bouwplaats voorzieningen zoals (bouw)keten casu quo schaftwagens beschikbaar moeten zijn.
Voor het onderwijs is deze verplichting, in overeenstemming met het voormalige Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, uitgezonderd. Voor een nadere toelichting op deze uitzondering wordt verwezen naar de toelichting bij het desbetreffende artikel 3.41.
Tweede lid. Met dit voorschrift is een bescherming gegeven aan de niet-rokers op een arbeidsplaats. De werkgever zal in concrete gevallen moeten bezien hoe hij uitvoering geeft aan dit voorschrift. In veel bedrijven zijn bijvoorbeeld rookvrije kantines ingericht. Ook zijn veelal bepaalde rookvrije zones aangewezen. In overleg met de ondernemingsraad zal aan een goede uitvoering van dit artikel gestalte kunnen worden gegeven. Het voorschrift gaat echter niet zo ver dat daaruit kan worden afgeleid dat er aparte ruimten voor rokers of niet-rokers moeten worden gecreëerd.
Artikel 3.21 (Nachtverblijven)
Op grond van dit artikel moet een bedrijf over een nachtverblijf beschikken, indien de werknemers die daar werkzaam zijn hun dagelijkse rusttijd (moeten) doorbrengen in dat bedrijf. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bouwvakkers die ver van hun woon- of verblijfplaats een bouw- of civieltechnisch bouwproject uitvoeren.
In tegenstelling tot de voorschriften op grond van de voormalige veiligheidsbesluiten, is de inrichting van nachtverblijven niet langer in concrete afmetingen genormeerd. Of de inrichting adequaat is zal derhalve mede afhangen van de betreffende werknemers die gebruik maken van de ruimte. Dit betekent dus dat de afmeting van (bijvoorbeeld) een bed van een lange werknemer aangepast zal moeten zijn aan die lengte.
Eerste lid. Het onderhavige lid, dat is toegevoegd naar aanleiding van een daartoe strekkende opmerking van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, vloeit voort uit een overeenkomstige bepaling van de richtlijn arbeidsplaatsen.
Tweede lid. Met «speciale kleding» wordt in dit artikellid gedoeld op kleding die in verband met de te verrichten werkzaamheden moet worden gedragen, zoals overalls en doorwerkpakken, en waarbij het voor het verrichten van die werkzaamheden noodzakelijk is dat de werknemer zich verkleedt. De kleedruimten zijn naar seksen gescheiden. Aan deze bepaling wordt ook voldaan als is voorzien in het gescheiden gebruik van de kleedruimte. Bij een aantal beroepen is representatieve kleding vereist, echter zonder dat het noodzakelijk is dat de werknemer zich daarvoor eerst op de plaats waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, moet verkleden. In dergelijke situaties geldt dit voorschrift dus niet.
Naar aanleiding van de opmerking van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, dat in bedrijven met uitgestrekte fabrieksterreinen zoals Shell-Pernis en Hoogovens, de beschikbaarheid van een nabij de arbeidsplaats gelegen kleedruimten zoals aanvankelijk voorgeschreven, veelal niet mogelijk is, is het onderhavige artikellid aangepast door de toevoeging: zoveel mogelijk.
Vierde lid. In een aantal omstandigheden zal het noodzakelijk zijn dat werkkleding en gewone kleding gescheiden van elkaar worden bewaard. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan kleding die nat of modderig wordt of die een onaangename geur verspreidt. In hoofdstuk 4 inzake het werken met gevaarlijke stoffen gelden vanwege het gezondheidsbedreigende karakter van een aantal van deze stoffen, in aanvulling op het onderhavige artikellid, bijzondere voorschriften met betrekking tot het bewaren van werkkleding. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de artikelen 4.20, derde lid, en 4.51, derde lid, van dit besluit inzake het werken met kankerverwekkende stoffen respectievelijk asbest of asbesthoudende producten.
Naar aanleiding van de betreffende opmerking van de werknemersvertegenwoordigers in de SER wordt in de genoemde omstandigheden niet aan deze bepaling voldaan, indien de scheiding tussen werk- en speciale kleding plaatsvindt door middel van bijvoorbeeld een stuk gaas of een plank.
Artikel 3.23 (Wasgelegenheden en doucheruimten)
Eerste en tweede lid. Een algemene norm voor het aantal wasgelegenheden dan wel douches in een bedrijf of inrichting is moeilijk te geven. Zoals in de onderhavige artikelleden tot uitdrukking is gebracht zal een en ander afhankelijk zijn van de omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht zoals een vuile, stoffige of warme omgeving, dan wel de aard van de betreffende werkzaamheden zoals fysiek inspannende arbeid. De doucheruimten en wasgelegenheid zijn naar seksen gescheiden. Aan deze bepaling wordt ook voldaan als is voorzien in het gescheiden gebruik van deze ruimten.
Derde lid. Het derde lid beoogt te voorkomen dat werknemers vanuit de kleedruimte naar buiten toe moeten om de douche- dan wel wasruimte te bereiken.
Het vereiste dat doucheruimten en wasgelegenheden zindelijk moeten worden gehouden volgt reeds uit artikel 3.2 van dit besluit, waarin met betrekking tot de inrichting van arbeidsplaatsen in het algemeen is voorgeschreven, dat zij mede zindelijk worden gehouden. Een daartoe strekkende aanvullende bepaling in dit artikel zoals voorgesteld door de werknemersvertegenwoordigers in de SER, is derhalve niet nodig.
Artikel 3.24 (Toiletten, urinoirs en wasbakken)
Eerste en tweede lid. De in de onderhavige artikelleden opgenomen getalscriteria ten aanzien van het aantal toiletten en urinoirs zijn overgenomen uit het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en als zodanig gehandhaafd. Op grond van het tweede lid heeft de werkgever de vrijheid een keuze te maken met betrekking tot de sanitaire voorzieningen. Als gekozen wordt voor urinoirs is het redelijk het aantal toiletten te verlagen. Een keuze voor toiletten en geen urinoirs brengt met zich, dat voor mannen bestemde toiletten gemakkelijker zijn te veranderen in toiletten bestemd voor vrouwen.
Wat betreft de aanwezigheid van sanitaire voorzieningen ten behoeve van gehandicapte werknemers wordt gewezen op artikel 6 van de Wet arbeid gehandicapte werknemers. Dit artikel verplicht de werkgever onder meer de inrichting van zijn bedrijf aan te passen voor zover de behoefte daaraan wordt opgeroepen door de deelneming van een gehandicapte werknemer aan de werkzaamheden of het daarmee samenhangende verblijf in het bedrijf. Dit betekent dat een werkgever voor een gehandicapte werknemer voor een aangepaste sanitaire voorziening moet zorgen. Op grond van artikel 57a van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet kan een werkgever een tegemoetkoming in de kosten worden toegekend.
Derde lid. Onder een doelmatig ingericht toilet wordt in het algemeen verstaan een toilet met waterspoeling, voorzien van een afsluiting tegen stankoverlast. Deze eis geldt in ieder geval ten aanzien van permanente arbeidsplaatsen zoals fabrieks- of kantoorgebouwen. In geval van niet-permanente dan wel tijdelijke arbeidsplaatsen zoals in de bouw, is het denkbaar dat in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd dat een toilet met waterspoeling, waarvoor immers een aansluiting op het riool noodzakelijk is, beschikbaar is. Als een doelmatig ingericht toilet kan in dergelijke gevallen ook beschouwd worden een op de juiste wijze gebruikt en onderhouden chemisch toilet. Een en ander zal overigens mede afhankelijk zijn van de duur van het bestaan van dergelijke tijdelijke arbeidsplaatsen.
Vijfde lid. De aanwezigheid van een voldoende aantal handenwasgelegenheden bij of in de buurt van een toilet of urinoir vormt heden ten dage een normale hygiënische voorziening. Voor de wasbak(ken) is stromend water in alle gevallen vereist; ook zonder aansluiting op het waterleidingnet is stromend water (via bijvoorbeeld een tank) te verwezenlijken.
Artikel 3.25 (Eerste-hulpposten)
Eerste lid. In bedrijven waar als gevolg van de aard van de werkzaamheden grote risico's bestaan voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, moeten, ter nadere uitwerking van artikel 23a van de wet en in aanvulling op de in afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit opgenomen voorschriften inzake de bedrijfshulpverlening, voldoende eerste-hulpposten aanwezig zijn, waar de noodzakelijke eerste hulp kan worden verleend bij verwondingen of andere acuut optredende gebeurtenissen zoals een hartinfarct of bewusteloosheid. Het aantal hulpposten zal mede afhankelijk zijn van de grootte van het bedrijf.
Een eerste-hulppost hoeft geen aparte ruimte te zijn, maar kan bijvoorbeeld zijn ingericht in een mede voor andere doeleinden gebruikte ruimte, mits deze permanent beschikbaar is, kan worden afgeschermd en, indien nodig in verband met de ernst van het ongeval, direct kan worden ontruimd ten behoeve van de hierbedoelde hulpverlening.
In tegenstelling tot de opvatting van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, dat de vereiste instructies voor eerste hulp bij ongevallen op grond van het tweede lid van dit artikel, voor bestaande arbeidsplaatsen extra nationaal beleid betekent, wordt verwezen naar de bij en krachtens artikel 23a van de Arbeidsomstandighedenwet reeds vóór de totstandkoming van dit besluit geldende eisen dienaangaande.
Overeenkomstig het voorstel van deze SER-vertegenwoordigers is in het aanvankelijk voorgestelde tweede lid van dit artikel, het voorgeschreven «landelijk» inzake het alarmnummer, vervallen.
Met betrekking tot de vraag van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, in welke gevallen, respectievelijk wanneer aan dit artikel moet worden voldaan, wordt gewezen op de rol van de risico-inventarisatie en -evaluatie en het advies van de arbodienst ter zake, alsmede op de in de toelichting bij afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit genoemde brandbeveiligingsconcepten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Derde en vierde lid. De eerste-hulpposten beschikken over een zodanige uitrusting dat de taken op dit terrein naar behoren kunnen worden vervuld. De posten zijn bovendien gemakkelijk bereikbaar met brancards (van bijvoorbeeld ambulance-auto's) en herkenbaar door middel van op de hulpposten aangebrachte signalering (symbolen). De signaleringseis geldt ook ten aanzien van de in de hulppost aanwezige eerste-hulpuitrusting zoals verbandtrommels.
§ 3.5 Afdeling 2 (Aanvullende voorschriften bouwplaatsen)
De in afdeling 2 van dit hoofdstuk opgenomen aanvullende voorschriften voor de bouw strekken tot uitvoering van enkele specifieke bepalingen betreffende de inrichting van arbeidsplaatsen in deze sector, zoals opgenomen in bijlage IV van de eerder in paragraaf 2.7 van deze toelichting besproken richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen.
De betreffende voorschriften moeten dan ook niet alleen gelezen worden in samenhang met het bepaalde in afdeling 1 van hoofdstuk 3 van dit besluit, maar mede in samenhang met de in dit besluit opgenomen overige voorschriften voor arbeidsplaatsen in de bouw zoals die, welke zijn vastgesteld op grond van afdeling 5 van hoofdstuk 2.
Voor een algemene toelichting bij de wijze waarop de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen in de onderhavige regelgeving is geïmplementeerd, wordt verwezen naar de desbetreffende paragrafen 2.7.1 tot en met 2.7.3 van dit deel van de nota van toelichting.
§ 3.5.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 3.27 (Algemene vereisten)
Eerste lid. In tegenstelling tot arbeidsplaatsen in het algemeen, is ten aanzien van bouwplaatsen voorgeschreven dat deze gemarkeerd en afgebakend moeten zijn. Die afbakening en markering dient meerdere doelen. Enerzijds worden aldus de werknemers geattendeerd op de bijzondere gevaren op de deze arbeidsplaatsen, anderzijds kan worden verhinderd dat derden de bouwplaats betreden mede met het oog op hun bescherming.
Tweede en derde lid. De bij de onderhavige artikelleden voorgeschreven faciliteiten, die evenals het voorschrift op grond van het eerste lid, rechtstreeks voortvloeien uit de meergenoemde richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen, moeten begrepen worden tegen de achtergrond van het tijdelijke karakter en de soms afgelegen situering van de arbeidsplaats in de bouw. Daardoor ontbreken in het algemeen voorzieningen zoals kantines, drankautomaten of andere mogelijkheden tot het verkrijgen van drank of voedsel, welke op permanente arbeidsplaatsen zoals fabrieks- en kantoorgebouwen in enigerlei vorm wel aanwezig zijn.
De door de werkgeversvertegenwoordigers bepleite redelijkerwijs-clausule bij de toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel, in geval van bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden aan een spoorbaan, is met het oog op hetgeen de EG-richtlijn ter zake voorschrijft niet mogelijk.
Artikel 3.28 (Stabiliteit en stevigheid)
Werkplekken op een bouwplaats kunnen zich op verschillende lokaties op de bouwplaats bevinden; op steigers, in werkbakken, op bekistingen, op tijdelijke vloeren in het bouwwerk of op een afgedekte sparing. In alle gevallen dient er verzekerd te zijn dat de werkplek stabiel en stevig is en niet ongewild kan bezwijken of verplaatsen.
Artikel 3.29 (Elektrische installaties)
Zoals hiervoor al aangegeven wordt ten aanzien van elektrische apparatuur volstaan met een verwijzing naar de normen die in NEN- of CENELEC-verband worden opgesteld. In dit artikel gaat het dan ook niet om technische eisen die aan de apparatuur worden gesteld, maar om voorzieningen die moeten zijn aangebracht áls er met elektrische apparatuur wordt gewerkt. Zo moet duidelijk zijn aangegeven waar de apparatuur is gesitueerd, en moeten maatregelen worden genomen ter voorkoming van het in aanraking komen met leidingen en dergelijke bij het uitvoeren van de werkzaamheden. Daarbij moet worden bedacht dat anders dan in een permanente arbeidssituatie, op een bouwplaats leidingen en apparatuur vaak nog onbeschermd zijn gesitueerd of aangebracht.
Onder het identificeren van leidingen en distributiesystemen wordt begrepen het bepalen van de plaats waar dergelijke leidingen zijn aangebracht. In de fase van de aanvang van de werkzaamheden is immers aan het oppervlak van de te bebouwen grond veelal niet direct te zien of er leidingen of kabels onder de grond zijn verwerkt.
Opgemerkt kan nog worden dat in het algemeen bij laagspanning geldt dat bij de beoordeling van de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen door de opdrachtgever of de werkgever, het bronbeleid uitgangspunt dient te zijn. Dat wil zeggen wanneer elektrische leidingen stroomloos kunnen worden gemaakt, dat daar de voorkeur naar uitgaat boven iedere andere beschermende maatregel. Is aantoonbaar dat uitschakeling van de stroom niet mogelijk is, dan pas komen maatregelen van een lagere rangorde in aanmerking, zoals de werkzame personen afschermen. In ieder geval dient zeker te worden gesteld dat personen en materieel niet ongewild in aanraking kunnen komen met de stroomvoerende leidingen.
Wat betreft de aanwezigheid van bouwketen en schaftwagens op bouwplaatsen wordt, in reactie op het betreffende commentaar van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, verwezen naar de algemene verplichting inzake de beschikbaarheid van ontspanningsruimten zoals opgenomen in artikel 3.20 van dit besluit, dat mede van toepassing is op de bouw.
Artikel 3.30 (Bouwputten, tunnels, uitgravingen en andere ondergrondse werkzaamheden en grondverzetwerkzaamheden)
Ter voorkoming van instortings- en overstromingsgevaar waarbij werknemers bedolven kunnen raken onder zand of puin of overspoeld kunnen worden door water of modder, dienen maatregelen te worden getroffen. Voorbeelden zijn grond- of waterkerende damwanden van staal, hout of beton. Maar ook het totstandbrengen van een «natuurlijk talud» kan een adequate maatregel zijn. Ten slotte kan nog worden gewezen op «schotten en stempels» in een sleuf ten behoeve van de aanleg van ondergrondse leidingen.
Artikel 3.31 (Metaal- en betonconstructies, bekistingen en zware prefab-elementen)
Dit artikel schrijft speciaal toezicht voor bij het monteren of demonteren van metaal- en betonconstructies. De werkgever moet zelf invulling geven aan deze verplichting en is daarvoor ook zelf verantwoordelijk.
§ 3.6 Afdeling 3 (Aanvullende voorschriften winningsindustrieën in dagbouw)
De in deze afdeling opgenomen aanvullende voorschriften voor de winningsindustrie in dagbouw strekken tot uitvoering van enkele specifieke bepalingen betreffende de inrichting van arbeidsplaatsen in deze industriële sector, zoals die zijn opgenomen in de bijlage van de eerder in paragraaf 2.8 van deze toelichting besproken richtlijn winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds.
De betreffende voorschriften moeten dan ook niet alleen worden gelezen in samenhang met de bepalingen van afdeling 1 van hoofdstuk 3 van dit besluit, maar mede in samenhang met andere in dit besluit ten aanzien van deze arbeidsplaatsen opgenomen voorschriften zoals die, welke zijn vastgesteld op grond van afdeling 6 van hoofdstuk 2 van dit besluit.
Voor een algemene toelichting bij de wijze waarop genoemde richtlijn in het onderhavige besluit is geïmplementeerd wordt verwezen naar de paragrafen 2.8.1 en 2.8.2 van dit deel van de nota van toelichting.
Wat betreft de opvatting van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, dat een aantal van de bij deze afdeling mede van toepassing verklaarde algemene verplichtingen als bedoeld in afdeling 1 van hoofdstuk 3 van dit besluit, verder gaat dan op grond van de desbetreffende EG-richtlijn is voorgeschreven, wordt verwezen naar hetgeen in paragraaf 3.3 van dit deel van de nota van toelichting naar aanleiding van het algemene commentaar van deze vertegenwoordigers hierover reeds is opgemerkt. De bij de onderhavige afdeling gestelde regels voor deze sector dienen derhalve niet alleen te worden beoordeeld in het kader van de richtlijn winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds, doch mede in het kader van de vóór de totstandkoming van dit besluit geldende nationale regelgeving zoals die was neergelegd in de voormalige veiligheidsbesluiten, in casu het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938.
§ 3.6.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 3.34 (Gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand en explosie)
Op grond van dit artikel moeten doeltreffende maatregelen worden genomen om de op arbeidsplaatsen in de winningsindustrieën bestaande gevaren voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand en explosie te voorkomen. Daarbij kan gedacht worden aan maatregelen zoals het verstrekken van persoonlijke beschermingsmiddelen, het onder (technische of persoonlijke) observatie laten verrichten van werkzaamheden die deze gevaren met zich brengen, dan wel het in acht nemen van de grootste zorgvuldigheid met betrekking tot de daarbij gebruikte apparatuur zoals bijvoorbeeld de explosie-veilige uitvoering van elektrische apparatuur.
Mede naar aanleiding van het betreffende commentaar van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, is het aanvankelijk bij dit artikel voorgeschreven explosiepreventieplan en het bij de artikelen 3.35 en 3.36 voorgeschreven beschermings-, respectievelijk brandbeveiligingsplan, onder meer met het oog op de misverstanden die in de praktijk over dergelijke, niet als zodanig bekend staande plannen zouden kunnen ontstaan, vervallen en zijn de genoemde artikelen dienovereenkomstig aangepast. Wat betreft het onderhavige artikel is daarin thans bepaald, dat de betreffende beschermende maatregelen moeten worden opgenomen in het veiligheids- en gezondheidsplan zoals dat op grond van artikel 2.42, tweede lid, van dit besluit ten aanzien van deze sector is voorgeschreven. Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de betreffende artikelsgewijze toelichting. Het voornoemde artikel 3.36 is eveneens in deze zin gewijzigd.
Artikelen 3.35 (Reanimatie-apparatuur)
In verband met de bijzondere risico's die het werken in deze sector met zich brengt dienen daar, waar gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging voor werknemers bestaat, doelmatige reanimatie-apparaten aanwezig te zijn. De onderhavige bepaling, die rechtstreeks voortvloeit uit de meergenoemde richtlijn winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds, moet worden toegepast in het kader van de bij afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit geregelde bedrijfshulpverlening.
Met betrekking tot het voorstel van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, om de in dit artikel genoemde gevaren aan te vullen met het gevaar van elektrokutie, zij gewezen op de artikelen 3.4 en 3.5, van dit besluit, waarin dit aspect in het algemeen is geregeld.
Artikel 3.36 (Beperken en bestrijden van brand)
In aanvulling op de bij afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit gestelde regels betreffende de bedrijfshulpverlening, moeten de maatregelen die in dit verband met betrekking tot het beperken en bestrijden van brand op de arbeidsplaats in de winningsindustrieën worden genomen, worden vermeld in het voor die sector op grond van artikel 2.42 van dit besluit voorgeschreven veiligheids- en gezondheidsplan. Voor een toelichting op laatstgenoemd artikel en de betreffende artikelen inzake de bedrijfshulpverlening, wordt verwezen naar de toelichting bij hoofdstuk 2, de paragrafen 2.8, respectievelijk 2.6.
Artikel 3.37 (Voorkomen instabiliteit)
Alvorens werkzaamheden aanvangen op plaatsen waarbij het gevaar bestaat bedolven te worden onder een instabiele massa, van hoogte vallend gesteente of andere materialen of inzakken van de ondergrond, moeten maatregelen worden genomen om dat te voorkomen. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van keerwanden, stempels en natuurlijk talud. Maar ook door het verwijderen van de instabiele massa's (bijvoorbeeld stenen, zand en vloeistoffen), waardoor de gevaarlijke situatie wordt opgeheven.
§ 3.7 Afdeling 4 (Aanvullende voorschriften benzinestations)
De laatste jaren staat een toenemend aantal werknemers bloot aan allerlei vormen van bedreiging en geweldpleging bij de uitoefening van hun functie. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met seksuele intimidatie en agressie en geweld (kamerstukken II, 1992/93, 23 326, nrs. 1–2) is daarbij onder meer verwezen naar de gevaren die in dit verband bestaan voor personeel van benzinestations. Werknemers in die sector vormen een risico-groep. In verband met een stijging van het aantal overvallen bij benzinestations, waarvan sommige met zeer ernstige gevolgen voor het personeel, is in 1992 een aangescherpte veiligheidsparagraaf in de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor het motorvoertuigenbedrijf opgenomen. Teneinde deze veiligheidsparagraaf te laten werken voor alle benzinestations, werd besloten deze op te nemen in een wettelijke regeling. Aangezien de toenmalige Arbeidsomstandighedenwet daarvoor nog geen basis bood werd daartoe aansluiting gezocht bij de Winkelsluitingswet 1976 in de vorm van een (tijdelijke) aan die wet te relateren regeling in het Vrijstellingenbesluit Winkelsluitingswet 1976, welke na de invoering van de bepalingen over seksuele intimidatie en agressie en geweld zoals opgenomen in eerdergenoemd wetsvoorstel, zullen worden overgezet naar de Arbeidsomstandighedenwet. Met ingang van 1 juni 1996 is de Winkelsluitingswet 1976 vervangen door de Winkeltijdenwet en zijn de bedoelde veiligheidsvoorschriften voor benzinestations gehandhaafd op grond van artikel 6, derde lid, van het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet.
De bepalingen met betrekking tot seksuele intimidatie en agressie en geweld zijn inmiddels van kracht en verplichten thans elke werkgever ervoor te zorgen, dat werknemers zoveel mogelijk worden beschermd worden tegen seksuele intimidatie en agressie en geweld bij en in verband met de arbeid, alsmede tegen de nadelige gevolgen van beide verschijnselen. Op grond van de aanvulling van artikel 24 van de wet, kunnen thans tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beleidsvoering door werkgevers ten aanzien de onderhavige onderwerpen. Blijkens de eerdergenoemde memorie van toelichting wordt daarvan wat betreft seksuele intimidatie vooralsnog geen gebruik gemaakt. Met betrekking tot agressie en geweld is deze nadere regelgeving – overeenkomstig de bovengenoemde toezegging – opgenomen in de onderhavige afdeling 4 van hoofdstuk 3 van dit besluit. Het betreft hier de relevante bepalingen voor de beveiliging van benzinestations zoals die vóór de totstandkoming van dit besluit waren geregeld op grond van artikel 6, derde lid, van het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet.
Sinds 1 januari 1994 zijn de in deze afdeling opgenomen veiligheidseisen voor benzinestations van kracht. De controle op de naleving van deze voorschriften geschiedt door de Arbeidsinspectie.
Deze bepalingen vormen uiteraard geen belemmering voor het treffen van verdere maatregelen bij individuele benzinestations ter verhoging van de veiligheid van het personeel.
§ 3.7.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 3.39 (Veiligheidseisen benzinestations)
De veiligheidsbepalingen voor de benzinestations zijn, zoals hierboven reeds aangegeven, in hoofdzaak door de CAO-partners zelf ontwikkeld en vrijwel ongewijzigd overgenomen in de Winkeltijdenwet. Deze bepalingen zijn thans overgeheveld naar dit besluit. De in dit artikel opgesomde maatregelen hebben betrekking op benzinestations waarvan de winkel open is tussen 18.30 uur en 21.00 uur.
Artikel 3.40 (Aanvullende veiligheidseisen benzinestations)
Ook de aanvullende maatregelen voor benzinestations waarvan de winkel open is na 21.00 zijn door de CAO-partners zelf ontwikkeld. In een beleidsregel is vastgelegd dat aan de verplichting om kogelwerend glas te gebruiken wordt voldaan, indien een glassoort wordt gebruikt, die kogelwerend en slagvast is en voldoet aan DIN-norm nr. 52290 C3 – SF. Die specificatie moet duidelijk zichtbaar op het glas zijn aangebracht.
§ 3.8 Afdeling 5 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers)
In afdeling 5 van dit hoofdstuk zijn een aantal uitzonderingsbepalingen opgenomen ten aanzien van de bijzondere sectoren onderwijs, vervoer en justitiële rijksinrichtingen alsmede aanvullende bepalingen voor de bijzondere categorieën jeugdigen en zwangere werknemers. De betreffende bepalingen zijn overgenomen uit de vóór de totstandkoming van dit besluit van toepassing zijnde regelgeving, respectievelijk het Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, het Arbeidsomstandighedenbesluit justitiële rijksinrichtingen en de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen. De regelgeving voor jeugdigen is uiteengezet in de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 8 van hoofdstuk 1 van dit besluit. De aanvullende bepaling voor zwangere werknemers vloeit mede voort uit de bijlage van de richtlijn arbeidsplaatsen.
De vorenbedoelde uitzonderingsbepalingen houden alle verband met het specifieke karakter van de in genoemde sectoren verrichte arbeid en beogen recht te doen aan de daarmee samenhangende belangen en bevoegdheden in deze sectoren.
§ 3.8.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 3.41 (Ontspanningsruimten, leerlingen en studenten)
Op grond van de formulering van artikel 2, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet zijn de bepalingen, welke betrekking hebben op het welzijn in verband met de arbeid, niet van toepassing op verrichtingen van leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen. Een van de redenen daarvoor was dat de onderwijswetgeving al de nodige regelingen met betrekking tot het welzijn bevat. Concreet gaat het hier om artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, f, g en h, en de bepalingen krachtens artikel 24, tweede lid, onder ij tot en met ad, van de wet.
Ontspanningsruimten behoren tot de voornoemde welzijnsbepalingen. Deze welzijnsbepalingen zullen derhalve vooralsnog niet van toepassing zijn op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.
Artikel 3.42 (Uitzonderingen voor vervoermiddelen)
Zoals in de toelichting bij hoofdstuk 1, afdeling 5 van het besluit betreffende het vervoer al is opgemerkt, is de Arbeidsomstandighedenwet en het op die wet gebaseerde onderhavige besluit, vrijwel geheel van toepassing op vervoermiddelen; ten aanzien van enkele wettelijke bepalingen geldt een beperkte toepassing voor de luchtvaart en zeevaart, namelijk voor zover de toepassing van die bepalingen in strijd komt met de op grond van de betreffende vervoerswetgeving aan de gezagvoerder respectievelijk kapitein toegekende bevelsbevoegdheid.
Wat betreft de bij dit besluit, in casu hoofdstuk 3, gestelde regels zijn enkele bepalingen geheel uitgezonderd, en is de toepasselijkheid van een aantal andere bepalingen ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen die vóór een bepaalde datum zijn gebouwd, uitgezonderd «tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd», dat wil zeggen, de toezichthoudende dienst van mening is – na de ernst van de situatie te hebben afgewogen tegen de technische, operationele en economische haalbaarheid ervan – dat de betreffende bepalingen wel kunnen worden toegepast. Zie omtrent de «redelijkerwijsclausule» ook paragraaf 7.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
De in dit artikel opgenomen uitzonderingen waren voor het merendeel reeds opgenomen in de voormalige Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen en zijn als zodanig in dit besluit overgenomen.
Eerste lid. Voor de in dit artikel opgenomen voorschriften zal vóór 1 januari 1997 worden bezien, in hoeverre bedoelde voorschriften van kracht worden dan wel definitief moeten worden uitgezonderd.
Tweede, derde en vierde lid. De onderhavige overgangsbepalingen ten aanzien van bestaande schepen en voertuigen op een openbare weg of tram- of spoorweg betreffen met name voorschriften betreffende de inrichting en constructie van deze vervoermiddelen.
Vijfde lid. De onderhavige uitzondering met betrekking tot de inrichting van elektrische installaties en elektrotechnische werkzaamheden ten aanzien van het railvervoer is overgenomen uit het vóór de totstandkoming van dit besluit toepasselijke Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938. De uitzondering inzake het gebruik van vluchtwegen en nooduitgangen houdt verband met de specifieke inrichtingseisen voor deze voertuigen.
Zesde lid. De in het onderhavige lid opgenomen definitieve uitzonderingen ten aanzien van luchtvaartuigen betreffen bepalingen over ontspanningsruimten, nachtverblijven, kleedruimten en sanitaire voorzieningen alsmede een voorschrift in het kader van de bedrijfshulpverlening. Dergelijke voorzieningen zijn in luchtvaartuigen gewoonlijk niet aanwezig.
Zevende lid. Op schepen zijn de bepalingen betreffende elektriciteit van oudsher uitgezonderd. De uitzonderingen uit het voormalige Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938 zijn hier wederom opgenomen. De uitzonderingen betreffende het openen van deuren van nooduitgangen respectievelijk het gebruiken van schuif- en draaideuren als nooduitgang als bedoeld in artikel 3.7, tweede en derde lid, is in de toelichting bij dit artikel reeds besproken. Het voorschrift met betrekking tot het bestemmen van nachtverblijven voor personen van gelijk geslacht is uitgezonderd, omdat dit in sommige gevallen problemen op deze schepen kan opleveren. Verder is ook voor schepen de bepaling betreffende eerste-hulpposten uitgezonderd.
Achtste lid. Ten aanzien van het rail- en wegvervoer is geconcludeerd, dat wat betreft de voorschriften inzake de inrichting van arbeidsplaatsen, de bepalingen over ontspanningsruimten, nachtverblijven, kleedruimten, sanitaire voorzieningen en eerste-hulpposten definitief moeten worden uitgezonderd, vanwege de praktische onuitvoerbaarheid daarvan. Werknemers die arbeid verrichten op rail- en wegvoertuigen zijn veelal in de gelegenheid om bijvoorbeeld in wegrestaurants of stations van de aldaar aanwezige voorzieningen gebruik te maken.
Paragraaf 3 (Justitiële rijksinrichtingen)
Artikel 3.43 (Kleedruimten en enige andere voorzieningen)
De in het onderhavige artikel opgenomen overgangsbepaling betreffende de aanwezigheid van kleedruimten, ontspanningsruimten en dergelijke voorzieningen alsmede eerste-hulpposten houdt verband met het deels sterk verouderd gebouwenbestand in deze sector, die ingrijpende bouwtechnische voorzieningen tot gevolg zouden hebben. Ten aanzien van een aantal inrichtingen bestaan renovatie- dan wel nieuwbouwplannen, waarvan een aantal inmiddels is gerealiseerd en een aantal in uitvoering is. Bij de uitvoering van die plannen is respectievelijk wordt uiteraard rekening gehouden met de onderhavige inrichtingseisen.
Artikel 3.44 (Vluchtwegen en nooduitgangen)
In verschillende inrichtingen wordt niet of in onvoldoende mate voldaan aan de voorschriften met betrekking tot vluchtwegen en nooduitgangen als bedoeld in de artikelen 3.6 en 3.7 van dit besluit. Dit vloeit voort uit het feit dat het hier in de meeste gevallen gaat om gesloten inrichtingen, dat wil zeggen inrichtingen waar sprake is van vrijheidsbeneming van personen. In die situatie is sprake van bijzondere veiligheidseisen, die uiteraard niet volledig in overeenstemming kunnen worden gebracht met de onderhavige voorschriften. In deze gevallen dienen echter wel voorzieningen aanwezig te zijn, die het de werknemers in die inrichtingen alsmede de andere daarin aanwezige personen mogelijk maken zich bij gevaarlijke situaties in veiligheid te stellen. In dit verband wordt ook gewezen worden op de rol van de voorschriften betreffende de bedrijfshulpverlening als bedoeld in afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit.
Artikel 3.46 (Deskundig toezicht)
In dit artikel wordt bepaald, dat artikel 1.37, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is op de in het onderhavige artikel genoemde werkzaamheden. In artikel 1.37, tweede lid, is geregeld, dat, indien het deskundig toezicht niet zodanig kan worden georganiseerd dat de uit de inventarisatie en evaluatie gebleken gevaren zijn voorkomen, de in het onderhavige artikel opgenomen werkzaamheden voor jeugdigen verboden zijn. Voor de invulling van het begrip deskundig toezicht wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 1.4.2 van dit deel van de nota van toelichting, waarin nader is ingegaan op de voorschriften van afdeling 8 van hoofdstuk 1 van dit besluit betreffende jeugdige werknemers. De in dit artikel opgenomen werkzaamheden zijn afkomstig uit de bijlage bij de richtlijn jongeren.
Paragraaf 5 (Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie)
De in het onderhavige artikel opgenomen aanvullende bepaling voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie vloeit voort uit de bijlage van de meergenoemde richtlijn arbeidsplaatsen. Met het oog op de privacy is bepaald dat de rustruimte kan worden afgesloten. Dit betekent derhalve niet, in tegenstelling tot hetgeen de werkgeversvertegenwoordigers in de SER hierover opmerken, dat in een apart daartoe bestemde ruimte moet worden voorzien.
Wat betreft de verhouding tussen dit artikel en de overeenkomstige bepaling in de Arbeidstijdenwet, wordt verwezen naar de toelichting bij afdeling 9 van hoofdstuk 1 van dit besluit.
Hoofdstuk 4 Gevaarlijke stoffen en biologische agentia
§ 4.1 De indeling van hoofdstuk 4
Hoofdstuk 4 van dit besluit regelt de veiligheid inzake brand en explosie en de gezondheid van werknemers die werken met gevaarlijke stoffen en processen of werken met bepaalde producten die dergelijke stoffen bevatten. Het hoofdstuk bevat 10 afdelingen, te weten:
– algemene voorschriften (afdeling 1);
– voorschriften voor het werken met kankerverwekkende stoffen en processen (afdeling 2);
– vinylchloridemonomeer (afdeling 3);
– benzeen (afdeling 4);
– asbest (afdeling 5);
– specifieke gezondheidsschadelijke stoffen (afdeling 6);
– lood en loodwit (afdeling 7);
– fosforlucifers (afdeling 8);
– biologische agentia (afdeling 9), en
– bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers (afdeling 10).
De in genoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden, na een inleiding in paragraaf 4.2 over de historische ontwikkeling van de wetgeving op het terrein van de gevaarlijke stoffen, achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 4.4 tot en met 4.13 van dit hoofdstuk. In paragraaf 4.3 wordt ingegaan op het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
Ontwikkelingen in wetenschap en techniek hebben er toe geleid dat er de laatste jaren veel bekend is geworden over de gevaren die zijn verbonden aan het werken met bepaalde stoffen of agentia. Hoewel ook reeds in het verleden beschermende maatregelen op dit terrein zijn vastgesteld, zijn vooral de laatste tijd diverse wettelijke regelingen tot stand gebracht die er op zijn gericht om degene te beschermen die met dergelijke stoffen moet werken.
Naast het nationaal beleid met betrekking tot het werken met gezondheidsschadelijke stoffen is er een grote invloed uitgegaan van internationale ontwikkelingen. Zo kunnen op nationaal niveau onder meer worden genoemd de regelgeving met betrekking tot het arbeidshygiënisch regime en asbest.
Wat de internationale ontwikkelingen betreft wordt allereerst gewezen op de navolgende, in dit besluit verwerkte EG-richtlijnen op dit terrein:
– vinylchloridemonomeer;
– chemische, fysische en biologische agentia;
– lood;
– asbest;
– specifieke agentia;
– carcinogenen, en
– biologische agentia.
Met betrekking tot de richtlijn carcinogenen kan nog worden opgemerkt dat deze richtlijn op termijn zal worden gewijzigd. Op 24 september 1996 is hieromtrent een gemeenschappelijk standpunt bereikt. Verwerking van deze wijzigingsrichtlijn in het onderhavige besluit zal ter hand worden genomen na de definitieve vaststelling van de richtlijn.
Bij de inhoud van genoemde EG-richtlijnen is sprake van een tweetal strategieën. Een aantal richtlijnen bevat voorschriften die gericht zijn op de aanpak van de gevaren die zijn verbonden aan een bepaalde stof of een groep van stoffen. Een aantal andere EG-richtlijnen daarentegen gaat uit van een integrale benadering van het werken met stoffen of agentia die bedreigend kunnen zijn voor de gezondheid. Een voorbeeld van de eerste benadering betreft de asbestrichtlijn en de ter uitvoering daarvan vastgestelde regeling inzake het werken met asbest, zoals deze vóór de totstandkoming van dit besluit was opgenomen in het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet. In deze regeling was zeer gespecificeerd weergegeven welke maatregelen moesten worden genomen in het geval met asbest werd gewerkt. Een voorbeeld van de tweede, integrale, benadering is te vinden in de richtlijn chemische, fysische en biologische agentia, waarin een aantal algemene principes is vastgesteld. Overigens staan deze algemene principes inzake chemische agentia niet op zichzelf. Zij hebben een duidelijke relatie met de principes die in het algemeen moeten worden toegepast in het kader van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in verband met het werk. Deze principes zijn onder meer vervat in artikel 6 van de EG-kaderrichtlijn en, nationaal gesproken, in artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Bij de opzet van hoofdstuk 4 van dit besluit is uitgegaan van de algemene benadering met betrekking tot het werken met gezondheidsschadelijke stoffen zoals die onder meer is neergelegd in de voornoemde richtlijn chemische, fysische en biologische agentia. Vervolgens worden ten aanzien van een aantal bijzondere stoffen of agentia specifieke voorschriften gegeven.
In hoofdstuk 4 van dit besluit worden onderwerpen geregeld die ook elders een regeling vinden zoals de inventarisatie en evaluatie van gevaren en het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Voor een toelichting bij deze onderwerpen wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting. Ook de voorschriften van hoofdstuk 4 moeten bezien worden in samenhang met de andere bepalingen op grond van dit besluit. Zo zal, indien met gezondheidsschadelijke stoffen wordt gewerkt, extra aandacht moeten worden gegeven aan de ordelijkheid en zindelijkheid op arbeidsplaatsen. Pauzes zullen voorts in principe moeten kunnen worden doorgebracht in ruimten die zijn gescheiden van de arbeidsplaatsen. Na afloop van de werkzaamheden met schadelijke stoffen moet voldoende gelegenheid tot reiniging en omkleden geboden worden. De betreffende voorschriften betreffende de inrichting van de arbeidsplaats staan niet in hoofdstuk 4, maar zijn onder meer terug te vinden in het desbetreffende hoofdstuk 3 van dit besluit.
Voorts kan de in dit hoofdstuk opgenomen regelgeving met betrekking tot het werken met gezondheidsschadelijke stoffen niet los worden gezien van andere wettelijke regelingen op dit terrein. Daarbij kan met name worden gedacht aan de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Zo is wat betreft de bepaling van de schadelijkheid en de etikettering op diverse plaatsen aangesloten bij de systematiek van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Aldus wordt bevorderd dat de voorschriften in de praktijk op eenvoudige en ook eenvormige wijze handhaafbaar zijn.
De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geeft onder meer regels voor het werken met bestrijdingsmiddelen. Aangezien het in dat geval gaat om bijzondere voorschriften, zullen ten aanzien van het werken met bestrijdingsmiddelen over het algemeen de bepalingen van dit hoofdstuk niet van toepassing zijn. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geeft echter geen voorschriften met betrekking tot de arbeidsbescherming in de fase van de productie. Het onderhavige besluit is daarom wel van toepassing op die fase.
Naast deze wetten die een directe samenhang hebben met de Arbeidsomstandighedenwet of dit besluit, zijn er nog diverse andere voorschriften die zich richten op stoffen of het omgaan daarmee. Zo zijn in de vervoerswetgeving voor alle vervoerssectoren voorschriften opgenomen met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen. Voorts kent de wetgeving op het terrein van humane of diergeneesmiddelen, voorschriften met betrekking tot de hygiëne gedurende de productiefase van deze middelen. Dergelijke voorschriften hebben uiteraard ook gevolgen voor de arbeidshygiëne op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving. In het interdepartementaal overleg wordt zo veel mogelijk getracht de afstemming tussen bedoelde andere regelgeving en de arbeidsomstandighedenwetgeving te realiseren. Zo voorzien enkele milieu-wetten in de uitwisseling van gegevens met betrekking tot schadelijke stoffen tussen de diverse betrokken ministers. Ook bestaan er interdepartementale afspraken aangaande de informatie-uitwisseling.
Het voorgaande betekent derhalve dat Hoofdstuk 4 weliswaar een uitputtende regeling voor het werken met gevaarlijke stoffen bevat voor zover het de werkingssfeer van de Arbeidsomstandighedenwet betreft, maar dat steeds moet worden bedacht dat er andere wetten zijn die van belang zijn voor de werknemers die met gezondheidsschadelijke stoffen werken.
Ten aanzien van een aantal specifieke stoffen of groepen van stoffen zijn in het onderhavige hoofdstuk bijzondere voorschriften vastgesteld. Deze bijzondere voorschriften vertonen onderling grote overeenkomsten. In principe is het mogelijk om een aantal van deze bijzondere voorschriften te herformuleren en te herleiden tot één voorschrift dat van toepassing is voor een groep van stoffen. Zo zou bijvoorbeeld één voorschrift kunnen worden gegeven voor de bewaartermijn van geregistreerde gegevens van werknemers die werken met kankerverwekkende stoffen of asbest, waar een gelijkluidend voorschrift thans in twee verschillende artikelen, namelijk de artikelen 4.24, vierde lid, en 4.53, vierde lid, is opgenomen. Het bezwaar daartegen is dat met een dergelijk «verzamelvoorschrift» de regelgeving nog verder over dit besluit, in casu dit hoofdstuk, zal worden verspreid. Er zouden dan naast elkaar algemene voorschriften, «verzamelvoorschriften» en bijzondere voorschriften in hoofdstuk 4 bestaan. Zoals hiervoor al is opgemerkt, zijn er naast de voorschriften in dit hoofdstuk nog diverse andere voorschriften elders in dit besluit van toepassing op situaties waarin met gezondheidsschadelijke stoffen wordt gewerkt. Terwille van de duidelijk en de leesbaarheid van de verschillende afdelingen inzake bijzondere stoffen is er daarom van afgezien om dergelijke «verzamelbepalingen» in dit hoofdstuk op te nemen.
Een onderwerp ten aanzien waarvan eveneens diverse voorschriften worden gegeven, betreft het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Wat betreft de relatie van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken in verband met het werken met een bijzondere stof op grond van artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet en het vrijwillig periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek op grond van artikel 24a van deze wet, en voor de onderlinge samenhang tussen bedoelde voorschriften, wordt verwezen naar paragraaf 7.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Zoals hiervoor reeds bleek, bestaat er een groot aantal regelingen en richtlijnen waarin nadere voorschriften worden gegeven met betrekking tot specifieke stoffen of groepen van stoffen. Niet moet echter uit het oog worden verloren dat voor verreweg de meeste stoffen waarmee wordt gewerkt, geen bijzondere voorschriften gelden. Voor deze stoffen geldt, naast het uitgangspunt dat steeds een zo groot mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht wordt genomen (zie daarvoor ook de toelichting bij artikel 4.1 van dit besluit), een algemeen regime, dat sterke overeenkomsten vertoont met de algemene uitgangspunten ten aanzien van de bescherming van werknemers bij de arbeid. In de EG-kaderrichtlijn en de ter uitvoering daarvan op onderdelen gewijzigde Arbeidsomstandighedenwet zijn deze algemene uitgangspunten vervat in een methodiek, die in het algemeen wordt gehanteerd bij de beantwoording van de vraag hoe goede arbeidsomstandigheden kunnen worden gerealiseerd. Deze methodiek, die bestaat uit een stapsgewijze benadering, heeft model gestaan voor het algemene regime met betrekking tot het werken met gezondheidsschadelijke stoffen zoals opgenomen in artikel 4.9 van dit besluit. Voor de toelichting daarvan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dit artikel.
De ontwikkelingen in de nationale regelgeving hebben aanvankelijk vooral een aanpak per stof of per groep van stoffen te zien gegeven. Het oudste voorbeeld daarvan is de regelgeving met betrekking tot het werken met witte fosfor. Witte fosfor – een stof die werd gebruikt bij de productie van lucifers – kan fosfornekrose veroorzaken, een ziekte die onder meer woekeringen en vergroeiingen in de kaakgewrichten tot gevolg heeft. Reeds in 1898 werd het, onder de werking van de Arbeidswet van 1889, verboden om vrouwen en kinderen met die stof te laten werken. Dat verbod werd vervolgens uitgebreid bij de Phosphorluciferswet 1901, waarin niet alleen een tot een ieder gericht verbod was opgenomen om lucifers waarin witte fosfor voorkomt te vervaardigen of te doen vervaardigen, maar waarin ook het vervoeren of het voor de verkoop voorhanden hebben van dergelijke lucifers werd verboden.
In 1951 kwam de Silicosewet tot stand, een wet die tot doel had het voorkomen van silicose casu quo stoflongziekte. Op deze wet berustten onder meer het uit datzelfde jaar daterende Zandsteenbesluit en het Zandstraalbesluit uit 1956, dat in 1973 opnieuw werd vastgesteld. Deze beide besluiten bevatten verboden om bepaalde handelingen met zandsteen of zandsteen bevattend materiaal te verrichten. De Silicosewet werd bij de inwerkingtreding van de Arbeidsomstandighedenwet ingetrokken. Het Zandsteenbesluit en het Zandstraalbesluit bleven bij de invoering van de Arbeidsomstandighedenwet echter bestaan als besluiten op grond van die wet.
De ontwikkelingen in de regelgeving en de inzichten ten aanzien van het werken met gezondheidsschadelijke stoffen alsmede de in het onderhavige besluit beoogde integrale benadering van arbeidsomstandigheden, hebben er toe geleid dat de gevaarlijke stoffen regelgeving niet meer in de huidige vorm kan worden gehandhaafd. Daarbij is een zelfstandige wettelijke regeling voor een verbod op fosforlucifers niet langer noodzakelijk nu de Arbeidsomstandighedenwet een basis voor een dergelijk verbod biedt. In dit besluit zijn dan ook de verbodsbepalingen uit de Phosphorluciferswet 1901 overgenomen. De intrekking van de Phosphorluciferswet 1901 heeft plaatsgevonden bij de inwerkingtreding van artikel 12:2 van de Arbeidstijdenwet.
De werkgeversvertegenwoordigers in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER constateren dat de in dit hoofdstuk opgenomen regeling van gevaarlijke stoffen en biologische agentia noodgedwongen gedetailleerde en onderling op details afwijkende bepalingen bevat bijvoorbeeld betreffende het arbeidshygiënisch regime. Genoemde vertegenwoordigers onderkennen dat hieraan op dit moment weinig valt te veranderen, gelet op de desbetreffende Europese voorschriften. Zij pleiten voor initiatieven vanuit Nederland om de regelgeving op het gebied van de gevaarlijke stoffen beter op elkaar af te stemmen en onnodige details te vermijden. Hierdoor zal de regelgeving ter zake, aldus de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER beter praktisch hanteerbaar zijn. Vanuit de Europese Unie zal in de komende periode de hoeveelheid nieuwe EG-richtlijnen afnemen. Weliswaar valt de totstandkoming van nieuwe regelgeving niet geheel uit te sluiten, maar het accent zal vooral gelegd worden op de evaluatie en codificatie van de reeds bestaande EG-richtlijnen. Nederland heeft, zoals ook aangegeven in eerdergenoemde Sociale Nota 1995, reeds initiatieven ontwikkeld bij de Europese Commissie om tot harmonisatie en opschoning van met name de regelgeving op het gebied van de gevaarlijke stoffen te komen. Uiteraard zal dit tot aanpassing van hoofdstuk 4 van dit besluit aanleiding geven zodra de Europese Unie deze operatie heeft voltooid.
In dit besluit is, evenals dat het geval was bij de bestaande regelgeving, geen definitie van «gevaarlijke stoffen» opgenomen. De vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER pleiten hier wel voor. Het geven van een definitie van «gevaarlijke stoffen» is niet mogelijk, omdat er vele «gewone stoffen» zijn die op zich niet gevaarlijk zijn, doch onder een bepaalde hoedanigheid (warmte, koude, druk, hoeveelheid) ineens grote risico's met zich brengen. Zo kan suiker, koffie, meel en houtstof tot stofontploffingen leiden. Ook gewoon water kan onder omstandigheden een gevaarlijke stof zijn: men kan er bijvoorbeeld in verdrinken (verstikkingsgevaar) en onder verhoogde temperatuur of druk kunnen personen licht tot dodelijk gewond raken. Voor zover uit het verleden bekend, geeft het niet hanteren van een definitie van «gevaarlijke stoffen» in de praktijk voor justitiabelen geen interpretatieproblemen.
Het begrip «stoffen» wordt overigens ruim uitgelegd. Het begrip omvat ook mengsels en oplossingen die uit twee of meer chemische elementen of verbindingen bestaan. Ook de toestand waarin een stof verkeert – vast, vloeibaar dan wel gasvormig – is in beginsel voor de onderhavige regelgeving niet relevant. De bepalingen in dit hoofdstuk gelden voor stoffen ongeacht de fysische hoedanigheid waarin deze voorkomen.
Door de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER is nog uitgebreid ingegaan op het oorspronkelijk voornemen om in dit besluit de bestaande verboden op het bewerken en verwerken van zandsteen en zandstralen niet meer op te nemen. Hierop is reeds ingegaan bij paragraaf 12.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting. Het zandsteen- en zandstraalverbod is thans opgenomen in afdeling 6 van dit hoofdstuk.
Op de overige artikelsgewijze opmerkingen van de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers wordt waar nodig ingegaan in de toelichting bij de betreffende artikelen.
§ 4.4 Afdeling 4.1 (Algemene voorschriften)
In de opbouw van afdeling 1 van hoofdstuk 4 van dit besluit, waarin de algemene voorschriften voor het werken met gevaarlijke stoffen zijn opgenomen, is een chronologische aanpak gevolgd, dat wil zeggen dat getracht is de voorschriften te ordenen overeenkomstig de momenten waarop een arbeidsorganisatie over het algemeen met een stof zal worden geconfronteerd. Dat betekent dat er, in deze volgorde, regels zijn gesteld voor het inventariseren (welke stoffen zijn er?), de verpakking (welke etiketten horen er op?), de opslag, het voorkomen van onwenselijke gebeurtenissen (is er brandgevaar? ontploffingsgevaar?) en het werken met de stoffen (welke stappen in het arbeidshygiënisch regime worden er genomen?).
De in deze afdeling opgenomen voorschriften gelden in principe in alle gevallen waarin gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen. Het betreft hier een tiental bepalingen betreffende onder meer zorgvuldigheid en ordelijkheid, de inventarisatie en evaluatie van risico's, verpakking en etikettering, voorkoming van ongewilde gebeurtenissen en het zogenoemde arbeidshygiënisch regime. In de artikelsgewijze toelichting hierna, zal nader op deze bepalingen worden ingegaan. Bedoelde bepalingen zijn naast de voorschriften met betrekking tot thuiswerk alsmede enkele voorschriften met betrekking tot het werken met asbest, de enige bepalingen die niét voortvloeien uit EG- of IAO-verplichtingen. De betreffende voorschriften zijn derhalve de neerslag van nationaal beleid. Overigens zijn in deze voorschriften wel weer elementen uit EG-richtlijnen opgenomen zoals grenswaarden en rookverboden.
Naast de onderverdeling naar chronologie, is er in de artikelen 4.4 tot en met 4.8. van dit besluit ook een volgorde in de verbijzondering van de regelgeving opgenomen. In artikel 4.4 worden algemene voorschriften gegeven ter voorkoming van ongewilde gebeurtenissen; de artikelen 4.5 en 4.6 betreffen nadere voorschriften ter voorkoming van ongewilde gebeurtenissen bij het werken met een aantal gevaarlijke stoffen. Ook de voorschriften over tankschepen in artikel 4.7, en over springstoffen in artikel 4.8, moeten worden beschouwd als het uitwerken van de algemene principes die gelden ter voorkoming van ongewilde gebeurtenissen.
Zoals in paragraaf 4.2 van dit deel van de nota van toelichting al is opgemerkt, is de regelgeving met betrekking tot gezondheidsschadelijke stoffen langs twee lijnen tot stand gekomen. Enerzijds is daar de benadering die vooral de laatste jaren wordt gevolgd langs de weg van de voorschriften die in het algemeen voor dergelijke stoffen gelden. Anderzijds is er de benadering die vooral haar oorsprong vindt in het verleden, waar men, geconfronteerd met de problemen verbonden aan bijzondere schadelijke stoffen, regelgeving tot stand bracht die gericht was op het werken met die specifieke stof. Voorbeelden van deze laatste benadering zijn de regels met betrekking tot lood en asbest.
Een combinatie van deze regelingen wordt gevonden in de voorschriften met betrekking tot het werken met kankerverwekkende stoffen. Daarin zijn immers zowel algemene principes, als voorschriften die alleen gelden met betrekking tot die bijzondere groep van stoffen van toepassing. In de afdelingen die betrekking hebben op deze bijzondere stoffen of groepen van stoffen worden regels gegeven die in een aantal gevallen afwijken van de algemene voorschriften. Deze afwijkende specifieke bepalingen gaan voor de algemene bepalingen van dit besluit, voor zover ze verdergaande bescherming voor werknemers bieden dan de algemene bepalingen. De bepalingen van dit besluit gelden, voor zover de specifieke regelingen geen afwijkende bepalingen kennen, in aanvulling op die regels.
In de dagelijkse beroepspraktijk worden naar schatting meer dan 60 000 verschillende stoffen met enige regelmaat gebruikt.
Van de voor de arbeidsplaats met name relevante bestaande stoffen is slechts een gering deel op schadelijke werkingen voor de mens onderzocht. Als voorbeeld moge de 2000 in hoeveelheid van meer dan 1000 ton per jaar, dus in bulkhoeveelheden, in de Europese Unie geproduceerde of ingevoerde stoffen dienen, voorkomend in bijlage I van de EG-verordening nr. 793/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (PbEG L 84). Van slechts ongeveer 30% van deze stoffen zijn proefdiergegevens beschikbaar die kunnen dienen als een eerste aanzet ter onderbouwing van grenswaarden voor de arbeidsplaats (zie daarvoor ook de toelichting bij artikel 4.9).
Voor stoffen die sinds 1981 nieuw worden geproduceerd of op de markt gebracht is de situatie gunstiger. Voor deze stoffen is op grond van voorschriften in de Wet milieugevaarlijke stoffen een kennisgeving inclusief bijlevering van een basis-gegevensdossier verplicht. Absolute zekerheid over de (on)schadelijkheid van stoffen is echter nooit te geven zodat ook ten aanzien van die stoffen waarover inmiddels veel gegevens bekend zijn, met de nodige voorzichtigheid dient te worden opgetreden.
De aantallen stoffen waarmee wordt gewerkt nemen verder jaarlijks toe. Weliswaar zijn producenten door hun eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid inmiddels meer dan vroeger geneigd hun producten aan verdergaande onderzoekingen met betrekking tot eventuele schadelijke effecten te onderwerpen, maar het is nog niet zo dat het bedrijfsleven verplicht is om ten aanzien van elke stof te bezien in hoeverre deze schadelijk is. Een dergelijke onderzoeksplicht geldt bijvoorbeeld wel voor bestrijdingsmiddelen, waarvan degene die ze op de markt wil brengen, moet aantonen dat deze geen schadelijke nevenwerkingen voor mens en milieu hebben. Daarnaast geldt in het kader van de Wet milieugevaarlijke stoffen de eerdergenoemde kennisgevingsplicht die betrekking heeft op de schadelijkheid van stoffen die nieuw op de markt worden gebracht.
Ten slotte worden door de overheid en de wetenschappelijke instellingen in dit verband onderzoekingen verricht. De resultaten van deze onderzoekingen worden onder meer gebruikt bij de opstelling van het beleid ten aanzien van gevaarlijke stoffen. Hoewel er onderzoekingen naar de schadelijkheid worden verricht – al dan niet wettelijk voorgeschreven – zijn nog lang niet alle stoffen aan dergelijke onderzoeken onderworpen. Daar komt bij dat door de overheid alleen al uit capaciteitsoverwegingen slechts een beperkt aantal stoffen in voldoende mate op hun schadelijkheid kan worden beoordeeld. Het aantal concrete stoffen ten aanzien waarvan door de overheid toegesneden voorschriften kunnen worden gesteld, is derhalve beperkt. Het op de markt brengen van stoffen is slechts voor een beperkt aantal stoffen en preparaten verboden of onderworpen aan een streng toelatingsstelsel waarin bijvoorbeeld een verplichting om zelf onderzoek te verrichten of gegevens te verstrekken is opgenomen, naast bestrijdingsmiddelen, bijvoorbeeld dier- en humane geneesmiddelen.
Het zal slechts zelden zo zijn dat in een arbeidssituatie één enkele stof wordt gebruikt. Over de interactie van verschillende stoffen is nog relatief weinig bekend, hetgeen niet verwonderlijk is, gelet op het aantal van meer dan 60 000 in het bedrijfsleven gebruikte stoffen. De wisselwerking van stoffen kan belangrijke gevolgen hebben voor de mogelijke schade aan de gezondheid. Zo kunnen stoffen elkaars werking (aanzienlijk) versterken. Bekende voorbeelden liggen in de sfeer van oplosmiddelen en bestrijdingsmiddelen. Zo versterkt het oplosmiddel aceton de schadelijke leverwerking van het oplosmiddel dichloorbenzeen, verhoogt alcohol de hersentoxiciteit van lood en vergroot tabaksrook het longkankerrisico van asbestwerkers. Evenzeer wordt de toxiciteit van het bestrijdingsmiddel malathion sterk verhoogd bij gelijktijdige blootstelling aan bepaalde organofosfaten. In het algemeen is het zo dat zolang de blootstelling maar onder een bepaalde grens blijft, er geen schadelijk effect optreedt. Dit geldt niet voor de meeste kankerverwekkende stoffen, waar elke blootstelling, hoe klein ook, een risico betekent. Verder zullen de omstandigheden waaronder een stof wordt gebruikt ook invloed kunnen hebben op de schadelijkheid van een stof. Zo zullen in het algemeen bij het werken onder hoge temperaturen en bij zware lichamelijke inspanning, door onder andere een hogere ademfrequentie, schadelijke effecten eerder optreden. Ten slotte is in bepaalde situaties de huidopname veel belangrijker dan die door de luchtwegen. Het zijn al deze combinaties van factoren en aspecten die bijdragen tot onzekerheid met betrekking tot de waardering van de schadelijkheid van een stof in een concrete werksituatie.
§ 4.4.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 4.1 (Zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid)
Bij aanwezigheid op het werk van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid en veiligheid moet steeds de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid worden betracht. Het gaat hier om basisvoorwaarden om op een verantwoorde wijze met gevaarlijke stoffen om te gaan. Immers zonder een schone en opgeruimde werkplek en andere voor de hand liggende hygiënische maatregelen en voorzieningen hebben verdergaande beschermende technische voorzieningen zoals ventilatie en bronafscherming weinig zin. Dit artikel legt bij de werkgever de verantwoordelijkheid procedures op te stellen en de noodzakelijke voorzieningen te treffen op en rond de werkplek om een zo groot mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid op de werkplek te bereiken. Voor zover de bedoelde voorzieningen de inrichting van de arbeidsplaats betreffen, zijn de voorschriften van hoofdstuk 3 van dit besluit van toepassing, met name artikel 3.22 en 3.23. Het gaat daarbij onder andere om het inrichten van een adequate kleed-, was- en douchegelegenheid voor werknemers die met gevaarlijke stoffen in aanraking komen, en een aparte ontspanningsruimte die fysiek is afgescheiden van de werkplek. Daarnaast dient de werkgever zorg te dragen voor het schoonhouden en periodieke schoonmaak van de werkplek, het verstrekken van schone werkkleding, enzovoorts.
Met betrekking tot de wijze waarop aan dit artikel kan worden voldaan is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 4.2 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie)
Een noodzakelijke voorwaarde om de gezondheid van de werknemers op adequate wijze te kunnen beschermen tegen de gevaren die aan stoffen zijn verbonden, is het beschikbaar hebben van relevante gegevens. Zonder inzicht in de factoren die de gezondheid van de werknemers bedreigen, kan door de werkgever geen toegesneden arbeidsbeschermend beleid worden gevoerd en kan de Arbeidsinspectie zijn taak niet op de juiste wijze uitoefenen.
In het onderhavige artikel is met het oog hierop nader ingevuld op welke wijze een werkgever een deugdelijke inventarisatie en evaluatie uitvoert van risico's die het gevolg zijn van aanwezigheid van stoffen in het bedrijf of de inrichting. Doeltreffende maatregelen zijn uiteraard pas mogelijk als de werkgever weet welke stoffen worden gebruikt, vervolgens wat de mate van blootstelling is, en welke risico's daaraan voor zijn werknemers verbonden zijn.
In dit artikel is aangegeven dat de werkgever de aard, duur en mate van de blootstelling aan stoffen moet vaststellen om de risico's voor gezondheid of mogelijke hinder te kunnen beoordelen. De werkgever moet met name aandacht besteden aan de identiteit en de gevaarseigenschappen van de betrokken stoffen, de wijze waarop blootstelling plaatsvindt en het vaststellen van het blootstellingsniveau. Deze beoordelingsstappen maken onderdeel uit van de verplichte risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Verder geeft dit artikel aan dat de inventarisatie ten aanzien van de identiteit en gevaarseigenschappen van gevaarlijke stoffen ten minste dient te bestaan uit de registratie van een beperkt aantal gegevens over gevaarlijke stoffen die in het bedrijf plegen voor te komen. In artikel 188c van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en artikel 60 van het Veiligheidsbesluit restgroepen was voor bepaalde stoffen de verplichting opgenomen om een registratie te voeren. Deze verplichting is overgenomen in het voorliggende artikel 4.2, met dien verstande dat thans niet meer wordt verlangd dat een afzonderlijk register wordt aangelegd. Thans wordt voorgeschreven dat de vermelding van gegevens geschiedt in het kader van de risico-inventarisatie en evaluatie.
De registratieverplichting in dit artikel kent een aantal uitzonderingssituaties, waardoor bepaalde stoffen, die op de werkplek een risico kunnen inhouden, niet behoeven te worden geregistreerd. Dergelijke stoffen dienen echter wel in de beoordeling van de blootstelling te worden meegenomen. Dit houdt in, dat ook van deze stoffen de identiteit en andere relevante gegevens in de risico-inventarisatie en evaluatie moet worden meegenomen.
De werkgever moet dus, mede op basis van voornoemde registratie, voor elke arbeidssituatie met stoffen vaststellen met welke stoffen wordt gewerkt, en of en op welke wijze blootstelling zich kan voordoen. Aangegeven moet worden of blootstelling kan plaatsvinden door inademing, door inwerking op of doordringing van de huid, of door opname via de mond, dan wel door combinaties van genoemde opnameroutes. Daarnaast moet doeltreffend worden beoordeeld wat het actuele blootstellingsniveau is of pleegt te zijn op de plaats waar de arbeid wordt verricht. Als leidraad voor de bepaling van de blootstelling aan stoffen op de werkplek is een Nederlandse norm vastgesteld (EN-NEN 689). Bij de beoordeling van het blootstellingsniveau wordt gebruik gemaakt van de systematiek die deze norm voor blootstelling via de ademhaling voorschrijft. Daarnaast dient bij de risicobeoordeling rekening te worden gehouden met blootstelling via de huid, vooral bij die stoffen waarvan bekend is dat ze in sterke mate via de huid kunnen worden opgenomen.
De werkgever kan voor vaststelling van het blootstellingsniveau metingen verrichten. Hij kan echter ook, als hij aannemelijk kan maken dat het blootstellingsniveau op deze wijze eveneens doeltreffend kan worden vastgesteld, een onderbouwde schatting maken van de blootstelling.
Indien de werkgever het blootstellingsniveau door middel van metingen vaststelt, wordt gebruik gemaakt van bestaande geschikte meetmethodes, die voldoen aan de algemene prestatie-eisen zoals beschreven in EN-NEN 482. Indien genormaliseerde meetmethoden beschikbaar zijn dienen deze met voorrang te worden toegepast.
De werkgever moet de resultaten van de beoordeling en met name het blootstellingsniveau toetsen aan de voor de desbetreffende stof geldende grenswaarde, volgens de systematiek beschreven in EN-NEN 689.
Eerste lid. In de inventarisatie en evaluatie moeten al die stoffen worden betrokken die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid dan wel hinder aan de werknemers kunnen opleveren. Het is daarbij uiteraard niet de bedoeling dat water of gewoon stof onderdeel vormen van een dergelijke beschrijving. Wel moet bedacht worden, dat ook gewoon water onder omstandigheden een gevaarlijke stof kan zijn, bijvoorbeeld als het (onder druk) sterk wordt verhit, of als het in combinatie met een andere stof, bijvoorbeeld kalium of natrium explosieve eigenschappen heeft. Een dergelijke ruime benadering ligt voor de hand omdat immers eerst bezien moet worden of er mogelijk sprake is van schadelijkheid of hinder. Niet te snel moet daarom worden aangenomen dat dit niet het geval zal zijn. Bovendien zal de inventarisatie en evaluatie aan waarde winnen indien daarin een zo volledig mogelijk beeld wordt gegeven van de aan de arbeid verbonden gevaren op de betreffende arbeidsplaats.
De werkingssfeer van dit artikellid strekt zich dan ook uit tot stoffen die gevaar voor de veiligheid en gezondheid kunnen opleveren, en tot stoffen die aan de werknemers hinder kunnen veroorzaken zoals stoffen die een onaangename lichaamsgeur doen ontstaan of de prikkeling van de huid of van de slijmvliezen veroorzaken.
De criteria «gevaar voor de veiligheid en de gezondheid» en «hinder» dienen in objectieve zin te worden opgevat. Het artikellid spreekt niet over de gezondheid van het nageslacht van de werknemers. Hieruit mag niet worden afgeleid dat het voorschrift niet van toepassing zou zijn op stoffen die schade kunnen toebrengen aan het eventuele nageslacht van een blootgestelde werknemer. Tot de gezondheid van een werknemer behoort echter ook de mogelijkheid om een gezond kind te verwekken dan wel ter wereld te brengen. Van schade aan de gezondheid van een werknemer is derhalve ook sprake indien zijn of haar reproductieve functie is aangetast.
Vijfde lid. In de registratie van de stoffen die op de arbeidsplaats plegen voor te komen, worden die stoffen opgenomen die krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen worden ingedeeld in een of meer van de categorieën bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, met uitzondering van de categorieën «voor het milieu gevaarlijk» en «carcinogeen». Het gegeven dat een stof voor het milieu gevaarlijk is, is in verband met de bescherming van de arbeid minder relevant. Voor kankerverwekkende stoffen geldt een eigen regime dat is neergelegd in afdeling 2 van dit hoofdstuk.
In de inventarisatie en evaluatie moeten stoffen worden vermeld indien deze op de arbeidsplaats plegen voor te komen, dat wil zeggen, dat de stoffen in verband met de aard van de bedrijvigheid van de onderneming, met een zekere regelmaat in de arbeidsorganisatie aanwezig moeten zijn. Indien in een bedrijf schoonmaakmiddelen worden geproduceerd, is de aanwezigheid van deze middelen inherent aan de aard van het bedrijf dat daarin wordt uitgeoefend. Dit is echter niét het geval wanneer dergelijke middelen zich in een willekeurige fabriek bevinden voor het schoonhouden daarvan. Ook de aanwezigheid van toner of ontwikkelaar voor het gebruik van een kopieermachine is in het algemeen niet iets wat specifiek is voor de aard van het daarin uitgeoefende bedrijf. Dit is uiteraard weer anders indien in dat bedrijf deze stoffen worden gemaakt.
Een van de specifieke gegevens die moeten worden vastgelegd is het CAS-nummer van de betreffende stof. Dit voorschrift vormt een aanvullende mogelijkheid ten opzichte van de oude regeling met betrekking tot het voeren van een register van schadelijke stoffen. Omdat thans op grote schaal met CAS-nummers wordt gewerkt, en omdat CAS-nummers ook vermeld worden in het kader van de regeling met betrekking tot de veiligheidsinformatiebladen die moeten worden overhandigd bij de aflevering van bepaalde stoffen zoals voorgeschreven in het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, is in artikel 4.2 voorgeschreven dat ook door middel van het CAS-nummer kan worden voldaan aan het beschrijven van de identiteit.
Zesde en zevende lid. Het onderhavige artikellid vervangt de regeling van 2 februari 1995, Stcrt. 25. Het betreft een aanvullende registratieverplichting voor «voor de voortplanting vergiftige stoffen» (reprotoxische stoffen). Dit zijn stoffen die op enigerlei wijze schadelijke invloed hebben op het voortplantingssysteem en de vruchtbaarheid, of op de ontwikkeling van het nageslacht van zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers zowel tijdens de zwangerschap als daarvoor en daarna. Tot effecten van voor de voortplanting vergiftige stoffen worden onder andere onvruchtbaarheid, miskramen, en aangeboren afwijkingen maar ook effecten op de pasgeborene door blootstelling aan stoffen in de moedermelk gerekend. Deze effecten maken het wenselijk een aanvullend beleid ten aanzien van deze stoffen te voeren. Doel van dit te voeren beleid is de preventie van het optreden van vruchtbaarheidsstoornissen, miskramen, aangeboren afwijkingen en andere effecten door de blootstelling aan voor de voortplanting vergiftige stoffen op het werk. Om deze preventie te bewerkstelligen dient de kennis omtrent deze stoffen toe te nemen, teneinde het bewustzijn en de zelfwerkzaamheid van het veld te vergroten. Voor de realisatie van het beleid kunnen reeds beschikbare instrumenten worden ingezet en geoptimaliseerd.
De op grond van het vijfde lid geregistreerde gegevens zijn een ontoereikend hulpmiddel bij het verschaffen van inzicht in de gevaren van voor de voortplanting vergiftige stoffen aangezien die gegevens slechts betrekking hebben op het voorkomen van voor de voortplanting vergiftige stoffen in een bepaalde organisatorische eenheid binnen het bedrijf of de inrichting. Daartoe moeten – kort samengevat – in het register worden vermeld de naam van de stof, de benaming van de gevaren van de stof en de afdelingen in het bedrijf, waar de stof pleegt voor te komen.
In artikel 2, eerste lid, onder n, en het tweede lid van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen, staat wat dient te worden verstaan onder voor de voortplanting vergiftig. Op basis van het eerste lid, onder n, zijn dat stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid niet-erfelijke afwijkingen bij het nageslacht alsmede of uitsluitend aantasting van de mannelijke of vrouwelijke voortplantingsfuncties of -vermogens kunnen veroorzaken, dan wel de frequentie van deze afwijking of aantasting doen toenemen. Op basis van het tweede lid zijn dit tevens stoffen die voldoen aan de criteria die zijn vastgelegd in bijlage VI van Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196), zoals gewijzigd bij Richtlijn nr. 92/32/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 april 1992 tot zevende wijziging van Richtlijn nr. 67/548/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 110), met inbegrip van toekomstige wijzigingen van de bijlagen I, V en VI van Richtlijn nr. 67/548/EEG. In punt 4.2.3 van genoemde bijlage VI worden een drietal categorieën van voor de voortplanting vergiftige stoffen onderscheiden. Categorie 1 zijn stoffen waarvan bekend is dat zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden onderscheidenlijk ontwikkelingsstoornissen veroorzaken. Categorie 2 zijn stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden onderscheidenlijk ontwikkelingsstoornissen veroorzaken. Categorie 3 zijn stoffen die in verband met hun mogelijke voor de vruchtbaarheid van de mens schadelijke effecten onderscheidenlijk mogelijke voor de ontwikkeling schadelijke effecten, reden geven tot bezorgdheid.
In het zevende lid van artikel 4.2 wordt de derde categorie uitdrukkelijk uitgesloten van de verplichting tot aanvullende registratie. Voor deze stoffen bestaan op dit moment (nog) onvoldoende wetenschappelijk onderbouwde aanwijzingen van daadwerkelijke giftigheid voor de voortplanting die tot een wettelijk vastgelegde aanvullende registratieverplichting nopen.
In de Staatscourant zal een niet-limitatieve lijst worden geplaatst van stoffen die in de al genoemde categorie 1 en 2 zijn ingedeeld en waarvoor in elk geval de aanvullende registratieverplichting geldt. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat er ook stoffen onder de aanvullende registratieverplichting kunnen vallen die thans niet op de lijst voorkomen. De lijst is verder op aanvraag verkrijgbaar bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de regionale kantoren van de Arbeidsinspectie.
Hieraan zij echter nog toegevoegd dat er ook stoffen bestaan die voldoen aan de criteria voor indeling in categorie 1 of 2 maar die niet onder de werkingssfeer van de Wet milieugevaarlijke stoffen vallen. Alhoewel deze stoffen derhalve ook niet onder dit besluit vallen, treedt door blootstelling aan deze stoffen hetzelfde risico op als bij blootstelling aan stoffen met deze eigenschappen die wel onder de werkingssfeer van de Wet milieugevaarlijke stoffen vallen. Daarom verdient het desalniettemin aanbeveling ook over deze stoffen aanvullende gegevens te registreren.
In aanvulling op de in het vijfde lid van onderhavig artikel bedoelde gegevens, moet in de eerste plaats geregistreerd worden welke hoeveelheden voor de voortplanting vergiftige stoffen in het bedrijf met een zekere regelmaat worden vervaardigd of gebruikt in verband met de aard van het bedrijf dat daarin wordt uitgeoefend dan wel welke hoeveelheden van deze stoffen aanwezig plegen te zijn op de arbeidsplaats in verband met de opslag. In de tweede plaats dient vermeld te worden hoeveel werknemers met een zekere regelmaat werkzaam zijn in de afdelingen waar de voor de voortplanting vergiftige stoffen plegen voor te komen. In de derde plaats moet een korte beschrijving worden gegeven van de arbeidsprocessen waarbij met de voor de voortplanting vergiftige stoffen arbeid pleegt te worden verricht en van de werkwijze van de daarbij betrokken werknemers. In de vierde plaats moet worden geregistreerd bij welke activiteiten of handelingen werknemers die met een zekere regelmaat werkzaam zijn in de afdelingen waar de voor de voortplanting vergiftige stoffen plegen voor te komen, aan die stoffen worden of kunnen worden blootgesteld. Daarbij moet tevens worden aangegeven of die blootstelling geschiedt of kan geschieden door het inademen of het inslikken van deze stoffen dan wel door het contact van die stoffen met de huid of de ogen. Ten slotte moet een beschrijving worden gegeven van de technische en de organisatorische maatregelen die zijn genomen om te bewerkstelligen dat de werknemers niet in zodanige mate aan een voor de voortplanting vergiftige stof worden of kunnen worden blootgesteld, dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid of die van hun nageslacht, dan wel aan de werknemers hinder kan worden veroorzaakt.
De vorm van het register is vrij. Het verdient echter aanbeveling zo mogelijk aansluiting te zoeken bij al bestaande registraties zoals de aanvullende registratie van kankerverwekkende stoffen en processen op basis van artikel 4.13 van dit besluit. Deze verplichting is namelijk (vrijwel) gelijkluidend aan die als bedoeld in het zesde lid van het onderhavige artikel. Dit laat onverlet dat de geregistreerde gegevens zonder veel problemen moeten kunnen worden overgelegd en dat deze gegevens direct bijgewerkt dienen te worden indien zich in deze gegevens wijzigingen voordoen.
Met betrekking tot de uitvoering van het eerste, tweede, derde en vierde lid, van dit artikel zijn beleidsregels voorgesteld.
Artikel 4.3 (Verpakking en etikettering)
Dit voorschrift is onverkort overgenomen uit het voormalige Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 (artikel 153) en het Veiligheidsbesluit restgroepen (artikel 38).
Met het oog op een goede bescherming van de werknemers, maar ook met het oog op een goede omgang met gevaarlijke stoffen is in het onderhavige artikel voorgeschreven, dat een stof goed moet zijn verpakt alsmede dat op die verpakking een aantal gegevens met betrekking tot de identiteit en de gevaren van die stof worden vermeld.
In het verleden is ten aanzien van de verpakking en etikettering van gevaarlijke stoffen aangesloten bij het systeem van de Wet milieugevaarlijke stoffen, dat onder andere de bescherming van werknemers die met gevaarlijke stoffen werken tot doel heeft. Een dergelijke aansluiting ligt voor de hand met het oog op de efficiëntie van regelgeving, de lasten voor het bedrijfsleven en de handhaafbaarheid van die regelgeving. In dit besluit is deze aansluiting gehandhaafd.
Volgens de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER levert deze bepaling onoverkomelijke problemen op met betrekking tot de verpakking en etikettering van gevaarlijke stoffen in bijvoorbeeld (bedrijfs)monsters, tussenproducten en proefproducten. Dit omdat deze stoffen veelal niet geclassificeerd zijn. Zij pleiten voor alternatieve oplossingen en verwijzen naar de ontwerp-richtlijn «risico's van chemische agentia».
Naar aanleiding hiervan wordt er in de eerste plaats op gewezen dat de Wet milieugevaarlijke stoffen niet van toepassing is op stoffen die in het bedrijf blijven in de vorm van bijvoorbeeld (bedrijfs)monsters, tussenproducten en proefproducten. Op de verpakkingen van dergelijke stoffen behoeven derhalve niet de aanduidingen zoals voorgeschreven op grond van genoemde wet te worden aangebracht, doch slechts die als bedoeld in het derde lid van het onderhavige artikel, te weten de naam en de gevaren van de betreffende stof. Bovendien strekken de in dit artikel opgenomen etiketteringsvoorschriften niet verder dan die zoals voorgesteld in de door deze vertegenwoordigers genoemde ontwerp-richtlijn. Overigens zij in dit verband opgemerkt dat in dit besluit (uiteraard) geen rekening is gehouden met in voorbereiding zijnde EG-richtlijnen. Dit kan pas op het moment dat een dergelijke richtlijn daadwerkelijk is vastgesteld. Op dat moment zal ook worden beoordeeld of dit besluit aanpassing behoeft. Ten slotte zij vermeld, dat van de onderhavige bepaling, in de bijzondere situatie waarbij etikettering op de arbeidsplaats praktisch gezien niet mogelijk is, vrijstelling of ontheffing kan worden verleend.
Voor de vervoerssector is dit artikel niet van toepassing. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 4 103, eerste lid, van dit besluit.
Eerste lid. In artikel 35, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen is bepaald dat de verpakking en de sluiting daarvan zodanig moeten zijn dat ongewild verlies van de inhoud niet kan plaatsvinden, dat de verpakking en de sluiting tegen normale behandeling bestand moeten zijn en vervaardigd moeten zijn van materiaal dat niet door de stof kan worden aangetast. Door het opnemen van de verwijzing naar de Wet milieugevaarlijke stoffen is een overeenkomstig voorschrift gerealiseerd ten aanzien van een stof die op de arbeidsplaats gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers kan veroorzaken.
Onder «normale behandeling» moeten in dit verband, mede met het oog op de verwijzing naar het genoemde artikel uit de Wet milieugevaarlijke stoffen, worden verstaan de handelingen die plaatsvinden in het kader van de arbeid zoals (intern) transport, laden, lossen, opslag, overslag en gebruik van de verpakte stoffen, welke handelingen op een zorgvuldige wijze geschieden. Het bepaalde met betrekking tot de sluiting betekent dus onder meer dat als de verpakking een sluiting heeft die telkens opnieuw kan worden gebruikt, het telkens opnieuw afsluiten van de verpakking mogelijk moet zijn zonder ongewild verlies van de inhoud.
Tweede lid. Voor de aanduiding, in casu de etikettering, geldt net als voor de verpakking van gevaarlijke stoffen, het regime van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Onder stoffen worden in dit besluit zowel chemische elementen en hun verbindingen als de mengsels en oplossingen daarvan verstaan.
Het begrip stof wordt in de Wet milieugevaarlijke stoffen op een andere wijze gehanteerd. Deze wet maakt namelijk onderscheid tussen de begrippen stof (chemisch element of verbinding) en preparaat (mengsel of oplossing). Wanneer in dit besluit gesproken wordt over stoffen, worden hieronder dus zowel de stoffen als de preparaten, bedoeld in de Wet milieugevaarlijke stoffen, verstaan.
Derde lid. Voor die stoffen en preparaten waarvoor de etiketteringsplicht op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen niet geldt, maar die wel gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers kunnen veroorzaken, legt het onderhavige artikellid een aanduidingsverplichting op, indien deze stoffen op de arbeidsplaats aanwezig zijn. In dat geval dient op de verpakking van die stof opvallend en goed leesbaar de naam van de stof of het preparaat vermeld te zijn plus een aanduiding van de aard van het gevaar. De onderhavige bepaling heeft betrekking op de navolgende stoffen:
– stoffen die expliciet zijn uitgezonderd van de etiketteringsvoorschriften op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
– stoffen die op grond van hun gevaarseigenschappen niet kunnen worden ingedeeld in een of meer van de categorieën, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
– in een bedrijf aanwezige stoffen die niet door een ander ter beschikking zijn gesteld.
Met betrekking tot de uitvoering van dit artikellid is een beleidsregel voorgesteld.
Vierde lid. De bestrijdingsmiddelenwetgeving kent een eigen regeling met betrekking tot de verpakking en etikettering, welke is opgenomen in de Beschikking samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen. Deze regeling komt overigens in veel opzichten overeen met de voorschriften op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De Bestrijdingsmiddelenwet bevat een bijzondere regeling ten opzichte van de algemene voorschriften op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. Teneinde deze bijzondere positie tot uitdrukking te brengen, en omdat de Bestrijdingsmiddelenwet reeds voorziet in een etiketteringsregime, zijn bestrijdingsmiddelen uitgezonderd van de in dit artikel opgenomen etiketterings- en verpakkingsvoorschriften.
Artikel 4.4 (Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen)
Artikel 4.4 richt zich op het voorkomen van ongewilde gebeurtenissen. De kans dat zich met een bepaalde stof ongewilde gebeurtenissen voordoen, is niet alleen aanwezig als er met die stof gewerkt wordt, maar onder omstandigheden ook als er slechts sprake is van opslag of het in voorraad houden van bepaalde stoffen. De bewoordingen van artikel 4.4 zijn zodanig gekozen dat niet alleen een regeling is getroffen voor stoffen die vanwege hun toxicologische eigenschappen gevaren opleveren, maar ook voor stoffen die bijvoorbeeld onder omstandigheden als kou, hitte, hoge druk, lage druk, schokken en aanraking met de buitenlucht, gevaar kunnen opleveren.
Het onderhavige artikel is ruim geformuleerd. In tegenstelling tot artikel 4.3, is voor de definiëring van de gevaarlijke stoffen geen aansluiting gezocht bij de Wet milieugevaarlijke stoffen. Onder omstandigheden kunnen namelijk stoffen die op grond van die wet niet als gevaarlijk zouden worden aangemerkt, toch grote gevaren opleveren (zie hieromtrent ook paragraaf 4.3 van dit deel van de nota van toelichting). Een dergelijke brede benadering is niet alleen opgenomen in het tweede en derde lid van dit artikel, maar vormt een algemeen uitgangspunt, dat ook is opgenomen in artikel 4.1.
Niet alleen bij het werken met gevaarlijke stoffen zélf moeten calamiteiten worden voorkomen, ook moeten er voorzieningen worden getroffen om ongewilde gebeurtenissen te vermijden bij het reinigen, repareren, onderhouden, vernietigen of verwijderen van zaken waarin zich gevaarlijke stoffen bevinden of bevonden. Voorts moeten, indien zich onverhoopt toch een ongewilde gebeurtenis voordoet, de gevolgen hiervan zoveel mogelijk worden beperkt. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het aanbrengen van brandwerende afscheidingen en compartimentering van de arbeidsplaatsen of scheiding van groepen producten waarin bepaalde stoffen zijn verwerkt. Andere voorbeelden zijn het met voldoende tussenruimte opslaan van stoffen met verschillende gevaarseigenschappen, niet meer dan een werkvoorraad aanwezig hebben in de werkruimte en het aanbrengen van een opvangbak voor stoffen met een zelfde gevaarseigenschap. De vraag of werkzaamheden worden verricht met de stoffen die deze gebeurtenissen kunnen veroorzaken, is voor het nemen van de maatregelen niet relevant. Doorslaggevend is of er gevaar aanwezig is. Verder zal duidelijk zijn dat naarmate handelingen met gevaarlijke stoffen veelvuldiger of gecompliceerder zijn het betreffende gevaar groter wordt.
Met betrekking tot dit artikel merken de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER nog op dat zij vinden dat de bepalingen uit paragraaf 3 (voorkomen en beperken van brand) en paragraaf 5 (het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand) van het voormalige Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, in onvoldoende mate zijn verwerkt in de artikelen 4.4 tot en met 4.6. Bedacht moet worden dat voornoemde paragrafen niet alleen zijn verwerkt in de door de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER aangegeven artikelen, maar evenzeer in hoofdstuk 2 (afdeling 4; bedrijfshulpverlening) en hoofdstuk 3 (paragraaf 3 van afdeling 1; voorzieningen in noodsituaties).
Voor de wijze waarop aan dit artikel kan worden voldaan zijn beleidsregels voorgesteld.
Vijfde lid. De aard van de stoffen waar dit artikel betrekking op heeft, brengt mee dat geringe fouten ernstige gevolgen kunnen hebben. De voorzieningen die in dat verband moeten worden getroffen dienen daarom niet alleen betrekking te hebben op de materiële omstandigheden zoals solide opslagtanks en beperking van de op de arbeidsplaats aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen, maar ook op degenen die in die situatie hun werkzaamheden moeten verrichten. De werknemers moeten daarom over voldoende kennis beschikken met betrekking tot die werkzaamheden. Ook zal er voor moeten worden gewaakt dat de lichamelijke of geestelijke toestand van de werknemer niet zodanig is dat daardoor een gevaarlijke situatie ontstaat. Hoewel het uitgangspunt van de Arbeidsomstandighedenwet dat het werk moet zijn aangepast aan de werknemer, in principe ook voor deze situaties blijft gelden, moet worden onderkend dat er werkzaamheden zijn die bepaalde lichamelijke vaardigheden of condities vergen. Het feit dat bijvoorbeeld werknemers zich bij het verrichten van bepaalde handelingen snel uit de voeten moeten kunnen maken, zal betekenen dat niet iedere werknemer die werkzaamheden zal kunnen uitvoeren. Dit betekent voorts dat werknemers die in principe geschikt zijn om bepaalde werkzaamheden uit te voeren, onder omstandigheden die werkzaamheden toch niet kunnen verrichten. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake zijn bij een incidentele verstoring van de lichamelijke of geestelijke gesteldheid door griep, gebrekkige nachtrust, alcohol- of medicijngebruik of geestelijke problemen, welke alle kunnen leiden tot een geringere concentratie bij werkzaamheden die steeds de volle aandacht dienen te hebben.
Zesde lid. De bestrijdingsmiddelenwetgeving kent een eigen regime met betrekking tot omgaan, opslaan en vernietigen van bestrijdingsmiddelen. Om die reden is de uitzondering van het zesde lid gecreëerd.
Artikel 4.5 (Bijzondere maatregelen ter voorkoming van ongewilde gebeurtenissen)
In artikel 4.5 zijn in één artikel alle bestaande verboden opgenomen met betrekking tot roken, slapen, eten of drinken op de arbeidsplaats, indien op die arbeidsplaats gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
De vertegenwoordigers van de werknemers in de SER stellen dat deze bepaling in de praktijk verwarrend zal zijn. Deze opvatting wordt niet gedeeld. Het artikel verbetert juist de overzichtelijkheid van voorschriften die in de oude situatie verspreid in de verschillende (veiligheids)besluiten waren opgenomen.
Een rookverbod ligt vanuit veiligheidsoogpunt voor de hand als het gaat om ontplofbare, zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen. Ook bij zeer vergiftige, vergiftige en kankerverwekkende stoffen, alsmede bij mutagene en voor de voortplanting vergiftige en sensibiliserende stoffen mag niet worden gerookt, dit vanuit gezondheidsoogpunt om te voorkomen dat contaminatie (besmetting) optreedt via het roken.
Het voorstel van de werknemersvertegenwoordigers in de SER om het rookverbod als bedoeld in het eerste lid, uit te breiden door tevens de aanwezigheid van open vuur of hete oppervlakken te verbieden, wordt niet overgenomen. Het onderhavige artikel beoogt immers de voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers schadelijke risico's die kunnen ontstaan door roken, slapen, eten en drinken, te voorkomen. De door de werknemersvertegenwoordigers bedoelde risico's van bijvoorbeeld open vuur in samenhang met ontvlambare stoffen moeten worden voorkomen op grond van artikel 4.4 van dit besluit, dat in het algemeen het voorkomen van ongewilde gebeurtenissen regelt.
Het hoeft geen betoog dat slapen, eten of drinken verboden dienen te zijn op plaatsen waar vergiftige, zeer vergiftige of kankerverwekkende stoffen aanwezig zijn. Verder is in dit artikel bepaald, dat vergiftige, zeer vergiftige en corrosieve stoffen zo moeten worden bewaard (bijvoorbeeld in een aparte af te sluiten kast), dat onbevoegden daar niet bij kunnen komen. De term onbevoegden moet in dit verband ruim worden uitgelegd. Niet alleen bezoekers, passanten en kinderen moeten geen toegang daartoe hebben, maar ook werknemers die niet met die stoffen werken moeten daartoe uitgesloten zijn.
Artikel 4.6 (Gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand en explosie)
Het gevaar om in besloten ruimten bedwelmd te raken of verstikt te worden wordt nog steeds onderschat. Nog steeds gebeuren er ernstige ongelukken waarbij besloten ruimten worden betreden zonder dat wordt nagegaan of deze gevaren aanwezig zijn. Dit gevaar beperkt zich beslist niet alleen tot industriële objecten of situaties. Ook in bijvoorbeeld de landbouw doen zich deze gevaren voor. Voor de landbouw kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het reinigen van giertanks. In dergelijke situaties zal daarom de grootste zorgvuldigheid in acht moeten worden genomen, niet alleen ten aanzien van het betreden van die ruimten, maar ook ten aanzien van het werken daarin. Soms zullen deze werkzaamheden niet anders kunnen worden verricht dan met persoonlijke beschermingsmiddelen.
Ook ten aanzien van de bij die werkzaamheden gebruikte apparatuur zal de hoogste zorgvuldigheid in acht moeten worden genomen. Zo zal elektrische apparatuur explosie-veilig moeten zijn uitgevoerd. Zo nodig zal een tweede werknemer op afstand de werkzaamheden moeten volgen teneinde in te kunnen grijpen als zich onverhoopt toch een gevaar realiseert. De vertegenwoordigers van de werknemers in de SER pleiten voor het laten vervallen van de woorden «zo nodig». Gevolg hiervan zou zijn dat bij dergelijke werkzaamheden altijd een tweede persoon moet observeren. Deze verplichting zou te ver voeren, zeker waar technische voorzieningen ervoor kunnen zorgen dat dergelijke werkzaamheden veilig kunnen worden uitgevoerd. Permanente observatie is in ieder geval wel nodig als sprake is van het uitvallen van een technische voorziening of het niet goed functioneren of verkeerd gebruik van een persoonlijk beschermingsmiddel direct tot onherstelbare gezondheidsschade kan leiden.
In dit artikel is het gevaar van stoffen als invalshoek gekozen. Het ligt dan ook niet voor de hand, zoals de werkgeversvertegenwoordigers in de SER voorstellen, om een onderscheid aan te brengen tussen stoffen die vergiftiging, brand en explosie kunnen opleveren en andere stoffen – welke de genoemde vertegenwoordigers liever in hoofdstuk 7 willen regelen – die veelal niet in het kader van Europese regelgeving als «gevaarlijk» zijn geclassificeerd.
Zowel met betrekking tot de uitvoering van het eerste als het tweede lid van dit artikel zijn beleidsregels voorgesteld.
Artikel 4.7 (Veiligheid aan, op of in tankschepen)
Hoofdstuk 4 van dit besluit heeft betrekking op het werken met gezondheidsschadelijke stoffen. Zoals reeds in paragraaf 4.2 van dit deel van de nota van toelichting is aangegeven, vormt in principe de stof waarmee gewerkt wordt het uitgangspunt van de regelgeving. Een uitzondering daarop wordt gevormd door de voorschriften met betrekking tot het werken aan, op of in tankschepen en het werken met springstoffen, waarin de werkzaamheden centraal staan.
In het verleden hebben werkzaamheden in tankschepen zoals onderhouds- en herstellingswerkzaamheden geleid tot explosies waarbij een groot aantal slachtoffers is gevallen. Dat heeft er toe bijgedragen dat er een regeling tot stand kwam met het oog op het voorkomen van brand of ontploffing bij het schoonmaken of herstellen van tankschepen die bepaalde gevaarlijke stoffen hebben vervoerd. Bedoelde regeling was opgenomen in het bij dit besluit ingetrokken Veiligheidsbesluit tankschepen. Gezien de gedetailleerdheid van de voorschriften in genoemd besluit, is er bij de totstandkoming van het onderhavige besluit voor gekozen, de betreffende voorschriften op ministerieel niveau, in de Arbeidsomstandighedenregeling, te regelen. Deze regels hebben onder meer betrekking op de maatregelen die moeten worden genomen, om de aan dergelijke werkzaamheden verbonden gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk te voorkomen.
Het uitbreiden van deze bepaling naar werkzaamheden aan opslagtanks aan de wal, zoals de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER voorstellen, zou een nieuwe wettelijke verplichting betekenen, hetgeen strijdig is met een van de uitgangspunten die bij het opstellen van dit besluit is gehanteerd. Om die reden is dit voorstel niet overgenomen.
Opgemerkt kan nog worden dat dit artikel, gezien de bijzondere gevaren voor de veiligheid en de gezondheid die aan deze arbeid zijn verbonden, ook moet worden nageleefd door een ieder die werkgever noch werknemer is (een zelfstandige, zie artikel 9.5 van het besluit)
Eerste en tweede lid. In dit besluit wordt – door middel van het onderhavige artikel – bepaald, dat voor onderhouds-, herstellings-, verbouwings- en geheel of gedeeltelijke sloopwerkzaamheden aan, op of in bepaalde tankschepen, bijzondere regels gelden die nader zijn ingevuld in de Arbeidsomstandighedenregeling. Al deze werkzaamheden worden op veilige wijze verricht door of onder toezicht van een daartoe deskundig persoon.
Derde, vierde en vijfde lid. Voor bepaalde nader in de Arbeidsomstandigheden aangewezen werkzaamheden moet een deskundige vooraf de gevaren van die werkzaamheden voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers beoordelen. Het gaat hierbij om het onderhouden, herstellen of verbouwen en het geheel of gedeeltelijk slopen van tankschepen die bepaalde gevaarlijke vloeistoffen hebben vervoerd. Naar aanleiding van die beoordeling moet vooraf door de deskundige een verklaring worden afgegeven dat de desbetreffende werkzaamheden mogen worden verricht. De betreffende deskundigheid wordt gereguleerd via een certificaat van vakbekwaamheid, dat wil zeggen op grond van opleidings- en ervaringseisen. Het certificaat van vakbekwaamheid wordt verstrekt door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel een door hem daartoe aangewezen instelling. De criteria waaraan moet zijn voldaan om in aanmerking te komen voor een certificaat van vakbekwaamheid zijn, evenals de gegevens die bij de aanvraag om een certificaat moeten worden overgelegd, mede opgenomen in de op dit besluit gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling.
Zesde lid. Indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig aan de krachtens het vijfde lid vastgestelde criteria wordt voldaan, kan de aanvraag voor een certificaat worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend dan wel kan een verleend certificaat onder voorschriften worden verlengd dan wel ingetrokken.
Zevende lid. De krachtens dit lid verschuldigde vergoeding voor een opleidingscertificaat is volgens marktconforme tarieven vastgesteld. Verwezen wordt naar de betreffende bepalingen in de Arbeidsomstandighedenregeling.
Springstoffen zijn uiteraard, gelet op hun doelen en werking, bijzonder gevaarlijk. Daarbij wordt er overigens wel op gewezen, dat er diverse springstoffen zijn die slechts in combinatie met andere stoffen of slechts onder bepaalde condities hun gevaarlijke eigenschappen hebben. Evenals artikel 4.7, richt het onderhavige artikel zich op werkzaamheden, namelijk de werkzaamheden waarbij springstoffen worden gebruikt voor het springen van objecten of materialen zoals gebouwen en bruggen respectievelijk aardlagen. Aan de mogelijkheid om nadere regels te stellen met betrekking tot springwerkzaamheden als bedoeld in het zevende lid van dit artikel, wordt vooralsnog geen uitvoering gegeven.
Opgemerkt kan nog worden dat dit artikel, gezien de bijzondere gevaren voor de veiligheid en de gezondheid die aan deze arbeid zijn verbonden, ook moet worden nageleefd door een ieder die werkgever noch werknemer is (een zelfstandige, zie artikel 9.5 van het besluit)
Eerste lid. In verband met de aan het gebruik van springstoffen verbonden gevaren is in artikel 4.8 bepaald, dat springwerkzaamheden waarbij deze stoffen worden gebruikt slechts geschiedt volgens een vooraf opgesteld springplan. Het springplan is een samenhangende beschrijving van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren, en van de manier waarop die gevaren zoveel mogelijk zullen worden beperkt.
Tweede tot en met zesde lid. De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden mogen, gelet op de grote gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de bij die werkzaamheden betrokken werknemers, uitsluitend worden verricht door of onder toezicht van een deskundig persoon die daartoe gecertificeerd is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of door een door hem daartoe aangewezen instelling. Hier geldt, evenals voor artikel 4.7, dat de betreffende deskundigheid wordt gereguleerd via een certificaat van vakbekwaamheid, dat wil zeggen op grond van opleidings- en ervaringseisen. In de Arbeidsomstandighedenregeling zijn met betrekking tot dit artikel nadere regels gesteld.
Voor de overige in dit artikel opgenomen bepalingen betreffende het certificaat wordt verwezen naar de toelichting bij de overeenkomstige bepalingen van artikel 4.7.
Artikel 4.9 (Arbeidshygiënisch regime)
Het onderhavige artikel gaat uit van een stapsgewijze benadering voor het werken met gezondheidsschadelijke stoffen. De stappen zelf zijn neergelegd in de leden één tot en met zes. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het werk, in casu het omgaan met een stof, niet nadelig voor de gezondheid van de werknemers mag zijn. Uitgangspunt is dat het gevaar voor de gezondheid zoveel mogelijk aan de bron moet worden voorkomen of beperkt. Als dat niet mogelijk is moeten maatregelen met een collectief karakter, dus met een bescherming die zich uitstrekt tot iedere werknemer, worden genomen. Slechts als ook dat niet mogelijk is, mogen maatregelen gericht op de individuele bescherming worden genomen. Dat laatste zal dus het uitreiken van persoonlijke beschermingsmiddelen betekenen. Dit is expliciet verwoord in het zesde lid. In de uitwerking van dit hoofdstuk van het besluit dat betrekking heeft op het werken met stoffen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid, betekent dit dat in beginsel moet worden voorkomen dat werknemers in zodanige mate aan stoffen worden blootgesteld dat schade aan de gezondheid kan worden toegebracht of hinder kan worden veroorzaakt.
Het begrip «hinder», waaraan ook aandacht is geschonken in de toelichting bij artikel 4.2, is overgenomen uit onder andere het voormalige Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938. Volgens de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER is dit begrip in de praktijk moeilijk hanteerbaar. Zij pleiten voor het laten vervallen van dit begrip. Het begrip «hinder» is in 1989 in de arbeidsbeschermende regelgeving opgenomen. Het gaat hier, zoals bij de toelichting op artikel 4.2 reeds aangegeven, om stoffen die een onaangename lichaamsgeur doen veroorzaken, of prikkeling van de huid dan wel van de slijmvliezen, zonder dat er sprake is van «schade aan de gezondheid». Hinder moet objectief worden opgevat, het gaat met andere woorden om stoffen die naar objectieve feiten of omstandigheden gemeten hinderlijk zijn. Mij is niet bekend dat dit begrip in de praktijk problemen oplevert. Het enkel werken met het begrip «schade aan de gezondheid» zou het niveau van arbeidsbescherming te zeer schaden.
Maatregelen van technische of organisatorische aard moeten worden genomen om dit doel te bereiken. Als voorbeelden daarvoor kunnen worden genoemd het toepassen van een schonere technologie, het wijzigen van de werkmethoden of het aanpassen van de arbeidsplaats. Ook moet worden bekeken of een gebruikte stof niet vervangen kan worden door een onschadelijke of een minder schadelijke of hinderlijke stof. Als dit niet mogelijk is – en er dus met schadelijke stoffen wordt gewerkt – moet de lucht die vervuild is met de schadelijke stoffen van de arbeidsplaats worden afgevoerd. Als ook dat niet mogelijk is, of niet tot het gewenste resultaat leidt (bijvoorbeeld vloeistoffen met een lage dampspanning, of vaste stoffen met een geringe verstuivingsgraad) moet de duur van de blootstelling zoveel mogelijk worden beperkt en mag de hoeveelheid van de schadelijke stof waaraan de werknemers worden blootgesteld, niet groter zijn dan strikt noodzakelijk. Het sluitstuk in het geheel van maatregelen wordt gevormd door het uitreiken van persoonlijke beschermingsmiddelen zoals ademhalingsfilters, filtermaskers of verse-luchtkappen.
Voor iedere overgang naar een volgende fase in deze stapsgewijze aanpak geldt, dat de bescherming op dit kwalitatief lagere niveau slechts acceptabel is, als aan het hogere niveau redelijkerwijs niet kan worden voldaan. Het gebruik van term «redelijkerwijs» geeft aan dat een belangenafweging mag plaatsvinden. Aan een beroep op de redelijkerwijs-clausule zullen zwaarwegende belangen ten grondslag moeten liggen, die het in de gegeven situatie rechtvaardigen dat (nog) niet, of (nog) niet geheel aan de verplichting wordt voldaan. Bij de beoordeling daarvan zullen de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen enerzijds worden afgewogen tegen de gevaren die zijn verbonden aan het werken met een bepaalde stof anderzijds.
Wat betreft de technische haalbaarheid zal de stand van de wetenschap en de techniek in principe bepalend zijn.
Operationele bezwaren kunnen zich bijvoorbeeld voordoen als het niet meer goed mogelijk wordt om de installatie te onderhouden, of de producten te inspecteren.
Financiële bezwaren kunnen bijvoorbeeld worden gehonoreerd als door bepaalde investeringen de concurrentie-verhoudingen te zeer zouden worden verstoord.
In bestaande situaties zal rekening kunnen worden gehouden met de economische levensduur en de afschrijving van machines en installaties. Als zodanig vormt de economische levensduur echter geen absoluut gegeven. Zo zal er bij nieuwe situaties, bijvoorbeeld bij nieuwbouw of een ander productieproces, van worden uitgegaan dat ten tijde van de bouw of de ontwikkeling aandacht wordt besteed aan het werken met gezondheidsschadelijke stoffen. Bij de beoordeling of al dan niet terecht een beroep op de redelijkerwijs-clausule wordt gedaan, zullen dan ook alleen de kosten die tijdens de bouw of het ontwikkelingsproces gemaakt hadden moeten worden, in beschouwing worden genomen. Indien dan blijkt dat geen rekening is gehouden met een zo groot mogelijke beperking van de blootstelling terwijl in redelijkheid wel maatregelen hadden kunnen worden getroffen, kan naderhand niet met succes een beroep op de redelijkerwijs-clausule worden gedaan. Zie voor de hantering van de redelijkerwijsclausule voorts ook paragraaf 7.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Niet iedere blootstelling aan een stof met schadelijke eigenschappen betekent een daadwerkelijke schade voor de blootgestelde. In de meeste gevallen zal schade slechts ontstaan bij overschrijding van een bepaalde mate van blootstelling of concentratie. Dit wordt de gezondheidskundige waarde genoemd. Er zijn stoffen waarbij altijd sprake is van een risico voor de gezondheid. De gezondheidskundige waarde is dan nul. Andere stoffen leiden slechts tot gezondheidsschade of hinder indien de concentratie van die stoffen een bepaalde waarde hoger dan nul overschrijdt. Of de stappen uit het arbeidshygiënisch regime moeten worden genomen en de mate waarin dat moet gebeuren, is dus sterk afhankelijk van de gezondheidskundige waarde en de feitelijke blootstelling.
De regelgeving voor het werken met gezondheidsschadelijke stoffen is veelal kwalitatief van aard, zoals het betrachten van een zo groot mogelijke zorgvuldigheid en het zindelijk houden van de arbeidsplaats. Ten aanzien van de blootstelling aan stoffen die zich in de inademingslucht bevinden zijn bijzondere voorschriften tot stand gebracht waarbij ook bepaalde kwantitatieve waarden in acht moeten worden genomen. In dat verband wordt ook wel gesproken van grenswaarden. Zo is ten aanzien van stoffen als vinylchloridemonomeer en asbest in het ondehavige besluit (de artikelen 4.30 respectievelijk 4.51) bepaald, in welke mate deze stoffen in de inademingslucht mogen voorkomen, dan wel welke maatregelen de werknemer bij die concentraties moet nemen. Voorts kunnen bij ministeriële regeling op grond van artikel 4.9, zevende lid van dit besluit, grenswaarden worden vastgesteld. Naast deze wettelijke waarden worden ook bestuurlijke waarden, bijvoorbeeld ter concretisering van de verplichting als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, wat betreft de blootstelling aan de inademingslucht.
Zowel de wettelijke als de bestuurlijke grenswaarden worden in de praktijk ook wel aangeduid als MAC-waarden. De MAC-waarde is de Maximale Aanvaarde Concentratie van een gas, damp, stof of nevel in de lucht op een arbeidsplaats. Bij de vaststelling daarvan wordt er zo veel mogelijk van uitgegaan dat bij die concentratie, ook indien een leven lang met die stof wordt gewerkt, de gezondheid van de blootgestelde geen schade oploopt. Er zijn verschillende soorten grenswaardenwaarden. Zo zijn de meeste waarden uitgedrukt in over de tijd gewogen gemiddelden. De maximale concentratie heeft dan betrekking op een blootstellingsduur tot 8 uur per dag en niet meer dan 40 uur per week. Bij overschrijding van dit tijdsbestek dient een overeenkomstig verlaagde waarde te worden gehanteerd. Ook worden sommige grenswaarden uitgedrukt als een absolute bovengrens voor een concentratie van een stof die niet mag worden overschreden. Een dergelijke grenswaarde zal bijvoorbeeld worden gehanteerd indien zelfs een kortdurende blootstelling boven de grenswaarde reeds tot ongewenste effecten kan leiden. Dit kan onder meer het geval zijn bij sterk irriterende stoffen zoals bijvoorbeeld bij zoutzuur.
De grenswaarden worden vastgesteld volgens een vaste procedure waarbij de Gezondheidsraad en de sociale partners in de SER worden betrokken. Grenswaarden die deze gehele procedure hebben doorlopen kunnen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van een wettelijke status worden voorzien.
Hoewel grenswaarden een uiterst belangrijke rol spelen bij het tot stand brengen van goede arbeidsomstandigheden, dient steeds voor ogen te worden gehouden dat grenswaarden daarbij slechts een uiterste grens zijn. Het in acht nemen van een grenswaarde zal niet in alle gevallen betekenen dat volledig wordt voldaan aan de wettelijke voorschriften. Handhaving van een grenswaarde onder een bepaald niveau zal immers niet altijd betekenen dat geen schade aan de gezondheid wordt toegebracht of hinder wordt veroorzaakt. Van belang is daarbij welke andere belastende factoren een rol spelen, zoals de aanwezigheid van andere schadelijke stoffen, zware lichamelijke arbeid of extreme temperaturen. Ook kan de aard van een stof zodanig zijn dat blootstelling daaraan altijd een risico betekent, bijvoorbeeld bij kankerverwekkende stoffen. Tot slot moet bedacht worden dat een grenswaarde, in verband met de sociaal-economische haalbaarheid, niet noodzakelijkerwijs overeenstemt met de waarde die vanuit gezondheidskundig oogpunt is te prefereren. Bij de eerder genoemde vaststelling van de wettelijke grenswaarde door de Minister in het overleg met de sociale partners, wordt namelijk onder meer een sociaal-economische afweging gemaakt, teneinde te bezien in hoeverre het bedrijfsleven een op gezondheidskundige gronden geadviseerde grenswaarde effectief kan naleven en in hoeverre die naleving redelijkerwijs kan worden verlangd.
Wat betreft de bestuurlijke grenswaarde geldt, dat daaraan geen advies van de Gezondheidsraad ten grondslag ligt, maar meestal een op advies van de SER uit het buitenland overgenomen waarde. De wijze van vaststelling van grenswaarden in overleg met sociale partners binnen de SER, is een goed voorbeeld op welke wijze een verantwoorde afweging tussen gezondheidsbescherming enerzijds en economische belangen anderzijds in samenspraak tussen overheid en sociale partners tot stand kan komen. Tot nu toe is in verreweg de meeste gevallen de als wettelijk vastgestelde grenswaarde vastgesteld op het niveau van de gezondheidskundige waarde.
De bestuurlijke grenswaarden die in de praktijk worden gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of op een verantwoorde wijze met gezondheidsschadelijke stoffen wordt gewerkt, moeten worden onderscheiden van de waarden die een wettelijke status hebben verkregen zoals hiervoor vermeld ten aanzien van vinylchloridemonomeer, asbest en de bij ministeriële regeling op grond van artikel 4.9, zevende lid van dit besluit, vastgestelde grenswaarden. Als laatstgenoemde waarden worden overschreden is er sprake van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Dan zal de normale handhavingsprocedure worden gevolgd, hetgeen veelal zal betekenen dat een strafrechtelijke procedure geëntameerd kan worden.
Als het gaat om bestuurlijke grenswaarden, dan moeten deze worden bezien in het licht van het wettelijk voorschrift, dat doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat werknemers door stoffen schade wordt toegebracht aan hun gezondheid.
Over de wijze waarop aan het eerste tot en met zesde en tiende lid kan worden voldaan is een beleidsregel voorgesteld, waarin de bestuurlijke grenswaarden zijn opgenomen.
Eerste lid. In dit artikellid is het uitgangspunt van de arbeidshygiënische strategie neergelegd; de werkgever moet doeltreffende maatregelen nemen om te voorkomen dat werknemers bij de arbeid zodanig worden blootgesteld aan stoffen dat schade kan worden toegebracht aan de gezondheid, dan wel dat zij hinder kunnen ondervinden. Het uitgangspunt strookt met de gedachte die is neergelegd in artikel 4.2.
Tweede lid. Als maatregel van organisatorische aard wordt in het tweede lid aangegeven het toepassen van stoffen die minder schade of hinder veroorzaken. Indien een minder schadelijke of hinderlijke stof voorhanden is en het mogelijk is om daarmee hetzelfde eindresultaat te bereiken, zal toepassing van deze stof als maatregel om het blootstellingsgevaar terug te dringen niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, ook al gaat deze vervanging of nadere toepassing wellicht met wat meer kosten gepaard. Bij de keuze van de vervangende stof moet niet alleen worden gelet op de gevaarseigenschappen daarvan. Ook moet rekening worden gehouden met de aard van de bedrijfsarbeid, de toegepaste werkmethoden en de werkomstandigheden, allemaal factoren die het gevaar bepalen dat aan de arbeid met schadelijke en hinderlijke stoffen is verbonden. Door het treffen van de in dit artikellid aangegeven maatregelen zal de blootstelling van de werknemers moeten worden teruggebracht tot een zodanig niveau, dat geen schade wordt toegebracht aan hun gezondheid of dat geen hinder wordt veroorzaakt. Overigens wordt niet voorgeschreven dat in het geheel geen blootstelling mag plaatsvinden aan stoffen die in potentie schadelijk of hinderlijk zijn. In veel gevallen kan immers eerst vanaf een bepaalde concentratie een schadelijke of hinderlijke werking worden toegekend.
Zevende lid. Op grond van het zevende lid worden bij ministeriële regeling grenswaarden vastgesteld met betrekking tot de verontreiniging. Dit betreffen wettelijke grenswaarden. Voor een toelichting bij grenswaarden en de hantering daarvan wordt verwezen naar de algemene toelichting bij dit artikel.
Inmiddels is op basis van dit artikellid een lijst met wettelijke grenswaarden voor ongeveer 120 stoffen vastgesteld, die is opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling. Naast deze lijst met grenswaarden voor gezondheidsschadelijke stoffen bestaat thans ook – op grond van artikel 4.16, eerste lid, van dit besluit – een lijst met grenswaarden voor kankerverwekkende stoffen, die eveneens is opgenomen in bovengenoemde ministeriële regeling. Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de betreffende artikelsgewijze toelichting.
Tiende lid. Het op grond van dit artikel voorgeschreven arbeidshygiënisch regime is niet van toepassing op de in de onderdelen a tot en met d genoemde kankerverwekkende stoffen en processen en andere bijzondere stoffen alsmede bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet in verband met het ten aanzien van deze stoffen elders op grond van dit besluit respectievelijk de Bestrijdingsmiddelenwet geregelde afzonderlijke regime.
Indien verontreinigde lucht wordt afgevoerd, moet gelijktijdig voldoende schone lucht worden toegevoerd. Artikel 4.10, eerste lid, hoeft niet zo te worden gelezen dat steeds voldoende verse buitenlucht moet worden toegevoerd. Tegenwoordig bestaan er voldoende technische voorzieningen die verontreinigde lucht aanzuigen, van de verontreinigende bestanddelen ontdoen en vervolgens weer in de werkruimte terugvoeren. Ook een systeem van interne recirculatie kan derhalve een adequate naleving van dit artikel vormen.
Tweede en derde lid. Interne recirculatie in combinatie met luchtreiniging stelt hoge eisen aan apparatuur en onderhoud. Bij recirculatie kan niet worden gegarandeerd dat de teruggevoerde lucht 100% gereinigd is.
Voor een aantal categorieën van stoffen die schadelijke effecten op de gezondheid kunnen veroorzaken, kan geen veilige blootstellingsgrens worden vastgesteld. Daarom geldt het uitgangspunt, dat blootstelling aan dergelijke stoffen in de arbeidssituatie zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de meeste kankerverwekkende stoffen, voor mutagene stoffen en stoffen waarvoor werknemers in de luchtwegen overgevoeligheid hebben ontwikkeld (sensibiliserende stoffen). Vanwege het ontbreken van een veilige blootstellingsgrens is het gebruik van dergelijke stoffen aan een strikt arbeidshygiënisch regime gebonden. Het opnieuw in circulatie brengen van lucht die kankerverwekkende, mutagene of sensibiliserende stoffen bevat, is niet in overeenstemming met dit uitgangspunt.
Daarom is, in antwoord op de desbetreffende vraag van de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER, op grond van het derde lid van dit artikel het recirculeren van genoemde categorieën van stoffen bij de Arbeidsomstandighedenregeling verboden.
§ 4.5 Afdeling 2 (Voorschriften voor het werken met kankerverwekkende stoffen en processen)
Een groep van stoffen die grote schade aan de gezondheid kan veroorzaken wordt gevormd door de kankerverwekkende stoffen. Ten aanzien van deze stoffen zijn in het verleden op grond van de Arbeidsomstandighedenwet diverse regelingen tot stand gebracht. Soms bevatten deze regelingen een absoluut verbod, zoals het werken met propaansulton. In andere gevallen was het slechts onder zeer stringente voorwaarden mogelijk om van een verbod af te wijken. Daarnaast zijn, onder invloed van de carcinogenenrichtlijn, regels met een meer algemene aard voor het werken met kankerverwekkende stoffen tot stand gebracht. Laatstbedoelde regels zijn opgenomen in de onderhavige afdeling van dit besluit. In de navolgende afdelingen 3 tot en met 6 komen een aantal bijzondere groepen van stoffen aan de orde waarvoor afzonderlijke regels zijn vastgesteld.
De in de onderhavige afdeling opgenomen bepalingen betreffende het werken met kankerverwekkende stoffen in het algemeen, strekken ter uitvoering van voornoemde carcinogenenrichtlijn, welke vóór de totstandkoming van dit besluit waren opgenomen in het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen. De betreffende bepalingen geven regels die afwijken van de algemene regels met betrekking tot het werken met gezondheidsschadelijke stoffen als bedoeld in afdeling 1 van dit hoofdstuk.
Overeenkomstig de carcinogenenrichtlijn is de toepasselijkheid van deze afdeling beperkt tot bepaalde groepen kankerverwekkende stoffen. Het gaat hierbij om geneesmiddelen voor mens en dier, kosmetische producten, mengsels van stoffen in de vorm van afval en bestrijdingsmiddelen ten aanzien waarvan in andere EG-richtlijnen en in daarop gebaseerde Nederlandse wetgeving zoals de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, de Wet Milieubeheer en het Cosmeticabesluit Warenwet, regels zijn gesteld. Deze afdeling is evenmin van toepassing op munitie en springstoffen en voedingsmiddelen of diervoeders in afgewerkte vorm, bestemd voor de eindgebruiker.
De onderhavige regelgeving is, zoals eerder in paragraaf 4.2 van dit deel van de nota van toelichting is opgemerkt en door de vertegenwoordigers van de werknemers expliciet is gevraagd, wél van toepassing in de productiefase, of in elk geval de fase waarin bovenvermelde stoffen nog niet de bestemming hebben gekregen of niet meer de bestemming hebben, waarop de desbetreffende regeling betrekking heeft. Voorbeelden hiervan zijn de productie en bereiding van bepaalde kankerverwekkende geneesmiddelen zoals cytostatica uit grondstoffen, en de verpleging van met deze geneesmiddelen behandelde patiënten waarbij blootstelling kan optreden alsmede de productie en formulering van kankerverwekkende houtverduurzamingsmiddelen en het verwerken van deze middelen in verduurzaamd hout.
De in deze afdeling opgenomen arbeidshygiënische strategie voor het werken met kankerverwekkende stoffen is een aanscherping van de algemene arbeidshygiënische strategie zoals neergelegd in artikel 4.9 van dit besluit.
Uitgangspunt bij de onderhavige strategie is de verplichting voor de werkgever om de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen of kankerverwekkende processen zo veel mogelijk te voorkomen. Teneinde dit te bereiken moet de werkgever alle maatregelen treffen die technisch uitvoerbaar zijn. Met name is de werkgever verplicht de kankerverwekkende stoffen, waarmee wordt gewerkt of de kankerverwekkende processen die worden toegepast, te vervangen door stoffen en processen die geen of zo min mogelijk gevaar opleveren voor de gezondheid en de veiligheid van de werknemers en waarmee hetzelfde eindresultaat kan worden bereikt. Een actief vervangingsbeleid is derhalve nodig. In tegenstelling tot de algemene arbeidshygiënische strategie zijn ten aanzien van de vraag of met een kankerverwekkende stof mag worden gewerkt, slechts de technische haalbaarheidsargumenten aan de orde. De andere aspecten die bij de afweging bij het werken met een «gewone» gezondheidsschadelijke stof worden betrokken, zoals de economische haalbaarheid en de verstoring van de concurrentieverhoudingen, met andere woorden, het toepassen van de redelijkerwijsclausule, speelt daarbij geen rol. Onder technisch uitvoerbaar moet in dit verband worden verstaan: met de inzet van de geschikte technieken. Dit wil zeggen dat bij het treffen van maatregelen ter voorkoming van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen die technieken moeten worden toegepast die operationeel te verkrijgen zijn en tot een betere bescherming van de werknemers leiden. Dit betekent met andere woorden, dat de vervangingsplicht geldt in alle gevallen waarin werkzaamheden met kankerverwekkende stoffen of processen worden verricht, ongeacht de uitkomst van de risico-beoordeling. Verder betekent dit, dat maatregelen op een lager niveau alleen zijn toegestaan wanneer maatregelen op hoger niveau technisch niet uitvoerbaar zijn.
In dit verband is het ook duidelijk welke belangrijke functie de registratieverplichting op grond van artikel 4.13 heeft. Het beschikbaar hebben van de relevante gegevens is voor de werkgever een voorwaarde voor het voeren van een adequaat arbeidsbeschermend beleid, waarbij voor de werknemers inzichtelijk wordt welke gevaren aan de arbeid zijn verbonden. Daarnaast vormt de registratie een hulpmiddel voor de Arbeidsinspectie voor het adequaat kunnen uitoefenen van zijn toezichthoudende taak.
Door de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER is ten aanzien van de in onderhavige afdeling opgenomen voorschriften gepleit voor een vrijstellingsregeling voor de stuwadoorssector. Een dergelijke vrijstellingsregeling is niet mogelijk, omdat de desbetreffende EG-richtlijn een dergelijke vrijstelling niet toelaat (minimumniveau). Afdeling 2 van hoofdstuk 4 heeft ten doel werknemers te beschermen tegen de gevaren voor hun veiligheid en gezondheid die zich tijdens hun werk door blootstelling aan kankerverwekkende stoffen voordoen of kunnen voordoen, en tevens dergelijke gevaren te voorkomen. Aangezien dergelijke risico's zich ook voordoen of kunnen doen bij stuwadoorsarbeid, geldt afdeling 2 daar evenzeer. Ook op basis van het voormalige Besluit kankerverwekkende stoffen en processen was dit het geval. Voor zover echter in verband met de toepasbaarheid van de bepalingen van deze afdeling in bepaalde sectoren problemen zouden kunnen ontstaan wordt daar bij het uitvoeringsbeleid rekening mee gehouden.
§ 4.5.2 Artikelsgewijze toelichting
Eerste lid. De definities in deze afdeling wijken af van die van de carcinogenenrichtlijn. Deze keuze is gemaakt met het oog op de algemene systematiek die in de voorliggende regelgeving met betrekking tot gevaarlijke stoffen is gevolgd. In de betreffende bepalingen wordt de term stoffen gebruikt om zowel enkelvoudige als meervoudige stoffen aan te duiden. Deze terminologie is in deze afdeling overgenomen. Met de term enkelvoudige stof wordt hier het begrip stof uit de carcinogenenrichtlijn aangeduid, terwijl met de term meervoudige stof het begrip preparaat uit de carcinogenenrichtlijn wordt aangeduid. Als kankerverwekkende enkelvoudige stoffen worden aangemerkt de stoffen die voldoen aan de criteria voor classificering van categorie 1 en 2 carcinogenen van bijlage VI bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196), alsmede een stof als bedoeld in bijlage I bij de carcinogenenrichtlijn.
Voorts worden als meervoudige kankerverwekkende stoffen aangemerkt de meervoudige stoffen, waarin een of meer enkelvoudige kankerverwekkende stoffen in een bepaalde concentratie voorkomen. De diverse concentraties zijn aangeduid in de bijlagen bij de diverse EG-richtlijnen met betrekking tot de verpakking en aanduiding van gevaarlijke stoffen, waarnaar in deze afdeling wordt verwezen. Een tweede argument voor de in deze afdeling gekozen definities is, dat de terminologie beter aansluit bij het gangbare taalgebruik.
Om onduidelijkheid te voorkomen over de vraag om welke kankerverwekkende stoffen het hier precies gaat, houdt de overheid een lijst bij van enkelvoudige en meervoudige kankerverwekkende stoffen die moeten worden geclassificeerd als categorie 1 of 2 carcinogenen, en van de processen en stoffen zoals opgenomen in bijlage I bij de carcinogenenrichtlijn. Deze lijst zal in de Staatscourant worden geplaatst en is op aanvraag verkrijgbaar bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de regionale kantoren van de Arbeidsinspectie.
Onder d. In de definitie van het begrip gevarenzone wordt verwezen naar het begrip bedrijf of inrichting. Zoals uit de definitie op grond van artikel 1.1, zesde lid, blijkt, beperkt dit begrip zich niet tot een vaste plaats of ruimte, maar is ook sprake van een bedrijf of inrichting in geval van werkzaamheden met een meer ambulant karakter. De bepalingen van dit besluit zijn derhalve ook van toepassing op werkzaamheden die niet uitsluitend in één vaste werkruimte dan wel buiten plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld schilderwerkzaamheden of landbouwarbeid.
Artikel 4.12 (Toepasselijkheid)
Eerste lid. Op grond van dit lid zijn de in afdeling 2 van hoofdstuk 4 ten aanzien van kankerverwekkende stoffen in het algemeen opgenomen voorschriften niet van toepassing op het (eveneens kankerverwekkende) vinylchloridemonomeer en asbest in verband met de voor deze bijzondere stoffen in de afdelingen 3 respectievelijk 5 van dit hoofdstuk vastgestelde specifieke voorschriften. Voorts is, zoals reeds aangegeven in paragraaf 4.5.1 van dit deel van de nota van toelichting, de toepasselijkheid van deze afdeling beperkt tot de bij de carcinogenenrichtlijn aangegeven groepen van kankerverwekkende stoffen.
Derde lid. In dit artikellid wordt de toepasselijkheid van het besluit voor een aantal groepen kankerverwekkende stoffen beperkt. Deze beperking volgt de beperkingen die de carcinogenenrichtlijn kent met betrekking tot bepaalde soorten preparaten. Het gaat hierbij om geneesmiddelen voor mens en dier, kosmetische producten, mengsels van stoffen in de vorm van afval, bestrijdingsmiddelen, munitie en springstoffen en levensmiddelen en diervoeding in afgewerkte vorm, waarvoor bij andere EG-richtlijnen en bij ter uitvoering daarvan vastgestelde implementatieregelingen afzonderlijke regels zijn gesteld.
De hier geformuleerde uitzonderingen hebben betrekking op (het gebruik van) de genoemde stof op zich. Immers, de definities van de betreffende middelen bepalen dat van die middelen sprake is als ze als zodanig zijn aan te wijzen. Een bestrijdingsmiddel of een diergeneesmiddel in de productiefase is nog geen bestrijdingsmiddel of diergeneesmiddel. En dat wil dan ook zeggen, zoals eerder gesteld, dat tijdens de productie van bestrijdingsmiddelen, cosmetica, geneesmiddelen en diergeneesmiddelen het regime van de Arbeidsomstandighedenwet geldt. Dit betekent evenwel niet dat aldus in de gebruiksfase de werknemers geen bescherming zouden genieten. De betreffende wettelijke regelingen voorzien veelal in voorschriften voor het gebruik, gericht op de bescherming van de gebruiker. Voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen geldt bijvoorbeeld, dat moet worden voldaan aan de eisen die zijn gesteld bij de toelating daarvan en dat de algemene regels uit het Bestrijdingsmiddelenbesluit moeten worden nageleefd. Overigens zal een bestrijdingsmiddel dat kankerverwekkend is, niet snel worden toegelaten.
Artikel 4.13 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie)
In artikel 4.13 is de verplichting voor de werkgever opgenomen om, indien arbeid wordt verricht waarbij werknemers ten gevolge van hun werk kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen, een aantal gegevens in de risico-inventarisatie en evaluatie op te nemen. Deze registratieverplichting gaat vooraf aan de in artikel 4.14 beschreven beoordeling. Registratie moet niet alleen plaatsvinden indien uit de beoordeling is gebleken dat ten gevolge van blootstelling gevaar voor de werknemers bestaat, maar ook al indien de mogelijkheid van blootstelling bestaat, dat wil zeggen, in alle gevallen waarin kankerverwekkende stoffen aanwezig zijn op de plek waar de arbeid wordt verricht.
Artikel 4.14 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen)
Eerste lid. In het onderhavige artikellid is de verplichting voor de werkgever neergelegd om voor alle arbeid waarbij werknemers aan kankerverwekkende stoffen of processen kunnen worden blootgesteld, de aard, mate en duur van mogelijke blootstelling te bepalen, te beoordelen en schriftelijk vast te leggen. Daarbij moet rekening worden gehouden met voorzienbare gebeurtenissen, waarbij de mate van blootstelling aanzienlijk kan toenemen. Het kan hierbij gaan om situaties die met een zekere regelmaat terugkeren, zoals schoonmaak, onderhoud en herstel van installaties, of om ongewilde gebeurtenissen waarvan de gevolgen bij voorbaat al kunnen worden voorzien.
Tweede tot en met vierde lid. In deze leden wordt nader bepaald welke gegevens de werkgever bij de beoordeling moet betrekken en schriftelijk moet vastleggen. In elk geval moet worden beoordeeld op welke wijze blootstelling zich kan voordoen en om welke stoffen en processen het kan gaan. Aangegeven moet worden of blootstelling plaats kan vinden door inademing, door inwerking op, of doordringing van de huid of door opname via de mond (of eventueel een combinatie). Daarnaast moet doeltreffend worden beoordeeld wat het blootstellingsniveau is of pleegt te zijn op de plaats waar de arbeid wordt verricht. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met versterkende effecten die stoffen eventueel op elkaar kunnen hebben, en met belastende factoren die aanleiding kunnen geven tot verhoogde opname zoals bijvoorbeeld zware lichamelijke arbeid. Voorts dient bij de risicobeoordeling rekening te worden gehouden met blootstelling via de huid, vooral bij dié stoffen waarvan bekend is dat ze via de huid worden opgenomen. De werkgever kan voor de vaststelling van het blootstellingsniveau metingen verrichten. Hij kan echter ook, indien het blootstellingsniveau op deze wijze eveneens doeltreffend kan worden vastgesteld, een onderbouwde schatting maken van de blootstelling, dan wel de concentratie op de arbeidsplaats bekend veronderstellen aan de hand van vergelijkbare blootstellingssituaties in andere bedrijven waar metingen zijn verricht.
Indien de werkgever het blootstellingsniveau door middel van metingen vaststelt, moet hij gebruik maken van bestaande geschikte meetmethodes.
Vijfde lid. Omtrent de wijze waarop het blootstellingsniveau moet worden vastgesteld en omtrent hetgeen moet worden verstaan onder doeltreffende vaststelling van het blootstellingsniveau, kunnen bij ministeriële regeling in verband met mogelijke nadere EG-regelgeving, nadere regels worden gesteld. Deze nadere regels kunnen onder meer betrekking hebben op de mogelijkheid om met betrekking tot bepaalde stoffen het verrichten van metingen verplicht te stellen.
Met betrekking tot de wijze waarop aan dit artikel kan worden voldaan, is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 4.15 (Lijst van werknemers)
Op grond van dit artikel moet de werkgever een lijst opstellen van werknemers wier gezondheid blijkens de beoordeling door hun werk gevaar loopt onder vermelding van de gegevens over de blootstelling, voor zover die beschikbaar zijn. Het artikel heeft geen betrekking op de voorlichting en informatie als bedoeld in artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet, doch dient een ander doel. De lijst is namelijk niet bedoeld als algemene informatie voor werknemers; zij hebben uitsluitend recht op inzage in de gegevens van deze lijst voor zover deze hen persoonlijk betreffen. Daarnaast kan de lijst ook voor de arbodienst en de Arbeidsinspectie relevante informatie bevatten, een en ander voor zover het aan deze diensten verstrekken van gegevens uit deze lijst in overeenstemming is met de Wet persoonsregistraties.
Zoals ook reeds in de toelichting bij artikel 4.9 is aangegeven, is een grenswaarde een uiterste blootstellingsniveau waarboven niet mag worden uitgegaan. Gebruikmaking van de bij dit artikel gegeven bevoegdheid om bij ministeriële regeling grenswaarden vast stellen, wil derhalve niet zeggen dat artikel 4.17 geen betekenis meer heeft; ook als een grenswaarde is vastgesteld zal de blootstelling in het algemeen zo laag mogelijk moeten worden gehouden (zie de toelichting bij artikel 4.18).
De krachtens het onderhavige artikel vastgestelde grenswaarden, die onder meer betrekking hebben op het niveau van blootstelling via de inademingslucht en de huid, zijn opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling.
Met betrekking tot de wijze waarop aan het derde lid kan worden voldaan, is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 4.17 (Voorkomen van blootstelling, vervangen)
De werkgever moet het gevaar van blootstelling van werknemers zoveel mogelijk bij de bron voorkomen met name door het vervangen van kankerverwekkende stoffen door stoffen die geen of minder gevaar opleveren voor de gezondheid van de werknemers. De vervangingsplicht geldt in alle gevallen waarin met kankerverwekkende stoffen wordt gewerkt en staat los van de resultaten van de beoordeling van de gevaren van blootstelling op grond van artikel 4.14.
In paragraaf 4.5.1 van dit deel van de nota van toelichting is aangegeven wat moet worden verstaan onder technisch uitvoerbaar.
Artikel 4.18 (Voorkomen of beperken van blootstelling)
In dit artikel is de arbeidshygiënische strategie neergelegd die de werkgever moet hanteren indien vervanging van kankerverwekkende stoffen technisch niet uitvoerbaar is en uit de beoordeling blijkt dat er gevaar bestaat voor de gezondheid van de werknemers. De maatregelen van de arbeidshygiënische strategie hebben als uitgangspunt het zoveel mogelijk voorkomen en beperken van blootstelling teneinde schade aan de gezondheid van de werknemers te voorkomen. Bij blootstelling aan zogenoemde genotoxische kankerverwekkende stoffen bestaat het gevaar van beschadiging van het erfelijk materiaal, welke schade aanleiding kan zijn tot het ontstaan van kanker. Op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten wordt aangenomen dat iedere mate van blootstelling aan deze stoffen tot kanker kan leiden. Dit houdt in dat bij blootstelling aan deze stoffen de volgens de arbeidshygiënische strategie te treffen maatregelen altijd moeten worden getroffen zodanig dat blootstelling aan deze stoffen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij blootstelling aan niet-genotoxische stoffen moeten de maatregelen volgens deze strategie worden getroffen, zodanig dat de blootstelling wordt teruggebracht tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan optreden.
Over de wijze waarop aan het eerste tot en met vierde lid van dit artikel kan worden voldaan, zijn beleidsregels voorgesteld.
Eerste lid. De arbeidshygiënische strategie brengt allereerst mee dat, indien vervanging technisch niet uitvoerbaar is, de werkgever zodanige technische en organisatorische maatregelen neemt dat blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen of beperkt tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan ontstaan. Hierbij kan worden gedacht aan de productie of toepassing van kankerverwekkende stoffen of processen in een gesloten systeem, wijziging van de technische uitvoering van het productieproces en het wijzigen van de werkmethode. De aard van de te treffen maatregelen is uiteraard afhankelijk van de wijze waarop blootstelling kan plaatsvinden. In paragraaf 4.5.1 van dit deel van de nota van toelichting is aangegeven wat moet worden verstaan onder technisch uitvoerbaar.
Tweede lid. Wanneer maatregelen aan de bron technisch niet uitvoerbaar zijn of niet in voldoende mate blootstelling kunnen beperken, dient afvoer plaats te vinden van de kankerverwekkende stoffen waarmee wordt gewerkt of die vrijkomen bij een proces, waarbij gelijktijdig voldoende toevoer van niet-verontreinigde lucht plaatsvindt. Dit heeft uiteraard alleen zin als blootstelling (voornamelijk) kan plaatsvinden via de lucht. Het spreekt voor zich dat bij afvoer van verontreinigde lucht uit een werkruimte, verontreiniging van het buitenmilieu moet worden voorkomen. Hierbij moet uiteraard rekening worden gehouden met de geldende voorschriften op grond van de Wet milieubeheer.
Derde lid. Voor zover blootstelling op een andere wijze wordt veroorzaakt dan via de lucht, of wanneer ventilatie technisch niet mogelijk is dan wel onvoldoende bijdraagt aan voorkoming of vermindering van blootstelling, dienen maatregelen te worden getroffen, gericht op afscherming van de mens van de bron. Hierbij kan gedacht worden aan het treffen van technische en organisatorische voorzieningen, waardoor het aantal werknemers dat de noodzakelijke werkzaamheden moet verrichten en de tijd gedurende welke deze werkzaamheden worden verricht, zo klein mogelijk is. Voorts kan het gaan om het tot bepaalde ruimten concentreren van de werkzaamheden waar het gevaar van blootstelling bestaat, bijvoorbeeld in meet- en regelkamers en speciale cabines.
Vierde lid. Pas wanneer het technisch niet uitvoerbaar is blootstelling op enige andere wijze te voorkomen of terug te brengen naar een niveau waarop geen gevaar voor schade aan de gezondheid ontstaat, moet de werkgever persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking stellen, waarbij hij ervoor zorgt dat dit geen structurele situatie is en de duur van het dragen van de persoonlijke beschermingsmiddelen tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt. In de reeks van mogelijke maatregelen om blootstelling te voorkomen is het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen dus pas dan een passende maatregel, wanneer andere maatregelen technisch niet uitvoerbaar zijn.
Artikel 4.19 (Beperken van blootstelling)
Dit artikel beschrijft de maatregelen die in alle gevallen waarin met kankerverwekkende stoffen of processen wordt gewerkt, moeten worden genomen. Deze maatregelen zijn dus niet afhankelijk van de resultaten van de risicobeoordeling op grond van artikel 4.14. De maatregelen zijn erop gericht de mogelijkheid van blootstelling en de gevolgen daarvan tot een minimum te beperken. Hiertoe moet het aantal werknemers dat werkzaamheden verricht met kankerverwekkende stoffen zo laag mogelijk zijn en moet de duur van het verrichten van werkzaamheden met die kankerverwekkende stoffen zijn beperkt tot het strikt noodzakelijke. Voorts moeten voorzieningen zijn getroffen om voorzienbare noodgevallen, waarmee bij de beoordeling rekening is gehouden, te voorkomen of de gevolgen daarvan tot een minimum te beperken. De werknemers moeten voldoende op de hoogte zijn van de gevaren van blootstelling en de maatregelen die zijn getroffen, of door hun moeten worden getroffen om blootstelling en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te voorkomen.
Over de wijze waarop aan dit artikel kan worden voldaan, is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 4.20 (Hygiënische en persoonlijke beschermingsmaatregelen)
In dit artikel wordt een aantal maatregelen opgesomd die moeten worden genomen met betrekking tot de hygiëne en de persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze maatregelen moeten in verband worden gezien met de andere maatregelen die betrekking op de hygiëne en de persoonlijke beschermingsmiddelen zoals die zijn neergelegd in de hoofdstukken 3 respectievelijk 8. In dat opzicht vormen de voorschriften in dit artikel een verbijzondering van de in die hoofdstukken voorgeschreven maatregelen. De reden voor deze verbijzondering ligt voor de hand nu het gaat om stoffen die uiterst schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn. Zo zal het, wanneer wordt gewerkt met kankerverwekkende stoffen, niet geoorloofd zijn om te eten of te drinken in ruimten waar gevaar voor blootstelling aan die stoffen bestaat. Ten overvloede wordt er hier verder op gewezen dat ingevolge artikel 56 van de Arbeidsomstandighedenwet de werkgever aan de werknemers geen kosten in rekening kan brengen voor de hun ter beschikking gestelde werkkleding, beschermingsmiddelen of het reinigen daarvan.
Artikel 4.21 (Onvoorziene toename van het blootstellingsniveau)
In dit artikel worden nadere regels gesteld voor situaties waarin een aanzienlijke onvoorziene toename van het blootstellingsniveau plaatsvindt. Het gaat hierbij om situaties waarmee bij de beoordeling geen rekening kon worden gehouden en waaromtrent niet bij voorbaat maatregelen konden worden getroffen, als bedoeld in artikel 4.19, onder g en h. De werkgever moet in deze noodgevallen direct de werknemers inlichten en maatregelen treffen om alle werknemers, die niet zijn betrokken bij de werkzaamheden die moeten worden verricht om de normale toestand te herstellen, te verwijderen uit de gevarenzone(s).
In artikel 4.22 wordt bepaald welke werknemers in de gelegenheid moeten worden gesteld een passend arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Voorts wordt aangegeven in welke situaties die medewerkers in elk geval een arbeidsgezondheidskundig onderzoek moeten kunnen ondergaan.
Artikel 4.23 (Uitvoering en inhoud van onderzoek)
Dit artikel bepaalt dat een onderzoek als bedoeld in artikel 4.22, moet worden uitgevoerd door of onder toezicht van een gecertificeerde arbodienst en geeft voorts aan welke taken en bevoegdheden de arbodienst heeft. Met betrekking tot de inhoud van het onderzoek is in het derde lid bepaald dat in elk geval de aanbevelingen van bijlage II bij de carcinogenenrichtlijn moeten worden gevolgd. In deze bijlage wordt onder meer voorgeschreven dat de arts of de instantie die voor het onderzoek verantwoordelijk is, goed op de hoogte dienen te zijn van de voorwaarden en omstandigheden van de blootstelling van elke werknemer. Verder is daarin bepaald dat het onderzoek dient te geschieden overeenkomstig de beginselen en de gebruiken van de arbeidsgeneeskunde. Dat houdt onder meer in dat een medisch dossier moet worden aangelegd met de medische voorgeschiedenis en het beroepsverleden van de werknemer.
Artikel 4.24 (Dossiers en registratie)
De resultaten van elk arbeidsgezondheidskundig onderzoek van werknemers van wie de gezondheid blijkens de risicobeoordeling gevaar loopt ten gevolge van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen moeten op passende wijze worden geregistreerd. De geregistreerde medische gegevens met betrekking tot de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen moeten gedurende veertig jaar worden bewaard. Uit een oogpunt van privacybescherming ligt het meest voor de hand dat de gegevens worden bewaard door de arbodienst.
Indien de werkzaamheden binnen een bedrijf of inrichting definitief worden gestaakt, moet de werkgever er zorg voor dragen dat de geregistreerde medische gegevens worden overgedragen aan de Arbeidsinspectie.
Uiteraard zal, ongeacht door wie de geregistreerde medische gegevens worden bewaard, de privacy van werknemers overeenkomstig de verplichtingen van de Wet persoonsregistraties doeltreffend moeten zijn beschermd.
§ 4.6 Afdeling 3 (Vinylchloridemonomeer)
Vinylchloridemonomeer is een kleurloos gas en vormt de grondstof voor de productie van polyvinylchloride (PVC), een zeer veel gebruikte kunststof. Blootstelling aan vinylchloridemonomeer kan leiden tot het zogenoemde vinylchloridemonomeer-syndroom, welk syndroom niet alleen beroepsacroosteolyse – een doorgaans geneeslijke ziekte – kan veroorzaken, doch ook aandoeningen van de huid zoals sclerodermie en stoornissen van de leverfunctie. Vinylchloridemonomeer is een kankerverwekkende stof die verder kan leiden tot angiosarcoom, een kwaadaardige tumor.
Reeds in 1978 stelde de Raad van de Europese Gemeenschappen een richtlijn vast met voorschriften betreffende het werken met vinylchloridemonomeer. Deze richtlijn is in 1982 in de Nederlandse arbeidsomstandighedenregelgeving verwerkt. Aangezien voor vinylchloridemonomeer een geheel eigen regime geldt, dat afwijkt van de algemene voorschriften op grond van afdeling 2 van dit hoofdstuk betreffende het werken met kankerverwekkende stoffen, is de voormalige afzonderlijke regelgeving gehandhaafd in de onderhavige afdeling van dit besluit.
Vinylchloridemonomeer mag uitsluitend in gesloten systemen worden verwerkt. Een bijzonderheid aan deze regelgeving is, dat deze diverse voorschriften met betrekking tot het meten van de hoeveelheid vinylchloridemonomeer in de ademzone bevat. Overschrijding van de gegeven waarden levert een overtreding van deze bepalingen op, en zal voor de Arbeidsinspectie aanleiding zijn om onmiddellijk proces-verbaal op te maken.
Evenals destijds op grond van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 was bepaald, is de onderhavige afdeling niet van toepassing op de vervoerssector. De meetvoorschriften die met betrekking tot het werken met vinylchloridemonomeer zijn vastgesteld, zijn voor de vervoerssector immers in de meeste gevallen niet uitvoerbaar. Zo heeft bijvoorbeeld meting in de open lucht op een bewegend vervoermiddel weinig zin. Voorts kan op zeeschepen de wijze waarop vinylchloridemonomeer is verpakt en wordt vervoerd zodanig zijn (bijvoorbeeld in gestapelde containers), dat meting praktisch gezien onmogelijk is.
In de praktijk zal de onderhavige uitzondering voor het vervoer weinig consequenties voor de veiligheid en gezondheid van de betreffende werknemers met zich brengen; zoals voor de meeste gevaarlijke stoffen, gelden voor het vervoeren van vinylchloridemonomeer op grond van de vervoerswetgeving stringente verpakkings- en vervoersvoorschriften.
§ 4.6.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 4.26 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, meten), 4.27 (Meetpunt), en 4.28 (Meetinstrumenten)
Zoals gezegd, is een bijzonderheid van de richtlijn vinylchloridemonomeer het aantal verschillende meetverplichtingen. Niet alleen wordt voorgeschreven op welke wijze kan worden gemeten (continu, permanent of discontinu), ook is aangegeven welke apparatuur daarbij gehanteerd moet worden.
Artikel 4.29 (Resultaten van metingen)
De richtlijn vinylchloridemonomeer bevat geen voorschriften met betrekking tot het bewaren van meetgegevens. Als sluitstuk van het in de richtlijn neergelegde regime is een bepaling met betrekking tot het bewaren van de resultaten van de metingen evenwel onmisbaar. Zonder een dergelijk voorschrift zou het voldoen aan de gemiddelde waarden niet verifieerbaar zijn. De in het onderhavige artikel als resultaat van nationaal beleid opgenomen bewaartermijn bedraagt drie jaar.
Derde lid. In het derde lid is, gelet op de strekking van de richtlijn vinylchloridemonomeer om de concentratie van vinylchloridemonomeer zo gering mogelijk te doen zijn, het voorschrift opgenomen volgens hetwelk reeds de resultaten van metingen over een kortere periode dan een jaar moeten worden beoordeeld en, indien de beoordeling leidt tot de conclusie dat de grenswaarde over een periode van een jaar zal worden overschreden, aanstonds maatregelen moeten worden genomen om de geconstateerde concentratie zoveel mogelijk te verminderen. Het derde lid heeft betrekking op iedere vorm van meting die in artikel 4.26 worden genoemd.
Artikel 4.31 (Bewakingssysteem)
Ook de in artikel 4.31, derde lid, opgenomen bewaartermijn is het resultaat van nationaal beleid als noodzakelijk sluitstuk van het ten uitvoer gelegde richtlijnregime.
Artikel 4.35 (Arbeidsgezondheidskundig onderzoek)
Voor de aanvang van arbeid met vinylchloridemonomeer dienen de betrokken werknemers door de werkgever in de gelegenheid te worden gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Daarna moeten de werknemers, zolang de blootstelling voortduurt, ten minste eenmaal in de twee jaar opnieuw in de gelegenheid worden gesteld om zich te laten onderzoeken. Het onderzoek moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde arbodienst. Het ligt voor de hand om dergelijke diensten met die taak te belasten, aangezien deze diensten op grond van artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet onder meer tot taak hebben om het algemene arbeidsgezondheidskundig onderzoek uit te voeren. Dergelijke diensten beschikken bij uitstek over de nodige deskundigheid en uitrusting. Die activiteit is dan ook een onderdeel van de toets die wordt aangelegd bij de certificaatverstrekking.
In bijlage II bij de onderhavige EG-richtlijn zijn een aantal aandachtspunten opgenomen welke bij de uitvoering van het onderhavige onderzoek in acht moeten worden genomen.
Benzeen is een veel gebruikte stof in de chemische industrie bij de synthese van organische verbindingen en wordt tevens gebruikt als oplosmiddel. Benzeen is bewezen kankerverwekkend voor de mens. Blootstelling kan leiden tot leukemie. Behalve door de ademhalingswegen wordt benzeen ook gemakkelijk opgenomen door de huid.
Het gebruik van benzeen is op grond van de in deze afdeling opgenomen bepalingen in principe verboden, tenzij de betreffende werkzaamheden plaatsvinden in een gesloten systeem of op een andere wijze die ten minste een gelijkwaardige bescherming tegen blootstelling biedt. Indien aldus mag worden gewerkt met de onderhavige stof zijn de op grond van afdeling 2 van hoofdstuk 4 vastgestelde voorschriften voor het werken met kankerverwekkende stoffen en processen van toepassing.
§ 4.7.2 Artikelsgewijze toelichting
Derde lid. In het derde lid zijn de bij de leden één en twee van dit artikel voorgeschreven bijzondere voorschriften betreffende het gebruik van benzeen van overeenkomstige toepassing verklaard op een aantal stoffen dat naar aard en eigenschappen sterk overeenkomt met benzeen. Het betreft hier enige vluchtige chemische stoffen die, evenals benzeen, een grote mate van vergiftigingsgevaar opleveren. De vier genoemde stoffen werken sterk narcotiserend, zijn schadelijk voor de lever en verdacht kankerverwekkend.
Vierde lid. In dit lid is bepaald dat voor zover het werken met benzeen of aanverwante stoffen is toegestaan, daarop de voorschriften met betrekking tot het werken met kankerverwekkende stoffen zoals opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk 4 van dit besluit, van toepassing zijn. Dit betekent onder meer het in de risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet vermelden van met name genoemde gegevens met betrekking tot benzeen, naast het verrichten van een risicobeoordeling ten aanzien van benzeen als zodanig, het bijhouden van een lijst van werknemers, wier veiligheid en gezondheid blijkens de risicobeoordeling gevaar loopt in verband met het werken met benzeen, en het de werknemers bieden van de mogelijkheid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan (respectievelijk de artikelen 4.13, 4.14, 4.15 en 4.22 van dit besluit). De voorschriften met betrekking tot de voorkoming van de blootstelling gelden uiteraard niet, aangezien daarvoor in de afdeling met betrekking tot benzeen een eigen regeling is opgenomen.
Het in dit vierde lid van toepassing verklaren van afdeling 2 van hoofdstuk 4 heeft tot gevolg dat het algemene artikel met betrekking tot de arbeidshygiënische strategie, namelijk artikel 4.9 van dit besluit, evenmin van toepassing is. In het tiende lid van artikel 4.9 is immers bepaald dat artikel 4.9 niet geldt als afdeling 2 van hoofdstuk 4 van toepassing is.
Asbest is een verzamelbegrip voor een zestal vezelachtige silicaten met bijzondere chemische en fysische eigenschappen zoals hittebestendigheid, chemische bestendigheid, isolerend vermogen en slijtvastheid. Het is deze unieke combinatie van eigenschappen die heeft geleid tot een extreem groot aantal toepassingen van asbest in bijna elke sociaal-economische sector. Met name in de bouwnijverheid, maar ook in de industrie, de landbouw en de vervoerssector, is asbest in een breed scala van producten verwerkt. Enkele voorbeelden hiervan zijn golfplaten, isolatiematerialen, water- en gasleidingsbuizen, pakkingen en remvoeringen.
Enige decennia geleden kwamen echter de eerste wetenschappelijk gefundeerde berichten over het gezondheidsschadelijk karakter van asbest. Sinds die tijd is er veel onderzoek naar de schadelijke werking van asbest verricht. Inmiddels is het onomstreden dat asbest een kankerverwekkende stof is. Asbest kent geen veilige grenswaarde, hetgeen wil zeggen dat bij ieder niveau van blootstelling risico voor de gezondheid bestaat. Blootstelling aan asbest kan asbestose, longkanker en mesothelioom (buik- of longvlieskanker) veroorzaken. Volgens de meest voorzichtige schattingen sterven in Nederland jaarlijks circa zeshonderd mensen als gevolg van beroepsmatige blootstelling aan asbest.
Reeds in 1977 heeft de overheid door middel van het tot stand brengen van regelgeving consequenties getrokken uit de toen bekende gegevens over de gevaarseigenschappen van asbest. In dat jaar werd namelijk het op de Silicosewet gebaseerde Asbestbesluit tot stand gebracht, een besluit dat naast het verspuiten van asbest, tevens het bewerken, verwerken en voor de verkoop voorhanden hebben van crocidoliet – een buitengewoon gevaarlijke soort asbest – verbood. Voor het be- en verwerken van de andere asbestsoorten werden arbeidsbeschermende voorschriften in het leven geroepen. Vervolgens is in 1988 het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet in de plaats getreden van het genoemde Asbestbesluit. Met dat besluit, dat nadien nog tweemaal is gewijzigd, werd mede uitvoering gegeven aan de asbestrichtlijn.
De regelgeving op het terrein van asbest is derhalve het resultaat van zowel nationaal beleid als internationale verplichtingen. Ook de IAO heeft een verdrag met betrekking tot asbest tot stand gebracht, namelijk het Verdrag betreffende veiligheid bij het gebruik van asbest (Trb. 1988, nr. 110). Het kabinet heeft het voornemen tot ratificatie bij de Staten-Generaal aanhandig gemaakt. Het besluit voldoet aan de eisen die het verdrag stelt.
Het genoemde Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet stond niet op zich. Met het oog op de bescherming van de gezondheid van de consument is in 1982 het onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ressorterende Asbestbesluit Warenwet tot stand gebracht.
Afdeling 5 van hoofdstuk 4 van dit besluit bevat de op grond van het voormalige Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet vastgestelde voorschriften betreffende het werken met asbest.
In beginsel is het bewerken, verwerken en in voorraad houden van asbest en asbesthoudende producten verboden. Voor het overgrote deel van de bestaande toepassingen van asbest zijn thans minder schadelijke of onschadelijke alternatieven beschikbaar, zodat de regeling er op is gericht om het blootstellen aan asbest zoveel mogelijk te voorkomen.
Asbest is in het verleden op zeer grote schaal toegepast. Dit betekent dat een volledig verbod op het werken met asbest, ook nu er voldoende alternatieven beschikbaar zijn, irreëel is, aangezien er noodzakelijkerwijs nog vele handelingen met asbest moeten plaatsvinden, zoals sloop, verwijdering, transport en afvalopslag, maar ook onderzoek om te bezien of er inderdaad sprake is van asbest. Om die reden zal het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan asbest en het slopen of verwijderen van asbest toegestaan blijven, zij het met toepassing van strenge arbeidshygiënische voorschriften. Ook is het voorlopig nog toegestaan om bepaalde asbestbevattende frictiematerialen te monteren, te vervaardigen of in voorraad te houden. Daarnaast blijft het toegestaan om laboratorium-onderzoek aan asbestbevattende materialen uit te voeren en om asbestbevattend afval te verwerken. Ten slotte wordt, in hoofdstuk 9, voorzien in de mogelijkheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen van het verbod voor dié toepassingen van asbest, waarvoor (nog) geen asbestvrije alternatieven beschikbaar zijn.
Een bijzonderheid in de regelgeving met betrekking tot asbest is dat deze verder gaat dan de asbestrichtlijn voorschrijft. Het sinds 1977 bestaande verbodsregime voor crocidoliet is door Nederland destijds verdedigd onder verwijzing naar de mogelijkheid die de asbestrichtlijn geeft, om verdergaande bescherming in te voeren. Het Nederlandse beleid is op dit punt niet door de Europese Commissie weersproken. Het is integendeel zo dat het Nederlandse standpunt met betrekking tot het werken met asbest in breder Europees verband wordt gedragen. Duitsland, Denemarken, Zweden en Italië kennen inmiddels ook een asbestverbod.
De gevaren die zijn verbonden aan het werken met asbest zijn dusdanig groot, dat het in dit besluit opgenomen verbod zich niet alleen uitstrekt tot werkgevers en werknemers, maar ook van toepassing is op zelfstandig werkenden. Uit een oogpunt van wetgevingssystematiek zijn deze nalevingsverplichtingen opgenomen in hoofdstuk 9, in casu de artikelen 9.1, respectievelijk 9.3, tweede lid, onder c, en 9.5, onder c.
Door de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER is erop gewezen dat de bepalingen uit de onderhavige afdeling niet sporen met de asbestrichtlijn. Deze vertegenwoordigers betreuren het te moeten constateren dat niet van de gelegenheid gebruik is gemaakt om een betere afstemming met de desbetreffende Europese regelgeving te bewerkstelligen. Zij wijzen hierbij met name op het in afwijking van voornoemde richtlijn gehandhaafde onderscheid tussen asbest en crocidoliet, en pleiten opnieuw voor een afzonderlijk regime voor chrysotiel.
Hierover kan het volgende worden opgemerkt. Zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting reeds is opgemerkt, heeft Nederland destijds bewust gekozen voor een asbestverbod. Dit is op grond van genoemde richtlijn ook uitdrukkelijk toegestaan. Om die reden wijkt afdeling 5 van hoofdstuk 4 op een aantal plaatsen af van hetgeen in de desbetreffende EG-richtlijn is bepaald. Nadere afstemming met de richtlijn is dan ook niet aan de orde. Met betrekking tot crocidoliet kan het volgende worden opgemerkt. Crocidoliet is een buitengewoon gevaarlijk soort asbest. Sedert 1977 bestaat er in principe een verbodsregime voor het bewerken, verwerken en in voorraad houden van crocidoliet. Voor de van het verbod uitgezonderde, en dus nog toegestane, werkzaamheden met crocidoliet geldt een zeer streng arbeidshygiënisch regime. Dit regime is ook strenger dan de EG-richtlijn voorschrijft. Het crocidolietverbod en het strenge arbeidshygiënisch regime blijven in het onderhavige besluit gehandhaafd. Een van de verschillen tussen de regelgeving voor crocidoliet onderscheidenlijk asbest is, dat er voor crocidoliet geen actieniveaus zijn vastgesteld. Overigens zijn ook voor het verrichten van sloopwerkzaamheden geen actieniveaus vastgesteld. Voor laatstbedoelde werkzaamheden zijn alleen de grenswaarden voor asbest en crocidoliet van belang.
Ten aanzien van chrysotiel wordt geen ander beleid overwogen. In de asbestrichtlijn wordt onderscheid gemaakt tussen chrysotiel en alle andere asbestsoorten. Voor beide soorten asbest gelden op grond van de EG-richtlijn ook andere actieniveaus en grenswaarden. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de EG-richtlijn ligt aan dit onderscheid de overweging ten grondslag dat crysotiel de meest gebruikte asbestsoort is. De overweging dat de ene asbestsoort op zichzelf gevaarlijker zou zijn dan andere asbestsoorten heeft geen rol gespeeld. Opvallend is in dit verband nog, dat de richtlijn voor de meest gebruikte asbestsoort crysotiel, het minst strenge regime voorschrijft. Dit is door Nederland destijds niet overgenomen. Reden hiervoor was bovendien dat crysotiel in zuivere vorm zelden voorkomt. Er is bijna altijd sprake van mengsels van crysotiel en een of meer andere asbestsoorten. Dit bestaande nationale beleid is in de onderhavige afdeling gecontinueerd.
Over de relatie tussen afdeling 5 van hoofdstuk 4 en het Asbestverwijderingsbesluit wordt, mede naar aanleiding van een betreffende opmerking van de werkgeversvertegenwoordigers, nog het volgende opgemerkt.
Met ingang van 1 maart 1996 dienen bedrijven die asbest slopen, op grond van het Asbestverwijderingsbesluit te beschikken over een zekere deskundigheid. Voor deze bedrijven geldt de verplichting om in het bezit te zijn van een zogenoemd «procescertificaat asbestverwijdering». Deze bedrijven zijn als zodanig herkenbaar omdat zij een kenmerk voeren dat daartoe door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is aangewezen, het zogenoemde KOMO-keurmerk.
§ 4.8.2 Artikelsgewijze toelichting
Door de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER is erop gewezen dat in de omschrijving van het begrip «vezel» het woord «deeltje» zou moeten worden vervangen door «asbestdeeltje». Deze suggestie is niet overgenomen, omdat op grond van de voorgeschreven meetmethode, deeltjes gemeten worden die voldoen aan de definitie, los van het gegeven of de gemeten vezels daadwerkelijk asbestvezels zijn (geen identificerende meetmethode).
Artikelen 4.38 tot en met 4.42 (Verbodsbepalingen)
Nu de regelgeving ten aanzien van het werken met asbest in principe uitgaat van een verbod, zijn in de onderhavige artikelen alle verboden opgenomen. Tevens is aangegeven onder welke omstandigheden het verbod niet geldt. Ten aanzien van sommige werkzaamheden is de mogelijkheid gecreëerd om een vrijstelling of ontheffing te verlenen. Zie hiervoor de artikelen 9.11 tot en met 9.13 van dit besluit.
Ten aanzien van het verspuiten van asbest of crocidoliet geldt een absoluut verbod. Dat wil zeggen dat in tegenstelling tot de overige asbest-verboden, voor dergelijke werkzaamheden nooit een ontheffing of vrijstelling kan worden gegeven (zie artikel 9.19, onder d). Om die reden is er uit juridisch-technisch oogpunt de voorkeur aan gegeven een afzonderlijke bepaling aan het spuitverbod te wijden.
Artikel 4.39 (Crocidolietverbod)
In dit artikel is het verbod met betrekking tot het bewerken en verwerken van crocidoliet, respectievelijk het in voorraad houden van crocidoliethoudende producten geformuleerd. Een verbodsbepaling die gericht zou zijn op het doel van de werkzaamheden, zou in de praktijk ernstige bewijs- en handhavingsproblemen met zich brengen. In de loop der jaren is gebleken dat de gehanteerde terminologie van het crocidoliet-verbod goed handhaafbaar is. Tevens is gebleken dat het verbod duidelijk is voor de justitiabelen. Daarom is niet het doel van de werkzaamheden verboden, maar de werkzaamheden zelf, te weten: het bewerken, verwerken en in voorraad houden van deze stoffen.
Derde lid. Het begrip «voorraad» moet de betekenis worden toegekend die het ook in het normale spraakgebruik heeft. Dat wil zeggen dat onder voorraad wordt verstaan, een hoeveelheid goederen die in een bedrijf voorhanden is hetzij om daaruit te verkopen of te leveren, hetzij om als grondstof voor producten te gebruiken. Het doet daarbij niet ter zake of het ten verkoop voorhanden hebben geschiedt ten behoeve van particulieren of ten behoeve van bedrijven.
Artikel 4.40 (Uitzonderingen op het crocidolietverbod)
In dit artikel is aangegeven welke uitzonderingen er zijn op het verbod om crocidoliet te bewerken, alsmede welke voorschriften alsdan op de desbetreffende werkzaamheden van toepassing zijn.
Op grond van het derde lid van dit artikel is het toegestaan om ten behoeve van doorvoer naar een andere lid-staat van de Europese Economische Ruimte crocidoliet in voorraad te houden. Het is eveneens toegestaan om asbest ten behoeve van doorvoer naar een lid-staat van de Europese Economische Ruimte in voorraad te houden (zie daarvoor artikel 4.42, derde lid). De bedoelde uitzondering is het resultaat van een afweging van enerzijds het belang van de bescherming van de gezondheid van die werknemers die werkzaamheden verrichten met in voorraad gehouden asbest of crocidoliet en anderzijds het belang van de vrije doorvoer van producten binnen de Europese Economische Ruimte.
Bij het in voorraad houden van crocidoliet en asbest gaat het om een activiteit die relatief geringe risico's voor de gezondheid van werknemers met zich brengt. Dit in tegenstelling tot het bewerken en verwerken van crocidoliet en asbest, waarbij de risico's beduidend groter zijn. Bovendien zijn de risico's bij het in voorraad houden ook beter beheersbaar dan bij het bewerken en verwerken. Ook zijn de hoeveelheden crocidoliet en asbest die voor de doorvoer in voorraad worden gehouden, beperkt en is het aantal daarbij betrokken werknemers gering. Daartegenover staat het belang van de vrije doorvoer van producten binnen de Europese Economische Ruimte. Dat vrije doorvoer van producten een van de grondbeginselen van het EEG-Verdrag is, behoeft, mede gelet op de artikelen 30 tot en met 34 van dit Verdrag, geen nader betoog. Artikel 36 van het Verdrag verplicht ook tot een dergelijke belangenafweging. Artikel 36 biedt immers wel de mogelijkheid om het ten behoeve van doorvoer in voorraad houden van producten te verbieden, maar alleen indien en voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van onder andere de gezondheid van personen. Vooralsnog wordt dit echter, gelet op de hiervoor genoemde factoren, niet noodzakelijk geacht. Mocht evenwel in de toekomst blijken dat de hoeveelheden crocidoliet en asbest die voor doorvoer in voorraad worden gehouden, substantieel toenemen, dan wel dat de arbeidsbeschermende voorschriften ten behoeve van de daarbij betrokken werknemers slecht worden nageleefd, dan wordt geenszins uitgesloten dat op dat moment ook het voor doorvoer naar andere lid-staten van de Europese Economische Ruimte verboden zal worden.
Het ten behoeve van doorvoer in voorraad houden is overigens in de praktijk goed te onderscheiden van het in Nederland in voorraad houden van crocidoliet en asbest ten behoeve van het hier verkopen, produceren en verwerken daarvan.
Artikel 4.42 (Uitzonderingen op het asbestverbod)
Eerste lid, onder a. De in dit artikellid opgenomen uitzonderingen hebben betrekking op asbestbevattende frictiematerialen. Het beleid ten aanzien van het al dan niet verbieden van deze asbesttoepassingen wordt vanwege de daaraan verbonden specifieke milieu-aspecten, primair gevoerd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In het Besluit asbestvrije frictiematerialen Wet milieugevaarlijke stoffen wordt het monteren, vervaardigen en voorhanden hebben van asbestbevattende frictiematerialen in principe verboden. Een absoluut verbod wordt echter nog niet mogelijk geacht. Zo zijn er onder meer voor bepaalde oudere typen auto's en voor vrachtauto's nog geen geschikte asbestvrije frictiematerialen beschikbaar. Voor een nadere aanduiding van de in dit onderdeel genoemde uitzonderingen wordt verwezen naar laatstgenoemd besluit en de daarbij behorende nota van toelichting.
Door de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER is nog gevraagd naar de bestaande vrijstellingsregeling voor motorfietsen waarvoor geen asbestvrije rem- en frictiematerialen voorhanden zijn. Deze vrijstellingsregeling was opgenomen in het besluit van 16 december 1993, Stcrt. 245, en gerectificeerd in Stcrt. 1994, 4. Genoemde (overigens tijdelijke) vrijstellingsregeling is onverkort overgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling.
Onder b en c. Uiteraard blijft het ook toegestaan om laboratorium-onderzoek aan asbestmateriaal uit te voeren en om asbestbevattend afval op te slaan en te verwerken. Op de wijze van verwerking van het vrijgekomen asbestbevattende afvalmateriaal is op grond van het Besluit aanwijzing chemische afvalstoffen, de Wet chemische afvalstoffen van toepassing.
Tweede lid. Hoewel het slopen of verwijderen van asbest een risico-volle activiteit is, wordt met het uitvoeren van deze activiteiten wel bereikt dat de kankerverwekkende stof asbest uit de Nederlandse samenleving verdwijnt. Dat is dan ook de reden voor de in het tweede lid geformuleerde uitzondering op het verbod om asbest te bewerken. Ook het verrichten van onderhouds- en reparatiewerkzaamheden blijft toegestaan. Wanneer voor deze werkzaamheden geen uitzondering zou worden gemaakt, zou dit betekenen dat asbest verwijderd of gesloopt moét worden zodra daaraan onderhouds- of reparatiewerkzaamheden worden uitgevoerd. Een dergelijke verwijderings- of sloopplicht wordt, vanwege de daaraan verbonden economische consequenties, ongewenst geacht. Ook zonder dat er sprake is van onderhoud of reparatie kan het noodzakelijk zijn om aanboringen te maken aan al bestaande asbesthoudende leidingen; bijvoorbeeld om een asbesthoudende buis aan te sluiten op, respectievelijk te verbinden met een asbestvrije buis. Hierin voorziet het tweede lid eveneens (onder a).
Derde lid. In dit artikellid wordt een zelfde uitzondering gecreëerd als in artikel 4.40, derde lid, ten aanzien van crocidoliet is gebeurd. Voor een toelichting op de redenen hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.
Vierde en vijfde lid. Gevolg van het van toepassing verklaren van de paragrafen 3, 4 en 5 van afdeling 5 op de in deze artikelleden bedoelde werkzaamheden is, dat voor die werkzaamheden het «gewone» regime in werking treedt dat geldt voor werkzaamheden met asbest. Dat wil, kort samengevat, zeggen, dat het gevaar voor blootstelling moet worden beoordeeld en dat vervolgens de te nemen maatregelen moeten worden afgestemd op de gevonden concentraties aan asbeststof in de lucht. Op dit regime wordt bij de betreffende artikelen nader ingegaan.
Bij de Arbeidsomstandighedenregeling wordt op grond van het vijfde lid van dit artikel, de toepasselijkheid van paragraaf 5 van afdeling 5 van dit hoofdstuk gedeeltelijk uitgezonderd ten aanzien van bij die regeling omschreven specifieke sloopwerkzaamheden. De achtergrond daarvan is, dat bij de desbetreffende werkzaamheden niet alle voorschriften van deze paragraaf uitvoerbaar zijn dan wel, gezien de risico's van deze werkzaamheden, noodzakelijk zijn. Het gaat hier om werkzaamheden zoals het verwijderen van asbest- of crocidoliethoudende pakkingen, water- en gasleidingbuizen of rioolbuizen, rem- en frictiematerialen en hechtgebonden asbest- dan wel crocidoliethoudende losliggende vloerplaten van verwarmingstoestellen.
Artikelen 4.43 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen) en 4.44 (Gevolgen beoordeling)
Bij werkzaamheden waarbij gevaar bestaat voor blootstelling van werknemers aan asbest, moet dit gevaar worden beoordeeld. De beoordeling dient om vast te stellen of de concentratie van asbestvezels in de lucht op de arbeidsplaats, de blootstelling, al dan niet boven het actieniveau is. De wijze waarop de beoordeling wordt uitgevoerd is in principe vrij. Wel is hieromtrent een beleidsregel vastgesteld. Wanneer verwacht mag worden dat de blootstelling ver onder het actieniveau ligt, kan volstaan worden met een toetsing aan andere vergelijkbare arbeidssituaties. Als er bijvoorbeeld werkzaamheden worden verricht met stoffen en producten die minder dan 0,1% asbest bevatten, mag verwacht worden dat het actieniveau niet wordt overschreden.
In gevallen waarin niet op voorhand duidelijk is dat de blootstelling in de normale bedrijfssituatie onder het actieniveau is, moet de hoogte van de blootstelling worden gemeten die representatief is voor die situatie.
Artikel 4.45 (Voorkomen of beperken van blootstelling)
Uitgangspunt van de onderhavige regeling is, dat de blootstelling aan asbest zo veel mogelijk wordt voorkomen. Daarom moet volgens het eerste lid van dit artikel de concentratie in de lucht dan ook zo laag mogelijk worden gehouden. Het tweede lid geeft vervolgens een aantal maatregelen waardoor een beperking van de blootstelling kan worden bereikt.
Naast het zo veel mogelijk beperken van de hoeveelheden asbest die gebruikt worden en het voorkomen dat asbeststof in de lucht vrijkomt, bevat de opsomming in het tweede lid onder meer de bepaling dat het aantal werknemers dat aan asbeststof wordt of kan worden blootgesteld, zo klein mogelijk dient te zijn (tweede lid, onder c). Bij deze bepaling zou de vraag kunnen rijzen of een kortdurende blootstelling van velen niet minder bezwaarlijk is dan een langdurige blootstelling van enkelen. Dit zou alleen dan het geval zijn, wanneer daarmee zou kunnen worden bereikt dat de blootstelling aan asbest beneden het niveau blijft waarbij geen risico voor schade aan de gezondheid bestaat. Voor asbest bestaat een dergelijk niveau niet. Elke blootstelling houdt een potentieel risico in. Blootstelling aan asbest dient daarom voorkomen te worden en als dat niet mogelijk is, zowel naar de hoogte van de blootstelling als naar het aantal blootgestelden zoveel mogelijk te worden beperkt.
Tweede lid, onder g. In de praktijk wordt bij het uitvoeren van reparatie- en onderhoudswerkzaamheden nog regelmatig gebruik gemaakt van werktuigen met hoge snelheden zoals bijvoorbeeld slijpmachines. Daardoor kunnen hoge concentraties asbeststof vrijkomen. Aangezien voor dit soort werkzaamheden voldoende alternatieven beschikbaar zijn wordt expliciet voorgeschreven, dat bij het uitvoeren van de desbetreffende werkzaamheden geen werktuigen met een toerental hoger dan 100 omwentelingen per minuut, of met een lineaire zaagsnelheid van groter dan 25 meter per minuut, mogen worden gebruikt.
Artikelen 4.46 (Grenswaarde) en 4.47 (Gevallen waarin overschrijding grenswaarde kan worden verwacht)
Volgens het eerste lid van artikel 4.46 mag de concentratie van asbeststof in de lucht de daarvoor geldende grenswaarde niet overschrijden. Op het eerste gezicht lijkt het strijdig om in een paragraaf waarin voorschriften zijn opgenomen voor situaties waarin sprake is van blootstelling beneden het actieniveau, tevens voorschriften op te nemen met betrekking tot de mogelijke overschrijding van een grenswaarde. Het vaststellen van het actieniveau geschiedt evenwel aan de hand van een beoordeling die representatief moet zijn voor de normale arbeidssituatie. Voor het geval dat zich in die arbeidssituatie omstandigheden voordoen die leiden tot een overschrijding van het actieniveau zoals bij reparaties en calamiteiten, dienen de bij de onderhavige artikelen vastgestelde voorschriften in acht te worden genomen. Dit laatste geldt uiteraard ook als gebruik wordt gemaakt van het actieniveau als gecumuleerde dosis. De gecumuleerde dosisvariant is weliswaar flexibeler dan het actieniveau als dagdosis, maar ook in dit geval dienen de voorschriften zoals opgenomen in de artikelen 4.46 en 4.47 van dit besluit te worden nageleefd.
Indien de vastgestelde grenswaarde wordt overschreden bepaalt artikel 4.46, tweede lid, dat er zo spoedig mogelijk maatregelen moeten worden getroffen om de concentratie terug te brengen tot beneden de grenswaarde.
Wanneer het niet mogelijk is om technische maatregelen aan de bron te nemen om blootstelling aan asbest op afdoende wijze, dat wil zeggen zover mogelijk beneden de grenswaarde, te beperken, bijvoorbeeld bij sloopwerkzaamheden, dienen de werknemers op grond van artikel 4.47 doelmatige ademhalingsapparatuur te dragen. De plaatsen waar overschrijding van de grenswaarde wordt verwacht, moeten worden gemarkeerd door middel van waarschuwingsborden. De markering van deze plaatsen vervult daarbij niet alleen een nuttige waarschuwingsfunctie voor de betrokken werknemers maar ook voor andere personen in het betreffende bedrijf zoals bezoekers.
Over de wijze waarop uitvoering kan worden gegeven aan artikel 4.46, vierde lid, alsmede 4.47, tweede lid, onder a, juncto 4.54 is een beleidsregel voorgesteld.
De werkgever moet de werkzaamheden met asbest schriftelijk melden bij een daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie of, te zamen met de verantwoordelijke betreffende Minister aangewezen ambtenaar van een andere toezichthoudende dienst. Na deze eerste melding behoeft alleen opnieuw gemeld te worden wanneer de werkgever het voornemen heeft om belangrijke veranderingen aan te brengen die ten grondslag liggen aan de melding. Ten aanzien van de hoeveelheden asbest die worden toegepast betekent dit dat een nieuwe melding dient te worden gedaan als deze hoeveelheid ten minste 25% afwijkt van de vorige melding. Voor het overige is een nieuwe melding op zijn plaats indien er veranderingen zullen gaan plaatsvinden die van invloed zijn op de concentratie van asbeststof in de lucht op de arbeidsplaats.
Artikel 4.50 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, meten)
Op grond van dit artikel is de werkgever verplicht metingen te laten uitvoeren naar de concentratie van asbeststof in de lucht. De metingen, welke worden uitgevoerd door middel van het nemen van monsters, dienen ten minste éénmaal in de drie maanden plaats te vinden en voorts telkens wanneer zich een verandering in de werkmethoden en de omstandigheden van de blootstelling voordoet. Overeenkomstig hetgeen in de asbestrichtlijn is bepaald, mag onder bepaalde omstandigheden de frequentie van de metingen worden teruggebracht tot éénmaal per jaar.
De metingen moeten volgens een van tevoren opgesteld plan worden uitgevoerd. Bij het opstellen van het plan dient met name aandacht besteed te worden aan de representativiteit van de concentratie van de lucht in de ademzone van de werknemers door middel van het nemen van monsters. In verband met de representativiteit biedt het vijfde lid nog de mogelijkheid om de monsterneming op groepsbasis uit te voeren wanneer groepen van werknemers identieke of soortgelijke taken verrichten. Aan de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de betrokken werknemers, moet de gelegenheid worden geboden om een oordeel te geven over de wijze van monsterneming.
Tweede lid. De methode volgens welke de metingen en monsterneming moeten worden uitgevoerd, is opgenomen in de op grond van dit besluit vastgestelde Arbeidsomstandighedenregeling. Deze methode is in overeenstemming met hetgeen daaromtrent is voorgeschreven op grond van de asbestrichtlijn. Het is op grond van dit artikellid ook toegestaan een andere meetmethode te hanteren, mits deze een aan de voorgeschreven methode gelijkwaardig resultaat oplevert.
Over de wijze waarop uitvoering kan worden gegeven aan het tweede en zevende lid van dit artikel is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 4.52 (Arbeidsgezondheidskundig onderzoek)
Voor de aanvang van de blootstelling aan asbeststof worden de betrokken werknemers door de werkgever in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Daarna moeten de werknemers, zolang de blootstelling voortduurt, ten minste éénmaal in de drie jaar opnieuw in de gelegenheid worden gesteld om zich te laten onderzoeken.
Het onderzoek moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde arbodienst. Het ligt voor de hand om dergelijke diensten met die taak te belasten, aangezien deze diensten op grond van artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet onder meer tot taak hebben om het algemene arbeidsgezondheidskundig onderzoek uit te voeren. Dergelijke diensten beschikken bij uitstek over de nodige deskundigheid en uitrusting. Die activiteit is dan ook een onderdeel van de toets die wordt aangelegd bij de certificaatverstrekking.
Terzijde zij gewezen op de in bijlage II bij de asbestrichtlijn opgenomen praktische aanbevelingen voor de uitvoering van het onderhavige arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Zodra uit het onderzoek beginnende gezondheidsschade blijkt, moeten op grond van het zevende lid van dit artikel, doeltreffende maatregelen worden genomen om verdere schade aan de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan asbest te voorkomen. Onder omstandigheden kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om de werknemer aan arbeid met asbest te onttrekken.
Artikelen 4.54 en 4.55 (Bijzondere bepalingen inzake het slopen van asbest, asbesthoudende producten, crocidoliet en crocidoliethoudende producten)
Het slopen van asbest is een activiteit die in veel gevallen plaats moét vinden. In dergelijke situaties zal immers geen sprake kunnen zijn van vervangende stoffen of activiteiten. Bovendien leidt het slopen van asbest er op termijn toe dat asbest uit de Nederlandse samenleving verwijderd wordt. Het slopen van asbest heeft bijzonder grote risico's voor de gezondheid, omdat de concentratie aan asbestvezels in de lucht zeer groot kan zijn. Naast de algemene maatregelen als het schriftelijk werkplan zijn, gelet op de bijzondere gevaren, in de onderhavige artikelen aanvullende voorschriften opgenomen. Daartoe behoren het afschermen van het te slopen object of van de ruimte waarin zich het te slopen object bevindt, alsmede het meten van de concentratie asbeststof nadat de ruimte is schoongemaakt. Omdat in bijna alle gevallen mag worden aangenomen dat reeds bij de aanvang van de werkzaamheden het actieniveau voor asbeststof zal worden overschreden, zullen de arbeidshygiënische maatregelen zoals de markering van de arbeidsplaats en de inrichting van zones waar kan worden gegeten en gedronken, reeds bij de aanvang van de werkzaamheden in acht moeten worden genomen. Deskundigheid speelt bij dergelijke werkzaamheden uiteraard een grote rol. Om die reden is voorgeschreven dat het slopen slechts mag worden uitgevoerd onder toezicht van een persoon die in het bezit is van een diploma van een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een door hem daartoe aangewezen instelling met rechtspersoonlijkheid gecertificeerde opleiding.
De arbeidshygiënische maatregelen met betrekking tot het slopen staan niet op zich, maar hebben een verwevenheid met de soort sloopwerkzaamheden, de werkmethode en de daarbij gehanteerde werktuigen en machines. Een volledige beschrijving van de arbeidshygiënische maatregelen in het werkplan zorgt er voor dat het werkplan aldus een leidraad voor de uitvoering van het werk wordt. Het uitgebreide werkplan is ten slotte voor de Arbeidsinspectie een goede mogelijkheid om te verifiëren of de wettelijke verplichtingen op een goede manier worden nageleefd.
Artikel 4.54 (Slopen asbest en crocidoliet)
Eerste lid. In het eerste lid van artikel 4.54 wordt aangegeven dat een aantal bepalingen uit de paragrafen 3 en 4 van afdeling 5 van dit hoofdstuk niet van toepassing is. Zo is het weinig zinvol de voorschriften met betrekking tot het uitvoeren van een beoordeling van de arbeidssituatie van toepassing te verklaren, aangezien er van moet worden uitgegaan dat het actieniveau bij sloopwerkzaamheden altijd wordt overschreden. Verder is het voorschrijven van regelmatige metingen in arbeidssituaties die zich veelal slechts incidenteel zullen voordoen of per keer verschillend zullen zijn, evenmin zinvol aangezien zij niet kunnen leiden tot het nemen van structurele maatregelen ter verlaging van de concentraties van vrijkomende vezels.
Tweede en derde lid. In het tweede lid worden drie bijzondere voorschriften opgesomd die gelden als asbest of crocidoliet worden gesloopt: De werkzaamheden zullen tijdig bij een daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie moeten worden gemeld, de werkzaamheden moeten worden verricht onder toezicht van een deskundig persoon die een speciale opleiding met goed gevolg (diploma) heeft gevolgd, en de werkzaamheden moeten geschieden aan de hand van een schriftelijk werkplan. Het diploma zal op termijn, zonder inhoudelijke wijziging, worden vervangen door een certificaat van vakbekwaamheid. Deze mogelijkheid is op voorhand in het besluit opgenomen.
De opleiding zal er in ieder geval in moeten resulteren dat de toezichthoudende persoon in staat zal zijn een schriftelijk werkplan op te stellen. Daarnaast dient deze persoon voorlichting te kunnen geven aan de betreffende werknemers en hen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden adequaat te kunnen instrueren. Bovendien zal deze toezichthouder goed op de hoogte moeten zijn van de ter zake bestaande regelgeving en de arbeidshygiënische maatregelen. In antwoord op de vraag van de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER, zijn de criteria die destijds bij het totstandkomen van de sloopregeling zijn ontwikkeld ten behoeve van een erkenning van de onderhavige opleidingen, thans opgenomen in de op grond van dit besluit vastgestelde Arbeidsomstandighedenregeling. Daarbij is het voormalige erkenningenstelsel vervangen door een systeem van certificering. Certificering van de onderhavige opleidingen geschiedt overigens vooralsnog door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Wel is de mogelijkheid opgenomen dit te zijner tijd op te dragen aan een door genoemde minister daartoe aangewezen instelling.
Onder a. In dit onderdeel is geen vormvereiste ten aanzien van de melding opgenomen. De melding mag dan ook zowel mondeling als schriftelijk geschieden.
Over de uitvoering van dit artikelonderdeel is een beleidsregel voorgesteld.
Onder a tot en met g van het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven welke arbeidshygiënische maatregelen en gegevens in het werkplan moeten worden opgenomen. Op grond van onderdeel d, dient de ruimte na de werkzaamheden zo te worden gereinigd dat er geen gevaar meer is voor de gezondheid van de betrokkenen. Dit gevaar wordt niet meer aanwezig geacht als er bij visuele inspectie geen asbest of crocidoliet meer aanwezig blijkt te zijn en indien de gemeten concentratie asbestof crocidolietstof niet hoger is dan 1/20 van de grenswaarde onder (gesimuleerde) gebruiksomstandigheden van de ruimte.
Artikel 4.57 (Voorlichting en onderricht)
De verplichting om voorlichting en onderricht te verschaffen vloeit voort uit de asbestrichtlijn. De in dit artikel opgenomen verplichting vormt een nadere uitwerking van de in artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet in het algemeen geregelde verplichting tot het geven van voorlichting en onderricht.
§ 4.9 Afdeling 6 (Specifieke gezondheidsschadelijke stoffen)
In de artikelen 4.58 en 4.59 is het werken met een vijftal stoffen vanwege de sterk kankerverwekkende eigenschappen verboden. Voor vier van deze stoffen is het slechts onder bepaalde, in hoofdstuk 9 van dit besluit nauwkeurig omschreven omstandigheden mogelijk, om een ontheffing van het verbod te verkrijgen. Dit zijn de stoffen 2-naftylamine, 4-aminodifenyl, benzidine en 4-nitrodifenyl. Ten aanzien van de vijfde stof, propaansulton, geldt geen clausulering voor het geval een ontheffing verstrekt zou worden. Van dat verbod is echter sinds de inwerkingtreding daarvan in 1976, geen ontheffing gegeven. Dat het ten aanzien van de overige vier stoffen onder omstandigheden nog wel mogelijk is daarmee te werken (toepassingen worden gevonden in kleurstoffen en in chemicaliën in de rubberindustrie), vloeit voort uit de met betrekking tot deze stoffen vastgestelde richtlijn specifieke agentia. Deze EG-richtlijn staat namelijk die mogelijkheid uitdrukkelijk toe. Overeenkomstig de richtlijn – die vóór de totstandkoming van dit besluit was geïmplementeerd door middel van het in deze afdeling overgenomen Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen – is in beginsel de productie en het gebruik van de volgende stoffen verboden:
– 2-naftylamine en de zouten daarvan (CAS nr. 91-59-8);
– 4-aminodifenyl en de zouten daarvan (CAS nr. 92-67-1);
– benzidine en de zouten daarvan (CAS nr. 92-87-5);
– 4-nitrodifenyl (CAS nr. 92-93-3).
Dit verbod houdt verband met het feit dat voorzorgsmaatregelen de werknemers geen afdoende bescherming kunnen bieden tegen deze zeer gezondheidsschadelijke stoffen. Het verbod heeft geen betrekking op voornoemde stoffen wanneer deze in de vorm van onzuiverheden, bijproducten of afvalproducten, in een mengsel of oplossing aanwezig zijn in een concentratie die kleiner is dan 0,1 gewichtsprocent.
Het verbod om met deze stoffen te werken, richt zich vanwege de grote gevaren niet alleen tot werkgever en werknemers, maar ook tot zelfstandigen. Het betreft hier derhalve een verbod met een algemeen karakter. Zoals al eerder in deze toelichting is opgemerkt, zijn de desbetreffende nalevingsverplichtingen uit wetssystematisch oogpunt opgenomen in hoofdstuk 9 van dit besluit.
De richtlijn specifieke agentia bevat de mogelijkheid voor de lid-staten om de daarin opgenomen voorschriften niet van toepassing te verklaren op zeeschepen en luchtvaartuigen. De vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER hebben gevraagd waarom Nederland deze uitzondering niet heeft overgenomen. De voornoemde EG-richtlijn maakt het immers mogelijk om een verdergaande bescherming aan de werknemers te bieden dan de voorschriften die daarin zijn opgenomen.
In antwoord hierop zij opgemerkt, dat Nederland er destijds bij de inwerkingtreding van de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen al voor gekozen heeft, de genoemde uitzondering voor zeeschepen en luchtvaartuigen niet over te nemen. Dit beleid is in de onderhavige afdeling van dit besluit gecontinueerd.
Verder zijn in deze afdeling de bestaande verboden op het bewerken en verwerken van zandsteen en het stralen met zand opgenomen. Bij het werken met zandsteen en bij het zandstralen gaat het om ernstige gezondheidsrisico's als gevolg van inademing van kwartsdeeltjes, te weten silicose en kanker.
Het verbod op het bewerken en verwerken van zandsteen was voorheen opgenomen in het Zandsteenbesluit uit 1951. Zandsteen is een verzamelnaam voor bepaalde typen hoog kwartshoudende natuuursteensoorten. Ornamententen en gevelstenen van monumentale gebouwen zijn vaak vervaardigd uit zandsteen.
Het verbod op het stralen met straalmiddelen die meer dan 1% kwarts bevatten was voorheen opgenomen in het Zandstraalbesluit uit 1973. Stralen is een reinigingsproces voor vervuilde oppervlakken, zoals gevels, bruggen, scheepswanden en metalen gietsels. Ook de regelgeving over het ontzanden komt ook het voormalige Zandstraalbesluit.
Opgemerkt wordt nog dat zowel het zandsteenverbod als het zandstraalverbod ook op zelfstandigen van toepassing is (zie artikel 9.5, onder c).
Kwarts is een kankerverwekkende stof en staat om die reden ook op de lijst van kankerverwekkende stoffen. Het bewerken en verwerken van zandsteen en het stralen met zand dat meer dan 1% kristallijnsilica bevat, zijn in het Arbeidsomstandighedenbesluit verboden. Andere werkzaamheden met kwarts (bijvoorbeeld het frezen van sleuven in wanden, het slijpen van voegen, het schuren van steenoppervlakken en het slopen van gebouwen) zijn in principe wel toegestaan, doch vallen onder het algemeen kankerverwekkende stoffenregime van afdeling 2 van hoofdstuk 4 van dit besluit. Daarbij geldt een dwingende vervangingsplicht en, sedert 1 mei 1996, een wettelijke grenswaarde voor kwarts.
§ 4.9.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikelen 4.58 (Propaansultonverbod) en 4.59 (Specifieke stoffenverbod)
In artikel 4.58 is het verbod opgenomen om propaansulton te vervaardigen, te gebruiken of, anders dan ten behoeve van doorvoer, in voorraad te houden.
In artikel 4.59 is een zelfde verbod opgenomen met betrekking tot de vier, in de richtlijn specifieke agentia genoemde stoffen.
Aan het begrip «in voorraad houden» van stoffen wordt in dit besluit overeenkomstig het spraakgebruik, de betekenis toegekend van het in een bedrijf of inrichting voorhanden hebben van stoffen met de bedoeling om die stoffen te verkopen, te leveren of in het bedrijf te gebruiken. De in de onderhavige artikelen opgenomen verboden zijn derhalve niet van toepassing op het vervoeren van bedoelde stoffen. Het in voorraad houden ten behoeve van doorvoer is niet verboden, in verband met het grote belang van de vrije doorvoer van producten binnen de Europese Economische Ruimte. Het ten behoeve van doorvoer in voorraad houden is overigens in de praktijk goed te onderscheiden van het in Nederland in voorraad houden ten behoeve van het gebruik alhier.
Artikel 4.58 (Propaansultonverbod)
Op grond van het Besluit van 12 januari 1976, dat was gebaseerd op de Veiligheidswet 1934, was het verboden om propaansulton te gebruiken, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te vervoeren dan wel voorhanden te hebben. Dit verbod werd bij gelegenheid van de tenuitvoerlegging van de richtlijn specifieke agentia door middel van het eerdergenoemde Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen, daarin opgenomen, onder intrekking van eerstgenoemd besluit.
De reden om het werken met deze stof te verbieden houdt verband met het feit dat propaansulton – dat overigens nooit op grote schaal is toegepast – in sterke mate kankerverwekkend is voor dieren en waarschijnlijk ook bij de mens een kankerverwekkende werking heeft. Tot op heden is geen toepassing van propaansulton bekend waarvan de voordelen opwegen tegen de nadelige gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van werknemers. Van het op grond van voornoemde besluiten geldende propaansultonverbod is daarom nimmer vrijstelling of ontheffing verleend. Desondanks is in (hoofdstuk 9 van) dit besluit geen bepaling opgenomen die de mogelijkheid, om van het bij dit artikel gestelde verbod vrijstelling of ontheffing te verlenen, uitsluit of beperkt. Het is namelijk niet bekend of, en zo ja in welke gevallen, het in de toekomst wellicht toch wenselijk zal blijken om van dit verbod vrijstelling of ontheffing te verlenen. Bovendien ligt aan dit verbod geen EG-richtlijn ten grondslag die het noodzakelijk maakt dat een dergelijke bepaling wordt opgenomen. Vrijstelling of ontheffing van het verbod betreffende propaansulton zal in beginsel echter eerst dan verleend worden, indien nieuwe toepassingen van propaansulton worden ontdekt waarvan de voordelen dermate groot zijn, dat het belang van de werknemersbescherming daartegen niet opweegt.
Artikel 4.60 (Zandsteenverbod)
Eerste, tweede, zevende en achtste lid. In het eerste en zevende lid van dit artikel is het verbod op het bewerken, verwerken en in voorraad houden van zandsteen verwoord. Zie voor het begrip «in voorraad houden» de toelichting op de artikelen 4.58 en 4.59. In het tweede en achtste lid zijn de uitzonderingen op het zandsteenverbod opgenomen. Het betreft in casu situaties waarin op basis van het voorheen bestaande Zandsteenbesluit doorgaans, bij aanvraag, een ontheffing van het zandsteenverbod werd verleend. Voor zover het werken met zandsteen op basis van het tweede lid is toegestaan, is op die werkzaamheden het kankerverwekkende stoffenregime van afdeling 2 van hoofdstuk 4 van toepassing. Dit is geregeld in artikel 4.62 (toepasselijkheid).
In het tweede lid, onder a, is aangegeven dat het zandsteenverbod niet geldt indien het bewerken of verwerken van zandsteen noodzakelijk is voor het behoud van monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988. In een beleidsregel is aangegeven, in welke situaties het toepassen van nieuw zandsteen voor het behoud van monumenten noodzakelijk wordt geacht.
In het achtste lid, onder c, moet met name worden gedacht aan kunstvoorwerpen.
Overigens is, om dezelfde redenen als bij het propaansultonverbod (zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.58), en overeenkomstig de voorheen bestaande regelgeving ter zake, de mogelijkheid om vrijstelling of ontheffing van het zandsteenverbod te verlenen formeel niet uitgesloten. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij de volledige sloop van een gebouw van zandsteen.
Derde tot en met zevende lid. Het verwerken of bewerken van zandsteen mag slechts geschieden door bedrijven of inrichtingen die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel een door hem daartoe aangewezen instelling zijn gecertificeerd. Het betreffende certificaat wordt slechts verleend indien het bedrijf of de inrichting kan aantonen over een zodanige deskundigheid te beschikken, dat de werkzaamheden op een met het oog op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers verantwoorde wijze worden uitgevoerd. De wijze waarop een aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat moet worden ingediend en de daarvoor verschuldigde vergoeding zijn geregeld in de Arbeidsomstandighedenregeling.
Artikel 4.61 (Zandstraalverbod)
In dit artikel is het bestaande zandstraalverbod opgenomen. Aangezien van dit verbod reeds jaren geen vrijstelling of ontheffing meer is aangevraagd of verleend, zijn in dit artikel geen uitzonderingen op het zandstraalverbod opgenomen. Gebleken is dat in de praktijk voor het stralen met zand in alle gevallen goede en minder schadelijke methoden voorhanden zijn.
Om dezelfde redenen als bij het propaansultonverbod (zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.58), en overeenkomstig de voorheen bestaande regelgeving ter zake, is de mogelijkheid om vrijstelling of ontheffing van het zandstraalverbod te verlenen formeel niet uitgesloten.
§ 4.10 Afdeling 7 (Lood en Loodwit)
De opname van lood in organische of anorganische vorm kan leiden tot schade aan het centrale zenuwstelsel. Blootstelling aan lood komt onder meer voor bij de productie van lood uit erts, de vervaardiging van loodhoudende verven, email, stopverf en kleurstoffen, bij drukwerk waarbij lood wordt gebruikt en bij sloopwerkzaamheden. Ook bij de productie van accu's, en het gebruik van soldeerlood en munitie kan aanzienlijke blootstelling optreden. Dit is ook het geval bij het afschrapen, afbranden en snijbranden van met loodmenie geverfde materialen. Bijlage I bij de eerder in deze toelichting reeds genoemde loodrichtlijn bevat een lijst met een niet-uitputtende, indicatieve opsomming van werkzaamheden waarvan kan worden vermoed dat zij het gevaar van loodopname met zich brengen.
De gevaren die zijn verbonden aan het werken met lood zijn reeds lang onderkend. Al in 1939 werd het gebruik van loodwit, een verfstof, aan banden gelegd in het Loodwitbesluit. Dit verbod vloeide voort uit het IAO-verdrag inzake loodwit. In latere jaren werd steeds meer bekend over de schadelijke eigenschappen van deze stof, hetgeen in 1982 leidde tot bovengenoemde loodrichtlijn. Deze EG-richtlijn werd, naast het reeds geldende verbod op het gebruik van loodwit, in 1988 geïmplementeerd in de Nederlandse arbeidsomstandighedenregelgeving door middel van het Loodbesluit. De in dit besluit opgenomen regeling die in het onderhavige besluit is overgenomen, gaat uit van actieniveaus die zijn gekoppeld aan de loodconcentratie in de inademingslucht, het loodgehalte in het bloed, of het delta-aminolevulinezuurgehalte in de urine van de werknemer. Wanneer een actieniveau wordt overschreden, moeten door de werkgever doeltreffende maatregelen worden genomen ter bescherming van de betrokken werknemers. Bedoelde maatregelen zijn uitgebreider naarmate het actieniveau hoger is en dus het risico op gezondheidsschade toeneemt.
De diverse waarden betreffende de loodconcentratie in de lucht en het loodgehalte in het bloed waaraan het nemen van maatregelen is gekoppeld, zijn niet in dit besluit casu quo deze afdeling opgenomen, doch in de op grond hiervan vastgestelde Arbeidsomstandighedenregeling.
Ten slotte kan worden opgemerkt dat de regeling met betrekking tot lood in die zin als uniek wordt beschouwd, dat het de enige regeling is waarin biologische grenswaarden worden gegeven, dat wil zeggen grenswaarden die niet gelden voor de inademingslucht, maar voor lichaamsvloeistoffen dan wel voor uitscheidingsproducten van het menselijk lichaam.
§ 4.10.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 4.64 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen)
De loodrichtlijn somt in de bijbehorende bijlage I een aantal werkzaamheden op waarbij gevaar kan bestaan voor blootstelling van werknemers aan lood. De gegeven opsomming is echter niet uitputtend; zij heeft uitsluitend ten doel een indicatie te geven van de werkzaamheden die blootstelling aan lood met zich kunnen brengen en waarbij dus op grond van dit artikel een beoordeling van dat blootstellingsgevaar dient plaats te vinden.
De wijze waarop de beoordeling wordt uitgevoerd is in beginsel vrij, zij het dat deze uiteraard in het bredere kader van de inventarisatie en evaluatie van de gevaren op grond van artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, moet worden verricht. Het ligt echter in de rede dat bij werkzaamheden waarvan de ervaring heeft geleerd dat daarbij een van de krachtens de artikelen 4.65 en 4.66 vastgestelde actieniveaus wordt overschreden, de loodconcentratie in de lucht wordt gemeten dan wel een bepaling van het bloedloodgehalte wordt uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat wanneer meer werknemers dezelfde arbeid verrichten of onder vergelijkbare omstandigheden werkzaam zijn, de beoordeling op groepsbasis mag plaatsvinden.
Over de wijze waarop uitvoering kan worden gegeven aan het eerste lid is een beleidsregel voorgesteld.
Artikelen 4.65 (Eerste actieniveau) en 4.66 (Tweede actieniveau)
Wanneer uit de beoordeling op grond van artikel 4.64 blijkt, dat het eerste dan wel tweede actieniveau betreffende het loodgehalte in het bloed wordt overschreden, moeten alle werknemers in de gelegenheid worden gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Deze maatregel beperkt zich derhalve niet tot de werknemer bij wie de betreffende overschrijding is geconstateerd, doch is van toepassing ten aanzien van al die werknemers die identieke of gelijksoortige arbeid, dan wel arbeid onder dezelfde omstandigheden verrichten als de werknemer wiens loodgehalte in het bloed hoger is dan het betreffende actieniveau, ook al zou uit de beoordeling zijn gebleken dat het loodgehalte in het bloed van die andere werknemers lager is dan dit actieniveau.
Komt uit de beoordeling naar voren, dat het tweede actieniveau betreffende de loodconcentratie in de lucht wordt overschreden, dan beperken de maatregelen die op grond van het onderhavige artikel 4.66 moeten worden genomen, te weten de maatregelen welke zijn opgenomen in de artikelen 4.67 tot en met 4.76 van dit besluit, zich tot die werknemers die aan deze concentratie worden blootgesteld.
Artikel 4.67 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, meten)
De gevallen waarin de frequentie van het meten van de loodconcentratie in de lucht mag worden teruggebracht van vier- tot eenmaal per jaar, zijn vastgesteld bij de Arbeidsomstandighedenregeling, overeenkomstig hetgeen in artikel 3, derde lid, van de loodrichtlijn daarover is bepaald. Hetzelfde geldt met betrekking tot de technische specificaties waaraan de meetapparatuur moet beantwoorden, en de methode die voor de analyse van de luchtmonsters moet worden gebruikt.
Artikel 4.68 (Luchtgrenswaarde)
De loodconcentratie in de lucht mag de daarvoor krachtens het eerste lid gestelde grenswaarde niet overschrijden. Gebeurt dat toch, dan dienen op grond van het tweede lid zo spoedig mogelijk maatregelen getroffen te worden om de concentratie terug te brengen tot beneden deze waarde. Deze maatregelen zullen in beginsel van technische of organisatorische aard dienen te zijn. Als voorbeelden kunnen worden genoemd het aanbrengen van technische voorzieningen aan installaties of apparatuur en het wijzigen van de werkmethode. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de betrokken werknemers, moeten in de gelegenheid worden gesteld hun oordeel over deze maatregelen kenbaar te maken. Deze gelegenheid moet in beginsel gegeven worden vóórdat de maatregelen zijn gerealiseerd, tenzij dit in verband met de spoed niet mogelijk is.
Wanneer de maatregelen ter reductie van de loodconcentratie in de lucht ingrijpend zijn, zal het veelal enige tijd vergen, alvorens deze ten volle zijn gerealiseerd. Teneinde te voorkomen dat de werknemers in de tussentijd aan te hoge concentraties lood worden blootgesteld, is in het derde lid bepaald dat de arbeid slechts mag worden voortgezet, indien ter bescherming van de werknemers doeltreffende maatregelen zijn genomen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdelijk verkorten van de verblijfsduur van de werknemers in de betrokken zone, terwijl tijdens het verblijf persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt. Ook over deze maatregelen dient de ondernemingsraad onderscheidenlijk de betrokken werknemers te kunnen oordelen.
Wanneer het treffen van technische of organisatorische maatregelen in redelijkheid niet kan worden gevergd, mag de blootstelling van de werknemers met behulp van adembeschermingsapparatuur worden teruggebracht. Op grond van het vierde lid mag de blootstelling echter niet blijvend op deze wijze worden beperkt.
Niet in alle gevallen is het mogelijk om met behulp van technische maatregelen de overschrijding van de grenswaarde tegen te gaan. Zo kan bij bepaalde reinigingswerkzaamheden worden verwacht dat de grenswaarde wordt overschreden. Technische maatregelen om dit tegen te gaan zijn niet altijd uitvoerbaar. Ten aanzien daarvan is in het vijfde lid bepaald, dat alvorens tot het verrichten van dergelijke werkzaamheden wordt overgegaan, doeltreffende maatregelen moeten zijn genomen om werknemers te beschermen. Ook in deze gevallen zal veelal aan het gebruik van ademhalingsbeschermingsapparatuur niet te ontkomen zijn om de blootstelling op afdoende wijze te beperken.
Het zesde lid ziet op situaties, dat door een onverwachte gebeurtenis, bijvoorbeeld een plotseling ontstaan defect in een installatie, de loodconcentratie in de lucht op de werkplek aanzienlijk kan toenemen. In een dergelijk geval dienen de werknemers direct uit de betreffende zone te worden verwijderd. Alleen de werknemers die de herstelwerkzaamheden moeten verrichten mogen deze zone – met gebruik van doelmatige ademhalingsapparatuur – betreden.
De loodrichtlijn schrijft voor dat de resultaten van de metingen van de loodconcentratie in de lucht en van het medisch toezicht in passende vorm dienen te worden geregistreerd en bewaard. Dit voorschrift is wat betreft de meting van de loodconcentratie in de lucht, verwerkt in het onderhavige artikel. De registratie en bewaartermijn van de resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek zijn geregeld in artikel 4.74, vijfde lid, van dit besluit.
In aanvulling op de EG-richtlijn is de bewaartermijn gesteld op 10 jaar na de laatste blootstelling van de werknemer aan lood. Deze periode komt overeen met de biologische halfwaardetijd voor het loodgehalte in het bloed.
Artikel 4.70 (Arbeidsgezondheidskundig onderzoek)
Bij overschrijding van het tweede actieniveau betreffende de loodconcentratie in de lucht of het loodgehalte in het bloed dient op grond van de loodrichtlijn medisch toezicht op de betrokken werknemers te worden uitgeoefend. Dit toezicht is gerealiseerd door de werkgever ook in deze gevallen te verplichten de werknemers in de gelegenheid te stellen een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Ten aanzien van dit onderzoek gelden echter stringentere voorschriften dan met betrekking tot het onderzoek dat de werknemers bij overschrijding van het eerste actieniveau betreffende het loodgehalte in het bloed moet worden aangeboden.
In de eerste plaats is in het eerste lid van artikel 4.70 voorgeschreven dat de meting van het loodgehalte in het bloed te allen tijde onderdeel dient uit te maken van het onderzoek. Deze meting mag worden vervangen door de bepaling van het zogenoemde ALAU, indien een werknemer gedurende minder dan een maand risico van hoge blootstelling loopt. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer bepaalde onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd, waarbij in tegenstelling tot bij de arbeid die doorgaans wordt verricht, het tweede actieniveau wordt overschreden.
Daarnaast is in het eerste lid met de woorden «onder meer» tot uitdrukking gebracht, dat met het geven van de gelegenheid om het loodgehalte in het bloed te meten, in geen geval mag worden volstaan. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek dient meer te omvatten. Uit welke onderdelen het nog verder dient te bestaan is echter niet voorgeschreven. Het is aan het oordeel van de uitvoerende arbodienst overgelaten om aan de hand van de concrete situatie de verdere inhoud van het onderzoek te bepalen.
Ten slotte is in het derde lid is voorgeschreven dat de werknemers in elk geval éénmaal per jaar in de gelegenheid worden gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, met dien verstande dat zij twee maal per jaar de mogelijkheid moeten hebben het loodgehalte in het bloed te laten controleren.
Tot slot wordt nog gewezen worden op bijlage V bij de onderhavige EG-richtlijn, waarin praktische aanbevelingen voor het klinische toezicht op de werknemers zijn opgenomen.
Artikel 4.71 (Derde actieniveau)
Het in dit artikel genoemde derde actieniveau verschilt in zoverre van de overige twee actieniveaus betreffende het loodgehalte in het bloed, dat de gevolgen die aan de overschrijding zijn verbonden, alleen gelden met betrekking tot de werknemer bij wie de overschrijding is geconstateerd. Zij zijn niet van toepassing ten aanzien van de werknemers die identieke of soortgelijke arbeid dan wel arbeid onder dezelfde omstandigheden verrichten en bij wie het loodgehalte in het bloed niet hoger is dan de vastgestelde waarde.
Het onderhavige artikel verbindt aan de overschrijding van het derde actieniveau drie gevolgen.
In de eerste plaats dient de werknemer zo spoedig mogelijk in de gelegenheid te worden gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.70, eerste lid, van dit besluit, te ondergaan. Het geven van deze gelegenheid mag evenwel een maand worden uitgesteld indien binnen die maand een nieuwe meting van het loodgehalte in het bloed wordt uitgevoerd. Blijkt hieruit dat het actieniveau niet meer wordt overschreden dan gelden ten aanzien van de betrokken werknemer alleen de voorschriften van artikel 4.70, en is het onderhavige 4.71 niet meer van toepassing. Dit betekent dat met het geven van de gelegenheid om het arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan mag worden gewacht, totdat een jaar is verstreken sinds het laatste onderzoek. De mogelijkheid tot controle van het loodgehalte in het bloed dient, zoals artikel 4.70, derde lid, voorschrijft, in beginsel na een half jaar weer gegeven te worden. Komt uit de bepaling van het loodgehalte in het bloed die binnen een maand na de overschrijding van het derde actieniveau wordt verricht, echter naar voren dat dit gehalte nog steeds hoger is dan de vastgestelde waarde, dan is verder uitstel niet meer geoorloofd. De werknemer dient zo spoedig mogelijk in de gelegenheid te worden gesteld een onderzoek als bedoeld in artikel 4.70, eerste lid, te ondergaan.
Het tweede gevolg dat aan de overschrijding van het derde actieniveau is verbonden, is dat, afhankelijk van het resultaat van het uitgevoerde onderzoek, er met betrekking tot de bewuste werknemer additionele maatregelen dienen te worden getroffen. Deze maatregelen moeten erop zijn gericht schade aan de gezondheid van de werknemer te voorkomen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdelijk verkorten van de tijd dat de werknemer aan lood wordt blootgesteld, en aan het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen. In bepaalde gevallen kan het zelfs noodzakelijk zijn om de werknemer tijdelijk aan arbeid met lood te onttrekken. Het advies van de betrokken arbodienst zal hierbij een belangrijke rol spelen. Deze dienst moet immers op grond van artikel 4.74, derde lid, van dit besluit in de gelegenheid worden gesteld over onder meer de hierbedoelde maatregelen te adviseren.
Ten slotte leidt overschrijding van het derde actieniveau er toe dat de betreffende werknemer met kortere tussenpozen dan in artikel 4.70, derde lid, is voorgeschreven, opnieuw in de gelegenheid moet worden gesteld het arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan en het loodgehalte in zijn bloed te laten meten.
Artikel 4.72 (Bloedgrenswaarde)
Indien bij een werknemer een overschrijding van de krachtens het eerste lid van dit artikel vastgestelde grenswaarde is geconstateerd, worden er allereerst onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om het loodgehalte in het bloed van deze werknemer terug te brengen tot beneden de vastgestelde waarde. Hierbij kan aan dezelfde maatregelen worden gedacht als die in de toelichting bij artikel 4.71 zijn genoemd. Ook het oordeel van de arbodienst over deze maatregelen zal daarbij betrokken moeten worden.
De betreffende werknemer wordt vervolgens binnen drie maanden nadat de overschrijding is geconstateerd, opnieuw de gelegenheid gegeven het loodgehalte in het bloed te laten meten. Blijkt uit deze meting dat de grenswaarde nog steeds wordt overschreden, dan mag de werknemer in alle gevallen slechts aan lood worden blootgesteld, wanneer deze blootstelling plaatsvindt op een arbeidsplaats waar het blootstellingsgevaar minder groot is dan op zijn oorspronkelijke arbeidsplaats. Het spreekt vanzelf dat een zodanige arbeidsplaats dient te worden gekozen dat het loodgehalte in het bloed van de werknemer substantieel zal dalen, in elk geval in die mate dat de grenswaarde niet meer wordt overschreden.
Ten slotte moet de betreffende werknemer met kortere tussenpozen dan in artikel 4.70, derde lid, is voorgeschreven, opnieuw de mogelijkheid worden gegeven een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan en het loodgehalte in zijn bloed te laten meten.
Vijfde lid. In het vijfde lid van dit artikel wordt aan zowel de werkgever als de werknemer het recht toegekend om een nieuwe beoordeling te verzoeken van de ingevolge dit artikel uitgevoerde metingen van het loodgehalte in het bloed. Wanneer de werkgever van dit recht gebruik maakt betekent dit niet, dat de werknemer gehouden is om tegen zijn wil een nieuw bloedmonster af te staan. De in artikel 24a van de Arbeidsomstandighedenwet en in deze afdeling opgenomen regeling betreffende het arbeidsgezondheidskundig onderzoek gaat immers uit van het op basis van vrijwilligheid ondergaan van medische handelingen door werknemers. Het vragen van een tweede bloedmonster is ook niet noodzakelijk: voor de gevraagde nieuwe beoordeling kan gebruik worden gemaakt van het eerder afgenomen bloedmonster.
Artikel 4.73 (ALAU-grenswaarde)
De in dit artikel bedoelde grenswaarde met betrekking tot het ALAU is vastgesteld bij de Arbeidsomstandighedenregeling.
Op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is in dit artikel nader aangegeven in welke gevallen en over welke aspecten met betrekking het werken met lood voorlichting aan de werknemers moet worden gegeven.
Artikelen 4.78 tot en met 4.81 (Loodwit)
Het bij dit besluit ingetrokken Veiligheidsbesluit loodwit, dat nog bepalingen bevatte uit 1939, gaf een aantal bijzondere voorschriften voor het werken met loodwit die onder meer voortvloeiden uit het IAO-Verdrag inzake loodwit. In de onderhavige artikelen zijn alleen dié voorschriften opgenomen die afwijken van de in deze afdeling opgenomen algemene voorschriften met betrekking tot lood. Zo moet bijvoorbeeld de voorlichting over de schadelijkheid van loodwit, in afwijking van de voorlichtingsverplichting op grond van artikel 4.77 met betrekking tot lood, op grond van artikel 4.79, schriftelijk worden gegeven.
§ 4.11 Afdeling 8 (Fosforlucifers)
De regelgeving met betrekking tot het werken met fosfor dateert al van 1898. In dat jaar werd een verbod ingevoerd om vrouwen en kinderen met die stof te laten werken. In 1901 werd dat verbod bij de Phosphorluciferswet 1901 uitgebreid tot een ieder. Zoals in paragraaf 4.2 van dit deel van de nota van toelichting reeds is opgemerkt, is een zelfstandige verbodsregeling met betrekking tot fosforlucifers thans niet langer noodzakelijk nu de Arbeidsomstandighedenwet daartoe een basis biedt.
In de onderhavige afdeling zijn derhalve de verboden op grond van de Phosphorluciferswet 1901 overgenomen.
De Phosphorluciferswet 1901 is bij de inwerkingtreding van dit besluit, door middel van de betreffende inwerkingtredingsbepaling van de Arbeidstijdenwet, ingetrokken.
§ 4.12 Afdeling 9 (Biologische agentia)
Biologische agentia zoals bacteriën, schimmels, gisten en virussen komen overal in de natuur voor. Slechts een gering deel ervan, de zogenoemde humane pathogenen, is potentieel schadelijk voor de mens. Voor de arbeidssituatie wordt onderscheid gemaakt tussen gericht en niet-gericht werken met biologische agentia.
Inmiddels zijn er in Nederland ongeveer 150 bedrijven waarin gericht wordt gewerkt met biologische agentia die eventueel schadelijk voor de mens kunnen zijn. Hoewel in deze sector overwegend gebruik wordt gemaakt van niet-humaan pathogene micro-organismen, brengt het geringe gebruik van wel-humaan pathogene micro-organismen uit gezondheidskundig oogpunt aanzienlijke risico's met zich mee. Laatstgenoemde organismen kunnen bij mensen een infectie, allergie of toxiciteit veroorzaken. Al met al lopen van de Nederlandse beroepsbevolking ten minste 300 000 werknemers een gerede kans aan mogelijk schadelijke biologische agentia te worden blootgesteld. Gedacht moet daarbij worden gedacht aan werkzaamheden in de biotechnologie en in laboratoria.
Daarnaast zijn er werknemers die arbeid verrichten waarbij – hoewel hun arbeid niet gericht is op het werken met biologische agentia – vanwege de aard van de werkzaamheden, de plaats waar deze arbeid wordt verricht of de middelen waarmee de arbeid wordt verricht, toch een gerede kans bestaat op blootstelling aan biologische agentia. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan artsen en verpleegkundigen die direct contact hebben met patiënten die drager kunnen zijn van biologische agentia. Maar ook werknemers in vuilverwerkingsbedrijven en in de landbouw lopen risico's.
In verband met voornoemde gevaren is de richtlijn biologische agentia tot stand gebracht.
De in afdeling 9 van hoofdstuk 4 van dit besluit opgenomen bepalingen, die vóór de totstandkoming van dit besluit waren opgenomen in het Besluit biologische agentia, strekken ter uitvoering van deze EG-richtlijn.
Bijzonderheid van de onderhavige regelgeving is onder meer, dat de werkgever doeltreffende vaccins ter beschikking van de werknemers moet stellen. Voorts moet aan een daartoe aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie, mededeling worden gedaan van het verrichten van bepaalde arbeid met biologische agentia.
Wat betreft het toepassingsgebied van deze afdeling, is sprake van een gedeeltelijke overlapping met de Wet milieugevaarlijke stoffen, namelijk in die gevallen waar sprake is van biologische agentia die genetisch zijn gemodificeerd. De vraag waar de bewerking van agentia plaatsvindt is voor de werkingssfeer van de Arbeidsomstandighedenwet evenwel niet van belang. De werkingssfeer van de Arbeidsomstandighedenwet is immers niet gebonden aan de plaats van bewerking, maar afhankelijk van de vraag of door werknemers arbeid wordt verricht. Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen, evenals in deze afdeling, agentia zijn ingedeeld in een aantal categorieën. In afdeling 9 van hoofdstuk 4 van dit besluit betreft dit een indeling in een viertal categorieën, gebaseerd op het risico dat gezonde werknemers lopen bij blootstelling aan humaan pathogene organismen. Het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen hanteert een indeling waarbij alleen de genetisch gemodificeerde organismen worden bezien. Dit betreft derhalve een kleinere doelgroep. Anderzijds is de classificatie in dat besluit aangevuld met een aantal voor planten en voor het milieu mogelijkerwijs schadelijke organismen.
Wat betreft de toepasselijkheid van deze afdeling in verhouding met hetgeen bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is bepaald, wordt opgemerkt dat biologische bestrijdingsmiddelen zowel onder het toepassingsgebied van de bestrijdingsmiddelenwetgeving als onder dat van de onderhavige regeling kunnen vallen. Gezien het feit dat in bijlage III bij de richtlijn biologische agentia noch in het voormalige Besluit biologische agentia, expliciete bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van (biologische) bestrijdingsmiddelen, zal, in geval de bestrijdingsmiddelenwetgeving in een bepaalde situatie een verdergaande arbeidsbescherming biedt dan het onderhavige besluit, de bestrijdingsmiddelenwetgeving voor gaan.
Door de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER zijn met betrekking tot deze afdeling diverse veelal redactionele kanttekeningen geplaatst. Deze zijn slechts gedeeltelijk overgenomen. Verdere wijziging van deze afdeling zoals door deze vertegenwoordigers voorgesteld, zou leiden tot verdergaande verplichtingen, hetgeen in strijd is met een van de uitgangspunten van dit besluit.
§ 4.12.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 4.84 (Biologische agentia, celculturen en micro-organisme)
Eerste lid. In dit artikellid is bepaald dat bij het werken met biologische agentia uitsluitend afdeling 9 van hoofdstuk 4 van toepassing is. Deze afdeling bevat dus een integrale regeling voor het werken met biologische agentia.
Tweede lid. In het tweede lid is bij de begripsomschrijvingen in dit besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de definities van de richtlijn biologische agentia.
Voor de definitie van de term biologische agentia is de beperking zoals opgenomen in artikel 2, onder a, van de EG-richtlijn, tot agentia die een infectie, allergie of ingedeelde vergiftiging bij de mens kunnen veroorzaken (humaan pathogeen), niet overgenomen. Deze beperking lijkt de in het derde lid, onder a, van dit artikel, onderscheiden categorie 1 van agentia waarvan het onwaarschijnlijk is dat deze bij de mens een ziekte kan veroorzaken, uit te sluiten van de werking van de richtlijn. Echter op grond van bijvoorbeeld artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, blijkt dat ook deze categorie onder de werking van daarvan valt. Bedoelde agentia kunnen immers ook potentieel humaan pathogeen zijn.
Om verwarring omtrent de reikwijdte van de term biologische agentia te voorkomen wordt daarom onder biologische agentia verstaan, al dan niet genetisch gemodificeerde celculturen, menselijke endoparasieten en micro-organismen. De term «al dan niet genetisch gemodificeerde» heeft derhalve zowel betrekking op celculturen en menselijke endoparasieten, als op micro-organismen.
Derde lid. In dit lid is aangegeven aan de hand van welke criteria de mate van gevaarzetting van biologische agentia wordt onderscheiden. Hiertoe zijn biologische agentia, afhankelijk van het antwoord op de vragen of het agens bij de mens ziekten kan veroorzaken, zich onder de bevolking zal kunnen verspreiden dan wel of er een effectieve profylaxe of behandeling bestaat, in bijlage III bij de EG-richtlijn in categorieën ingedeeld. Biologische agentia die niet in bijlage III zijn opgenomen behoren, tenzij op deze agentia artikel 4.101 van toepassing is, tot categorie 1. Artikel 4.109 betreft agentia waarvan aanwijzingen bestaan dat deze naar verwachting dienen te worden ingedeeld in categorie 3 of 4. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij het desbetreffende artikel.
Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat de categorieën 2, 3 en 4, voor zover biologische agentia een gevaar voor de mens opleveren, overeenkomen met respectievelijk de PG-1, PG-2 en PG-3 organismen als bedoeld in de Regeling ingeperkt gebruik genetisch gemodificeerde organismen op grond van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen.
Artikel 4.85 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie)
Op grond van dit artikel moet een werkgever, indien zijn werknemers gerede kans lopen aan een of meer specifiek bij hun arbeid voorkomende of naar verwachting voorkomende biologische agentia te worden blootgesteld, een inventarisatie en evaluatie verrichten naar de gevaren die deze blootstelling aan biologische agentia met zich brengt. Deze risico-inventarisatie en -evaluatie vindt plaats in het kader van de in artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in het algemeen geformuleerde verplichting tot het inventariseren en evalueren van de aan de arbeid verbonden gevaren.
Hoewel overal in de natuur biologische agentia voorkomen, wordt met de in deze afdeling opgenomen regeling beoogd biologische agentia in kaart te brengen, die – anders dan agentia waaraan een algemeen volksgezondheidsrisico is verbonden – specifiek bij een bepaald soort arbeid voorkomen of kunnen voorkomen, en die in geval van blootstelling mogelijkerwijze een risico voor de veiligheid en gezondheid van de betrokken werknemers tot gevolg hebben.
Een gerede kans om aan deze biologische agentia te worden blootgesteld lopen in elk geval dié werknemers die arbeid verrichten welke gericht is op het werken met deze agentia. Eveneens een gerede kans op blootstelling lopen werknemers die werkzaamheden verrichten zoals genoemd in bijlage I bij de EG-richtlijn, die een indicatieve lijst van dergelijke werkzaamheden bevat. Laatstbedoelde werknemers lopen, hoewel hun arbeid niet gericht is op het werken met biologische agentia, vanwege de aard van hun werkzaamheden, de omstandigheden waaronder en de omgeving waarin deze werkzaamheden plaatsvinden, alsmede de middelen waarmee die werknemers hun arbeid verrichten, wel een aanzienlijk risico op blootstelling. Bijlage I noemt in dit verband werkzaamheden in de voedingsindustrie en de landbouw, arbeid waarbij sprake is van contact met dieren en producten van dierlijke oorsprong, arbeid in de gezondheidszorg, in laboratoria, in vuilverwerkingsbedrijven en in installaties voor de zuivering van rioolwater. Er zijn echter ook nog andere arbeidssituaties denkbaar waarbij werknemers tijdens de arbeid aan specifiek bij die arbeid (mogelijk) voorkomende biologische agentia kunnen worden blootgesteld.
Bij de term «specifiek bij de arbeid» voorkomende biologische agentia kan worden gedacht worden aan bijvoorbeeld een groothandel in kippeneieren; de in een dergelijk bedrijf werkzame werknemers lopen gerede kans op blootstelling aan bijvoorbeeld de salmonellabacterie bij het verzamelen en verpakken van eieren. De betrokken werkgever dient in dit geval dus een inventarisatie en evaluatie van risico's overeenkomstig het onderhavige artikel te maken. Anderzijds zal geen inventarisatie en evaluatie op grond van dit artikel behoeven te worden gemaakt, in geval van werkzaamheden in een supermarkt bestaande uit het vullen van schappen met verschillende producten. De kans dat een werknemer in een dergelijk geval in contact komt met salmonellabacteriën in eieren, welke door hem op de daartoe bestemde schappen worden geplaatst, is immers te verwaarlozen. In kantoren met een air-conditioningsinstallatie zal de bij dit artikel voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie in beginsel wel moeten plaatsvinden. De mogelijk in dergelijke installaties voorkomende biologische agentia zijn in het algemeen specifiek voor kantoorarbeid.
Op grond van de onderhavige inventarisatie en -evaluatieverplichting dient de werkgever te onderzoeken of een werknemer aan biologische agentia kan worden blootgesteld, en zo ja, aan welke biologische agentia en in welke mate. Hij dient daarbij voorts rekening te houden met de in bijlage II bij de EG-richtlijn opgenomen classificatie van agentia. Bovendien zal aandacht moeten worden besteed aan het gegeven dat gebruik van medicijnen de ontvankelijkheid voor ziekten als gevolg van de blootstelling aan bepaalde biologische agentia kan vergroten.
Vanzelfsprekend dient, indien er werkzaamheden worden verricht met agentia van diverse categorieën, met alle daarbij betrokken gevaren rekening te worden gehouden.
Artikel 4.86 (Gevolgen categorie-indeling)
Eerste lid. Het eerste lid verwijst naar de bepalingen die van toepassing zijn als de arbeid gericht is op het werken met biologische agentia van categorie 2, 3 of 4. Het betreft hier arbeid, waarbij bewust en actief met of aan deze agentia wordt gewerkt, als gevolg waarvan een aanzienlijke kans bestaat op blootstelling. Als voorbeelden van dergelijke arbeid kunnen worden genoemd de arbeid waarbij biologische agentia worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt of in voorraad worden gehouden. Hieronder vallen ook werkzaamheden zoals het kweken, bewaren, vernietigen, het doen van proeven en het doen van onderzoek naar of met biologische agentia.
Tweede lid. Met dit lid wordt beoogd werknemers te beschermen bij de met name in bijlage I bij de EG-richtlijn genoemde werkzaamheden. Veelal zal onbekend zijn of en welke biologische agentia bij deze arbeid zullen voorkomen. Ook de op grond van artikel 4.85 opgestelde risico-inventarisatie en -evaluatie zal een momentopname zijn die, hoe recent ook opgesteld of herzien, nimmer geheel een garantie kan zijn dat alle mogelijke risico's met biologische agentia zijn onderzocht of voorzien. Daar komt nog bij, dat biologische agentia niet met het blote oog zijn waar te nemen, waardoor in veel gevallen eerst veel later zal blijken dat er bij deze arbeid blootstelling aan een of meer biologische agentia heeft plaatsgevonden.
Als gevolg van het vorenstaande is het dan ook niet mogelijk dat een aantal bij deze afdeling opgenomen verplichtingen met betrekking tot arbeid die gericht is op het werken met biologische agentia, onbedoeld ook van toepassing worden op arbeid die niét gericht is op het werken met deze agentia, maar waarbij desalniettemin toch kans op blootstelling bestaat.
Derde lid. Het derde lid geeft regels voor het geval er geen sprake is van een indeling in gevaarscategorieën op grond van het eerste en tweede lid van dit artikel. Er mag derhalve van uit worden gegaan dat de in dit artikellid bedoelde agentia naar verwachting geen gevaar zullen opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. Wel dient de betreffende arbeid met de grootst mogelijke ordelijkheid en zindelijkheid te worden betracht en moeten voorts de noodzakelijke hygiënische voorzieningen worden getroffen.
De toepasselijkheid van de onderscheiden artikelleden is derhalve afhankelijk van de soort verrichte werkzaamheden. In algemene zin kan dan ook niet worden gesteld, dat bijvoorbeeld diagnose of andere soorten laboratoria per definitie onder het eerste lid vallen. Uit de risico-inventarisatie en -evaluatie zal moeten blijken welke arbeid precies wordt verricht en met welke categorie agentia men bij die arbeid in aanraking zou kunnen komen. Het is daarbij overigens niet ondenkbaar dat dit per werkruimte kan verschillen.
Artikel 4.87 (Voorkomen of beperken van de blootstelling)
Bij het verrichten van arbeid, welke gericht is op het werken met biologische agentia als omschreven in artikel 4.86, eerste en tweede lid, dient de werkgever op grond van het onderhavige artikel, doeltreffende maatregelen te nemen om te voorkomen dat de werknemers in zodanige mate aan biologische agentia worden blootgesteld, dat schade aan hun veiligheid of gezondheid wordt toegebracht. Het tweede lid van dit artikel noemt als maatregel van organisatorische aard uitdrukkelijk het gebruik van agentia die niet of minder schadelijk zijn. Indien een niet of minder schadelijk agens voorhanden is en het mogelijk is hetzelfde eindresultaat te maken dan wel te bereiken, zal toepassing van dit agens of deze biologische agentia als maatregel om gevaar te vermijden, niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, ook al gaat deze toepassing wellicht met meer kosten gepaard.
Bij de keuze van het vervangende biologische agens moet niet alleen worden gelet op de gevaarseigenschappen van dat agens. Ook moet rekening worden gehouden met de aard van de bedrijfsarbeid, de toegepaste werkmethoden en de werkomstandigheden; allemaal factoren die het gevaar bepalen dat aan arbeid met bepaalde biologische agentia is verbonden. Door het treffen van een van de aangegeven maatregelen of door een combinatie daarvan zal de blootstelling van de werknemers dienen te worden teruggebracht tot een zodanig niveau, dat geen schade aan de veiligheid of gezondheid kan worden toegebracht.
Het niveau, waarop de veiligheid of gezondheid van de werknemers niet meer wordt benadeeld is afhankelijk van een aantal factoren. Van belang is onder andere of blootstelling aan een agens of een combinatie van agentia plaatsvindt, of dat er sprake is van werknemers waarvan bekend is dat deze een bijzondere gevoeligheid hebben voor bepaalde agentia.
Het in het eerste en tweede lid neergelegde beginsel geldt niet onder alle omstandigheden. Door het gebruik van de term «redelijkerwijs» in het derde lid van dit artikel, is aangegeven, dat een belangenafweging mag plaatsvinden, welke de ruimte biedt om onbillijke situaties te vermijden. Dit betekent overigens niet, dat de in het eerste en tweede lid opgenomen verplichting lichtvaardig mag worden opgevat. Aan een beroep op de redelijkerwijsclausule zullen, onder verwijzing naar hetgeen hierover in paragraaf 7.5 van het algemeen deel van deze toelichting is opgemerkt, zwaarwegende belangen ten grondslag dienen te liggen, die het in de gegeven situatie rechtvaardigen, dat niet of niet geheel aan de verplichting wordt voldaan.
In het vierde lid van dit artikel worden maatregelen genoemd die een werkgever in elk geval dient te treffen indien blootstelling aan biologische agentia niet kan worden voorkomen. Met name wordt hier de aandacht gevestigd op de in onder g voorgeschreven werkinstructie. Hierin zullen onder meer de bij de arbeid in acht te nemen procedures, bijvoorbeeld in verband met het nemen van monsters, moeten worden aangegeven. Tevens moet deze werkinstructie een noodplan bevatten voor het geval zich een ongeval of incident met biologische agentia voordoet.
Artikel 4.89 (Hygiënische beschermingsmaatregelen)
Ten aanzien van de in artikel 4.86, eerste en tweede lid, bedoelde arbeid worden de grootst mogelijke hygiënische zorg in acht genomen Zo dient de werkgever ervoor te zorgen dat de werknemers niet eten, drinken of roken op plaatsen waar gevaar voor blootstelling bestaat, door bijvoorbeeld een daartoe geschikte ruimte beschikbaar te stellen (eerste lid, onder a). Ook dient de werkgever doelmatige werkkleding te verstrekken (eerste lid, onder b). Voorts gelden specifieke voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van sanitaire voorzieningen en de wijze van bewaren van beschermende uitrusting (eerste lid, onder c, respectievelijk tweede lid).
Het vrijkomen van agentia is nooit volledig te voorkomen. Ook is het, omdat vele agentia niet met het blote oog zijn waar te nemen, veelal niet of niet direct duidelijk of agentia zijn vrijgekomen. Biologische agentia hebben soms een lange incubatietijd, waardoor bijvoorbeeld een mogelijke besmetting eerst veel later wordt ontdekt. Daarom is bij de onderhavige afdeling aan zowel werkgevers als werknemers een aantal specifieke verplichtingen ter zake opgelegd. Een van die verplichtingen betreft het in dit artikel geregelde register, waarin de werkgever bijhoudt welke werknemers arbeid verrichten met biologische agentia van de derde en vierde categorie. Daarbij dient te worden aangegeven welke werkzaamheden die werknemer heeft verricht en, voor zover dit te bepalen is, aan welke agentia hij als gevolg van die arbeid is blootgesteld.
Artikel 4.91 (Arbeidsgezondheidskundig onderzoek)
Elke werknemer die in verband met zijn werkzaamheden gerede kans loop aan biologische agentia te worden blootgesteld wordt, voordat hij deze werkzaamheden begint, alsmede indien hij of een collega van hem als gevolg van een blootstelling een ziekte of infectie heeft opgelopen, in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan (eerste tot en met derde lid).
Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt het onderzoek uitgevoerd door een gecertificeerde arbodienst. Met betrekking tot de inhoud van het onderzoek wordt op grond van het vijfde artikellid, in ieder geval rekening gehouden met de in bijlage IV bij de richtlijn biologische agentia opgenomen praktische aanbevelingen. Volgens deze aanbevelingen dient de arts of instantie die voor het onderzoek verantwoordelijk zijn, goed op de hoogte te zijn van de voorwaarden en omstandigheden van (mogelijke) blootstelling aan biologische agentia van elke werknemer. Voorts moet van elke onderzochte werknemer een medisch dossier worden aangelegd met de medische voorgeschiedenis en het beroepsverleden van de werknemer.
Vanzelfsprekend dienen, indien de uitslag van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek daartoe aanleiding geeft, doeltreffende maatregelen te worden genomen om schade voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te voorkomen (zesde lid).
Gezien de soms lange incubatietijd moet het resultaat van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek tot ten minste tien jaar, en – in geval blootstelling aan agentia die bepaalde infecties tot gevolg kunnen hebben – een navenant langere tijd doch niet meer dan veertig jaar na de laatste blootstelling of mogelijke blootstelling worden bewaard (tiende lid).
Artikel 4.92 (Informatie in verband met ongeval of incident)
Op grond van het onderhavige artikel stelt de werkgever de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de betrokken werknemers, op de hoogte van elk ongeval of incident dat zich heeft voorgedaan, bijna heeft voorgedaan of mogelijkerwijs heeft voorgedaan en waarbij biologische agentia zijn vrijgekomen, net niet vrijgekomen of mogelijkerwijze zijn vrijgekomen. De vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER wijzen erop dat het melden van «bijna ongevallen of incidenten» en ongevallen of incidenten waarbij «net geen biologische agentia is vrijgekomen», zeker in de situatie waarbij de veiligheidsvoorzieningen of -procedures correct hebben gewerkt, niet zinvol is. Met deze opmerking ben ik het niet eens. Doel van deze informatieverplichting is tot een herbezinning te kunnen komen van de genomen maatregelen, ook in de situatie dat de veiligheidsvoorzieningen en -procedures adequaat hebben gefunctioneerd.
Artikel 4.95 (Ongevallen of incidenten)
Dit artikel bepaalt, dat van ieder ongeval of incident dat zich heeft voorgedaan en heeft geleid of mogelijkerwijze heeft geleid tot het vrijkomen van een of meer biologische agentia van de derde of vierde categorie, een schriftelijke melding moet plaatsvinden aan een daartoe aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie.
De onderhavige melding vormt een uitbreiding op de meldingsverplichting zoals opgenomen in artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet. Op grond van dit laatste artikel moeten arbeidsongevallen die ernstig lichamelijk of geestelijk letsel dan wel de dood ten gevolge hebben, zo spoedig mogelijk (telefonisch) bij de Arbeidsinspectie worden gemeld. Een zelfde verplichting bestaat met betrekking tot gebeurtenissen in het bedrijf waarbij grote materiële schade is ontstaan. Voorts moet met betrekking tot bedoelde ongevallen en gebeurtenissen alsmede de overige (niet-ernstige) arbeidsongevallen ongevallen die in het bedrijf hebben plaatsgevonden, op grond van het vierde lid van dit artikel, een schriftelijk rapport worden opgesteld ten behoeve van genoemde inspectiedienst. Voor de volledigheid wordt ten slotte gewezen op de in het zesde lid van dit artikel opgenomen verplichting tot melding van (vermoede) beroepsziekten.
Artikel 4.96 (Overdracht gegevens)
In geval de werkgever zijn werkzaamheden staakt in de periode waarin de bewaartermijn van het register als bedoeld in artikel 4.90 van dit besluit, nog niet is verstreken, moet hij op grond van artikel 4.96 ervoor zorgen dat deze stukken aan de daartoe aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie worden overgedragen. Tevens heeft de werkgever de verplichting ervoor te zorgen dat de arbodienst de betreffende medische dossiers overdraagt aan de Arbeidsinspectie. In verband met het medisch dossier is hiervoor een arts van de Arbeidsinspectie aangewezen. Door deze overdracht wordt voorkomen dat als gevolg van het staken van de werkzaamheden van de werkgever, de ten aanzien van diens werknemers geregistreerde gegevens welke nog wel van belang zouden kunnen zijn, verloren gaan.
Artikel 4.97 (Gezondheidszorg en diergeneeskunde) en 4.98 (Beschermingsmaatregelen)
Deze artikelen bevatten aanvullende voorschriften met betrekking tot andere dan diagnostische werkzaamheden met biologische agentia in de gezondheidszorg en diergeneeskunde. Gelet op het gegeven dat mensen en dieren verzorgd moeten worden, zal het veelal niet mogelijk zijn elk direct contact met die mensen of dieren te vermijden. Daarbij komt dat het niet altijd bekend is of patiënten of dieren besmet zijn met biologische agentia van categorie 2, 3 of 4. De onderhavige artikelen voorzien daartoe in een aantal te nemen bijzondere maatregelen.
De in artikel 4.97 genoemde maatregelen hebben betrekking op de inventarisatie en evaluatie van (mogelijk) voorkomende gevaren en de te treffen maatregelen indien de resultaten van de inventarisatie en evaluatie daartoe aanleiding geven. Voor de volledigheid wordt voor de toepassing van dit artikel nog gewezen op de (verdergaande) maatregelen die zijn voorgeschreven in de op grond van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde Regeling ingeperkt gebruik genetisch gemodificeerde organismen.
De op grond van artikel 4.98 voorgeschreven maatregelen ter bescherming van de werknemers die werkzaam zijn in ruimten waar met biologische agentia van categorie 3 of 4 besmette patiënten of dieren aanwezig zijn, voldoen aan bijlage V, kolom A, bij de richtlijn. Het betreft hier onder meer maatregelen met betrekking tot het scheiden van werkplek van plaatsen voor andere werkzaamheden in het bedrijf, het filteren van de luchttoevoer naar en -afvoer van de werkplek, de toegang tot de werkplek de veilige opslag van biologische agentia.
Artikelen 4.99 tot en met 4.101 (Beheersingsniveaus laboratoria en ruimten voor proefdieren respectievelijk industriële procédés en niet in bijlage III bij de EG-richtlijn genoemde biologische agentia)
Werknemers die arbeid als bedoeld in artikel 4.86, eerste lid, verrichten in laboratoria en dierenverblijven, alsmede zij die arbeid verrichten in verband met industriële procédés, lopen bijzondere risico's voor hun veiligheid en gezondheid. De bij de artikelen 4.99 en 4.100 voorgeschreven maatregelen, waarvoor verwezen wordt naar de zogenoemde beheersingsniveaus in bijlage V, kolom B, en bijlage VI, kolom B, bij de richtlijn biologische agentia, beogen tegen die risico's bescherming te bieden. Wat betreft de aard van de in deze ruimten en verblijven respectievelijk in het kader van deze procédés verrichte werkzaamheden, kan gedacht worden aan onderzoek, ontwikkeling, onderwijs of diagnose.
Artikel 4.101 omvat maatregelen die genomen moeten worden, indien de biologische agentia waarmee de arbeid als bedoeld in de voorgaande artikelen 4.99 en 4.100, nog niet zijn ingedeeld in de categorieën zoals onderscheiden in artikel 4.84, derde lid, van dit besluit. Voor deze maatregelen wordt verwezen naar de beheersingsniveaus 3 van de desbetreffende bijlagen V respectievelijk VI bij de EG-richtlijn.
Artikel 4.102 (Voorlichting en onderricht)
Op grond van de in artikel 6, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet opgenomen verplichting om werknemers voor te lichten en onderricht te verschaffen met betrekking tot de door hun te verrichten arbeid, is in dit artikel nader aangegeven aan welke aspecten daarbij op het onderhavige terrein ten minste aandacht moet worden besteed.
§ 4.13 Afdeling 10 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers)
De in afdeling 10 van dit hoofdstuk vervatte bepalingen met betrekking tot de bijzondere sector vervoer vloeien voort uit de vóór de totstandkoming van dit besluit geldende Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen.
De bepalingen voor de bijzondere categorieën van jeugdigen en zwangere werknemers strekken ter uitvoering van de richtlijn jongeren respectievelijk de richtlijn zwangere werkneemsters. De voorschriften ten aanzien van thuiswerkers ten slotte betreffen nationaal beleid. In de artikelsgewijze toelichting wordt op een en ander nader ingegaan.
§ 4.13.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 4.103 (Toepasselijkheid)
Het Arbeidsomstandighedenbesluit kan, als het gaat om arbeid in de vervoerssector, gelet op de aard van die werkzaamheden, niet steeds in volle omvang op die sector van toepassing zijn.
Niet van toepassing is allereerst artikel 4.3 betreffende verpakking en etikettering, voor zover daarop het bepaalde bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing is. De werkingssfeer van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen is opgenomen in artikel 2 van genoemde wet. De Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervangt de Wet gevaarlijke stoffen, die een aanvullend karakter had. De Wet vervoer gevaarlijke stoffen daarentegen geeft een integraal regime voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Verder is artikel 4.7 betreffende veiligheid aan, op of in tankschepen niet op tankschepen die zich buiten Nederland bevinden. Deze uitzondering was ook reeds opgenomen in het voormalige Veiligheidsbesluit tankschepen.
Wat betreft de toepasselijkheid van de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen inzake het werken met gevaarlijke stoffen, is met betrekking tot de bepalingen inzake vinylchloridemonomeer op grond van afdeling 3 van hoofdstuk 4 van dit besluit, geconcludeerd, dat de toepassing van deze bepalingen voor de vervoerssector in het algemeen niet uitvoerbaar is. Voor de reden daarvan wordt verwezen naar de toelichting bij paragraaf 4.6.1 van dit hoofdstuk.
Hetzelfde geldt voor de voorschriften betreffende het werken met asbest als bedoeld in afdeling 5 van hoofdstuk 4 van dit besluit. De naleving van deze voorschriften kan namelijk op zeeschepen buiten Nederland onder omstandigheden op praktische bezwaren stuiten. Het is immers niet ondenkbaar dat bij reparatie van zeeschepen op zee of in buitenlandse havens niet volledig aan de bepalingen van genoemde afdeling kan worden voldaan. Om die reden is deze afdeling niet van toepassing verklaard op de hierbedoelde vervoerssector, tenzij dit redelijkerwijs wel kan worden gevergd. Dit betekent dat ten aanzien van de overige vervoerssectoren, te weten luchtvaart, binnenvaart en weg-, spoor- of tramvervoer, de asbestbepalingen wél onverkort van toepassing zijn. De vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER willen deze uitzonderingsbepaling ook van toepassing laten zijn voor de luchtvaart. Dit is niet nodig, omdat in luchtvaartuigen geen asbest meer voorkomt.
De voorschriften met betrekking tot jeugdige werknemers strekken ter uitvoering van de eerder in deze toelichting reeds genoemde richtlijn jongeren. Daarnaast zijn in deze artikelen bepalingen als bedoeld in het Jongerenstatuut op grond van de Arbeidswet 1919 verwerkt. Voor een toelichting op de wijze waarop de in dit besluit opgenomen bijzondere voorschriften ten aanzien van jeugdigen in het algemeen zijn vormgegeven, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 8 van hoofdstuk 1 van dit besluit. Daar is ook een inhoudelijke reactie gegeven op het commentaar van de werknemersvertegenwoordigers in de SER over de wijze waarop vorm is gegeven aan de nieuwe bepalingen met betrekking tot jeugdigen. Wat betreft de in het onderhavige hoofdstuk opgenomen voorschriften inzake het werken met gevaarlijke stoffen in het bijzonder, gelden op grond van de onderhavige artikelen een aantal aanvullende voorschriften en verboden met het oog op de bescherming van deze categorie van werknemers. Zo is bijvoorbeeld uitdrukkelijk bepaald dat jongeren geen werkzaamheden mogen verrichten met een groot aantal met name genoemde gevaarlijke stoffen of bepaalde biologische agentia, en zijn werkzaamheden met bepaalde andere stoffen door jongeren slechts toegestaan, indien de daaraan verbonden gevaren voor deze werknemers door adequaat toezicht op deze werkzaamheden worden voorkomen.
Artikel 4.104 (Schakelbepaling)
De in het tweede lid van dit artikel opgenomen uitzonderingsbepaling ziet op jeugdigen die werkzaamheden verrichten in het kader van een wettelijk geregelde beroepsopleiding, bijvoorbeeld door middel van stage. Voorwaarde daarbij is dat op de uitvoering van de betreffende werkzaamheden adequaat deskundig toezicht wordt gehouden.
Artikel 4.105 (Arbeidsverboden voor gevaarlijke stoffen en biologische agentia)
De in het onderhavige artikel opgenomen aanvullende arbeidsverboden voor jeugdige werknemers vloeien enerzijds voort uit het vóór de totstandkoming van dit besluit geldende Arbeidsbesluit jeugdigen en strekken anderzijds ter uitvoering van de richtlijn jongeren. Zo is op grond van het eerste en tweede lid van dit artikel het werken met stoffen zoals onder meer lood en asbest, biologische agentia en stoffen die overgevoeligheid, erfelijke, genetische schade of schade aan het ongeboren kind kunnen veroorzaken, absoluut verboden voor jeugdige werknemers. Voorts mag door jeugdigen op grond van het derde lid van dit artikel evenmin worden gewerkt aan of met kuipen, bassins, leidingen of reservoirs, waarin zich een of meer van de in het eerste of tweede lid genoemde stoffen of biologische agentia bevinden. Belangrijkste reden van deze verbodsbepalingen is het wetenschappelijk vaststaande gegeven dat jeugdige werknemers bij werkzaamheden als de onderhavige meer risico's in hun lichamelijke groeiproces lopen dan andere werknemers.
Artikel 4.106 (Deskundig toezicht bij arbeid met gevaarlijke stoffen)
Op grond van dit artikel mogen jeugdige werknemers de in dit artikel omschreven werkzaamheden met gevaarlijke stoffen alleen verrichten indien het op grond van artikel 1.37, tweede lid, van dit besluit voorgeschreven toezicht op de uitvoering van de betreffende werkzaamheden zodanig is georganiseerd, dat de daaraan verbonden gevaren voor deze werknemers worden voorkomen. Dit betekent dat, indien dat niet mogelijk is, deze werkzaamheden niet door jeugdigen mogen worden uitgevoerd, dus verboden zijn.
Paragraaf 3 (Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie)
De in de onderhavige paragraaf opgenomen voorschriften met betrekking tot zwangere werknemers vloeien voort uit de reeds in de eerder in deze toelichting genoemde richtlijn zwangere werkneemsters. De betreffende voorschriften waren eerder opgenomen in het ter implementatie van deze richtlijn opgestelde Besluit zwangere werkneemsters. Deze voorschriften zijn inhoudelijk gezien niet gewijzigd.
Artikelen 4.108 (Lood) en 4.109 (Enige biologische agentia)
Op grond van artikel 4.108 mag een zwangere werkneemster en een werkneemster tijdens de lactatie niet worden verplicht tot het het verrichten van arbeid met lood en loodderivaten, hoewel zij wellicht op grond van bijvoorbeeld haar arbeidsovereenkomst of aanstelling daartoe wel verplicht zou zijn. Er wordt hier met name gedoeld op situaties waarbij met anorganisch lood en anorganische loodverbindingen arbeid wordt verricht waarbij blootstelling aan en opname van dit lood in het lichaam kan plaatsvinden.
Uit de formulering van artikel 4.108 vloeit voort, dat de desbetreffende werkneemster de onderhavige werkzaamheden wel vrijwillig mag verrichten, mits daarbij door de werkgever is voldaan aan de algemene voorschriften van afdeling 9 van hoofdstuk 1 van dit besluit. Dit betekent dat deze werkzaamheden blijkens de risico-inventarisatie en -evaluatie op grond van artikel 1.41 van dit besluit, geen gevaren voor de veiligheid of de gezondheid van de betrokken werkneemster mogen opleveren dan wel, indien dit wel het geval is, door de werkgever op grond van artikel 1.42 zodanige maatregelen zijn getroffen, dat de veiligheid en gezondheid van deze werkneemster gewaarborgd is.
Genoemde artikelen zijn echter irrelevant voor de toepassing van artikel 4.108; ook al zou uit de risico-inventarisatie en -evaluatie blijken dat de betreffende werkzaamheden geen gevaren voor de veiligheid of de gezondheid van de zwangere werkneemster of werkneemster tijdens de lactatie opleveren, mag niettemin de werkgever haar daartoe niet verplichten.
Artikel 4.109 bevat een zelfde bepaling voor zwangere werkneemsters met betrekking tot arbeid met de biologische agentia Toxo-plasma en Rubellavirus. Deze bepaling geldt echter niet, indien kan worden aangetoond dat de zwangere werkneemster door immunisatie voldoende tegen deze agentia is beschermd. De in dit artikel gekozen bewoordingen «tenzij zij hiervoor immuun is» benadrukken het belang van de immuniteit als zodanig; de wijze waarop die immuniteit is bewerkstelligd staat daar los van.
De voorschriften met betrekking tot thuiswerk hebben tot doel dat de thuiswerkers op een overeenkomstige mate van bescherming kunnen rekenen als andere werknemers. Bij die voorschriften is mede rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van kinderen, ouderen en zieken in de woning van de thuiswerkers, maar ook met het feit dat woningen niet zijn ontworpen om arbeid in te (laten) verrichten en dat het niet mogelijk is voor de thuiswerkgever om continu direct toezicht te houden op de arbeidsplaats. Gelet op die omstandigheden mag in thuiswerk uitsluitend met een aantal categorieën gevaarlijke stoffen gewerkt worden. Naast deze beperking gelden voor thuiswerk verplichtingen die ook gelden voor werk met gevaarlijke stoffen elders, zoals het registreren van stoffen en gevaren in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie op grond van artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, het deugdelijk verpakken en etiketteren van verpakkingen van stoffen, het beschikbaar stellen van brandblusmiddelen bij gebruik van bepaalde stoffen en het voorkomen van en beperken van gevolgen van calamiteiten.
Bij samenloop van de voorschriften voor thuiswerkers met die, welke op grond van de artikelen 4.104 tot en met 4.106 ten aanzien van jeugdige werknemers zijn vastgesteld, gelden, onder verwijzing naar hetgeen hierover in de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 10 betreffende thuiswerkers is opgemerkt, uitsluitend de thuiswerk-voorschriften.
Artikel 4.110 (Gevaarlijke stoffen)
Bij verscheidene thuiswerkzaamheden wordt gebruik gemaakt van stoffen die ofwel een acuut gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de thuiswerker vormen, ofwel op de lange duur een ernstig gezondheidsrisico voor hem inhouden. Het op een verantwoorde manier omgaan met dergelijke stoffen, zodanig dat de aanwezige risico's op aanvaardbare wijze worden beheerst, is geen eenvoudige zaak. Een goede aanpak vraagt deskundigheid en organisatorische of technische voorzieningen. Voor de werkgever van thuiswerk is het praktisch gezien bijna niet mogelijk de noodzakelijke voorzieningen voor het werken met dergelijke stoffen in de woning te realiseren. Uitgangspunt bij de formulering van de zogenoemde witte lijst zoals neergelegd in het onderhavige artikel is geweest, dat dié stoffen zijn toegestaan, waarvoor bij blootstelling het dragen van een geschikte veiligheidsbril of geschikte handschoenen voldoende bescherming kan bieden.
Bij de formulering van het onderhavige artikel is aangesloten bij de bestaande indeling in categorieën en het toekennen van R-zinnen (waarschuwingszinnen) zoals gehanteerd in de Wet milieugevaarlijke stoffen. De verwijzing naar de Wet milieugevaarlijke stoffen is zodanig geformuleerd, dat het ook is toegestaan te werken met stoffen die niét onder deze wet vallen zoals bijvoorbeeld bestrijdingsmiddelen, maar wél voldoen aan de krachtens die wet vastgestelde criteria voor indeling in een van de genoemde categorieën. Met de term «bij uitsluiting» in onderdeel a van dit artikel, is tot uitdrukking gebracht dat een stof die bijvoorbeeld zowel valt onder de categorie «irriterend» (toegestaan) als onder een of meer andere hier niet genoemde categorieën (verboden), niet gebruikt mag worden.
Sommige categorieën zijn herkenbaar aan een symbool op de verpakking van de stof, andere categorieën zijn herkenbaar aan de R-zinnen die een specifiek gevaar aanduiden. Dit is bijvoorbeeld het geval met kankerverwekkende, mutagene, voor de voortplanting vergiftige en sensibiliserende stoffen.
Een aantal gevaren wordt alleen weergegeven door een R-zin, en is niet per definitie onder een verboden categorie ondergebracht. In een aantal gevallen wordt het met de R-zin aangeduide gevaar zo ernstig geacht, dat deze stoffen niet in een thuiswerksituatie thuishoren. Met stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in een van de genoemde (toegestane) categorieën, maar die daarbij voldoen aan de criteria voor toekenning van een van de genoemde R-zinnen, mag derhalve niet worden gewerkt. Een voorbeeld hiervan is het gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling, aangeduid met R48. Zo kan deze R-zin worden toegekend aan zogenoemde «schadelijke stoffen», die in principe wel toegelaten zijn voor thuiswerk. Het gevaar dat met R48 wordt aangeduid is evenwel een gevaar dat niet in de thuiswerksituatie mag optreden. Een ander voorbeeld zijn stoffen die schadelijk kunnen zijn via de borstvoeding (R64). Met deze stoffen mag niet gewerkt worden omdat blootstelling van moeders aan deze stoffen risico oplevert voor baby's die borstvoeding krijgen.
Artikel 4.110 impliceert dat met andere, dan de in dit artikel bedoelde, stoffen niet gewerkt mag worden. Dit verbod strekt zich ook uit tot verpakte stoffen. Ook het laten verrichten van werkzaamheden die bestaan uit het inpakken van gesloten capsules of tubes met niet-toegestane gevaarlijke stoffen in assortimentsdozen, is ingevolge artikel 4.110 niet toegestaan. Gelet op de veelheid en de variëteit van stoffen en van verpakkingen is het niet uitgesloten dat er (verpakkings)- werkzaamheden met niet-toegestane stoffen voorkomen die een zo gering risico voor de thuiswerkers met zich brengen, dat het verbod een te zwaar middel is. In dit verband kan gewezen worden op de mogelijkheid van ontheffing of vrijstelling op grond van artikel 41 van de Arbeidsomstandighedenwet. Onder omstandigheden en strikte voorwaarden, zoals bijvoorbeeld dat redelijkerwijs geen blootstelling aan de betreffende stoffen kan plaatsvinden, kan een ontheffing of vrijstelling gerechtvaardigd zijn.
De mogelijkheid van ontheffing of vrijstelling is tevens aan de orde in die gevallen, waarin voor het gebruik van verboden stoffen (nog) geen geschikte alternatieven beschikbaar zijn een algeheel verbod tot gevolg zou kunnen hebben dat in bepaalde branches sommige vormen van thuiswerk niet meer mogelijk zijn. Per geval zal worden beoordeeld of het verzoek gehonoreerd kan worden en welke voorwaarden dan door de werkgever in acht genomen moeten worden.
Op grond van de artikelen 9.2 respectievelijk 9.4, van dit besluit, berust de verantwoordelijkheid voor de naleving van dit artikel zowel bij de thuiswerkgever als bij de thuiswerker.
Ten slotte zij vermeld, dat de voorschriften welke zijn opgenomen in de artikelen 4.111 tot en met 4.114 van dit besluit, uitsluitend betrekking hebben op stoffen die ingevolge artikel 4 110 zijn toegestaan voor de thuiswerksituatie. Onder het begrip «stoffen» worden in dit besluit niet alleen chemische elementen en hun verbindingen verstaan, maar tevens mengsels en oplossingen (ook wel genoemd preparaten) daarvan.
Dit artikelonderdeel heeft betrekking op «gewone stoffen» zoals meel, koffie en suiker. Deze voldoen aan geen van de op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde indelingscriteria; het is vanzelfsprekend wel toegestaan met deze stoffen te werken. Een uitzondering geldt ten aanzien van die stoffen, die bijzondere gevaarsaanduidingen dragen zoals genoemd in bijlage II van hoofdstuk 1, onderdeel B, onder 2° of 6° bij Richtlijn nr. 88/379/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 187). Het betreft hier preparaten die cyanoacrylaat dan wel cadmium (legeringen) bevatten en die zijn bestemd om te worden gebruikt voor het lassen en solderen.
Artikel 4.111 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie)
Ook de thuiswerkgever is op grond van artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht een risico-inventarisatie en -evaluatie uit te voeren. Voor het werken met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 4.111, van dit besluit, worden in deze risico-inventarisatie en -evaluatie ten minste de in het onderhavige artikel aangeduide gegevens met betrekking tot die stoffen opgenomen. Het betreft hier kort samengevat de identiteits- en gevarengegevens van deze stoffen. In het algemeen kunnen deze gegevens – voor zover het een stof betreft die onder de werkingssfeer van de Wet milieugevaarlijke stoffen valt – worden verkregen door middel van de zogenoemde veiligheidsinformatiebladen die door leveranciers met betrekking tot een groot aantal gevaarlijke stoffen worden bijgeleverd. Op deze bladen zijn de gevaarscategorieën waarin de stof is ingedeeld en de toegekende R-zin(nen) vermeld. Daarnaast bevat ook het etiket op de verpakking van een op grond van voornoemde wet geregelde stof, een aantal van de benodigde gegevens. Voor niet onder deze wet vallende andere gevaarlijke stoffen zonder veiligheidsinformatieblad of etiket, zal de werkgever de ontbrekende gegevens bij de leverancier moeten opvragen. Indien de noodzakelijke gegevens op die manier niet beschikbaar zijn of komen, dient hij zelf een evaluatie te (laten) maken.
Artikel 4.112 (Verpakking en etikettering)
Eerste lid. Het eerste lid bevat een voorschrift met betrekking tot de verpakking en de sluiting van de stof waarmee wordt gewerkt; deze moeten voldoen aan de eisen die daaraan in artikel 35, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen worden gesteld.
Tweede lid. Het tweede lid bevat een algemene etiketteringsverplichting die van bijzonder belang is met betrekking tot de gevaren die zich kunnen voordoen indien in de oorspronkelijke toestand van stoffen veranderingen optreden, bijvoorbeeld door overpakken (het overbrengen in een kleinere verpakking dan de oorspronkelijke), mengen dan wel oplossen van die stof. De werkgever is verplicht ervoor te zorgen dat indien wordt «overgepakt», op het etiket van de kleinere verpakking, de informatie staat vermeld die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen op de oorspronkelijke verpakking moet zijn vermeld.
Artikel 4.113 (Arbeidshygiënisch regime)
Het feit dat een aantal gevaarlijke stoffen is toegestaan voor thuiswerk betekent niet dat aan het werken ermee geen enkel gevaar is verbonden.
Op grond van de bij de risico-inventarisatie en -evaluatie gebleken aard van deze gevaren dienen zodanige beschermende maatregelen genomen te worden dat schade aan de gezondheid van de betreffende thuiswerker of hinder aan hem door blootstelling aan deze stoffen wordt voorkomen. De thuiswerkgever is daarbij verplicht de blootstelling zoveel mogelijk bij de bron aan te pakken, bijvoorbeeld door vervanging van de betreffende gevaarlijke stof door een minder gevaarlijke stof, wanneer dit mede gezien de aard van de arbeid, de werkmethoden en -omstandigheden, minder gevaren voor de gezondheid of hinder veroorzaakt. Gedacht kan worden aan poets- en ontvettingsmiddelen op waterbasis in plaats van op basis van oplosmiddelen, het gebruik van apparatuur met geen of zo gering mogelijke blootstelling, of het zodanig inrichten van de werkzaamheden dat blootstellingsmomenten zo kort mogelijk zijn.
Indien het nemen van vorenbeschreven maatregelen niet mogelijk is moet de werkgever maatregelen treffen die gericht zijn op individuele bescherming van de betreffende werknemer door het verschaffen van de noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen zoals handschoenen, oogbescherming dan wel huidbescherming, vergezeld van een adequate instructie. Deze beschermingsmiddelen horen in goede staat te zijn en geschikt te zijn als beschermingsmiddel tegen de betreffende gevaarlijke stof onder de gegeven werkomstandigheden een en ander zoals is voorgeschreven op grond van afdeling 1 van hoofdstuk 8 van dit besluit. Op grond van artikel 12, onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet is de thuiswerker verplicht deze beschermende middelen te gebruiken.
Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 4.114 (Brandbestrijdingsmiddelen)
Ondanks het – impliciet – uitzonderen van categorieën gevaarlijke stoffen zoals licht- en zeer licht ontvlambaar, en ontplofbaar op grond van artikel 4.110 van dit besluit, blijven situaties denkbaar waarin brand kan ontstaan door de omgang met bepaalde toegestane stoffen. Met het oog daarop is in het onderhavige artikel bepaald, dat de werkgever middelen voor het blussen of doven van een brand verstrekt aan thuiswerkers die met brandgevaarlijke stoffen werken. Onder brandgevaarlijke stoffen worden verstaan stoffen die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21° C en ten hoogste 55° C hebben, en vaste organische stoffen in poedervorm.
De onderhavige bepaling vormt een nadere uitwerking van artikel 23a van de Arbeidsomstandighedenwet inzake de bedrijfshulpverlening, in aanvulling op de bij afdeling 4 van hoofdstuk 2 van dit besluit gestelde overige regels ter zake, die op grond van artikel 2.45 van dit besluit, mede van toepassing zijn op thuiswerk.
Artikel 4.115 (Voorkomen, beperken van ongewilde gebeurtenissen)
Naast brand als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen kunnen zich andere onvoorziene situaties in de thuiswerkomgeving voordoen. Er kan bijvoorbeeld schadelijke blootstelling ontstaan door morsen of spatten, vanwege onoordeelkundig of gehaast gebruik van stoffen, of vanwege een kind dat aandacht vraagt. Met het oog daarop moet de werkgever maatregelen nemen om de kans op dergelijke ongewilde gebeurtenissen zo klein mogelijk te houden. Tot de hierbedoelde preventieve maatregelen behoren bijvoorbeeld het geven van voorlichting en instructies over de aard van de stof(fen), de risico's van de werkzaamheden en de wijze hoe veilig en zorgvuldig te werken.
Daarnaast moet de werkgever ervoor zorgen dat, ingeval zich desondanks een ongewilde gebeurtenis voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan noodvoorzieningen zoals middelen om gemorste stoffen zonder gevaar te kunnen opruimen. Met betrekking tot ongewilde gebeurtenissen als brand en ongevallen wordt verwezen naar de voor thuiswerk toepasselijke voorschriften inzake de bedrijfshulpverlening.
§ 5.1 De indeling van hoofdstuk 5
Hoofdstuk 5 van dit besluit regelt de bescherming van werknemers tegen de gevaren van fysieke ofwel lichamelijke belasting in verband met de arbeid, waaronder beeldschermwerk, dat als een bijzondere vorm van fysiek belastende arbeid wordt beschouwd. Beeldschermwerk wordt overigens door meer belastende factoren gekenmerkt dan alleen fysieke belasting. Het hoofdstuk bevat 3 afdelingen, te weten:
– fysieke belasting (afdeling 1);
– beeldschermwerk (afdeling 2), en
– bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers (afdeling 3).
De in genoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden, na een algemene inleiding over fysieke belasting in paragraaf 5.2, achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 5.3 tot en met 5.5 van dit hoofdstuk. In de genoemde paragrafen wordt, waar nodig, tevens ingegaan op het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
De laatste jaren bestaat er in toenemende mate aandacht voor het verschijnsel fysieke ofwel lichamelijke belasting bij of in verband met de arbeid. Gebleken is immers dat aandoeningen van het bewegingsapparaat een belangrijke oorzaak zijn van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Naast de onaangename gevolgen daarvan voor de betrokkenen zelf, worden ook de samenleving en het bedrijfsleven geconfronteerd met de negatieve effecten daarvan. De druk op de gezondheidszorg neemt toe, de arbeidskosten voor het bedrijfsleven stijgen onder meer door productiviteitsdaling.
Een definitie van fysieke belasting is in artikel 1.1, vierde lid, onder a, van dit besluit opgenomen.
Krachtuitoefening, beweging en werkhouding zijn de factoren die, al of niet in combinatie en onder invloed van elkaar, lichamelijke belasting teweeg brengen. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen energetische belasting (belasting van hart en longen) en mechanische belasting (belasting van het houdings- en bewegingsapparaat). Het handmatig hanteren (verplaatsen of ondersteunen) van (zware) lasten is een veel voorkomende soort arbeid waarbij spierbelasting optreedt die een bedreiging voor met name de rug kan vormen. Plaatselijke overbelasting van spieren komt echter bijvoorbeeld ook voor bij het langdurig handhaven van een zelfde houding (bijvoorbeeld achter een beeldscherm) of bij het maken van repeterende bewegingen (bijvoorbeeld aan een lopende band).
Het voorkomen van lichamelijke belasting die schade aan de veiligheid en de gezondheid van werknemers kan veroorzaken is reeds geruime tijd inzet van nationaal beleid. Zo is de aanwezigheid van verantwoorde zitgelegenheden een belangrijk algemeen aandachtspunt bij het voorkomen van schadelijke fysieke belasting. Ook waar het internationale ontwikkelingen betreft is het voorkomen van schadelijke fysieke belasting aan de orde. In dit verband wordt gewezen op twee – in het algemeen deel van deze nota van toelichting al genoemde EG-richtlijnen, te weten de richtlijn beeldschermwerk en de richtlijn handmatig hanteren van lasten. Beide genoemde EG-richtlijnen, die eerder waren verwerkt in respectievelijk het Besluit beeldschermwerk en het Besluit fysieke belasting, zijn nagenoeg onverkort in dit hoofdstuk van het Arbeidsomstandighedenbesluit verwerkt.
Ook ten aanzien van fysiek belastende arbeid gelden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de bescherming bij de arbeid. De stapsgewijze benadering die de Arbeidsomstandighedenwet volgt teneinde adequate arbeidsomstandigheden te realiseren, wordt in het onderhavige hoofdstuk gevolgd. Uitgangspunt is dat fysieke belasting waarbij schade aan de veiligheid en de gezondheid van de werknemer kan worden veroorzaakt, dient te worden voorkomen. Indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is, moet de werkgever die fysieke belasting zoveel mogelijk, in de eerste plaats bij de bron, beperken, bijvoorbeeld door het aanpassen van productie- en werkmethoden aan de werknemer. In de laatste plaats kan gedacht worden aan het laten gebruiken van hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Beeldschermwerk is een bijzondere vorm van fysiek belastende arbeid, waarvoor zoals reeds vermeld, een afzonderlijke richtlijn is vastgesteld. Het toenemende gebruik van beeldschermapparatuur op de werkplek heeft de laatste jaren geleid tot serieuze gezondheidsklachten bij de betrokken werknemers. Deze klachten zijn te brengen onder de noemer «Repetitive Strain Injuries» (RSI) of wel chronische klachten door cyclisch werk, een verzamelnaam voor arbeidsziekten die worden veroorzaakt door voortdurende herhaling van dezelfde handelingen. Niet alleen beeldschermwerk leidt tot deze klachten, maar bijvoorbeeld ook werk aan een lopende band. Opvallend is echter wel het toenemende aantal beeldschermwerkers met deze klachten. Een voorbeeld van een steeds vaker voorkomende klacht is het zogenoemde carpale tunnelsyndroom (CTS), een aandoening in de pols die ontstaat door te veel druk op een belangrijke zenuw – de nervus medianus – die door het polskanaal loopt. Deze druk wordt veroorzaakt door opzwellende pezen in het polskanaal. De gevolgen kunnen ernstig zijn: pijn, tintelingen, gevoelloosheid en verlies van kracht in pols, vingers of hand.
Met betrekking tot fysieke belasting zijn reeds een aantal beleidsregels vastgesteld. Deze beleidsregels hebben betrekking op zittend werk, staand werk en het gebruik van een sta-steun alsmede kassawerk in zelfbedieningswinkels en zitgelegenheid bij baliewerk. Ook met betrekking tot beeldschermwerk is een beleidsregel vastgesteld. Deze beperkt zich (vooralsnog) tot de bescherming van ogen en gezichtsvermogen bij beeldschermwerk. Verder is ter nadere uitwerking van de regelgeving met betrekking tot beeldschermarbeid, apparatuur en meubilair als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenregeling, nog een beleidsregel vastgesteld.
In genoemde beleidsregels zijn de opmerkingen van de werknemersvertegenwoordigers in de SER met betrekking tot de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 5 van dit besluit betrokken. In de beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze naar het oordeel van de Arbeidsinspectie aan dit hoofdstuk kan worden voldaan. Op deze wijze wordt getracht de problemen rond het houdings- en bewegingsapparaat, dat voor ongeveer een derde van de instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen zorgt, terug te brengen.
Met betrekking tot het handmatig tillen van lasten is op 5 september 1996 een aparte adviesaanvraag aan de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER gericht. Dit naar aanleiding van de brief van 11 juli 1994 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer met betrekking tot een nadere uitwerking van het voormalige Besluit fysieke belasting (kamerstukken II, 1993/94, 23 400 XV, nr. 51). Gezien de omvang van de problematiek en de ernst van de gevolgen is ervoor gekozen om nu eerst specifiek voor handmatig tillen een adviesaanvraag aan de SER te doen toekomen. Naar aanleiding van dit advies zal worden bezien hoe verder moet worden gegaan met andere vormen van fysieke belasting.
§ 5.3 Afdeling 1 (Fysieke belasting)
Afdeling 1 van hoofdstuk 5 van dit besluit bevat voorschriften met betrekking tot fysieke belasting in het algemeen. In deze afdeling zijn mede de bepalingen van de richtlijn handmatig hanteren van lasten verwerkt. De richtlijn handmatig hanteren van lasten vormt de vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16 van de kaderrichtlijn en was voor de totstandkoming van het onderhavige besluit, verwerkt in het Besluit fysieke belasting. In deze afdeling zijn voorts opgenomen voorschriften over zitgelegenheid. Dergelijke bepalingen waren voorheen opgenomen in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen.
§ 5.3.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 5.2 (Voorkomen gevaar)
Onder fysieke belasting wordt verstaan, de door de werknemer in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten. Waaruit deze belasting onder meer kan bestaan is aangegeven in artikel 1.1, vierde lid, onder a, van dit besluit. Of in een bepaald geval het lichaam wordt belast waarbij gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer kunnen ontstaan, is voor een deel afhankelijk van de belastbaarheid van de individuele werknemer. Deze belastbaarheid wordt onder andere bepaald door de constitutie en de conditie van deze werknemer. Ook is van belang te bedenken dat diverse delen van het lichaam een verschillende belastbaarheid hebben en dat naast individuele factoren vooral arbeidsgebonden factoren een rol spelen.
Bij de toepassing van dit artikel dient de aandacht met name uit te gaan naar de factoren: werkhouding, repeterende handelingen, tillen en dragen (inclusief ondersteunen) alsmede duwen en trekken. Bij elk van deze handelingen kan het lichaam zodanig worden belast dat deze belasting gevaar oplevert voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemer.
Daarom wordt in dit artikel aan de werkgever de verplichting opgelegd om de arbeid zodanig te organiseren, de arbeidsplaats zodanig in te richten dan wel zodanige (technische) hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken, dat de fysieke belasting van de werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor de veiligheid en de gezondheid van die werknemer. Deze persoonlijke beschermingsmiddelen moeten voldoen aan de regels zoals die zijn gesteld in afdeling 1 van hoofdstuk 8 van dit besluit. De meest effectieve methode zal veelal inhouden dat de werkgever de inrichting van de werkplek en de organisatie van de arbeid aan de werknemer aanpast alvorens hij technische hulpmiddelen gaat inzetten of persoonlijke beschermingsmiddelen laat gebruiken. Deze methodiek is ook conform het in het algemeen deel van deze nota van toelichting bij dit hoofdstuk al beschreven bronpreventie-beleid.
In dit verband moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het op de lengte van de werknemer aanpassen van de hoogte van een werkbank, aan het binnen bereik leggen van materialen waarmee de werknemer dient te werken of aan het gebruiken van gereedschappen waarbij de arm- en het polsgewricht niet meer onaanvaardbaar worden belast. Ook dient de werkgever door roulatie van taken, en als gevolg daarvan derhalve afwisseling van werkhouding, te voorkomen dat een bepaalde werknemer veelvuldig een en dezelfde fysiek belastende handeling dient te verrichten. Gelet op de stand van de techniek moet het in vele gevallen mogelijk zijn fysieke belasting waarbij risico's bestaan voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te voorkomen.
Om te kunnen beoordelen of bepaalde tilsituaties risico's met zich brengen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers wordt gewezen op de uit de Verenigde Staten van Amerika afkomstige en ook in Nederland reeds veelvuldig gebruikte NIOSH-methode (een methode van The national institute for occupational safety and health). Deze rekenmethode kan worden gebruikt om in een gegeven tilsituatie uit te rekenen wat het toelaatbare tilgewicht is. Dit hangt van een aantal factoren af zoals de hoogte waarop de last moet worden opgetild en neergezet, de werkhouding, de frequentie van de uit te voeren handeling en de duur van de werkzaamheden. Is het resultaat van deze berekening dat er sprake is van fysieke overbelasting dan dient de werkgever te trachten hierin verandering aan te brengen.
Zoals hiervoor in paragraaf 5.2 al is vermeld, is over de nadere beleidsvoornemens betreffende het handmatig hanteren van lasten, op 5 september 1996 advies gevraagd aan de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER.
Artikel 5.3 (Beperken gevaren en inventarisatie en evaluatie)
Alhoewel het uitgangspunt blijft dat door de werkgever voorkomen dient te worden dat werknemers door fysieke belasting gevaren lopen voor hun veiligheid en gezondheid, is het in sommige gevallen niet mogelijk te eisen dat dit geheel wordt voorkomen. Op die gevallen ziet deze bepaling. Immers, er kunnen andere zwaarwegende belangen zijn waarvoor de werkgever ook verantwoordelijk is, die daardoor te zeer geschaad zouden worden. De werkgever dient dan tot een belangenafweging te komen, waarvan het resultaat op de redelijkheid wordt getoetst. Bij een dergelijke belangenafweging dienen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de te nemen maatregelen in relatie met de mogelijke sociale gevolgen voor de werknemer (klachten, ziekte en arbeidsongeschiktheid) in beschouwing te worden genomen. Wat de technische haalbaarheid betreft dienen werkgevers zich in beginsel te houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de techniek en met de stand van de techniek in de betrokken bedrijfstak. Indien de financiële situatie van een bedrijf van dien aard is dat er geen voorzieningen kunnen worden getroffen welke overeenkomen met de stand van de techniek, zal de werkgever niet zonder meer met een beroep op de redelijkerwijsclausule een schadelijk niveau van fysieke belasting van zijn werknemers kunnen rechtvaardigen. Slechts wanneer door bepaalde investeringen de concurrentieverhoudingen te sterk zouden worden verstoord of de investerings- en exploitatiekosten in absolute zin te hoog zouden worden, zal de werkgever zich vooralsnog op de redelijkerwijsclausule kunnen beroepen. In dat geval zal de aanpak van het probleem moeten worden opgenomen in een programmering en planning op termijn.
Bij nieuwbouw en bij investeringen in nieuwe productiemiddelen dient in een vroeg stadium aandacht te worden besteed aan het zo veel mogelijk voorkomen van fysieke belasting die gevaren met zich kan brengen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. Bij een beroep op de redelijkerwijsclausule in nieuwe situaties zullen niet de kosten worden beoordeeld voor aanvullende voorzieningen achteraf, maar de kosten welke gemaakt hadden moeten worden ten tijde van de bestelling van de nieuwe installatie of apparatuur. Zie omtrent de «redelijkerwijsclausule» ook paragraaf 7.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Eerste lid. Op grond van artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet zijn werkgevers verplicht om in het kader van het voorgeschreven arbeidsomstandighedenbeleid alle gevaren voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn die de arbeid met zich brengt schriftelijk te inventariseren en te evalueren. Vervolgens dient de werkgever eveneens schriftelijk vast te leggen welke maatregelen worden genomen om deze gevaren voor de werknemers zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Voor wat betreft de inventarisatie en evaluatie van de gevaren van fysieke belasting geeft dit artikellid enige nadere voorschriften in de vorm van punten waaraan bij die inventarisatie en evaluatie aandacht moet worden besteed. Het gaat daarbij om de kenmerken van de last, de vereiste lichamelijke inspanning, de kenmerken van de werkomgeving en de eisen van de taak. Deze vier referentiefactoren zijn nader uitgewerkt in bijlage I bij de richtlijn handmatig hanteren van lasten. Deze bijlage dient dan ook in acht te worden genomen. Op basis van de aldus gedane inventarisatie en evaluatie moeten de in het eerste lid van dit artikel bedoelde maatregelen worden genomen.
Eerste lid. Uitgaande van de gedachte dat langdurig staan een grote statische belasting van het bewegingsapparaat betekent, die kan leiden tot aandoeningen aan dat bewegingsapparaat, moet de arbeid zoveel mogelijk zittend verricht kunnen worden. Dit is een bestaand nationaal voorschrift dat thans, naar aanleiding van opmerkingen van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, zonder verdere aanscherping is overgenomen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de fysieke kenmerken en beperkingen van de werknemer. Zo zal de zithoogte, bekleding, stabiliteit, vorm en stand van de rugleuning en armsteunen aan de werknemer aangepast moeten zijn. Daarnaast moet de werknemer zelf bijvoorbeeld de zithoogte en stand van de rug- en armsteunen kunnen instellen. Voor zover de werkzaamheden niet zittend kunnen geschieden, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van de mogelijkheid om been- en voetruimte te maken, omdat zware voorwerpen gehanteerd moeten worden of vanwege de noodzaak van een groot zicht- en grijpbereik, kan het gebruik van een sta-steun het risico van schadelijke fysieke belasting beperken. Een sta-hulp kan op die wijze ook een verantwoorde zitgelegenheid zijn.
Tweede lid. Er zijn situaties denkbaar waarin het werk staande moet worden uitgevoerd, bijvoorbeeld door het mobiele karakter van de werkzaamheden (de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER noemen ziekenhuizen). In die gevallen dient, wanneer het arbeidsproces het toelaat om van tijd tot tijd te gaan zitten, de in dit lid bedoelde zitgelegenheid te worden geboden. De zitgelegenheden zijn bij voorkeur aanwezig in de werkruimte, of in een ruimte direct bereikbaar vanuit de werkruimte. Zij dienen voorts voldoende in aantal – dat wil zeggen ten minste gelijk aan het aantal tegelijk in de werkruimte werkzame personen – te zijn.
Artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht tot het verstrekken van voorlichting en onderricht in het algemeen. Ten aanzien van arbeid waarbij sprake is van het handmatig hanteren van lasten is het uit veiligheids- en gezondheidsoogpunt wenselijk meer specifieke, op de werksituatie toegespitste, informatie te verschaffen aan de betrokken werknemers. Door de betrokken werknemers doeltreffend te onderrichten en voor te lichten, kunnen gevaren voor hun veiligheid en gezondheid als gevolg van het handmatig hanteren van lasten worden beperkt. De richtlijn handmatig hanteren van lasten geeft specifieke voorschriften ten aanzien van voorlichting en onderricht in dit kader. In dit artikel zijn deze voorschriften verwerkt.
Artikel 5.6 (Bijlage richtlijn)
Met betrekking tot fysieke belasting moeten bijlage I en II bij de richtlijn handmatig hanteren van lasten in acht worden genomen. Deze bijlagen kunnen niet in regelgeving worden omgezet, omdat de in die bijlagen opgenomen referentiefactoren respectievelijk individuele risicofactoren zich niet lenen voor het opstellen van concrete voorschriften. Bijlage I geeft referentiefactoren. Het betreft de kenmerken van de last, de vereiste lichamelijke inspanning, de kenmerken van de werkomgeving en de eisen van de taak. Bijlage II noemt enige individuele risicofactoren.
§ 5.4 Afdeling 2 (Beeldschermwerk)
Beeldschermwerk is een bijzondere vorm van fysiek belastende arbeid. In deze afdeling is de richtlijn beeldschermwerk verwerkt. Deze richtlijn vormt de vijfde bijzondere richtlijn als bedoeld in artikel 16 van de kaderrichtlijn, en was voor de totstandkoming van dit besluit verwerkt in het Besluit beeldschermwerk.
§ 5.4.2 Artikelsgewijze toelichting
Ten aanzien van de definitie van het begrip werkplek is in dit artikel gekozen voor het geheel dat bestaat uit beeldschermapparatuur met inbegrip van de onmiddellijke werkomgeving. Nadere omschrijving van de onmiddellijke werkomgeving is in de tekst van dit besluit achterwege gelaten in verband met de snelle ontwikkelingen in de technologie. Overigens is hier in navolging van de richtlijn beeldschermwerk gekozen voor het begrip werkplek en niet voor het elders ook wel gehanteerde begrip arbeidsplaats, om duidelijk aan te geven dat specifiek die plek binnen de onderneming wordt bedoeld waar zich de beeldschermapparatuur bevindt en de werknemer zijn werkzaamheden verricht. Wat betreft de onmiddellijke werkomgeving moet, naar de stand van de technologie ten tijde van de totstandkoming van dit besluit, gedacht worden aan zaken zoals facultatieve accessoires, nevenapparatuur, telefoon, modem, printer, documenthouder, stoel en werktafel of werkvlak.
Artikel 5.8 (Toepasselijkheid)
Eerste lid. Deze afdeling is in principe van toepassing in alle situaties, waar met beeldschermapparatuur wordt gewerkt. In de richtlijn beeldschermwerk worden echter zes uitzonderingen genoemd. Vijf daarvan zijn overgenomen onder a tot met e van dit artikel. De uitzonderingen voor de vervoerssector zijn apart opgenomen in afdeling 3 van dit hoofdstuk. Zie hiervoor artikel 5.13.
Op bestuurdersplaatsen op machines (bijvoorbeeld besturingssystemen) – de uitzondering genoemd onder a – is deze afdeling niet van toepassing.
Ook computersystemen die in de eerste plaats zijn bestemd voor gebruik door het publiek, zoals geldautomaten zijn, gezien de aard van het gebruik daarvan uitgesloten van de toepasselijkheid van onderhavige afdeling. Draagbare systemen vallen niet in het toepassingsgebied van deze afdeling indien zij niet permanent worden gebruikt op een werkplek. De uitzonderingen onder d en e geven aan dat de aanwezigheid van een display niet per definitie met zich brengt dat sprake is van beeldschermapparatuur in de zin van deze afdeling.
Tweede lid. Op incidenteel beeldschermwerk, dat aldus geen wezenlijk deel uitmaakt van de taak van de werknemer, is deze afdeling niet van toepassing. De toepasselijkheid geldt die arbeid aan een beeldscherm die een wezenlijk bestanddeel is van de feitelijke inhoud van de functie van de betreffende werknemer. Indicatie daarvoor kan zijn de functie-omschrijving, maar ook het aantal uren per etmaal dat de werknemer gewoonlijk gebruik maakt van een beeldscherm. Op grond van de uitkomsten van technisch en ergonomisch onderzoek met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur is geconcludeerd dat beeldschermarbeid geen incidenteel karakter meer heeft indien de werknemer gewoonlijk gedurende meer dan twee uren per etmaal beeldschermwerk verricht. Deze uitkomsten vormen de basis voor het onderhavige artikellid.
Artikel 5.9 (Inventarisatie en evaluatie)
Eerste lid. In het eerste lid van dit artikel is de verplichting voor de werkgever opgenomen om in de op grond van artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet verplichte inventarisatie en evaluatie ten aanzien van beeldschermarbeid waarop deze afdeling van toepassing is, aandacht te schenken aan enige specifieke gevaren die daarmee samenhangen. Behalve aan de risico's voor het bewegingsapparaat, moet aandacht worden besteed aan eventuele risico's voor de ogen en schade door psychische druk op de werknemer.
Tweede lid. Dit lid schrijft daarop voortbouwend voor dat de gesignaleerde gevaren integraal moeten worden ondervangen door doeltreffende maatregelen. Daarbij kan gedacht worden aan aangepast meubilair, aanpassing van de hoeveelheid informatie die het systeem via het beeldscherm aanbiedt aan de opnamecapaciteit van de individuele werknemer, het toekennen van autonome bevoegdheden aan de werknemer (dus geen algehele sturing van de werknemer door de computer) en het waarborgen van contactmogelijkheden tussen de werknemers onderling.
Artikel 5.10 (Dagindeling van de arbeid)
Dit artikel heeft tot doel te voorkomen dat werknemers hun gehele arbeidstijd achter het beeldscherm doorbrengen. Om deze reden dienen, verdeeld over de arbeidstijd en in ieder geval na twee achtereenvolgende uren, onderbrekingen van de arbeid aan een beeldscherm plaats te vinden. Het verdient de voorkeur de onderbrekingen in te vullen met andersoortige arbeid. Andersoortige arbeid, die andere inspanningen van lichaam en geest vereist, biedt een goede afwisseling voor arbeid aan het beeldscherm. Indien geen andersoortige arbeid voorhanden is, dient de arbeid aan een beeldscherm afgewisseld te worden door ontspanning door het regelmatig inlassen van rusttijden. Zowel de duur van de te verrichten andersoortige arbeid als de lengte van de rusttijden dient zodanig te zijn dat daardoor de belasting voor de werknemer van het verrichten van beeldschermarbeid wordt verlicht. Uit deze formulering volgt dat de werkgever in beginsel binnen de normen van het besluit vrij is invulling te geven aan de wijze waarop hij de beeldschermarbeid voor de werknemer verlicht. Een nadere indicatie voor de verlichting van de belasting van het werken met een beeldscherm door afwisseling met andersoortige arbeid valt echter af te leiden uit onderzoek1 waaruit gebleken is dat het uit ergonomisch oogpunt niet verantwoord is om op een werkdag van 8 uur of langer gedurende meer dan 5 à 6 uur arbeid aan een beeldscherm te verrichten. Het betreft hier arbeid waarbij geen afwisseling met andersoortige arbeid in de functie van de werknemer is opgenomen. In functies waarin naast de arbeid aan het beeldscherm ook andere taken zijn opgenomen (bijvoorbeeld een secretaresse waarbij de functie, naast de arbeid aan het beeldscherm, ook bestaat uit telefoneren, kopiëren, archiveren, afspraken maken e.d.) wordt de arbeid al op natuurlijke wijze regelmatig onderbroken. Bij dit soort functies is voornoemde indicatieve grens van 5 à 6 uur vanzelfsprekend niet van toepassing.
Indien bij functies, die geheel uit arbeid aan het beeldscherm bestaan, de tijdsduur van de arbeid beperkt blijft tot 5 à 6 uur per dag, blijft de regel van artikel 5.10 dat niet langer dan twee achtereenvolgende uren afgebroken aan een beeldscherm arbeid mag worden verricht, onverminderd gelden. Indien de arbeid aan een beeldscherm wordt afgewisseld door rusttijden verdient het aanbeveling de lengte van deze rusttijden (afhankelijk van de intensiteit van de arbeid) te bepalen op ten minste tien minuten.
Uitgangspunt is dat de extra rusttijden die noodzakelijk zijn ter verlichting van de beeldschermarbeid, gerekend worden tot de arbeidstijd. In de praktijk wordt intensieve arbeid aan een beeldscherm veelal ieder uur afgewisseld door een rusttijd van ongeveer tien minuten. Van intensieve arbeid aan een beeldscherm is sprake indien de taak van de werknemer alleen uit communicatie met het beeldscherm bestaat (gegevens invoeren en/of gegevens aflezen).
Artikel 5.11 (Maatregelen met betrekking tot de bescherming van de ogen en het gezichtsvermogen van de werknemers)
Gezondheidsklachten hangen vaak samen met een complex van factoren. Met name langdurig en eenzijdig werk aan een beeldscherm, waarbij steeds dezelfde handelingen op dezelfde plaats moeten worden herhaald en waarbij nauwelijks sprake is van contacten met derden, kan een nadelige invloed hebben op de gezondheid. Een slechte werksfeer of een te hoge werkdruk maken het risico op gezondheidsklachten nog groter.
Artikel 24a van de wet voorziet in de algemene verplichting van de werkgever om zijn werknemers in de gelegenheid te stellen om periodiek een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Ten aanzien van werknemers die vallen onder deze afdeling is deze algemene verplichting, op grond van de richtlijn beeldschermwerk, in dit besluit nader aangevuld. Deze aanvulling heeft met name betrekking op de periodiciteit en de inhoud van het onderzoek.
Eerste lid. Voordat werknemers voor het eerst arbeid aan een beeldscherm gaan verrichten dienen zij door de werkgever in de gelegenheid te worden gesteld een onderzoek aan de ogen en het gezichtsvermogen te ondergaan. Dit in aanvulling op het arbeidsgezondheidskundig onderzoek zoals bedoeld in artikel 24a van de wet. Dit eerste-lijnsonderzoek behelst het meten van de gezichtsscherpte en van het nabijheidspunt van accommodatie en moet gericht zijn op het voorzien van beeldschermwerkers van de juiste optische correctiemiddelen. Alle niet verklaarbare en niet met eenvoudige middelen te verhelpen oogklachten en gezichtsstoornissen moeten worden doorverwezen naar een bevoegde oogarts, die een oftalmologisch onderzoek uitvoert.
Tweede lid. Vervolgens dienen de desbetreffende werknemers periodiek in de gelegenheid te worden gesteld hun ogen opnieuw te laten onderzoeken, terwijl deze mogelijkheid eveneens geboden dient te worden indien zich bij de desbetreffende werknemer gezichtsstoornissen voordoen die het gevolg kunnen zijn van het verrichten van arbeid aan een beeldscherm. Het is aan de werkgevers en de werknemers om op ondernemingsniveau invulling te geven aan de periodiciteit van het onderzoek.
Derde lid. Hier wordt bepaald dat, indien de resultaten van het in de eerdere leden bedoelde onderzoek dat vereisen, de werknemer in de gelegenheid moet worden gesteld een oftalmologisch onderzoek te ondergaan. Dit onderzoek is een diepgaander onderzoek aan de ogen en het gezichtsvermogen, en zal dus plaats vinden indien oogklachten of gezichtsstoornissen bestaan die niet op een eenvoudige manier met optische correctiemiddelen te verhelpen zijn.
Vierde lid. Indien de resultaten van enig onderzoek als bedoeld in dit artikel dit vereisen, en normale oogcorrectiemiddelen niet kunnen worden gebruikt, dient de werkgever de betreffende werknemer speciale met de betrokken arbeid verband houdende oogcorrectiemiddelen te verschaffen. Aangezien een beeldscherm op een afstand van 50 tot 70 centimeter van de ogen van de gebruiker staat, kan het voorkomen dat werknemers die verziend zijn (ook ouderdoms-verziendheid valt hieronder) een leesbril (beeldschermbril) nodig hebben speciaal voor deze afstand. De «gewone» leesbril is slechts geschikt voor leesafstanden van 30 tot 50 centimeter. Monofocale brillen met een brandpuntsafstand van 50 tot 70 centimeter zijn in het algemeen – anders dan de voor meerdere doeleinden geschikte multifocale brillen – te beschouwen als specifiek voor beeldschermarbeid geschikte oogcorrectiemiddelen, en komen dus in aanmerking voor verstrekking door de werkgever, eventueel in de vorm van vergoeding van de kosten.
Vijfde lid. Op grond van dit lid dient het onderzoek aan de ogen en het gezichtsvermogen te worden uitgevoerd door een gecertificeerde (interne of externe) arbodienst in de zin van artikel 17 en 18 van de wet. Een dergelijke dienst beschikt bij uitstek over de deskundigheid en uitrusting om deze taak adequaat te kunnen uitoefenen. Wat het eventuele oftalmologische onderzoek betreft moet worden bezien of dit eveneens door een dergelijke dienst kan worden uitgevoerd. Indien de mogelijkheden voor een zodanig (diepgaander) onderzoek bij deze dienst ontbreken, dient het onderzoek, in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende dienst, te worden uitgevoerd door een daartoe uitgeruste instantie.
Artikel 5.12 (Voorschriften voor de inrichting van werkplekken)
In de Arbeidsomstandighedenregeling zijn voorschriften gegeven voor de inrichting van beeldschermwerkplekken. In deze regeling is de bijlage bij de richtlijn beeldschermwerk verwerkt.
Uitgangspunt van de bijlage en de regeling is dat het gebruik van de apparatuur op zich voor de werknemers geen bron van risico's mag vormen. De voorschriften zijn er in het algemeen op gericht dat de arbeid aan een beeldscherm zo comfortabel mogelijk moet kunnen worden verricht, en zijn onder te verdelen in voorschriften met betrekking tot de apparatuur, voorschriften met betrekking tot de werkomgeving, en voorschriften met betrekking tot de wisselwerking tussen (interface) computer en mens.
§ 5.5 Afdeling 3 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers)
Deze afdeling gaat over bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers. Ten aanzien van de vervoerssector en de categorie thuiswerkers gelden afwijkende regelingen ten aanzien van fysieke belasting.
§ 5.5.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 5.13 (Toepasselijkheid)
In deze paragraaf is geregeld dat de bepalingen over beeldschermwerk niet gelden op bestuurdersplaatsen op een voertuig op de openbare weg of spoor- en tramweg en op computersystemen in vervoermiddelen. Dit is een bestaande uitzondering, die voorheen in het Besluit beeldschermwerk was opgenomen. Aangezien deze uitzonderingen de vervoerssector betreffen zijn ze apart in deze paragraaf opgenomen.
Artikel 5.14 (Toepasselijkheid) en 5.15 (Werkplekvoorzieningen)
Voor de categorie thuiswerkers is in de eerste plaats bepaald dat de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk ook op hen van toepassing zijn. Dit is een voortzetting van de bestaande regelgeving. Daarnaast is in dit artikel een specifiek thuiswerkvoorschrift opgenomen betreffende de inrichting van de arbeidsplaats. Dit is een bestaande bepaling. Het pleidooi van de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER om dit artikel een bredere strekking te geven is niet overgenomen, omdat daarmee nieuwe verplichtingen zouden worden geïntroduceerd. Dit is strijdig met de uitgangspunten van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Dit artikel betreft de mogelijkheid om zoveel mogelijk zittend op ergonomisch verantwoorde wijze de arbeid te verrichten. Ook een thuiswerker moet zijn arbeid zoveel mogelijk zittend op ergonomisch verantwoorde wijze kunnen verrichten. De werkgever moet hiertoe de benodigde inrichtingsfaciliteiten ter beschikking stellen, tenzij de thuiswerker op zijn arbeidsplaats reeds beschikt over deze faciliteiten.
§ 6.1 De indeling van hoofdstuk 6
Hoofdstuk 6 van dit besluit regelt de bescherming van werknemers tegen de gevaren van blootstelling aan fysische factoren zoals klimaat, licht en verlichting en geluid. Het hoofdstuk bevat 6 afdelingen, te weten:
– klimaat (afdeling 1);
– verlichting (afdeling 2);
– geluid (afdeling 3);
– straling (afdeling 4);
– werken onder overdruk (afdeling 5), en
– bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers (afdeling 6).
De in genoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 6.4 tot en met 6.9 van dit hoofdstuk. In paragraaf 6.2 worden de fysische factoren nader beschouwd. Paragraaf 6.3 behandelt het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
§ 6.2 Fysische factoren nader beschouwd
§ 6.2.1 Wat zijn fysische factoren?
Alle in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen hebben tot doel de werknemers te beschermen tegen de gevaren voor hun gezondheid of veiligheid ten gevolge van blootstelling aan fysische factoren. De omgeving waarin mensen hun werkzaamheden verrichten wordt gekenmerkt door verschijnselen die op natuurkundige grootheden zijn terug te voeren en die fysische factoren worden genoemd. De meeste daarvan zijn, vaak zonder dat men dat beseft, van wezenlijk belang voor de wijze waarop de mens zijn omgeving ervaart. Tot de fysische omgevingsfactoren rekent men bijvoorbeeld de luchttemperatuur, de vochtigheidsgraad, eventuele tocht, maar ook de verlichting van de arbeidsplaats en het geluidniveau. Samengevat bestrijkt het terrein van de fysische factoren de volgende zaken:
– thermische klimaatfactoren;
– licht en verlichting, meer in het algemeen optische straling;
– geluid;
– mechanische trillingen;
– elektrische en magnetische golven en velden;
– omgevingsluchtdruk, voor zover deze aanzienlijk afwijkt van de normale atmosferische druk.
Hoewel ook ioniserende straling strikt genomen tot de fysische factoren behoort, valt dit buiten het bestek van de Arbeidsomstandighedenwet. Op dit terrein geldt een apart wettelijk regime op grond van de Kernenergiewet. Met name is hierbij het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet van belang. Genoemd besluit bevat ook bepalingen ten aanzien van de veiligheid en de gezondheid van personen die bij hun werkzaamheden aan straling worden blootgesteld (stralingshygiëne). Tot de grondbeginselen van de stralenbescherming worden geregeld:
a. elke activiteit die blootstelling aan ioniserende straling meebrengt mag alleen plaatsvinden als zij nut heeft;
b. elke blootstelling moet zo beperkt worden gehouden als redelijkerwijs mogelijk is;
c. de door personen ontvangen doses mogen bepaalde aangegeven limieten niet te boven gaan.
Behalve dat fysische factoren in verregaande mate bepalen in hoeverre men de omgeving als aangenaam ervaart, kan bij overschrijding van bepaalde grenzen vaak gezondheidsschade ontstaan. Een bekend voorbeeld daarvan is lawaai. Geluid in de werkomgeving kan veel hinder veroorzaken, zonder dat dit blijvende gevolgen heeft. Wordt echter een bepaald geluidniveau langdurig overschreden, dan kan dat een onomkeerbare aantasting van het gehoor tot gevolg hebben.
Verder kan een extreem hoge of lage temperatuur leiden tot zeer ernstige gezondheidsschade.
Een laatste voorbeeld van gezondheidsschade die verband houdt met een fysisch agens is de vooral onder beroepsduikers gevreesde decompressieziekte. Die kan zich voordoen wanneer een duiker na afloop van zijn werkzaamheden onder water onoordeelkundig naar boven wordt gehaald.
Uit het bovenstaande blijkt dat de verzamelterm fysische factoren een brede lading dekt, waarbij het enige bindende element het feit is dat het gaat om natuurkundige verschijnselen die een negatieve invloed kunnen hebben op de gezondheid van werknemers die daaraan worden blootgesteld. Aard en mate van die mogelijke negatieve invloed zijn daarbij zeer verschillend en afhankelijk van het niveau van blootstelling.
§ 6.2.2 Wetgeving op grond van nationaal beleid
Op het terrein van de fysische factoren bestond al geruime tijd nationaal beleid.
In artikel 179 van het voormalige Veiligheidsbesluit voor fabrieken en werkplaatsen en artikel 168 van het voormalige Landbouwveiligheidsbesluit waren in 1977 respectievelijk 1987 bepalingen opgenomen ter bescherming van werknemers tegen lawaaidoofheid. Bij het inwerkingtreden van het voormalige Veiligheidsbesluit restgroepen werd ook daarin een bepaling met betrekking tot schadelijk geluid opgenomen, namelijk artikel 49.
Ook de gevaren van caissonarbeid worden reeds lange tijd onderkend. Regels ter voorkoming van die gevaren waren opgenomen in het Caissonbesluit en later in het Besluit arbeid onder overdruk.
Voor duikarbeid bestonden oorspronkelijk alleen wettelijke voorschriften krachtens het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat. Deze twee besluiten beperken zich echter tot de winning van delfstoffen. Het Caissonbesluit is in 1994 ingetrokken en vervangen door het Besluit arbeid onder overdruk waarin zowel duikarbeid als caissonarbeid werd geregeld.
In artikel 183a van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, artikel 51 van het Veiligheidsbesluit restgroepen en artikel 183 van het Veiligheidsbesluit stuwadoorsarbeid werden regels gesteld met betrekking tot niet-ioniserende straling.
In de artikelen 79 tot en met 87 van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en de artikelen 8 tot en met 11 van het Veiligheidsbesluit restgroepen waren uitvoerige en gedetailleerde klimaatbepalingen opgenomen.
Met betrekking tot de verlichting van de plaats waar arbeid wordt verricht kenden de sectorbesluiten bepalingen met betrekking tot voldoende verlichting door kunstverlichting dan wel daglicht. Verder kenden zowel artikel 8 van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 als artikel 5 van het Veiligheidsbesluit restgroepen een gedetailleerd daglicht- en uitzichtvoorschrift, toegeschreven op de soort arbeid die werd verricht.
§ 6.2.3 Wetgeving op grond van internationale verplichtingen
Op het gebied van de fysische factoren is een aantal EG-richtlijnen verwerkt in de nationale regelgeving. De richtlijn chemische, fysische en biologische agentia vormde de eerste zogenoemde kaderrichtlijn, waarin algemene principes met betrekking tot werknemersbescherming zijn neergelegd.
De bepalingen van die eerste kaderrichtlijn zijn met betrekking tot schadelijk geluid nader ingevuld bij de geluidrichtlijn.
In 1989 is vervolgens opnieuw een kaderrichtlijn vastgesteld. Ter uitvoering van deze EG-richtlijn is onder meer de richtlijn arbeidsplaatsen tot stand gekomen, waarvan in de bijlagen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot onder meer daglichttoetreding, verlichting en klimaat op de arbeidsplaats.
Elk van de bovengenoemde EG-richtlijnen is in de arbeidsomstandighedenregelgeving geïmplementeerd, waarbij, waar nodig, bestaande regelgeving is aangepast. Op het terrein van schadelijk geluid zijn de bepalingen die al waren opgenomen in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, het Veiligheidsbesluit restgroepen en het Landbouwveiligheidsbesluit ook in de andere sectorbesluiten opgenomen, waarbij ter uitvoering van de geluidrichtlijn in elk van die sectorbesluiten een aantal bepalingen is toegevoegd.
Bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn arbeidsplaatsen daarentegen zijn de betreffende bepalingen met betrekking tot daglicht- en uitzicht, verlichting en klimaat in de sectorbesluiten niét aangepast, aangezien deze nationale bepalingen een verdergaande bescherming van werknemers boden dan op grond van de bijlagen bij de richtlijn arbeidsplaatsen werd voorgeschreven. In hoofdstuk 6 van dit besluit vindt overigens wel een vereenvoudiging van bedoelde bepalingen plaats.
Door de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER wordt allereerst kritiek geuit op het feit dat de mogelijkheid om de bepalingen over geluid van overeenkomstige toepassing te verklaren op schadelijke en hinderlijke trillingen is vervallen. Zij wijzen er op dat enige honderdduizenden mensen worden blootgesteld aan schadelijke trillingniveaus, hetgeen kan leiden tot diverse afwijkingen aan het houdings- en bewegingsapparaat. Dergelijke afwijkingen dragen in aanzienlijke mate bij aan de arbeidsongeschikheidsproblematiek, zo stellen genoemde vertegenwoordigers. Zij stellen voor spoed te betrachten met de ontwerp-richtlijn fysische belasting (waarin schadelijke trillingen worden geregeld), dan wel met nationaal beleid ten aanzien van schadelijke trillingen te komen.
De mogelijkheid die in de bestaande besluiten was opgenomen om de regelgeving met betrekking tot schadelijk geluid van overeenkomstige toepassing te verklaren op schadelijke trillingen is vervallen. Dit is gedaan omdat gebleken is dat de voorschriften over schadelijk geluid niet zonder meer toepasbaar zijn op schadelijke trillingen. Indien voorschriften over schadelijke trillingen tot stand komen, nationaal of internationaal, moet toch aanvullende regelgeving in het Arbeidsomstandighedenbesluit worden geformuleerd. Met de werknemersvertegenwoordigers in de SER ben ik overigens van mening dat spoed moet worden betracht met de afronding van de ontwerp-richtlijn fysische factoren, die wat Nederland betreft beperkt mag blijven tot een regeling over schadelijke trillingen. In afwachting van deze internationale regelgeving ben ik niet voornemens om daarop vooruitlopend met nationaal beleid hieromtrent te komen.
Op het commentaar van de werknemersvertegenwoordigers in de SER met betrekking tot het laten vervallen van de uitzichtbepalingen is reeds in het algemeen deel van de nota van toelichting ingegaan.
Op het artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers van de SER wordt zo nodig ingegaan bij de artikelsgewijze toelichting in dit besluit.
Zowel de vertegenwoordigers van de werkgevers als van de werknemers in de SER hebben vragen gesteld over de nieuwe voorschriften voor het binnen- en buitenklimaat. De uitvoerige en gedetailleerde klimaatbepalingen uit het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen zijn in dit besluit niet overgenomen. Hiertoe is besloten, omdat de desbetreffende bepalingen niet meer overeenstemden met de gangbare inzichten op het vlak van regelgeving en niet uitnodigden tot een – door de Arbeidsinspectie handhaafbare – verbetering van het binnenklimaat bij de arbeid. Bovendien boden de bepalingen geen doeltreffende regeling voor niet-industrile omstandigheden en sloten ze niet aan bij hetgeen internationaal gangbaar is.
In de plaats van deze bepalingen is in dit hoofdstuk een nieuwe, vereenvoudigde klimaatbepaling opgenomen.
De klimaatnormering kent twee elementen. Ten eerste gaat het om de «gezondheidsschadegrens» (of minimumgrens); overschrijding ervan veroorzaakt gezondheidsschade. De «gezondheidsschadenorm» heeft met name van doen met hitte- of koudebelasting onder industriële omstandigheden.
Waar mogelijk en van belang zullen echter arbeidsomstandigheden moeten heersen die beduidend gunstiger zijn dan die overeenkomstig de «gezondheidsschadenorm». De werkgever moet – en dat betreft het tweede element van de klimaatnormering – voorkomen dat een onbehaaglijk arbeidsklimaat heerst. Dit tweede element is geformuleerd in algemene termen. De concrete invulling ervan in de praktijk zal van geval tot geval kunnen verschillen. Afhankelijk van de soort en de duur van de arbeid dienen deze normen meer of minder stringent te zijn. Kantoorwerk (of werk in vergelijkbare gebouwen) zal bijvoorbeeld andere eisen aan behaaglijkheid stellen dan zware arbeid in een fabriekshal of in de buitenlucht.
De werkgever kan wat de uitwerking hiervan betreft aansluiting zoeken bij de internationale normering door middel van de bestaande NEN-ISO-normen voor klimaat (zie de bespreking van de artikelen en de beleidsregels hieromtrent).
De (NEN-)ISO-bladen leggen zich vooral toe op de normering van klimaatparameters en op hun wijze van meten, en niet zozeer op de normwaarden zelf. Bijlagen bij deze normbladen bevatten echter wel suggesties voor de eigenlijke normwaarden. Het verdient aanbeveling deze suggesties in de praktijk als norm te hanteren. Dat wil echter niet zeggen dat de werkgever daartoe zonder meer verplicht is. De normen moeten vooral als richtsnoeren worden gezien. Lukt het de werkgever anderszins aan de wettelijke bepalingen te voldoen, dan staat hem dat vrij.
Luchtverversing in besloten en andere werkruimten moet doeltreffend geregeld zijn en voor zover daarbij luchtverversingsinstallaties worden gebruikt moeten deze altijd bedrijfsklaar zijn en voorzien van een controlesysteem dat storingen in de installatie signaleert.
§ 6.4.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6.1 (Binnen- en buitenklimaat)
Dit artikel schrijft voor dat het klimaat op de arbeidsplaats geen schade aan de gezondheid van de werknemers mag veroorzaken. Voor de definitie van arbeidsplaats zij verwezen naar artikel 1.1., eerste lid, onder b. Omdat de temperaturen waarbij schade aan de gezondheid kan optreden heel hoog en heel laag liggen is tevens opgenomen dat het klimaat op de arbeidsplaats zo behaaglijk en gelijkmatig moet zijn als redelijkerwijs mogelijk is.
Ter voorkoming van een onbehaaglijk klimaat op de werkplek kan de werkgever de Nederlandse norm NEN-ISO 7730: «Gematigde thermische binnencondities – Bepaling van de PMV- en de PPD-waarde en specificatie van de voorwaarden voor thermische behaaglijkheid» (met inbegrip van de daarbij behorende bijlagen) als richtsnoer gebruiken.
Van belang is verder, te weten hoe de werkgever de genoemde klimaatparameters het beste kan (laten) meten. Het normblad NEN-ISO 7726: «Thermische binnencondities-Instrumenten en methoden voor het meten van fysische omgevingsgrootheden» met bijlagen, geeft hierover uitsluitsel. Het blad beschrijft de verlangde eigenschappen van apparatuur voor het meten van fysische omgevingsgrootheden en de methoden voor het meten van deze fysische grootheden. De norm is van toepassing op alle omgevingen waarin mensen verblijven.
Indien de aard van de werkzaamheden of de bestemming van de ruimte een onbehaaglijk klimaat onafwendbaar maakt (hieronder moet ook worden begrepen de buitenlucht bij koud of warm weer), zullen ten minste de gezondheidsschadenormen als minimum moeten gelden. Wat de warmtebelastingsnormen betreft kan de werkgever op basis van de normen NEN-ISO 7243 en NEN-ISO 7933, met inbegrip van hun bijlagen, aan die eis inhoud geven.
Normblad NEN-ISO 7243: «Hete omgevingsomstandigheden-Bepaling van de externe warmtebelasting van werkende mensen, gebaseerd op de WBGT-index (wet bulb globe temperature)» geeft een methode die gemakkelijk in een industriële omgeving kan worden gehanteerd voor het bepalen van de externe warmtebelasting, waaraan een mens in een hete omgeving wordt blootgesteld en waarmee men snel een diagnose kan stellen. Normblad NEN-ISO 7933: «Hete klimaatomstandigheden – Analytische bepaling en interpretatie van de warmtebelasting met behulp van de berekening van de vereiste zweetproductie» behelst een methode die een voorspelling mogelijk maakt van de fysiologische effecten van het werken in hitte. Bovendien kan met de norm op rationele wijze worden bepaald welke maatregelen nodig zijn ter voorkoming of beperking van deze effecten. Het blad beveelt aan de beschreven methode te gebruiken voor het direct maken van een uitvoerige analyse van hete arbeidsomstandigheden.
Voor koudebelasting is nog geen internationale norm vastgesteld maar ISO/CD 11079(TR): «Evaluation of cold environments – Determination of required clothing insulation, IREQ» geeft daartoe wel een aanzet. Zolang de definitieve norm voor koudebelasting uitblijft, biedt dit ontwerp goede aanknopingspunten. Uiteindelijk doet de werkgever er verstandig aan zich te baseren op de laatste stand van zaken bij (NEN-)ISO. Dat wil zeggen dat zodra het ontwerp overgaat in een definitieve norm, navolging van de definitieve norm de voorkeur verdient. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor actualisering van de verschillende hier genoemde (NEN-)ISO-normen.
Indien door het klimaat op de arbeidsplaats toch schade aan de gezondheid van de werknemers kan ontstaan, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Als ook deze middelen niet afdoende zijn, moet de werkgever organisatorische maatregelen treffen. Zo moet de duur van de arbeid in een zodanige mate worden beperkt of de arbeid met een zodanige frequentie worden afgewisseld door een tijdelijk verblijf op een plaats waar een klimaat heerst als bedoeld in het eerste lid, dat geen schade aan de gezondheid ontstaat.
De hiervoor genoemde normen zijn ook vastgelegd in een met betrekking tot dit artikel voorgestelde beleidsregel.
Op de arbeidsplaats moet voldoende niet verontreinigde lucht aanwezig zijn. Voor een aantal categorien arbeidsplaatsen is dit voorschrift nader uitgewerkt door middel van een beleidsregel. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de luchtverversing bij arbeid in uitgravingen, bouwputten en tunnels alsmede bij ondergrondse- en grondverzetwerkzaamheden.
Als luchtverversing plaatsvindt met behulp van installaties zijn deze altijd bedrijfsklaar en voorzien van een controlesysteem dat storingen signaleert voor zover dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de werknemers.
§ 6.5 Afdeling 2 (Verlichting)
Ook voor de uitvoerige en gedetailleerde daglicht- en uitzichtbepalingen die in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen waren opgenomen komt in hoofdstuk 6 een eenvoudiger en makkelijker te hanteren bepaling terug. Wat de daglichttoetreding betreft op de plaats waar de arbeid wordt verricht, is in grote lijnen dezelfde bepaling opgenomen die voorheen het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen kenden, met dien verstande dat deze verplichting alleen dan geldt indien zulks redelijkerwijs kan worden gevergd. De redelijkerwijsclausule biedt ruimte voor een meer flexibele toetsing van de situaties op de werkplek.
Wanneer het in acht nemen van de daglichtnorm, zoals hij hier is voorgeschreven te zeer andere belangen waarvoor de werkgever zorg moet dragen schaadt moet de werkgever een belangenafweging maken tussen het belang dat met de norm is gediend en die andere belangen. Met name de technische, operationele en economische haalbaarheid spelen daarbij een rol. Zie omtrent de invulling van de «redelijkerwijsclausule» paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Directe toetreding van daglicht door middel van de buitengevels kan in elk geval niet redelijkerwijs worden gevergd in de situaties die voorheen specifiek waren geregeld bijvoorbeeld indien de aard van de werkzaamheden zich verzet tegen toetreding van daglicht of wanneer voldoende daglicht toetreedt via een inpandige glaswand.
Omtrent het verschaffen van uitzicht door de werkgever vanuit de plaats waar de arbeid wordt verricht wordt geen voorschrift meer gesteld. De redenen hiervoor zijn reeds in het algemeen deel van de nota van toelichting toegelicht. Verder zijn de bepalingen uit het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen met betrekking tot kunstverlichting en de mogelijkheid om invallend zonlicht te weren overgenomen.
§ 6.5.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6.3 (Daglicht en kunstlicht)
In dit artikel zijn de bepalingen opgenomen met betrekking tot de verlichting van de arbeidsplaats. Verlichting kan plaatsvinden door daglicht dan wel door kunstlicht. Uitgangspunt is dat op iedere arbeidsplaats daglicht moet kunnen toetreden. Het zal dan ook in het algemeen gaan om een combinatie van beiden. De bepalingen zijn sterk vereenvoudigd ten opzichte van de bepalingen die voorheen in de sectorbesluiten waren opgenomen.
In dit artikel is de verplichting voor de werkgever opgenomen om ervoor te zorgen dat arbeidsplaatsen gedurende de aanwezigheid van de werknemers voldoende en doelmatig zijn verlicht. Wat onder «doelmatig» en «voldoende» moet worden verstaan is uitgelegd in een met betrekking tot dit artikel voorgestelde beleidsregel. In die beleidsregel wordt verwezen naar de Nederlandse norm NEN 3087: «Visuele ergonomie in relatie tot verlichting – Principes en toepassingen». Het kunstlicht is zodanig aangebracht dat geen gevaar voor ongevallen ontstaat. Deze bepaling was voorheen ook in de sectorbesluiten opgenomen.
In deze bepaling is de nieuwe daglichtnorm opgenomen. Met deze bepaling, die eenvoudiger is dan de daglichtbepaling die voorheen in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen was opgenomen, wordt enerzijds aansluiting gezocht bij hetgeen in de richtlijn arbeidsplaatsen hieromtrent is geregeld. Hierin is bepaald dat voor zover dit mogelijk is daglicht op de werkplek moet kunnen toetreden. In dit artikel is opgenomen dat in besloten ruimten waar gemiddeld meer dan twee uur per dag wordt gewerkt daglicht moet kunnen toetreden tenzij zulks, conform het derde lid, redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De «twee uur norm» is overgenomen uit het voormalige Veiligheidsbesluit restgroepen. Anderzijds is aansluiting gezocht bij de terminologie van het Bouwbesluit door het gebruik van de begrippen uitwendige en inwendige scheidingsconstructie. Ten slotte is de oude daglichtnorm zo dicht mogelijk benaderd. De norm, dat het gezamenlijk oppervlak van de lichtopeningen waardoor daglicht kan toetreden, ten minste 1/20 van het vloeroppervlak bedraagt, komt uit het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen op dit punt. Hierbij is echter in het derde lid de clausule geplaatst, dat dit niet het geval hoeft te zijn als redelijkerwijs slechts een geringer deel, dat zo dicht mogelijk blijft bij 1/20 van het vloeroppervlak, aan lichtopeningen kan worden gevergd. Zie omtrent de invulling van de redelijkerwijsclausule paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat in het tweede lid nu expliciet is aangegeven dat atria en serres, in overeenstemming met de bepalingen van het Bouwbesluit, zijn toegestaan.
De geluidbepalingen uit de sectorbesluiten die voortvloeien uit eerdergenoemde EG-richtlijn en bestaand nationaal beleid zijn in dit besluit inhoudelijk niet gewijzigd. Door de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER is hiertegen bezwaar gemaakt. Zij constateren, overigens terecht, dat de Nederlandse regelgeving hier verder gaat dat de internationale verplichtingen dienaangaande. Zoals in paragraaf 5.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting echter al is opgemerkt, heeft Nederland er in 1991, bij de uitvoering van de Europese geluidrichtlijn bewust voor gekozen enigszins lagere niveaus (dus strengere regels) van schadelijk geluid vast te stellen dan waartoe de EG-richtlijn verplichtte. Deze geluidniveaus sluiten aan bij de al eerder in Nederland vastgestelde geluidniveaus. Met deze niveaus van schadelijk geluid hebben destijds niet alleen de werknemersorganisaties, maar ook – voor zover het de belangrijkste niveaus betreft – de werkgeversorganisaties ingestemd. Dezelfde geluidniveaus als in Nederland gelden overigens ook in Denemarken, Duitsland en Italië. Voornemens om hierin verandering te brengen zijn er niet.
De voorheen in de ministeriële regeling «Vaststelling van en voorlichting over schadelijke geluidniveaus» opgenomen geluidniveaus zijn thans in het besluit zelf opgenomen, evenals de bepalingen met betrekking tot voorlichting op grond van die regeling. Een belangrijke overweging daarvoor was het bevorderen van de duidelijkheid en leesbaarheid van de regelgeving. Hierdoor zijn bij de geluidbepalingen alle mogelijkheden om bij ministeriële regeling geluidniveaus vast te stellen vervallen. Bovendien is de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over het beoordelen en meten van het geluid, evenals de mogelijkheden om bij koninklijk besluit de geluidbepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren op schadelijke en hinderlijke trillingen en op hinderlijk geluid, vervallen. Op dit laatste aspect is reeds ingegaan in paragraaf 6.3 van dit deel van de nota van toelichting.
De bestaande bepalingen met betrekking tot schadelijk geluid uit de sectorbesluiten blijven dus gehandhaafd. Dit komt op het volgende neer: het geluidniveau op de arbeidsplaats dient te worden beoordeeld en zonodig gemeten teneinde de arbeidsplaatsen te bepalen waar werknemers aan niveaus van schadelijk geluid kunnen worden blootgesteld. Een en ander maakt deel uit van de wettelijk verplichte inventarisatie en evaluatie.
De gevaren van de blootstelling aan geluid voor de gezondheid van de werknemers moeten zoveel als redelijkerwijs mogelijk is beperkt worden. In eerste aanleg dient dit te geschieden door maatregelen aan de bron van het geluid te treffen. Lawaaibestrijding dient te geschieden door het treffen van technische maatregelen en voorzieningen, zoals aanpassing van machines, werkzaamheden en werkruimte. Wanneer technische maatregelen redelijkerwijs niet gevergd kunnen worden, dienen overeenkomstig een schriftelijk plan organisatorische maatregelen te worden getroffen, waarbij het aantal werknemers dat aan schadelijk geluid bloot staat en de duur van de blootstelling zoveel mogelijk beperkt moeten worden.
Naleving van de bepalingen met betrekking tot schadelijk geluid is dus vereist, tenzij zulks redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dit houdt in, zoals ook al hiervoor met betrekking tot de daglichtnorm werd aangegeven dat de werkgever het belang van naleving van de geluidnormen moet afwegen tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij zorg moet dragen wanneer strijd tussen deze belangen bestaat. Met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de desbetreffende verplichtingen en de ernst van de situatie moeten daarbij meegewogen worden. Wat de technische haalbaarheid betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de techniek en de stand van de techniek in de desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat de goede technische voorzieningen stuiten op technische of operationele problemen. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat het gewicht van handwerktuigen door het aanbrengen van dempers onaanvaardbaar hoog wordt of dat een omkasting van een machine het productieproces belemmert.
De financiële afweging vergt dat uitsluitend een zwaarwegend financieel belang wordt meegewogen. Het feit dat een maatregel hoge kosten met zich brengt is op zich geen reden voor een beroep op de redelijkerwijsclausule. Pas als een bedrijf door de kosten die zijn gemoeid met een maatregel onevenredig zwaar wordt benadeeld en wel zodanig dat zijn concurrentiepositie daardoor onevenredig wordt verstoord of de exploitatiekosten absoluut gezien te hoog zouden zijn kan de werkgever met succes een beroep doen op de redelijkerwijsclausule.
Daarbij zal het overigens niet zo zijn dat hij de noodzakelijke voorzieningen niet hoeft te treffen. De redelijkheid kan echter met zich brengen dat hem een langere termijn wordt gegund om de aanpassingen aan te brengen.
Afhankelijk van de mate van mogelijke blootstelling moeten passende gehoorbeschermingsmiddelen met voorgeschreven demping ter beschikking worden gesteld, die vanaf een bepaalde mate van blootstelling door de werknemers moeten worden gedragen. De terbeschikkingstelling is door de verschillende blootstellingsniveaus die worden gehanteerd losgekoppeld van de draagverplichting (op de achtergrond van deze loskoppeling wordt nader ingegaan in de bespreking van de artikelen).
Die werknemers die het risico van gehoorschade lopen moeten, in aanvulling op het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, in de gelegenheid worden gesteld een audiometrisch onderzoek te ondergaan.
Zoals hierboven werd vermeld is voorlichting en onderricht in het besluit geregeld. Dit was voorheen bij ministeriële regeling geregeld. De wetswijziging in verband met de EG-kaderrichtlijn maakt het noodzakelijk dit op een hoger niveau te regelen.
Voor de vervoerssector gelden slechts delen van de geluidbepalingen. De vertegenwoordigers van de werknemers in de SER zien niet in waarom dit is gebeurd. De afwijking voor de vervoerssector is mogelijk op grond van de geluidrichtlijn en was voorheen opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen. De uitzondering voor zeeschepen en luchtvaartuigen is gehandhaafd en thans geregeld in paragraaf 1 van afdeling 6 (hoofdstuk 6) van het besluit.
§ 6.6.2 Artikelsgewijze toelichting
In dit artikel worden de definities van de in deze afdeling gebruikte begrippen gegeven. Het gaat om het equivalent geluidniveau in dB(A), het momentaan geluiddrukniveau in Pa en het geluiddosisniveau in dB(A).
Equivalent geluidniveau is gedefinieerd als het energetisch gemiddelde geluidniveau gedurende een bepaalde beoordelingstermijn, uitgedrukt in dB(A). Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de energie-inhoud van het geluid bepalend is voor de kans op gehoorschade. Wanneer het geluidniveau fluctueert bepaalt men de waarde van een constant geluidniveau dat in een bepaalde beoordelingsperiode dezelfde energie-inhoud heeft als het fluctuerende geluidniveau.
Onder het geluiddosisniveau wordt verstaan de geluidhoeveelheid die iemand dagelijks op zijn arbeidsplaats in zijn oor ontvangt zonder dat hierbij rekening wordt gehouden met het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen. De geluiddosis is dus afhankelijk van de duur van de blootstelling aan een bepaald geluidniveau. Het geluiddosisniveau is alleen dan goed te hanteren als grootheid indien sprake is van arbeidsplaatsen en constante geluidniveaus.
Onder het momentaan geluiddrukniveau wordt verstaan de niet gewogen geluiddruk die wordt gemeten met een geluidniveaumeter in de stand «peak hold», uitgedrukt in Pa. Met deze grootheid kan van kortdurende of incidentele geluidssignalen de maximale waarde (piekniveau van het geluid) worden gemeten. Verder is in dit artikel de toepasselijkheid van deze afdeling geregeld.
Artikel 6.7 (Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen en meten)
Eerste lid. Op elke arbeidsplaats dient het geluidniveau te worden beoordeeld en, indien nodig, gemeten. De beoordeling en de meting die deel uitmaken van de inventarisatie en evaluatie van alle gevaren die werknemers op de plaats waar zij de arbeid verrichten bedreigen, zoals bedoeld in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet strekken ertoe vast te stellen op welke arbeidsplaatsen werknemers kunnen worden blootgesteld aan niveaus van schadelijk geluid.
Met het begrip beoordelen wordt aangegeven dat het daarbij gaat om een kwalitatieve handeling, in tegenstelling tot de meting die als een zuiver kwantitatieve handeling moet worden beschouwd, waarvoor geschikte meetapparatuur dient te worden gebruikt.
Niet in alle gevallen behoeft naast een beoordeling tevens een meting plaats te vinden. De vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER vragen hiernaar. Wanneer uit de beoordeling van de betrokken arbeidsplaats blijkt dat communicatie zonder stemverheffing op een afstand van ongeveer één meter goed mogelijk is, mag er van worden uitgegaan dat er geen blootstelling aan schadelijk geluid plaatsvindt en kan met een beoordeling worden volstaan. Ook wanneer op de arbeidsplaats slechts één geluidbron aanwezig is, waarvan bijvoorbeeld op grond van de betrokken fabrikagegevens ondubbelzinnig blijkt dat een geluidniveau wordt veroorzaakt dat blijft onder de krachtens dit besluit vastgestelde niveaus van schadelijk geluid, behoeft niet gemeten te worden.
Tweede en derde lid. Hierin is voorgeschreven aan welke voorwaarden de beoordeling en de meting moeten voldoen. Tevens is bepaald in welke gevallen de beoordeling en de meting moeten worden herhaald en welke methoden en apparaten bij de meting gebruikt moeten worden. Voor een nadere uitwerking van meetmethoden kan worden verwezen naar NEN 3418/3419. Deze meetmethoden zijn ook opgenomen in een beleidsregel die ter uitwerking van dit artikel is voorgesteld.
Artikel 6.8 (Voorkomen of beperken van schadelijke geluid)
Eerste lid. Dit strekt ertoe dat op de arbeidsplaats in principe geen machines, werktuigen, apparaten, installaties, vervoer- en transportmiddelen worden gebruikt die schadelijk geluid veroorzaken, dat wil zeggen een equivalent geluidniveau hoger dan 85 dB(A) of een momentaan geluiddrukniveau hoger dan 200 Pa.
Tweede en derde lid. Het tweede lid komt er, kort samengevat, op neer dat het verrichten van werkzaamheden die diezelfde geluidniveaus veroorzaken, ook indien deze niet machinaal worden uitgevoerd, achterwege moet blijven. Indien de naleving van deze voorschriften, bijvoorbeeld wegens de stand van de techniek of de aard van de te verrichten werkzaamheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd moeten op grond van het derde lid in elk geval doelmatige voorzieningen zijn aangebracht om zoveel mogelijk te voorkomen dat de in het eerste en tweede lid genoemde geluidniveaus op de arbeidsplaats heersen, tenzij ook dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In het plan van maatregelen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, laatste volzin, van de wet, wordt vermeld welke voorzieningen zijn getroffen.
Vierde lid. Als genoemde voorzieningen de werknemers onvoldoende bescherming bieden tegen de in het eerste en tweede lid genoemde geluidniveaus en in gevallen waarin het aanbrengen van vorenbedoelde voorzieningen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, worden doeltreffende maatregelen genomen om de blootstellingsduur alsmede het aantal werknemers dat aan de desbetreffende geluidniveaus wordt blootgesteld zoveel mogelijk te beperken. In het plan van maatregelen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, laatste volzin, van de wet, worden de desbetreffende maatregelen vermeld.
Vijfde lid. In gevallen, waarin werknemers kunnen worden blootgesteld aan een equivalent geluidniveau van 80 dB(A) op de arbeidsplaats, worden adequate persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar gesteld. De persoonlijke beschermingsmiddelen bieden een demping van het geluid tot een equivalent geluidniveau van 80 dB(A) of lager. Indien een zodanige demping technisch niet mogelijk is, wordt door de persoonlijke beschermingsmiddelen ten minste een demping van het geluid geboden tot beneden het equivalent geluidniveau van 90 dB(A). De betrokken werknemers moeten door middel van voorlichting op de hoogte zijn van de risico's van het lawaai op hun arbeidsplaats en worden in de gelegenheid gesteld een oordeel kenbaar te maken over de keuze van de soort persoonlijke beschermingsmiddelen.
Zesde lid. De werknemers zijn bij blootstelling aan een equivalent geluidniveau van 90 dB(A) of hoger verplicht om de persoonlijke beschermingsmiddelen ook te dragen. De reden om de verplichting voor de werkgever op te nemen om vanaf 80 dB(A) persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar te stellen vindt zijn grond in het feit dat onder dit niveau in elk geval geen gehoorschade kan optreden. Veel werknemers vinden het niet prettig om met gehoorbeschermingsmiddelen op te werken. Tot het niveau van 90 dB(A) is het de eigen verantwoordelijkheid van werknemers hoe zij de afweging van het al dan niet dragen van gehoorbeschermingsmiddelen maken. Bovendien bestaan tussen werknemers ook grote individuele verschillen wat de risico's op gehoorschade bij lagere geluidniveaus betreft. In dat geval moet de blootstellingsduur zodanig worden beperkt dat de totaal ontvangen dagdosis de waarde van 80 dB(A) niet overschrijdt.
De gehoorbeschermingsmiddelen dienen voldoende demping van het geluid te bieden en passende maatregelen moeten zijn genomen om de ongevalsrisico's verbonden aan het dragen van gehoorbeschermingsmiddelen zoveel mogelijk te beperken. Een van de risico's die het gebruik van de genoemde beschermingsmiddelen met zich kan brengen is bijvoorbeeld dat waarschuwingssignalen niet gehoord worden. Een passende maatregel in een dergelijk geval is bijvoorbeeld een waarschuwingssysteem met lichtsignalen. De gehoorbeschermingsmiddelen dienen overigens niet alleen een bepaalde demping van het geluid te bieden, maar moeten ook ergonomisch verantwoord zijn. Naast de hier genoemde bijzondere voorschriften ten aanzien van gehoorbeschermingsmiddelen gelden uiteraard ook de algemene bepalingen ten aanzien van persoonlijke beschermingsmiddelen van afdeling 1 van hoofdstuk 8 van dit besluit.
Zevende lid. De plaatsen waar overschrijding van ten minste een van de in het zesde lid genoemde geluidniveaus kan worden verwacht, zijn duidelijk afgebakend en gemarkeerd door veiligheids- en gezondheidssignalen als bedoeld in hoofdstuk 8 van dit besluit. Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie deze plaatsen moeten betreden, mogen daar worden toegelaten.
Achtste lid. De belanghebbende werknemers en de ondernemingsraad worden op de hoogte gesteld van de getroffen maatregelen.
Met betrekking tot de uitvoering van het eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, zijn beleidsregels voorgesteld.
Dit artikel ziet op de situatie dat werknemers in verband met de bijzondere taken die zij verrichten, moeten verblijven op plaatsen waar het geluidniveau van dag tot dag sterk varieert en dat het redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat de in artikel 6.8, derde en vierde lid, bedoelde voorzieningen en maatregelen aangebracht onderscheidenlijk genomen worden. Bij sterk variërende geluidniveaus kan bijvoorbeeld sprake zijn van een zodanig kortdurende blootstelling aan schadelijk geluid dat in redelijkheid van de werkgever niet gevergd kan worden om voorzieningen aan te brengen ten behoeve van lawaaireductie.
In dergelijke gevallen geldt een weekgemiddelde voor de blootstelling aan geluid. De Nederlandse norm NEN 3419 geeft hiervoor nadere aanwijzingen. Deze norm is ook vastgelegd in een daartoe voorgestelde beleidsregel.
Artikel 6.10 (Audiometrisch onderzoek)
Eerste lid. Werknemers, die worden blootgesteld aan een geluiddosisniveau van 80 dB(A), dienen in de gelegenheid te worden gesteld om een onderzoek van de gehoorfunctie te ondergaan, het zogenoemde audiometrisch onderzoek.
Voornaamste doel van het onderzoek is het vroegtijdig signaleren van beginnende gehoorschade bij werknemers die in hun werkomgeving blootstaan aan schadelijk lawaai. Er is eerst dan sprake van een risico van gehoorschade indien de totale hoeveelheid geluid die gedurende een representatieve werkdag in het oor wordt ontvangen, 80 dB(A) of hoger is. Indien werknemers van tijd tot tijd kortstondig werkzaamheden uitvoeren waarbij het equivalente geluidniveau de grens van 80 dB(A) overschrijdt zullen zij niet een zodanige geluiddosis ontvangen dat hun gehoor daardoor dreigt te worden geschaad. Dit is de reden waarom in dit artikel het geluiddosisniveau en niet het equivalente geluidniveau als criterium voor de audiometrische begeleiding wordt gehanteerd.
In bijlage II bij de geluidrichtlijn zijn aanwijzingen voor de controle van de gehoorfunctie van de werknemers opgenomen.
Tweede lid. Het audiometrisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde arbodienst. Voor de beantwoording van de vraag óf de blootstelling aan het voor de toepassing van dit artikel vastgestelde niveau van schadelijk geluid voortduurt, dient gewezen te worden op de beoordelings- dan wel meetverplichting. De beoordeling en de meting moeten in elk geval worden herhaald indien er voor het geluid op de arbeidsplaats relevante veranderingen plaatsvinden in de arbeid of de omstandigheden waaronder deze arbeid wordt verricht. De beoordeling en meting maken deel uit van de inventarisatie en evaluatie op grond van artikel 4 van de wet, die evenals het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 24a van de wet, deel uit maken van het zogenoemde basispakket van taken, waarbij de werkgever zich moet laten bijstaan door een gecertificeerde arbodienst. Het ligt dan ook voor de hand het audiometrisch onderzoek, dat in aanvulling op artikel 24a verplicht is gesteld, eveneens te laten uitvoeren door de arbodienst.
Derde lid. De laatste zinsnede van het derde lid, voorziet in de mogelijkheid dat de arbodienst, die het audiometrisch onderzoek uitvoert, bepaalt dat de betrokken werknemer niet pas over vier jaar, maar op een eerder tijdstip in de gelegenheid moet worden gesteld opnieuw een audiometrisch onderzoek te ondergaan. Uiteraard zal hiertoe slechts dan worden besloten indien dit naar het oordeel van de dienst noodzakelijk is bijvoorbeeld omdat de hoogte van het geluidniveau op de arbeidsplaats daartoe aanleiding geeft, of bij het eerste audiometrisch onderzoek is geconstateerd dat de betrokken werknemer een beginnende gehoorschade heeft. Ook als uit het eerste onderzoek blijkt dat een werknemer een bijzondere gevoeligheid voor gehoorschade als gevolg van lawaai vertoont, kan daarmee bij het bepalen van de frequentie van het onderzoek rekening worden gehouden.
Artikel 6.11 (Voorlichting en onderricht)
Indien werknemers arbeid verrichten waarbij overschrijding van het equivalente geluidniveau van 80 dB(A) of van de momentaan geluiddrukniveau van 200 Pa kan worden verwacht moeten zij doeltreffend worden voorgelicht omtrent de mogelijke gevaren voor het gehoor, de bestaande regelgeving met betrekking tot geluid en de maatregelen die op grond van die regelgeving moeten worden getroffen. De werkgever is overigens op grond van artikel 6 van de wet al verplicht tot het geven van voorlichting aan werknemers over onder meer de aard van de werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren. De in dit artikel vervatte voorschriften, die volgen uit hetgeen hieromtrent in de geluidrichtlijn is bepaald, zijn te beschouwen als een nadere uitwerking van de al bestaande wettelijke verplichting.
De regelgeving kent aan de individuele werknemers een eigen verantwoordelijkheid toe bij het voorkomen van gezondheidsschade als gevolg van overbelasting door lawaai. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de vrijheid die de werknemer wordt gelaten om bij geluidniveaus tussen 80 en 90 dB(A) zelf te bepalen of ze al dan niet gebruik willen maken van gehoorbeschermingsmiddelen. Om de eigen verantwoordelijkheid te kunnen nemen moet de werknemer goed zijn geïnformeerd over de risico's die verbonden zijn aan de geluidniveaus die heersen op zijn werkplek. De werkgever stelt daarom de werknemers onder meer in kennis van de resultaten van de meting en beoordeling van het geluid in hun werkomgeving, en van de conclusies die daaruit zijn getrokken omtrent de mogelijke gevaren voor het gehoor.
Zoals in paragraaf 6.2 van dit deel van de nota van toelichting al werd vermeld, is op het gebied van de ioniserende straling de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing. Op dit gebied gelden de bepalingen van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet. Wel kenden het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen een bepaling met betrekking tot toestellen die bij het gebruik daarvan schadelijke niet-ioniserende elektromagnetische straling uitzenden. Onder niet-ioniserende elektromagnetische straling wordt verstaan UV-(ultraviolet)straling, zichtbare straling (licht), infrarode straling en radiofrequente straling, ELF-straling (extreme low frequency) of microgolfstraling. De diverse soorten straling worden onder meer afgegeven door lasers, radarapparaten, lasapparaten, hoogspanningsleidingen en inductie-apparatuur. Bij blootstelling aan straling van dergelijke apparaten kan, afhankelijk van de intensiteit en duur van de blootstelling schade aan het organisme ontstaan, met name aan de ogen en in geval van bijvoorbeeld UV- straling de huid. In dit besluit is een vergelijkbare bepaling opgenomen als in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen ter bescherming van werknemers tegen deze schade.
De bepaling over straling is in gemoderniseerde vorm in artikel 6.12 van dit besluit overgenomen. Het artikel vereist voorzieningen die de gevaren van straling zoveel mogelijk aan de bron voorkomen of beperken. De mogelijkheid die in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen was opgenomen, om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen omtrent de ruimten waarin zich toestellen bevinden die niet-ioniserende straling uitzenden, is komen te vervallen omdat geen concrete invulling aan die mogelijkheid is (en zal worden) gegeven. Wel wordt het op grond van het eerste lid mogelijk een eis te stellen betreffende de ruimte waarin zich een dergelijk toestel bevindt.
§ 6.7.2 Artikelsgewijze toelichting
In dit artikel is geregeld dat toestellen die schadelijke niet-ioniserende elektromagnetische straling kunnen uitzenden deugdelijk en goed onderhouden moeten zijn. Bovendien moet de plaats waar de arbeid wordt verricht zodanig zijn ingericht dat zo min mogelijk schadelijke straling vrijkomt. Hierbij kan gedacht worden aan afscherming van de bron door het omhullen of in een aparte ruimte plaatsen van het desbetreffende apparaat. Indien dit in redelijkheid niet mogelijk is, moet schade aan de gezondheid ten gevolge van straling zo veel mogelijk worden voorkomen door organisatorische maatregelen, zoals het beperken van het aantal bloot te stellen werknemers of de duur van mogelijke blootstelling. Indien de organisatorische maatregelen de schade niet of niet voldoende kunnen voorkomen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking worden gesteld. Deze persoonlijke beschermingsmiddelen voldoen aan afdeling 1 van hoofdstuk 8 van dit besluit en moeten door de werknemers gedragen worden.
§ 6.8 Afdeling 5 (Werken onder overdruk)
Met betrekking tot het werken onder overdruk zijn de bepalingen van het voormalige Besluit arbeid onder overdruk inhoudelijk geheel overgenomen. Deze bepalingen strekken tot bescherming van hen die arbeid onder een hogere dan de atmosferische druk verrichten. Arbeid onder een hogere dan atmosferische druk doet zich met name voor bij caisson- en duikarbeid. Dit werk geschiedt geheel of gedeeltelijk in een vloeistof (meestal water), in een onder druk staande ruimte respectievelijk in een pak of duikklok, onder gebruikmaking van een ademgas dat onder een hogere druk staat dan de atmosferische druk.
Verder worden regels gesteld voor andersoortige arbeid onder overdruk, waaraan vergelijkbare gevaren zijn verbonden. Te denken valt aan het uitvoeren van proefnemingen en medische behandelingen onder overdruk, en aan het verblijf in een compressiekamer voorafgaand aan of na afloop van duik- en caissonarbeid.
De specifieke gevaren van arbeid onder overdruk vloeien voort uit het gebruik van een ademhalingsgas op overdruk en van wisselende samenstelling (en de daarmee samenhangende, verhoogde kans op brand en gasexplosies), overdruk op het gehele lichaam, temperatuurwisselingen, en een continue totale afhankelijkheid van derden en van apparatuur. Duikarbeid is daarbij nog vaak gevaarlijk door duisternis of slecht zicht, en door stroming en waterverontreiniging. Ten slotte is duikarbeid in veel gevallen fysiek zwaar en aan een tijdlimiet gebonden.
Een specifiek gevaar van caissonarbeid is de mogelijkheid van plotselinge decompressie. Hierdoor kan de temperatuur in de caisson aanzienlijk dalen en het niveau van het water stijgen.
Is arbeid onder overdruk op zich al gevaarlijk, de risico's zijn toch vooral een gevolg van de eraan voorafgaande compressie en, in nog sterker mate, van de afsluitende decompressie. Als het lichaam enige tijd onder een hogere dan atmosferische druk heeft gestaan, bevatten de lichaamsweefsels onder andere een overmaat aan stikstof of een ander inert gas. Tijdens de teruggang naar de atmosferische druk, wordt dit via het bloed en de longen uitgescheiden. Indien de decompressie te snel verloopt, vormen zich in het lichaam belletjes. Die belletjes op hun beurt kunnen verantwoordelijk zijn voor ziekteverschijnselen (decompressieziekte). In lichte gevallen doen zich jeuk, uitslag en lokale pijnverschijnselen in gewrichten en spieren voor. In ernstige gevallen kunnen zelfs verlammingsverschijnselen optreden. Bovendien zijn er duidelijke indicaties dat het langdurig werken onder overdruk ernstige gezondheidsschade kan veroorzaken, zoals botafsterving en laesies in de hersenen.
De bepalingen met betrekking tot arbeid onder overdruk vallen uiteen in een algemeen en een bijzonder gedeelte. In het algemene gedeelte zijn bepalingen opgenomen waaraan een ieder die arbeid onder overdruk verricht dient te voldoen.
Arbeid onder overdruk mag slechts worden verricht door een persoon die in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeert dat hij bestand is tegen de gevaren die zijn verbonden aan de door hem te verrichten arbeid, en deze gevaren onderkent en beperkt. De werkgever dient de arbeid onder overdruk zodanig te organiseren dat de werknemers zo min mogelijk gevaar voor hun veiligheid en gezondheid lopen, en dat hun welzijn wordt bevorderd. Nabij de plaats waar arbeid onder overdruk wordt verricht, dient een persoon aanwezig te zijn die zo nodig adequate medische hulp kan verlenen en die terstond in contact kan treden met een ter zake kundige arts. Verder zijn specifieke bepalingen voor duikarbeid respectievelijk caissonarbeid opgenomen.
Duikarbeid moet, onder leiding van een ploegleider, in ploegverband worden verricht. De duikers beschikken over een geldig certificaat van vakbekwaamheid duikarbeid met betrekking tot de soort arbeid die zij verrichten, en nabij de plaats waar duikarbeid wordt verricht is een persoon aanwezig die beschikt over een certificaat van vakbekwaamheid duikmedische begeleiding. Alleen een instelling die door Onze Minister is aangwezen, kan genoemde certificaten afgeven. Na zijn duikarbeid moet de duiker een aantal gegevens noteren in een persoonlijk duiklogboek. Ten slotte is, indien naar een diepte van meer dan 15 meter wordt gedoken, een decompressiekamer ter plaatse aanwezig.
Ook caissonarbeid wordt door meer personen tegelijk verricht. Ten minste 30 dagen voor aanvang van de werkzaamheden stelt de werkgever de Arbeidsinspectie in kennis van de voorgenomen werkzaamheden, onder overlegging van een werkplan.
§ 6.8.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6.13 (Definities en toepasselijkheid)
In dit artikel zijn de definities opgenomen van duikarbeid, caissonarbeid en andere vormen van arbeid onder overdruk. In de definitie van duikarbeid en caissonarbeid wordt gesproken van een vloeistof waarin gedoken wordt onderscheidenlijk waardoor een caisson wordt omgeven. Veelal zal deze vloeistof (in meer of mindere mate verontreinigd) water zijn, maar ook andere vloeistoffen zijn denkbaar. Verder wordt bepaald dat de bepalingen van afdeling 5 van dit hoofdstuk ook van toepassing zijn op de arbeid in of op een zeeschip, indien die arbeid in rechtstreeks verband staat met de te verrichten arbeid onder overdruk. Deze bepaling is opgenomen om praktische problemen ten aanzien van de toepasselijkheid op het moment dat gedoken wordt vanaf een zeeschip, bijvoorbeeld op volle zee, te voorkomen.
In dit artikel is voorts een uitzondering opgenomen voor duikarbeid met Self-Containes Underwater Apparatus (SCUBA) die bestaat uit de instructie van sportduikers tot een diepte van maximaal 50 meter, met een decompressietijd van ten hoogste 20 minuten en met een partiële zuurstofdruk in het ademgas van maximaal 1,4.105. Deze uitzonderingsbepaling is opgenomen ter vervanging van de vrijstellingsregeling van 1 september 1995 (Stcrt. 172), die bestond op grond van het voormalige Besluit arbeid onder overdruk. In deze vrijstellingsregeling werd vrijstelling werd verleend voor duikarbeid met perslucht, bestaande uit instructie van sportduikers tot een diepte van ten hoogste 50 meter en met een decompressietijd van ten hoogste 20 minuten. Gezien de technische ontwikkelingen op het gebied van sportduiken, die met zich brengen dat verschillende soorten ademgas kunnen worden gebruikt die elk hun specifieke eigenschappen hebben, is gekozen voor de drie voornoemde grenzen. Deze grenzen zijn zodanig, dat zich bij de desbetreffende duikarbeid geen gevaren voor de veiligheid en de gezondheid hoeven voor te doen, ongeacht de samenstelling van het ademgas. Op de aldus uitgezonderde werkzaamheden zijn alleen de artikelen 6.14 en 6.15, eerste lid, onder a, b en d van toepassing. Dat wil zeggen dat de instructeur in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeert dat hij bestand is tegen de gevaren die zijn verbonden aan de door hem te verrichten arbeid, en deze gevaren onderkent en beperkt, en dat de sportduikinstructeur de duikinstructies uitvoert overeenkomstig de gangbare regels voor veilig duiken zoals die gelden voor het sportduiken; daartoe heeft hij de vereiste opleiding binnen zijn sportduikorganisatie met goed gevolg doorlopen. De persoonlijke duikuitrusting en de eerste-hulpuitrusting zijn toereikend en deugdelijk en verkeren in een goede staat van onderhoud. In het bijzonder bij het gebruik van een ademhalingsgas met een hoger zuurstofpercentage dan dat van perslucht, is de sportduikinstructeur zich terdege bewust van de verhoogde gevaars- en gezondheidsrisico's.
Indien de instructeurs toch andersoortige duikarbeid willen verrichten, dan zullen ze uiteraard wel volledig aan deze afdeling van het besluit moeten voldoen.
Dit artikel bepaalt dat duikarbeid, caissonarbeid of overige arbeid onder overdruk alleen mag worden verricht door een persoon, die lichamelijk en geestelijk in staat is de gevaren, die zijn verbonden aan de door hem te verrichten arbeid, te onderkennen en zo mogelijk te voorkomen of te beperken.
De lichamelijke en geestelijke toestand van de werknemer bepaalt of overdruk extra gevaren oplevert voor zijn veiligheid en gezondheid. Een verkouden werknemer of een werknemer die bijvoorbeeld een te hoog onderhuids vetpercentage heeft, loopt aanzienlijk meer risico op decompressieziekte. Ook jeugdige personen lopen meer risico, aangezien zij vaak de gevaren die zich voor kunnen doen in onvoldoende mate onderkennen. Dit is ook de reden dat in artikel 6.27 is geregeld dat arbeid onder overdruk niet mag worden verricht door jeugdige werknemers, dat wil zeggen, werknemers jonger dan 18 jaar.
Er is overigens voor gekozen om geen geneeskundig onderzoek voor te schrijven om de medische geschiktheid van de werknemer voor zijn werk te bepalen. Een dergelijke verplichting (op grond van artikel 25 van de wet) is, gelet op het voor betrokkenen ingrijpende karakter daarvan, alleen te overwegen indien de arbeid niet alleen voor de werknemer zelf, maar ook voor derden gevaren meebrengt. Dat is in casu niet het geval.
Dit laat overigens het belang van een medisch onderzoek van werknemers onverlet. Het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek bedoeld in artikel 24a van de wet heeft echter een andere functie. Het is erop gericht de gevaren die de arbeid voor de gezondheid van de werknemers met zich brengt zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 6.15 (Veiligheidsmaatregelen)
Ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid, en ter bevordering van het welzijn van de werknemers die arbeid onder overdruk verrichten, moet de werkgever op grond van dit artikel een aantal maatregelen treffen. Hierbij dient de werkgever rekening te houden met de stand van de techniek en de soort arbeid onder overdruk die hij laat verrichten.
Ten eerste moet de werkgever een schriftelijke werk-instructie opstellen. Deze instructie dient aanwezig te zijn nabij de plaats waar de arbeid onder overdruk wordt verricht. Het document moet zodanig zijn dat het daarin neergelegde stramien in het bedrijf algemeen bruikbaar is. Een eenmaal opgestelde instructie heeft dus een min of meer permanent karakter. Het document moet uiteraard worden bijgesteld als de specifieke omstandigheden op de locatie (zoals weersomstandigheden, getijdebewegingen en stromingen) hiertoe aanleiding geven of als arbeid zal worden verricht waarop de instructie geen betrekking heeft.
De instructie zal in elk geval aandacht moeten besteden aan de door de werkgever getroffen veiligheidsvoorzieningen en aan noodprocedures.
Vanzelfsprekend moet de werkgever ook deugdelijk materieel (zoals bijvoorbeeld seinlijnen, communicatiemiddelen en voorzieningen om het ademgas aan de duiker toe te voeren) gebruiken dat in goede staat verkeert en dient hij ademgas van goede kwaliteit ter beschikking te stellen.
Voorts is bij alle vormen van arbeid onder overdruk de kans op ernstige ongevallen of ziekten groot. Dat rechtvaardigt het voorschrift dat bij de plaats waar de arbeid wordt verricht, iemand aanwezig is die eerstehulp kan verlenen bij ongevallen of ziekten als gevolg van arbeid onder overdruk. Een reguliere EHBO-opleiding is daartoe niet toereikend. De aanwezigheid van een arts is echter in veel gevallen te veel gevraagd. In aansluiting bij de bestaande praktijk in een aantal duikbedrijven is daarom voorgeschreven dat nabij de plaats waar arbeid onder overdruk wordt verricht een daartoe opgeleid persoon aanwezig moet zijn die de werknemers medisch kan begeleiden. Deze persoon (die dus voor een goede taakvervulling zelf bijvoorbeeld geen duik- of caissonarbeid mag verrichten) moet terstond in contact kunnen treden met een arts die bekwaam is in het behandelen van acute gevolgen voor de gezondheid als gevolg van het verblijf onder overdruk. Voor deze artsen bestaat tot op heden geen door het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, erkende opleiding. Het Duikmedisch Centrum van de Koninklijk Marine verzorgt echter een speciale opleiding op dit gebied.
Om er zeker van te zijn dat doeltreffende hulp kan worden verleend, is het noodzakelijk dat nabij de arbeidsplaats diagnostische apparatuur en behandelingsvoorzieningen aanwezig zijn.
Artikelen 6.16 (Duikarbeid), 6.17 (Certificaat van vakbekwaamheid duikarbeid onderscheidenlijk duikmedische begeleiding) en 6.18 (Compressiekamer duikarbeid)
Deze artikelen stellen specifieke regels met betrekking tot duikarbeid. Als een duiker in moeilijkheden raakt, heeft hij weinig mogelijkheden zonder hulp van anderen uit de problemen te komen. Derhalve dienen bij het verrichten van duikarbeid meer personen te zijn betrokken. Hoe groot een duikploeg moet zijn en uit welke personen de ploeg moet zijn samengesteld, is afhankelijk van de aard van de te verrichten arbeid. De ploeg moet zodanig van omvang en samenstelling zijn dat daardoor de gevaren van de duikarbeid voor de veiligheid en de gezondheid van de daarbij betrokken personen zoveel mogelijk worden beperkt. Op grond van artikel 6.16, eerste lid, moet degene die de duikarbeid verricht, hierbij ten minste worden bijgestaan door een zogenoemde reserveduiker. Tevens dient de arbeid te worden verricht onder leiding van de ploegleider.
Zowel degene die daadwerkelijk duikarbeid verricht als de reserveduiker dient op basis van het tweede lid van artikel 6.16, in het bezit te zijn van een geldig, op de te verrichten arbeid toegesneden certificaat van vakbekwaamheid duikarbeid. Zij mogen geen andere duikarbeid verrichten dan waartoe zij zijn opgeleid.
Gezien de eerder gesignaleerde gevaren die aan duikarbeid zijn verbonden moet bij het verrichten van duikarbeid steeds ten minste één duiker van de duikploeg speciaal zijn belast met het verlenen van hulp aan en het redden van onverhoopt in moeilijkheden geraakte duikers. Voor een goede vervulling van deze taak is het noodzakelijk dat deze duiker, de reserveduiker, niet met het verrichten van reguliere duikarbeid wordt belast. Degene die duikarbeid heeft verricht is verplicht een persoonlijk duiklogboek bij te houden. De gegevens die hij daarin aantekent zijn van belang om, in geval decompressieziekte, na te kunnen gaan waardoor de ziekte is ontstaan. Dit duiklogboek is ook van belang om na te gaan of betrokkene zijn ervaring voldoende bijhoudt.
Bij het verrichten van duikarbeid moet naast een of meer reserveduikers een persoon aanwezig zijn die is belast met het uitoefenen van toezicht op die arbeid. Deze persoon, de ploegleider, moet in staat zijn te bepalen op welke wijze de duikarbeid het best kan worden uitgevoerd. Om zijn taak op een verantwoorde wijze te kunnen vervullen is het noodzakelijk dat hij beschikt over gedegen kennis en ervaring met betrekking tot duikarbeid (bijvoorbeeld doordat hij, in het verleden, zelf duikarbeid heeft verricht). Verder moet de ploegleider goed op de hoogte zijn van de theoretische achtergronden van de duikarbeid, en van de werkmethoden en de noodprocedures.
Slechts in een geval als bedoeld in het zesde lid van artikel 6.16, mag de ploegleider tevens als reserveduiker optreden en kan dus worden volstaan met een duikploeg van twee personen. Overigens moet de ploegleider in dat geval wel voldoen aan de opleidingseis van het tweede lid. Bovendien mag hij, evenals elke andere reserveduiker, slechts duikarbeid verrichten bestaande uit het verlenen van hulp aan en het redden van een in moeilijkheden geraakte duiker.
Zoals bij artikel 6.15 reeds is toegelicht, dient nabij de plaats waar arbeid onder overdruk wordt verricht een daartoe opgeleid persoon aanwezig te zijn die de werknemers adequaat medisch kan begeleiden. Ter nadere invulling van dit voorschrift ten aanzien van duikarbeid, is in artikel 6.5.4, zevende lid, bepaald, dat deze persoon beschikt over een certificaat van vakbekwaamheid duikmedische begeleiding. Naarmate de soort duikarbeid meer risico's met zich brengt, zal de duikmedische opleiding uitgebreider dienen te zijn.
De hiervoor genoemde certificaten van vakbekwaamheid duikarbeid en duikmedische begeleiding worden afgegeven door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een door hem daartoe aangewezen instelling, nadat betrokkene de bedoelde opleiding met goed gevolg heeft doorlopen. Voor het verkrijgen van deze certificaten zijn eisen gesteld in de Arbeidsomstandighedenregeling.
Gelet op de snelle technische ontwikkelingen en de aan duikarbeid verbonden gevaren, is het noodzakelijk dat de duiker en de ploegleider hun vaardigheden bijhouden. Artikel 31a van de wet bepaalt dat een certificaat voor een beperkte tijdsduur wordt afgegeven. De aangewezen instelling is bevoegd te bepalen hoe lang een door haar afgegeven certificaat van vakbekwaamheid duikarbeid of duikmedische begeleiding geldig is en onder welke voorwaarden deze bewijzen geldig blijven of, nadat deze zijn verlopen, weer geldig worden. Wat betreft de voorwaarden wordt gedacht aan eisen ten aanzien van het minimum aantal uren duikarbeid die men in een bepaalde periode moet hebben verricht in relatie met daarmee corresponderende duikdiepten (minimum ervaringseisen) of, als men daaraan niet heeft voldaan, aan het doen van een aanvullend examen om te tonen dat men de vaardigheden nog bezit.
Bij het voormalige Besluit arbeid onder overdruk waren bij ministeriële regeling regels gesteld ten aanzien van de door de aangewezen instelling te organiseren soorten opleidingen. In die regeling werden de duikopleidingen en de opleiding duikmedische begeleiding onderscheiden, die worden verzorgd door of namens het Ministerie van Binnenlandse Zaken ten behoeve van de brandweer en door het Ministerie van Defensie ten behoeve van de Koninklijke marine en de Koninklijke landmacht, op basis van door die ministeries vast te stellen regels. Verder onderscheidde de regeling voor de overige duikers een drietal soorten duikopleidingen en een opleiding duikmedische begeleiding. Een instelling die ten minste een van de drie soorten duikopleidingen verzorgde of liet verzorgen of aan de overige eisen van de regeling voldeed, kon in aanmerking komen voor aanwijzing door de Minister. Ook in dit besluit is opgenomen dat bij ministeriële regeling zulke regels worden gesteld. Uitwerking van dit voorschrift heeft plaatsgevonden in de Arbeidsomstandighedenregeling. Daarbij is inhoudelijk niets gewijzigd.
In artikel 6.17 is voorts bepaald dat ook andere dan de vorengenoemde certificaten van vakbekwaamheid als geldig kunnen worden aangemerkt. Deze bepaling is noodzakelijk omdat door Nederlandse (duik)werkgevers met enige regelmaat duikers en ploegleiders met buitenlandse certificaten worden gecontracteerd. Om te voorkomen dat deze (reserve)duikers en ploegleiders, alvorens zij arbeid mogen verrichten in Nederland, (opnieuw) een opleiding moeten volgen om het door een instelling afgegeven vakbekwaamheidscertificaat te verkrijgen, kunnen in de eerste plaats de meest voorkomende buitenlandse certificaten van vakbekwaamheid duikarbeid en vakbekwaamheid duikmedische begeleiding die zijn afgegeven door een buitenlandse instantie of autoriteit, gelijk worden gesteld met de in dit besluit bedoelde certificaten van vakbekwaamheid (zie vierde lid). Daarnaast is ook de mogelijkheid geschapen andere dan de hiervoor bedoelde, in het buitenland afgegeven, certificaten bij individuele beschikking, gericht tot degene die een dergelijk certificaat bezit, gelijk te stellen aan certificaten die zijn afgegeven door de aangewezen instantie.
Op grond van artikel 6.18 moet, indien duikarbeid wordt verricht in water op een diepte van 15 meter of meer of in een andere vloeistof onder een overdruk van meer dan 1,5 maal 105 Pa boven de atmosferische druk (dit is ongeveer de overdruk die heerst op 15 meter waterdiepte), nabij de duiklocatie een geschikte compressiekamer aanwezig zijn. In een compressiekamer kunnen mogelijk optredende ziekteverschijnselen als gevolg van drukverschillen, worden bestreden. Mochten zich namelijk bij de duiker tijdens of na afloop van zijn werkzaamheden en zijn in de vloeistof uitgevoerde decompressie, ziekteverschijnselen voordoen, dan kan hij in zo'n compressiekamer snel opnieuw onder druk worden gebracht. In deze kamer herhaalt men de decompressie onder nauwkeurig gecontroleerde omstandigheden met als gevolg dat de ziekteverschijnselen weer verdwijnen.
Gezien het voorgaande is duidelijk dat de compressiekamer dicht bij de plaats waar de duiker boven water komt, dient te staan. Indien derhalve op enkele honderden meters van elkaar verschillende duikploegen duikarbeid verrichten, kan dus niet worden volstaan met één compressiekamer. Aan hoeveel personen de compressiekamer ruimte moet kunnen bieden is afhankelijk van het aantal duikers en de aard van de werkzaamheden. Er dient echter wel ruimte te zijn voor ten minste twee personen.
De werkgever moet ervoor zorgen dat de compressiekamer op de juiste wijze wordt gebruikt. Te denken valt in dit verband aan een rookverbod, en aan voorschriften betreffende het zuurstofgehalte en het vetvrij- en olievrij-houden van de kleding (artikel 6.18, tweede lid).
De artikelen 6.19 en 6.20 stellen speciale regels, in aanvulling op artikel 6.14 en 6.15 met betrekking tot caissonarbeid.
Eerste lid. Het eerste lid van artikel 6.19 bepaalt, dat caissonarbeid met ten minste twee personen moet worden verricht. De redenen daarvoor zijn vergelijkbaar met die ten aanzien van het verrichten van duikarbeid in ploegverband.
Tweede lid. Hierin is een meldingsplicht ten aanzien van caissonarbeid opgenomen. Deze meldingsplicht bestond reeds onder het regime van het Caissonbesluit. Aan de hand van het bij de melding ingediende werkplan kan de toezichthoudende instantie toetsen of de veiligheidsvoorzieningen, met name de constructie van de caisson, voldoen. Zo dit niet het geval is, kan de toezichthoudende instantie nog aanvullende veiligheidsmaatregelen eisen krachtens artikel 9.22 van dit besluit (eis tot naleving).
Artikel 6.20 (Compressiekamer caissonarbeid)
Eerste lid. Indien caissonarbeid wordt verricht onder een overdruk van meer dan 1,5 maal 105 Pascal, dan moet in de nabijheid daarvan een compressiekamer aanwezig zijn. Voor duikarbeid bestaat een overeenkomstige verplichting. Immers de in dit artikel genoemde overdruk is nagenoeg dezelfde als de overdruk die heerst op 15 meter water diepte.
Tweede lid. De werkgever moet ervoor zorgen dat de compressiekamer op de juiste wijze wordt gebruikt. Te denken valt in dit verband aan een rookverbod, en aan voorschriften betreffende het zuurstofgehalte en het vetvrij- en olievrij-houden van de kleding (artikel 6.20, tweede lid).
§ 6.9 Afdeling 6 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers)
In deze afdeling zijn de bepalingen opgenomen die gelden voor de bijzondere sectoren en de bijzondere categorieën werknemers. In deze afdeling zijn de bestaande uitzonderingen voor de vervoerssector en de justitiële rijksinrichtingen opgenomen. Daarnaast zijn specifieke bepalingen opgenomen over de bijzondere groepen werknemers namelijk jeugdige werknemers, zwangeren en thuiswerkers.
§ 6.9.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6.21 (Uitzondering geluid)
Voor de vervoerssector gelden slechts delen van de geluidbepalingen. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de geluidrichtlijn en is thans opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen. De uitzondering voor zeeschepen en luchtvaartuigen is nu geregeld in de artikelen 6.22 en 6.23.
Dit artikel bevat de definitie van equivalent geluidniveau in dB(A) voor de toepassing van deze paragraaf.
Artikel 6.23 (Geluidvoorschriften zeeschepen en luchtvaartuigen)
Dit artikel geeft een bijzondere regeling die geldt aan boord van luchtvaartuigen en zeeschepen. De regeling is beperkter dan die voor de overige sectoren. Deze beperking volgt uit de geluidrichtlijn en was reeds opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen. Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 6.24 (Uitzonderingen voor vervoermiddelen)
In deze bepaling is nog een aantal uitzonderingen opgenomen, die met name betrekking hebben op overgangssituaties of specifieke toepassingen, zoals zeeschepen waarop bijvoorbeeld de bepalingen over daglichttoetreding grotendeels niet toepasbaar zijn. Ook dit zijn bestaande uitzonderingen.
Paragraaf 2 (Justitiële inrichtingen)
Deze paragraaf geeft de bijzondere voorschriften voor de Justitiële inrichtingen. Het betreft bestaande uitzonderingen die voorheen waren opgenomen in artikel 16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen.
Artikel 6.25 (Klimaat, daglicht en kunstlicht en luchtverversing)
De artikelen 6.1, 6.2, 6.3 en 6.4, dat wil zeggen de bepalingen met betrekking tot klimaat en verlichting, gelden niet ten aanzien van die arbeidsplaatsen in justitiële inrichtingen, die vóór 1 september 1990 als zodanig in gebruik waren als de naleving daarvan redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
In deze paragraaf zijn de bijzondere bepalingen voor jeugdige werknemers opgenomen, waarbij artikel 6.26 als schakelbepaling aangeeft, dat de bepalingen van deze paragraaf in aanvulling op de overige bepalingen van dit hoofdstuk gelden.
Artikel 6.27 (Arbeidsverboden werken onder overdruk en niet-ioniserende straling)
In dit artikel is bepaald dat het voor jeugdige werknemers verboden is bepaalde werkzaamheden te verrichten. Jeugdige werknemers mogen geen arbeid onder overdruk, bedoeld in artikel 6.13, verrichten. Arbeid onder overdruk mag slechts worden verricht door een persoon die ten minste achttien jaar is. Reden voor deze minimumleeftijdsgrens is dat jeugdigen de gevaren die aan duikarbeid zijn verbonden, onvoldoende kunnen taxeren. Verder mogen jeugdige werknemers geen arbeid verrichten met toestellen die schadelijke niet-ioniserende elektromagnetische straling kunnen uitzenden. Reden hiervoor is de grotere bevattelijkheid van jeugdigen voor eventuele gezondheidsschade ten gevolge van blootstelling aan die straling. Andere verboden betreffen een geluidniveau van 90 dB(A) of hoger en de blootstelling aan schadelijke trillingen.
Door de werknemersvertegenwoordigers in de SER is gepleit voor uitbreiding van het aantal verboden werkzaamheden voor jeugdige werknemers. Hiervoor is, mede gelet op de richtlijn jongeren, niet gekozen. Voor een toelichting op de wijze waarop de bij dit besluit opgenomen regelgeving voor jeugdigen is vormgegeven wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 8 van hoofdstuk 1 van dit besluit.
Paragraaf 4 (Zwangere werknemers)
In deze paragraaf zijn de bijzondere bepalingen voor zwangere werknemers opgenomen, waarbij artikel 6.28 als afstemmingsbepaling aangeeft, dat de bepalingen van deze paragraaf in aanvulling op de overige bepalingen van dit hoofdstuk gelden.
Artikel 6.29 (Werken onder overdruk)
Op grond van dit artikel mag een zwangere werkneemster niet worden verplicht arbeid onder overdruk te verrichten. Deze bepaling heeft dezelfde strekking als die met betrekking tot lood en enige biologische agentia ten aanzien van zwangeren als bedoeld in de artikelen 4.108 en 4.109 van dit besluit. Voor een toelichting op de betekenis hiervan wordt verwezen naar de toelichting bij genoemde artikelen.
Ook artikel 6.29 is overgenomen uit het voormalige Besluit zwangere werkneemsters en vormt derhalve bestaand beleid. Deze bepaling vloeit rechtstreeks voort uit de gelijknamige EG-richtlijn op dit terrein.
De vertegenwoordigers van de werknemers in de SER hebben gepleit voor dezelfde verboden werkzaamheden voor jeugdige werknemers en zwangere werknemers. Met andere woorden artikel 6.27 zou van overeenkomstige toepassing moeten zijn op zwangere werknemers. Een dergelijk absoluut verbod voor zwangere werknemers past echter noch in de opzet van het Arbeidsomstandighedenbesluit, noch komt zij ten goede aan de arbeidsmarktpositie van vrouwen. De maatregelen die bij afdeling 9 van hoofdstuk 1 van dit besluit voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie zijn voorgeschreven, worden adequaat geacht om hen te beschermen.
Artikel 6.30 (Daglicht en kunstlicht)
De toepasselijkheid van dit hoofdstuk voor het thuiswerk is beperkt tot de verlichting van de arbeidsplaats. Op de arbeidsplaats in de thuiswerksituatie moet doelmatige kunstverlichting aanwezig zijn. Als de thuiswerker hierover al uit eigen hoofde beschikte hoeft de thuiswerkgever niet alsnog voor verlichting te zorgen. Er is dan immers geen noodzaak tot het aanbrengen van een voorziening.
De vertegenwoordigers van de werknemers in de SER hebben ook ten aanzien van thuiswerkers gepleit voor aanvullende regelgeving (voldoende luchtverversing, voorkomen schadelijk geluid en schadelijke trillingen alsmede schadelijke straling). De in artikel 6.30 opgenomen bepaling is bestaand beleid voor thuiswerkers. Meer voorschriften over fysische factoren zijn tot heden niet gegeven. De thuiswerknemer heeft thuis zelf voldoende mogelijkheden om te voorkomen dat schadelijk geluid, schadelijke trillingen en schadelijke straling voorkomt. Onvoldoende luchtverversing zal niet snel spelen, omdat thuiswerkers met heel veel gevaarlijke stoffen thuis niet mogen werken (zie hoofdstuk 4, afdeling 10, paragraaf 4 van dit besluit).
Hoofdstuk 7 Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden
§ 7.1 De indeling van hoofdstuk 7
Hoofdstuk 7 van dit besluit regelt de veiligheid en gezondheid van werknemers in verband met het gebruik van arbeidsmiddelen en het verrichten van specifieke werkzaamheden. Het hoofdstuk bevat 6 afdelingen, te weten:
– toepasselijkheid (afdeling 1);
– algemene voorschriften (afdeling 2);
– arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem (afdeling 3);
– aanvullende voorschriften specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden (afdeling 4);
– aanvullende voorschriften voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (afdeling 5), en
– bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers (afdeling 6).
De in genoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden, na een inleiding in paragraaf 7.2, achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 7.4 tot en met 7.9 van dit hoofdstuk. In paragraaf 7.3 wordt ingegaan op het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
Een belangrijk aspect van goede arbeidsomstandigheden is dat er in het arbeidsproces op de meest veilige wijze gebruik wordt gemaakt van de juiste en kwalitatief goede arbeidsmiddelen, waarbij onder arbeidsmiddelen wordt verstaan: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten, transportmiddelen en gereedschappen (zie artikel 1.1, eerste lid, onder c). Het belang van goede arbeidsmiddelen is tweeledig. Enerzijds veroorzaken onveilige of ondeskundig gebruikte arbeidsmiddelen arbeidsongevallen. Anderzijds kan het ontbreken van arbeidsmiddelen of het gebruik van ergonomisch slechte arbeidsmiddelen op den duur tot lichamelijke klachten leiden.
Uit ziekteverzuim-statistieken blijkt dat 35% van het ziekteverzuim wordt veroorzaakt door arbeidsongevallen en aandoeningen aan de bewegingsorganen. Goede arbeidsmiddelen, op de juiste wijze gebruikt, kunnen dit percentage reduceren.
In dit hoofdstuk worden voorschriften aan arbeidsmiddelen gesteld waardoor een basisniveau aan veiligheid wordt gegarandeerd in de gebruiksfase. Daarnaast zijn in een aantal gevallen voorschriften neergelegd in specifieke regelgeving ten aanzien van de vervaardiging van en het op de markt brengen van arbeidsmiddelen zoals in het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines, Besluit drukvaten van eenvoudige vorm, en Besluit explosieveilig materieel. Ten aanzien van arbeidsmiddelen die op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen als gevaarlijk werktuig zijn aangewezen kan er op gewezen worden dat die arbeidsmiddelen tevens aan artikel 14 van genoemde wet moeten voldoen. In genoemd artikel is de verantwoordelijkheid van de werkgever geregeld. Overigens zijn er ook vele productveiligheidsrichtlijnen die niet krachtens de Wet op de gevaarlijke werktuigen zijn geïmplementeerd, maar krachtens bijvoorbeeld de Wet op de medische hulpmiddelen en de Warenwet. Voor zover het daarbij gaat om arbeidsmiddelen, moeten die, als ze voor de eerste maal ter beschikking van werknemers worden gesteld, aan de daarvoor geldende relevante Europese (productveiligheids)richtlijn(en) voldoen. Genoemde regelcomplexen gelden immers naast elkaar. Kenmerkend voor al deze specifieke regelgeving is dat vooral nieuwe arbeidsmiddelen worden voorzien van de CE-markering ten teken dat zij aan dat voorgeschreven niveau voldoen.
Arbeidsmiddelen die voor de eerste maal ter beschikking van werknemers worden gesteld, moeten volgens de richtlijn arbeidsmiddelen voldoen aan alle relevante productveiligheidsrichtlijnen. Deze formulering heeft vragen opgeroepen ten aanzien van tweedehandsmachines. Opgemerkt kan worden dat «eerste» beschikbaarstelling betrekking heeft op het feitelijk voor de eerste maal gebruiken van een machine. Bij verkoop of verhuur is er in het algemeen geen sprake meer van «eerste» beschikbaarstelling. Overigens moeten tweedehandsmachines in de gebruiksfase natuurlijk wel aan alle bepalingen van dit besluit voldoen.
Van de werkgever en werknemer wordt verwacht dat zij zich bij het gebruik van bepaalde arbeidsmiddelen aan de daarvoor voorgeschreven gedragsregels houden.
De in dit hoofdstuk opgenomen voorschriften zijn grotendeels ontleend aan de richtlijn arbeidsmiddelen, de tweede bijzondere richtlijn als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de kaderrichtlijn. De betreffende voorschriften waren eerder opgenomen in het Besluit arbeidsmiddelen. Daarbij is, anders dan in genoemd besluit, ook de moeilijk toegankelijke bijlage bij de richtlijn arbeidsmiddelen in artikelen omgezet.
Daarnaast zijn in dit hoofdstuk voorschriften opgenomen uit de diverse voormalige veiligheidsbesluiten, met name het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, voor zover deze voorschriften een aanvulling vormden op het voormalige Besluit arbeidsmiddelen (bijvoorbeeld ten aanzien van hijs- en hefwerktuigen). Daarbij zijn de voorschriften over het algemeen net iets globaler geformuleerd dan te doen gebruikelijk in de oude veiligheidsbesluiten. Hierdoor kunnen de noodzakelijke maatregelen beter worden afgestemd op de specifieke kenmerken van de arbeidsmiddelen en op de gangbare bedrijfsvoering.
In dit hoofdstuk zijn voorts bepalingen opgenomen ter uitvoering van de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (met name afdeling 5 van dit hoofdstuk) en de richtlijn jongeren (paragraaf 2 van afdeling 6 van dit hoofdstuk).
Ten slotte zijn in dit hoofdstuk drie IAO-verdragen (deels) verwerkt. Het betreft:
a. IAO-Verdrag 152 betreffende de arbeidsveiligheid en gezondheid in havenarbeid;
b. IAO-Verdrag 62 betreffende de veiligheidsvoorschriften in het bouwbedrijf en
c. IAO-Verdrag 27 betreffende de aanduiding van het gewicht op grote stukken, vervoerd per schip.
In het hoofdstuk arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden is sprake van verplichtingen betreffende de aanschaf en de terbeschikkingstelling van arbeidsmiddelen, de voorlichting aan de werknemers en het beperken van de gevaren bij het gebruik van arbeidsmiddelen. De werkgever is verplicht de werknemers met zodanige arbeidsmiddelen uit te rusten en te laten werken, dat de veiligheid en gezondheid van de werknemers tijdens het gebruik kunnen worden gewaarborgd.
De arbeidsmiddelen die ter beschikking worden gesteld moeten aan bepaalde eisen voldoen. Daarnaast dient de werkgever ervoor te zorgen dat in geval het gebruik van een arbeidsmiddel een specifiek gevaar met zich mee kan brengen, bijvoorbeeld lasapparatuur, het gebruik voorbehouden blijft aan werknemers die met het gebruik bekend zijn alsmede daarmee speciaal belast zijn. Deze werknemers dienen daarnaast nog een adequate, specifieke deskundigheid en ervaring te bezitten wanneer zij belast zijn met reparatie, ombouwing, onderhoud of verzorging van deze arbeidsmiddelen.
Op grond van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet dient de werkgever zorg te dragen voor goede voorlichting en opleiding van werknemers ten aanzien van de arbeidsmiddelen waarmee zij werken. Naast deze verplichting voor de werkgever, is in artikel 12 van de wet een algemene verplichting voor de werknemer opgenomen, die inhoudt, dat bij de werkzaamheden de nodige voorzichtigheid en zorgvuldigheid in acht wordt genomen. Daarbij is onder andere uitdrukkelijk bepaald, dat machines op de juiste wijze worden gebruikt en dat het aangeboden onderricht wordt gevolgd. In artikel 9.3, tweede lid, onder e, van dit besluit zijn ten aanzien van werknemers nog enige specifieke verplichtingen opgelegd. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij genoemd artikel.
Onder arbeidsmiddelen wordt op grond van de definitie in artikel 1.1, eerste lid, onder c, verstaan: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten, transportmiddelen en gereedschappen. Deze ruime omschrijving kent echter wel zijn beperkingen. In de vervoerssector vallen die onderdelen van een vervoermiddel die nodig zijn voor de voortstuwing ervan, niet onder deze omschrijving. Ook elektrische installaties vallen niet onder het begrip arbeidsmiddel, indien zij dienen ter voeding van een arbeidsmiddel. Een dergelijke elektrische installatie is dan ook een (deel van) de arbeidsplaats, waarvoor enige specifieke bepalingen zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van dit besluit.
Op grond van het thans ingetrokken Besluit arbeidsmiddelen dienden alle arbeidsmiddelen die op of na de datum van inwerkingtreding van dat besluit, te weten 29 oktober 1993, voor de eerste maal ter beschikking van de werknemer worden gesteld, ten minste te voldoen aan de minimumvoorschriften van de bijlage bij de richtlijn arbeidsmiddelen. In dit hoofdstuk wordt niet langer verwezen naar de bijlage bij die EG-richtlijn, maar zijn de betreffende bepalingen uit die bijlage in dit hoofdstuk verwerkt.
Uit de bewoordingen «voor de eerste maal ter beschikking stellen» volgt, dat het zowel om nieuw vervaardigde als om reeds eerder elders gebruikte (tweedehands) aan te schaffen arbeidsmiddelen gaat. Het moment van het ter beschikking stellen is bepalend voor het ontstaan van de verplichting. De verplichting om het (tweedehands) arbeidsmiddel aan te passen aan de voorschriften, rust op de werkgever die het arbeidsmiddel op of na 29 oktober 1993 voor de eerste maal aan zijn werknemers ter beschikking stelt.
Opgemerkt wordt, dat de werkgever eveneens toezicht moet houden op arbeidsmiddelen, die door een ander bedrijf ter beschikking worden gesteld aan zijn werknemers. Hierbij kan worden gedacht aan looplampen, boormachines, ladders en gevelreinigingsmachines. Uitgaande van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, is degene die de werknemers in dienst heeft dan wel degene die een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten, als werkgever verantwoordelijk voor de keuze en de veiligheid van arbeidsmiddelen waarmee wordt gewerkt. Het feit dat deze arbeidsmiddelen door een ander dan die werkgever ter beschikking kunnen worden gesteld of door werknemers zelf zijn meegebracht, doet hieraan geen afbreuk. In veel gevallen zal de opdrachtgever ook niet ter zake deskundig zijn omtrent de te verrichten werkzaamheden en de daarbij te gebruiken arbeidsmiddelen. Het is daarom aan de ter zake deskundig te achten werkgever om na te gaan, of de arbeidsmiddelen die beschikbaar worden gesteld, wel geschikt zijn voor het uit te voeren werk alsmede ervoor te zorgen dat zijn werknemers daarover goed worden geïnstrueerd.
Verhouding tot andere regelgeving en overgangsrecht
Arbeidsmiddelen die op 29 oktober 1993, de datum van inwerkingtreding van het voormalige Besluit arbeidsmiddelen, al ter beschikking van de werknemer stonden, dienden op grond van dat besluit uiterlijk op 1 januari 1997 ten minste te voldoen aan de voorschriften die thans zijn neergelegd in dit hoofdstuk. Wanneer echter specifieke regelgeving, voortvloeiend uit een EG-richtlijn die productveiligheidseisen stelt aan een arbeidsmiddel, van kracht is, gaat dergelijke specifieke regelgeving voor. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde besluiten zoals het Besluit machines, het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm en het Besluit explosieveilig materieel, maar ook de op de Warenwet gebaseerde besluiten zoals het Warenwetbesluit machines en het Warenwetbesluit elektrotechnische producten, die onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ressorteren. Indien aan de specifieke regelgeving van die besluiten wordt voldaan, ten bewijze waarvan de CE-markering is aangebracht, is daarmee in beginsel ook voldaan aan de eisen die het onderhavige besluit stelt ten aanzien van de vervaardiging. De CE-markering levert echter slechts een vermoeden van overeenstemming op. De werkgever blijft daarnaast verplicht te controleren, of dat arbeidsmiddel daadwerkelijk geschikt is voor het uit te voeren werk uit een oogpunt van arbeidsomstandigheden.
In de specifieke productveiligheidsregelgeving kan een overgangstermijn zijn opgenomen voor reeds in gebruik zijnde arbeidsmiddelen, gedurende welke termijn deze arbeidsmiddelen nog niet aan de specifieke voorschriften behoeven te voldoen. Voor zover de overgangsperiode van de specifieke regelgeving na 1 januari 1997 voortduurt, zal het arbeidsmiddel ten minste aan de voorschriften van dit hoofdstuk moeten voldoen. Dit geldt ook voor de arbeidsmiddelen die vóór de inwerkingtreding van het voormalige Besluit arbeidsmiddelen reeds ter beschikking stonden van de werknemer.
Zowel door de werkgeversvertegenwoordigers als door de werknemersvertegenwoordigers is veel aandacht besteed aan hoofdstuk 7 van het aan de SER voorgelegde ontwerp-Arbeidsomstandighedenbesluit. Het commentaar van beide geledingen heeft er mede toe geleid, dat een substantieel aantal, doorgaans technische wijzigingen in dit hoofdstuk heeft plaatsgevonden. Het betreft onder andere het onderscheid tussen arbeidsmiddelen met en zonder bedieningssysteem en de samenhang tussen de betreffende afdelingen, het transport en transportmiddelen, het keuringsregime van hijs- en hefwerktuigen, het hijs- en hefgereedschap en bepalingen over het laden en lossen van schepen. Daarbij is dankbaar gebruik gemaakt van het door genoemde geledingen ingebrachte commentaar.
Door de werkgeversvertegenwoordigers is opgemerkt, dat in het Arbeidsomstandighedenbesluit het onderscheid tussen bestaande en nieuwe arbeidsmiddelen zoals dat in het Besluit arbeidsmiddelen is opgenomen, is komen te vervallen. Deze opmerking is niet meer relevant, nu met ingang van 1 januari 1997 de in het voormalige Besluit arbeidsmiddelen opgenomen overgangsmaatregel is geëxpireerd.
De werkgeversvertegenwoordigers hebben voorts gevraagd om in de toelichting de samenhang tussen de besluiten, gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen en het Arbeidsomstandighedenbesluit aan te geven. Op deze samenhang is reeds ingegaan in paragraaf 7.2 van dit deel van de nota van toelichting. Hetzelfde geldt voor de CE-markering, de EG-verklaring en de toepasselijkheid van andere EG-richtlijnen betreffende de constructie van arbeidsmiddelen. Ook is in paragraaf 7.2, evenals in het Besluit arbeidsmiddelen, op verzoek van de werkgeversvertegenwoordigers expliciet aangegeven, dat een elektrische installatie en installaties die voor de voortstuwing van vervoermiddelen dienen, niét als arbeidsmiddelen worden beschouwd.
Zowel door de vertegenwoordigers van werkgevers als van werknemers is gewezen op het keuringsregime voor hijskranen door derden. Hierover wordt opgemerkt, dat deze problematiek thans in brede zin in discussie is in een overleg met betrokken partijen (fabrikanten/leveranciers, eigenaren/verhuurders en gebruikers). Voor de uitkomsten van dit overleg en de standpuntbepaling van de overheid dienaangaande, is eveneens van belang de wijzigingsrichtlijn arbeidsmiddelen, die op 5 december 1995 door de Europese Unie is vastgesteld. In deze EG-richtlijn is ook specifieke regelgeving voor hijskranen ter zake is opgenomen. Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen om het bestaande (Keboma-)regime ten aanzien van de keuring van hijskranen vooralsnog, in afwachting van de implementatie van genoemde EG-wijzigingsrichtlijn, inhoudelijk ongewijzigd in dit besluit over te nemen. In verband met het in dat regime, dat nader is uitgewerkt in de Arbeidsomstandighedenregeling, opgenomen zogenoemde «deskundigheidscriterium» en het «onafhankelijkheidscriterium» zijn door Mevr. van Rooy van het CDA op 7 juni 1996 kamervragen gesteld (Aanhangsel van de Handelingen II, 1996/97, vraag 1346). Daarbij is nader uitgelegd waarom voor deze constructie, in afwachting van een te voeren brede discussie over het keuringregime met alle betrokken partijen (fabrikanten, leveranciers, keuringsinstanties, eigenaren/verhuurders en gebruikers) is gekozen. Op initiatief van de Federatie van Nederlandse Kraanverhuurbedrijven is in 1995 een stuurgroep ingesteld die de gevolgen van Europese richtlijnen voor het verticaal transport wil helpen vertalen naar de praktijk van alle dag. In de stuurgroep is ook het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vertegenwoordigd. Naast bovengenoemd initiatief wordt op voordracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op dit moment een evaluatie-onderzoek gehouden naar de bestaande periodieke gebruikskeuring van arbeidsmiddelen, waaronder hijskranen. Doel van dit onderzoek is het inventariseren van knelpunten van het huidige regime en het doen van aanbevelingen ten aanzien van de inrichting en inhoud van een nieuw keuringsregime. Daarbij staat in ieder geval vast, dat het huidige stelsel van keuringen zal worden vervangen door een meer open stelsel, waarin de markt haar werk doet. De uitkomsten van het evaluatie-onderzoek zijn op 14 november 1997, tijdens het door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid georganiseerde symposium «Goed keuren?», gepresenteerd.
In dit besluit is thans een certificeringsstelsel ten aanzien van bij het huidige regime voorgeschreven onderzoeken en beproevingen ingevoerd. De Stichting Keboma is een bij de Arbeidsomstandighedenregeling aangewezen instelling, die dergelijke onderzoeken en beproevingen uitvoert.
Door de vertegenwoordigers van de werknemers is onder meer nog opgemerkt, dat hoofdstuk 7 zoals dat voor advies naar de SER is gestuurd, onvoldoende aansluit bij de bestaande veiligheidsbesluiten, waaronder ook het Besluit arbeidsmiddelen, en te algemeen is geformuleerd uit een oogpunt van handhaving. Dit zou, aldus genoemde vertegenwoordigers, leiden tot een aantasting van het bestaande beschermingsniveau. Op deze meer algemene kritiek van de werknemersvertegenwoordigers is reeds ingegaan in het algemeen deel van de nota van toelichting.
In dit besluit is, zoals de werknemersvertegenwoordigers terecht constateren, nog geen rekening gehouden met de, inmiddels vastgestelde, wijzigingsrichtlijn arbeidsmiddelen. Gezien de nog recente vaststellingsdatum, te weten 5 december 1995, in samenhang met de implementatietermijn van deze EG-richtlijn, namelijk 5 december 1998, zal de tenuitvoerlegging, die zal plaatsvinden door middel van een wijziging van dit besluit, plaatsvinden na de totstandkoming daarvan.
Voor liften die niet onder het Liftenbesluit I, dan wel het Besluit liften vallen, is geen afzonderlijke bepaling meer opgenomen. De voorheen in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen opgenomen bepaling over dergelijke liften was grotendeels verouderd. Liften die niet onder het Liftenbesluit I, dan wel het Besluit liften vallen, moeten op grond van dit besluit in ieder geval voldoen aan de artikelen 7.4 en 7.18.
Op het artikelsgewijze commentaar van de werkgeversen werknemersvertegenwoordigers in de SER wordt bij de artikelsgewijze toelichting zo nodig nader ingegaan.
§ 7.4 Afdeling 1 (Toepasselijkheid)
Artikel 7.1 (Bijzondere arbeidsmiddelen)
Het komt voor, dat machines die niet meer worden gebruikt, worden bewaard uit curiositeit of omdat het te duur is om ze te slopen en af te voeren. Voor dergelijke arbeidsmiddelen is de mogelijkheid opgenomen, dat niet aan het besluit hoeft te worden voldaan, mits zij op afdoende wijze onklaar zijn gemaakt en niet op eenvoudige wijze weer in gebruik kunnen worden genomen, bijvoorbeeld in de gevallen dat de te gebruiken apparaten defect zijn of allemaal in gebruik zijn.
Artikel 7.2 (Arbeidsmiddelen met een CE-markering)
Eerste lid. Arbeidsmiddelen die in overeenstemming met de daarvoor geldende EG-richtlijnen zijn voorzien van een CE-markering, die vergezeld gaan van een EG-verklaring van overeenstemming en overeenkomstig de gebruiksvoorschriften worden gebruikt, worden vermoed te voldoen aan de in dit artikel genoemde voorschriften van dit besluit. Voor genoemde artikelen mag de werkgever aannemen dat het arbeidsmiddel, mits het overeenkomstig de gebruiksvoorschriften wordt gebruikt, aan de genoemde constructievoorschriften voldoet. Het betreft hier een door de toezichthoudende instantie te weerleggen rechtsvermoeden. Dit betekent, dat de toezichthoudende instantie kan optreden, indien zij van mening is dat het arbeidsmiddel niet overeenstemt met de genoemde voorschriften van dit hoofdstuk ook al is het vervaardigd overeenkomstig de voorschriften van een productveiligheidsbesluit.
Tweede lid. Dit lid regelt hetzelfde als het eerste lid voor arbeidsmiddelen, die op een of meer onderdelen van een CE-markering zijn voorzien.
§ 7.5 Afdeling 2 (Algemene voorschriften)
De in deze afdeling opgenomen algemene voorschriften zijn van toepassing op alle op de arbeidsplaats te gebruiken arbeidsmiddelen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in arbeidsmiddelen met of zonder bedieningssysteem. De bepalingen zijn samengesteld uit het voormalige Besluit arbeidsmiddelen en de diverse veiligheidsbesluiten.
Door de werknemersvertegenwoordigers in de SER is nog gepleit voor een bepaling, die inhoudt, dat vóór de aanvang van de arbeid de daarvoor bestemde arbeidsmiddelen tijdig en in voldoende mate aanwezig moeten zijn. Een dergelijke bepaling is in dit besluit niet opgenomen, omdat dit de verantwoordelijkheid van de werkgever zelf betreft. Een goede werkgever zal er altijd voor zorgen, dat arbeidsmiddelen in voldoende mate en tijdig aanwezig zijn, al was het maar om zijn bedrijf economisch gezien rendabel te laten functioneren.
§ 7.5.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 7.3 (Geschiktheid arbeidsmiddelen)
Eerste lid. De werkgever moet zich bij zijn keuze van de arbeidsmiddelen die hij aan de werknemers ter beschikking stelt, niet alleen laten leiden door de geschiktheid van de arbeidsmiddelen voor het werk dat daarmee wordt verricht, maar ook door de gevaren die de werknemers bij hun arbeid, met name bij het gebruik van de arbeidsmiddelen, lopen. Gevaarsaspecten waarmee rekening moet worden gehouden zijn onder andere knelgevaar, elektrokutie en verkeerd gebruik. Daarbij moet de werkgever rekening houden met de risico-inventarisatie en -evaluatie, die is opgesteld op grond van artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet. Een systematische aanpak, een zogeheten veiligheidsstrategie, kan dienen als hulp bij deze inventarisatie en evaluatie. De veiligheidsstrategie houdt het volgende in.
In de eerste plaats worden gevaren voorkomen door arbeidsmiddelen ter beschikking te stellen die voor de te verrichte werkzaamheden geen veiligheids- en gezondheidsgevaren opleveren. Indien dit niet mogelijk is, worden die arbeidsmiddelen gekozen waarbij de gevaren zoveel mogelijk zijn beperkt. In dat geval worden aanvullende maatregelen getroffen voor de gevaren die niet kunnen worden uitgesloten. De werknemers worden geïnformeerd over de gevaren van het gebruik van die arbeidsmiddelen, worden, voor zover nodig, in de gelegenheid gesteld een aanvullende opleiding te volgen en krijgen de beschikking over persoonlijke beschermingsmiddelen. Indien bijzondere groepen werknemers zoals gehandicapten of jeugdigen, werkzaam zijn, zal bij het nemen van deze maatregelen daarmee rekening moeten worden gehouden.
Risico's zijn afhankelijk van het soort arbeidsmiddel en het soort werk. Zo kan bij handmatige materiaalaanvoer, snij- en knelgevaar bij metaalpersen afdoende worden voorkomen door het plaatsen van beschermkappen of beveiligingen, terwijl dit, bij de huidige stand van de techniek, bij houtcirkelzaagmachines niet goed mogelijk is. De oplossing moet bij dit soort machines meer worden gezocht in juiste werkmethoden en opleiding. Hijs- en hefwerktuigen kennen weer andere gevaren, die om hun eigen specifieke aanpak vragen; onder meer vakbekwame bediening, deskundig aanslaan van lasten, stabiele opstelling en het vermijden van overbelasting zijn een vereiste.
Zoals hiervoor in paragraaf 7.2 van dit deel van de nota van toelichting, onder «Wat zijn arbeidsmiddelen?», is opgemerkt, is het daarbij niet van belang of de arbeidsmiddelen door de eigen werkgever dan wel door derden ter beschikking zijn gesteld. Dit ligt ook in de rede, omdat er werknemers zijn wier werkzaamheden eruit bestaan bij andere bedrijven reparatie- of onderhoudswerkzaamheden te verrichten, waarbij arbeidsmiddelen zoals ladders, trappen en klein gereedschap, door het bedrijf waar het werk wordt uitgevoerd, ter beschikking worden gesteld.
Tweede lid. Arbeidsmiddelen moeten overeenkomstig hun bestemming en op de juiste wijze worden gebruikt. Zo moet de werkgever er op toezien, dat met een houtcirkelzaag geen metaal wordt gezaagd en dat bij werkzaamheden aan elektrische installaties met geïsoleerd gereedschap wordt gewerkt. Hij moet er eveneens voor zorgen, dat bij machines die voor meerdere doeleinden geschikt zijn, telkens vóór het gebruik de voor de betreffende functie noodzakelijke aanpassingen worden gedaan. Een voorbeeld daarvan is de tafelfrees. Met deze machine kunnen verschillende bewerkingen worden uitgevoerd zoals het slaan van pennen, het frezen van gebogen werkstukken en het frezen van rechte werkstukken. Voor deze verschillende functies moeten zowel de voor dat doel noodzakelijke hulpstukken alsmede de bijbehorende beveiligingen worden aangebracht.
Van groot belang is ook de gebruiksaanwijzing van de arbeidsmiddelen na te leven.
Opgemerkt kan nog worden, dat het op grond van artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet tot de zorgplicht van de werkgever behoort, om onbevoegd gebruik van arbeidsmiddelen te voorkomen, indien dat onbevoegde gebruik tot gevaar voor personen kan leiden. Hierbij moet met name worden gedacht aan het gebruik van arbeidsmiddelen door kinderen (joyriding, het onbevoegd besturen van een trekker en misbruik van bouwliften).
Derde lid. Niettegenstaande het uitgangspunt van dit besluit, dat voorkomen moet worden dat de veiligheid of gezondheid van werknemers bij het gebruik van arbeidsmiddelen gevaar loopt, is het voor een werkgever niet in alle gevallen mogelijk aan die verplichting geheel te voldoen. Met het oog op die gevallen is in het derde lid de term redelijkerwijs opgenomen, die het mogelijk maakt om de aan vorenbedoelde verplichting ten grondslag liggende belangen met betrekking tot veiligheid, gezondheid en welzijn, af te wegen tegen andere belangen in de onderneming. Bij een dergelijke belangenafweging, die in eerste instantie door de werkgever geschiedt en waarvan het resultaat op de redelijkheid wordt getoetst, dienen met name de technische, de operationele en economische haalbaarheid van de voorgeschreven maatregelen in relatie met de ernst van de arbeidssituatie, in beschouwing te worden genomen. Zie voor een nadere toelichting op deze zogenoemde redelijkerwijsclausule, paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Op basis van dit artikel zijn voorlopig met betrekking tot handbediende hogedruk reinigers, de geschiktheid van freesgereedschap en ronde zaagbladen bij houtbewerking, de geschiktheid van afkortzagen voor aluminium, de geschiktheid van hijs- en hefgereedschap en de inventarisatie en evaluatie van gevaren van arbeidsmiddelen en hijskranen bestemd voor incidentele werkzaamheden met een werkbak, beleidsregels voorgesteld.
Artikel 7.4 (Deugdelijkheid arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen)
Eerste lid. Dit artikel vervangt vele specifieke bepalingen die voorheen onder meer in het voormalige Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 waren opgenomen. Niet langer zijn voor allerlei specifieke machines, installaties, apparaten, transportmiddelen en gereedschappen telkens aparte regels opgenomen over de deugdelijkheid van het daarbij gebruikte materiaal en de deugdelijkheid van de daarbij gebruikte constructie. Dit artikel kan dan ook als kapstokbepaling worden gezien voor de deugdelijkheid van alle arbeidsmiddelen. Het ligt voor de hand dat daarbij zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, rekening wordt gehouden met de beginselen van de ergonomie. Dit is ook een van de uitgangspunten van artikel 3, eerste lid, van de wet (zie onder e). Hierbij valt te denken aan heftrucks en hijskranen met een goede stoel en een overzichtelijk bedieningspaneel, waardoor zij geschikt worden voor langdurige werkzaamheden, met als gevolg minder arbeidsverzuim.
Dat een arbeidsmiddel uit deugdelijk materiaal bestaat en van een deugdelijke constructie is, geldt bijvoorbeeld ook voor landbouwtrekkers (kantelbeveiliging). Een aparte bepaling over kantelbeveiliging in de landbouwsector, waar de werknemersvertegenwoordigers in de SER voor pleiten, is dan ook niet langer nodig. Wel is ervoor gezorgd, dat deze bepaling ook van toepassing is op landbouwtrekkers die 800 kg of meer wegen en worden gebruikt door zelfstandigen in de landbouw (zie hiervoor artikel 9.5, onder e). Dit betekent een voortzetting van het huidige beleid, dat destijds tot stand is gekomen bij het Besluit van 21 maart 1988, Stb. 116.
Tweede lid. Arbeidsmiddelen moeten onder andere beveiligd zijn tegen verschuiven, omvallen of kantelen. Voor zover arbeidsmiddelen verplaatsbaar zijn, moeten er voorzieningen aanwezig zijn waarmee zij vastgezet kunnen worden of die anderszins de stabiliteit bevorderen. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: een kraanbaan die zoveel mogelijk waterpas moet liggen, rolsteigers die vastgezet moeten kunnen worden en borging van steigers.
Verder moet gevaar van oververhitting, brand, ontploffing en directe of indirecte aanraking met elektriciteit, zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit volgt ook uit de bijlage bij de richtlijn arbeidsmiddelen.
Uit arbeidsmiddelen vrijkomende voorwerpen, producten, vloeistoffen en gassen – waaronder stoffen en stoom mede worden begrepen – worden als gevaarlijk beschouwd, wanneer ze uit die arbeidsmiddelen kunnen wegschieten, wegkaatsen, wegspringen of weggeslingerd kunnen worden. Dit kan in bepaalde situaties gevaar voor de werknemers met zich brengen. Vloeistoffen en gassen kunnen ongewild vrijkomen en met kracht wegspuiten. Het gaat in dit geval niet om het formuleren van een productveiligheidseis zoals opgenomen in het kader van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, maar om het reguleren van de gebruiksomstandigheden voor werknemers, namelijk het voorkomen om getroffen te worden door rondslingerende voorwerpen, vrijkomende vloeistoffen en dampen. Voor deze situatie is artikel 3.17, dat het voorkomen van gevaar van bewegende voorwerpen op de arbeidsplaats regelt, van overeenkomstige toepassing verklaard.
Bij het voorkomen van ongewilde gebeurtenissen met gevaarlijke stoffen moet onder andere ook de artikelen 4.5 en 4.9 worden nageleefd. Deze voorschriften zijn in hoofdstuk 4 opgenomen en gelden ook bij het gebruik van arbeidsmiddelen waar gevaar is voor gas, stof- of dampontwikkeling. Zie hieromtrent de toelichting bij de genoemde artikelen.
Op basis van dit artikel zijn vooralsnog beleidsregels voorgesteld met betrekking tot de deugdelijkheid van hijskranen, de deugdelijkheid van hijs- en hefgereeedschap, de deugdelijkheid van vierwielige trekkers, de deugdelijkhied van ladders, en de kwaliteit en de constructie van steigers.
Artikel 7.5 (Onderhoud, reparatie en reiniging van arbeidsmiddelen)
Eerste lid. De werkgever moet ervoor zorgen dat de arbeidsmiddelen gedurende de gehele gebruiksduur en in iedere situatie zodanig worden onderhouden, dat zij blijven voldoen aan de eisen van dit besluit.
Tweede lid. Bij onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden, waaronder ook begrepen productie- en afstelwerkzaamheden aan arbeidsmiddelen, vinden nog altijd te veel ernstige ongevallen plaats. Oorzaak is vaak, dat de gevaren bij deze werkzaamheden niet of althans onvoldoende worden ingeschat. Ook komt het voor dat er geen of althans onvoldoende procedures voor deze werkzaamheden zijn opgesteld of dat er niet de meest veilige werkmethoden worden toegepast. Bij bovengenoemde werkzaamheden dient het arbeidsmiddel dan ook met zekerheid te worden stilgezet. Het arbeidsmiddel zal daarvoor tevens in veel gevallen drukloos en afdoende spanningsloos moeten worden gemaakt. Met dit uitgangspunt, dat ook al was opgenomen in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, is de veiligheid van de werknemers die deze werkzaamheden uitvoeren, immers het meest gewaarborgd. Indien het niet mogelijk is genoemde werkzaamheden uit te voeren zonder dat het arbeidsmiddel is uitgeschakeld – denk hierbij aan de procesindustrie, robots, automatische houtbewerkingsmachines, hydraulische persen en kantbanken – dan worden andere doeltreffende maatregelen genomen om de genoemde werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren. Hierbij kan worden gedacht aan bediening door vasthoudknoppen, waardoor bewegingen van geprogrammeerde machines vertraagd worden uitgevoerd. Ook het werken buiten de gevaarlijke zone kan tot de mogelijkheden behoren. In artikel 7.6 is voorts geregeld, dat de in dit artikel genoemde werkzaamheden door deskundige werknemers moeten worden uitgevoerd.
Derde lid. Wanneer bij een arbeidsmiddel door de fabrikant of leverancier een onderhoudsboek is bijgeleverd, dienen hierin alle van belang zijnde reparatie- en onderhoudsgegevens zorgvuldig te worden bijgehouden. Ratio van deze, rechtstreeks uit de richtlijn arbeidsmiddelen voortvloeiende verplichting is, om ook voor de werkgever controle mogelijk te maken op de goede staat en veiligheid van een arbeidsmiddel. Het is ook mogelijk dat er op een centrale plaats één onderhoudsboek wordt bijgehouden. De onderhavige bepaling betekent dus niet dat voor ieder arbeidsmiddel, bijvoorbeeld een schroevedraaier, een onderhoudsboek moet worden bijgehouden.
Artikel 7.6 (Deskundigheid werknemers)
Onder a. In dit artikel wordt de werkgever opgedragen ervoor te zorgen, dat het gebruik van arbeidsmiddelen die een specifiek gevaar kunnen opleveren, denk bijvoorbeeld aan lasapparatuur en hout- en vleesbewerkingsmachines, voorbehouden blijft aan werknemers die met het gebruik daarvan belast zijn. Hiermee wordt bereikt dat deze arbeidsmiddelen alleen door die werknemers worden gebruikt, die daarvoor uitdrukkelijk zijn aangewezen, omdat zij door hun opleiding en werkervaring ook met dat gebruiksgevaar van die arbeidsmiddelen vertrouwd mogen worden geacht. De werkgever moet ook maatregelen nemen om te voorkomen dat andere werknemers die arbeidsmiddelen zonder meer kunnen gebruiken door bijvoorbeeld speciale sloten aan te brengen.
Onder b. Op grond van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet heeft de werkgever in zijn algemeenheid de zorg voor goede voorlichting en onderricht van zijn werknemers. In het geval het gebruik van een arbeidsmiddel bestaat uit specifiek gebruik zoals ombouwen, onderhoud, reparatie of reiniging, zal de werkgever eveneens moeten zorgen dat gevaren zoveel mogelijk worden voorkomen en voorts, dat bij de betrokken werknemer specifieke deskundigheid en ervaring aanwezig is. Dit betekent dat, indien zijn eigen werknemers niet ervaren of deskundig zijn, gelet op het gevaar van het arbeidsmiddel in relatie tot het specifieke gebruik ervan, hij ervoor zal moeten zorgen dat de werkzaamheden door een gekwalificeerde derde worden verricht.
Indien een werknemer wel over de nodige deskundigheid beschikt, maar (nog) geen ervaring heeft opgedaan met de werkzaamheden die de werkgever hem wil opdragen, is het aan de werkgever om te beoordelen of deze werknemer al of niet een onaanvaardbaar gevaar loopt bij het verrichten van de specifieke werkzaamheden. Dit is afhankelijk van de aard van het arbeidsmiddel en van het uit te voeren werk. Hij zou ervoor kunnen kiezen deze werknemer onder begeleiding te laten werken of hem een aanvullende praktijkopleiding te geven. De werkgever is immers in beginsel aansprakelijk wanneer een werknemer een ongeval overkomt.
Artikel 7.7 (Veiligheidsvoorzieningen in verband met bewegende delen van arbeidsmiddelen)
Dit artikel ziet toe op de gevaren in verband met bewegende delen van arbeidsmiddelen (snijden, knellen, pletten, grote snelheid en dergelijke). Het komt regelmatig voor dat werknemers gewond raken aan hun handen, hetzij in het geval er sprake is van een handmatige invoer in de machine, hetzij bij een foutieve automatische invoer of storing. Ook zijn er ongevallen met tandwielen en V-snaren en op het arbeidsmiddel gemonteerde gereedschappen zoals beitels, zagen, messen en stempels. Dergelijke ongevallen kunnen veelal worden voorkomen door een beveiliging zoals een scherm, kap, tweehandenbediening of een lichtscherm. De werkgever zal erop moeten toezien dat deze beveiligingen zoals in de praktijk vaak voorkomt, niet worden verwijderd. Artikel 12 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werknemers om werktuigen, toestellen of anderszins aangebrachte beveiligingen niet te veranderen of buiten noodzaak weg te halen en om deze beveiligingen op de juiste wijze te gebruiken. Het belang van een voldoende beveiliging en afscherming van bewegende delen blijkt uit ongevalsstatistieken. In circa 75% van de ongevallen met mechanisch werkende arbeidsmiddelen is sprake van handletsel. In een daartoe voorgestelde beleidsregel wordt nader ingegaan op de te treffen veiligheidsvoorzieningen.
Artikel 7.8 (Verlichting arbeidsmiddel)
Goede verlichting van de werkplek en met name van onderhoudspunten van een arbeidsmiddel verhogen de veiligheid van de werkzaamheden.
Artikel 7.9 (Hoge en lage temperatuur)
Zeer hoge of zeer lage temperatuur van (onderdelen van) arbeidsmiddelen zoals ovens, vriesinstallaties en verbrandingsmotoren, kunnen gevaarlijk zijn voor werknemers (verbrandingsgevaar). Daarom moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat werknemers zich in de nabijheid van dergelijke arbeidsmiddelen begeven en als dat toch moet gebeuren, dat doeltreffende maatregelen worden genomen om aanraking met het arbeidsmiddel te voorkomen.
In een daartoe voorgestelde beleidsregel wordt nader op deze bepaling ingegaan.
Een voorbeeld van een geluidssignaal en een lichtsignaal dat gemakkelijk en duidelijk waarneembaar en als zodanig herkenbaar is, is een zwaailicht en toeter bij achteruitrijdende voertuigen. In artikel 7.23, derde lid, is voorgeschreven dat gemotoriseerde transportmiddelen moeten zijn voorzien van een deugdelijke inrichting waarmee signalen kunnen worden gegeven.
Artikel 7.11 (Loskoppelen arbeidsmiddel)
Als voorbeelden zijn te noemen gereedschappen, die gekoppeld worden aan luchtcompressoren zoals pneumatische hamers. Daarnaast kunnen genoemd worden transportwerktuigen met aanhangwagens en landbouwwerktuigen, gekoppeld aan trekkers.
§ 7.6 Afdeling 3 (Arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem)
Arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem kennen specifieke gevaren, reden waarom er een aparte paragraaf aan wordt gewijd. Nieuwe arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem zullen in veel gevallen ook moeten voldoen aan een van de eerder genoemde productveiligheidsbesluiten zoals het Besluit machines, en ten bewijze daarvan een CE-markering hebben, vergezeld van een verklaring van overeenstemming. Deze arbeidsmiddelen worden vermoed te voldoen aan de in artikel 7.2 van dit besluit genoemde artikelen van het besluit.
§ 7.6.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 7.12 (Schakelbepaling)
Afdeling 3 van hoofdstuk 7 van het besluit bevat voorschriften voor arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem. Deze afdeling geldt voor genoemde categorie arbeidsmiddelen naast de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk.
Artikel 7.13 (Bedieningssystemen)
Bedieningspanelen moeten overzichtelijk zijn en zijn voorzien van de bij dat arbeidsmiddel gebruikelijke aanduidingen, zodat de kans op het maken van fouten bij de bediening tot een minimum wordt beperkt. De bedieningspanelen zijn zodanig geplaatst, dat werknemers niet in aanraking kunnen komen met bewegende onderdelen.
Bij grote machines en machinestraten is het niet altijd mogelijk om alle arbeidsmiddelen te overzien. In sommige gevallen kan plaatsing van het bedieningspaneel op een verhoging uitkomst bieden. Wanneer dit niet het geval is, zijn geluid of lichtsignalen vereist zodra het arbeidsmiddel in werking wordt gesteld of wordt uitgeschakeld. De werknemers die de machine bedienen zijn op grond van artikel 7.6 van dit besluit, werknemers die speciaal met deze bediening zijn belast.
De bedieningssystemen zijn voorzien van verschillende toetsingswaarborgen waardoor een verkeerde handeling niet meteen onherroepelijke gevolgen zal hebben. Het bedieningssysteem is zodanig uitgevoerd, dat een storing of beschadiging direct herkenbaar is en een onafhankelijk veiligheidssysteem in werking treedt.
Het is van belang bij de plaatsing en uitvoering van het bedieningssysteem, ergonomische principes niet uit het oog te verliezen.
Met betrekking tot de uitvoering van het vierde lid is een beleidsregel voorgesteld.
Artikel 7.14 (In werking stellen van arbeidsmiddelen)
Ieder bedieningssysteem van een arbeidsmiddel moet zijn uitgerust met een deugdelijke start- en stopvoorziening. De Europese normen voor arbeidsmiddelen bevatten speciale voorschriften voor bedieningssystemen, onder meer voor maatregelen tegen onbedoelde aanraking en inschakeling (bijvoorbeeld door verzonken bedieningsknoppen, draaischakelaars en deblokkeerknoppen), voor ergonomische plaatsing en voor uitvoering van de bediening. Als een beveiligingsinrichting zoals een lichtscherm of een bedieningsscherm, een start- of stopfunctie heeft, worden hieraan de hoogste eisen ten aanzien van betrouwbaarheid gesteld. Ook deze eisen zijn in Europese normen vastgelegd.
Bij de toepassing van het tweede lid moet ook worden gedacht aan verandering van de snelheid of de druk.
In daartoe voorgestelde beleidsregels wordt nader ingegaan op het eerste lid van dit artikel.
Artikelen 7.15 (Stopzetten van arbeidsmiddelen) en 7.16 (Noodstopvoorziening)
Een arbeidsmiddel moet op ieder daarvoor in aanmerking komend gedeelte zijn voorzien van een bedieningssysteem, waarmee, al naar gelang het gevaar, het gehele dan wel een deel van het arbeidsmiddel stil gelegd kan worden. Noodstopvoorzieningen zijn nodig in gevaarlijke situaties waarbij met het normale bedieningssysteem niet tijdig kan worden ingegrepen. Dergelijke situaties doen zich voor wanneer personen in aanraking kunnen komen met bewegende delen van arbeidsmiddelen of geraakt kunnen worden door in bewerking zijnde producten, bijvoorbeeld bij storingen van een lopende productie.
Met betrekking tot beide artikelen is een beleidsregel voorgesteld.
§ 7.7 Afdeling 4 (Aanvullende voorschriften specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden)
In afdeling 4 van dit hoofdstuk worden nadere voorschriften gesteld aan enige specifieke arbeidsmiddelen (hijs- en hefwerktuigen, hijskranen, hijs- en hefgereedschap) en werkzaamheden (in liftschachten, in werkbakken, in transportmiddelen en bij het laden en lossen van schepen). Deze voorschriften zijn noodzakelijk in verband met de specifieke gevaren die aan deze arbeidsmiddelen en werkzaamheden verbonden zijn. De nadere voorschriften reguleren de arbeidsomstandigheden zodanig, dat bedoelde specifieke gevaren zoveel mogelijk worden voorkomen. Deze bepalingen waren voorheen in tal van besluiten reeds opgenomen.
§ 7.7.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 7.17 (Schakelbepaling)
Afdeling 4 van hoofdstuk 7 werkt aanvullend ten opzichte van de afdelingen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk.
Paragraaf 2 (Algemene voorschriften)
Door de juiste hijs- en hefwerktuigen en gereedschappen beschikbaar te stellen kan lichamelijke schade worden vermeden. Met name geldt dit voor blijvende schade aan rug en bewegingsorganen die het gevolg is van langdurig tillen van (te) zware lasten. De noodzaak om hijs- en hefwerktuigen beschikbaar te stellen kan onder meer blijken uit de risico-inventarisatie en -evaluatie. Aan het gebruik van hijs- en hefwerktuigen zijn een aantal specifieke gevaren verbonden zoals gevaar voor overbelasting, voor instabiele opstelling, voor klemraken onder lasten of lastdelen en voor aanrijding. Ter voorkoming van deze gevaren zijn, naast de algemene voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk, enige specifieke bepalingen noodzakelijk.
Arbeidsmiddelen zoals grondverzetmachines, transportmiddelen en mobiele heistellingen, die het verrichten van hijs- en hefwerkzaamheden als «tweede functie» hebben, moeten voor deze functie zijn geconstrueerd en ingericht.
Opgemerkt wordt nog dat de artikelen 7.18, eerste en tweede lid, 7.19 en 7.20, derde, vierde en vijfde lid, inzake de onderzoek-, beproevings- en controleverplichtingen voor hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen niet gelden voor dergelijke werktuigen en gereedschappen aan boord van schepen. Aan boord van schepen geldt artikel 7.29 (zie artikel 7.29, eerste lid).
Artikel 7.18 (Hijs- en hefwerktuigen)
Eerste en tweede lid. Om de veilige werking van hijs- en hefwerktuigen, waaronder ook worden gerekend heistellingen en vorkheftrucks, te kunnen garanderen, moeten deze arbeidsmiddelen met inbegrip van alle toebehoren, regelmatig op hun goede staat worden onderzocht. Dit mag de werkgever, mits hij daartoe deskundig is, zelf doen maar ook door andere deskundigen laten doen. Van de regelmatige onderzoeken moeten op enigerlei wijze bewijsstukken op de arbeidsplaats aanwezig zijn en desgevraagd kunnen worden getoond aan de Arbeidsinspectie. Hijs- en hefwerktuigen moeten in ieder geval na installatie en voordat zij voor de eerste keer in gebruik worden genomen, op hun goede staat worden onderzocht. Niet is voorgeschreven met welke frequentie daarna dergelijke onderzoeken plaats moeten vinden. Dit hangt namelijk sterk af van de feitelijke belasting van het hijs- of hefwerktuig. Als absolute ondergrens kan eenmaal per jaar worden gehanteerd.
Opgemerkt wordt nog dat voor grondverzetmachines die in de bouw worden gebruikt, artikel 7.35 nog een bijzondere bepaling kent.
Liften die in het Liftenbesluit I dan wel het Besluit liften zijn geregeld, vallen niet onder deze bepaling. Voor de niet in deze besluiten geregelde liften geldt deze bepaling wel.
Derde en vierde lid. Met een hijs- en hefwerktuig mag niet zwaarder worden gehesen of geheven dan toegelaten. Te verplaatsen lasten moeten deugdelijk van samenstelling zijn en deugdelijk zijn bevestigd met het juiste hijs- of hefgereedschap. Het grootste gevaar dat zich bij het gebruik van hijs- en hefwerktuigen kan voordoen, is het kantelen van het werktuig ten gevolge van een te zware last. Hijs- en hefwerktuigen moeten daarom altijd zijn voorzien van duidelijke aanduidingen van de maximaal toe te laten bedrijfslasten in de diverse standen waarmee met het hijs- en hefwerktuig kan worden gewerkt. Onder de bedrijfslast wordt verstaan de maximaal toelaatbare last die met behulp van de niet-verwisselbare hijs- en hefmiddelen van het werktuig mag worden gehesen of geheven, dat wil zeggen, de bedrijfslast komt neer op de maximaal toelaatbare som van de massa's van de nuttige last en van het hijsgereedschap. Een hijs- of hefwerktuig mag de toegelaten bedrijfslast, behoudens in een beproevingssituatie, nooit overschrijden. Tegen het gevaar van overbelasting beschikken hijs- en hefwerktuigen veelal over een veiligheidsvoorziening die dit voorkomt dan wel tijdig daartegen waarschuwt. Op hijskranen bestaat die voorziening uit een last- of lastmomentbegrenzingsinrichting.
Vijfde lid. De bediening van hijs- en hefwerktuigen mag uitsluitend geschieden door personen die daarvoor een specifieke deskundigheid bezitten. Dit betekent dat zij met de bediening en de aard van het werktuig vertrouwd moeten zijn. Het is de werkgever zelf die hierop toeziet, verantwoordelijk is, en de vereiste deskundigheid bepaalt.
Voor hijskranen met een bedrijfslast van 2 ton of meer, gelden, in aanvulling op artikel 7.18, tevens de voorschriften die in dit artikel zijn opgenomen. Deze voorschriften komen voor een groot deel overeen met de tot nu toe bestaande voorschriften zoals die onder andere waren opgenomen in artikel 141 van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en artikel 32 van het Veiligheidsbesluit restgroepen. Hijskranen met een bedrijfslast van 2 ton of meer blijken in de praktijk ernstig gevaar te kunnen opleveren door hun grote afmetingen, krachten en belasting. Ook de ondersteuning van een zodanige kraan, bijvoorbeeld een kraanbaan, kan onder andere door verkeerde ligging, het ontbreken of het ondeugdelijk uitgevoerd zijn van beveiligingsmiddelen zoals buffers of eindafslagen, leiden tot het omvallen van de kraan, waardoor zich ernstige ongevallen kunnen voordoen.
Eerste en tweede lid. In het eerste lid is aangegeven wanneer de hijskraan en de ondersteuning van de kraan bij eerste ingebruikname aan een onderzoek moeten worden onderworpen. Ingevolge het tweede lid behoeft dergelijk onderzoek, voor zover het de hijskraan zelf betreft, niet plaats te vinden ten aanzien van hijskranen die na vervaardiging voor het eerst in gebruik worden genomen en overeenkomstig het Besluit machines, op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, zijn voorzien van een CE-markering die vergezeld gaat van een EG-verklaring van overeenstemming.
Derde en vierde lid. In het derde lid is bepaald in welke gevallen een hijskraan en de ondersteuning van de kraan op hun goede staat moeten worden onderzocht. Beproeving van de kraan is hierbij voorschrift. Het vierde lid schrijft na hermontage een beperkt onderzoek naar de veilige werking van de kraan voor. Ook hier is beproeving voorgeschreven.
Vijfde, zesde en zevende lid. Onderzoeken en beproevingen worden op grond van het vijfde lid uitgevoerd door een deskundige persoon, rechtspersoon of instelling. De bevindingen, verkregen uit die onderzoeken en beproevingen, moeten op grond van het zesde lid worden opgetekend in een kraanboek. Dit boek moet desgevraagd worden getoond aan de toezichthoudende instantie (zevende lid).
Achtste tot en met elfde lid. Ingevolge het achtste lid kan bij ministeriële regeling met betrekking tot alle onder de werking van dit artikel vallende hijskranen dan wel categorieën daarvan, worden bepaald welke in het eerste, derde en vierde lid bedoelde onderzoeken en beproevingen, anders dan op grond van het vijfde lid door een deskundige persoon, rechtspersoon of instelling, worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. Een dergelijke regeling was neergelegd in het voormalige Besluit van 18 februari 1982 (Stcrt. 77). In genoemd besluit was ten aanzien van nader omschreven mobiele kranen en torenkranen voorgeschreven, welke onderzoeken en beproevingen dienden te worden verricht door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkende deskundigen. Bij beschikking van 18 februari 1982 (Stcrt. 77) is de Stichting Keboma erkend als instelling voor het verrichten van bedoelde onderzoeken en beproevingen. Dit stelsel is overgenomen in de mede op dit besluit gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling. Wel is, zoals reeds in paragraaf 7.3 van dit deel van de nota van toelichting is opgemerkt, in aansluiting op artikel 31a van de wet, een certificeringsstelsel ten aanzien van deze onderzoeken en beproevingen ingevoerd. De Stichting Keboma is een in de Arbeidsomstandighedenregeling aangewezen instelling die dergelijke onderzoeken en beproevingen uitvoert.
Artikel 7.20 (Hijs- en hefgereedschap)
Deze bepaling is, in vereenvoudigde vorm, overgenomen uit artikel 143 van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en artikel 35 van het Veiligheidsbesluit restgroepen.
Eerste lid. Hijs- en hefgereedschap is een verzamelbegrip voor materieel, waaraan lasten die door middel van een werktuig worden opgehesen en opgeheven, plegen te worden vastgemaakt. Onder werklast wordt verstaan de maximaal toelaatbare nuttige last die met het hijs- en hefgereedschap mag worden gehesen of geheven, dat wil zeggen de werklast komt neer op de maximaal toelaatbare massa van de nuttige last.
Tweede, derde, vierde en vijfde lid. Deze leden schrijven het regelmatig op hun goede staat onderzoeken van hijs- en hefgereedschap door een deskundige (natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling) voor. Zonodig moet het hijs- en hefgereedschap daarbij worden beproefd. Kettingwerk moet zo vaak en, voor zover nodig ter waarborging van een veilig gebruik, op zijn deugdelijkheid en goede staat van onderhoud worden onderzocht, beproefd en aan een warmtebehandeling worden onderworpen. De beproeving en warmtebehandeling moeten worden uitgevoerd door een deskundige (natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling), die hiervoor beschikt over de benodigde uitrusting. Het is de werkgever die bepaalt en ervoor verantwoordelijk is of hij deze werkzaamheden zelf kan doen of uitbesteedt aan een deskundige. De soort warmtebehandeling moet, afhankelijk van de materiaalsoort, door de deskundige worden bepaald. Gesproken wordt over «geschikte» warmtebehandeling, dit met het oog op zogenoemd veredeld kettingwerk, dat als regel niet een periodieke warmtebehandeling mag ondergaan.
In een daartoe voorgestelde beleidsregel wordt op de bij onderzoekingen en beproevingen te hanteren normen en ter zake af te geven bewijsstukken nader ingegaan.
Artikel 7.21 (Werkzaamheden in liftschachten)
Eerste lid. Bij het verrichten van werkzaamheden aan of in de nabijheid van liften kunnen zich gevaarlijke situaties voordoen, in het bijzonder bij werkzaamheden in een liftschacht waarin zich meerdere liften bevinden. De liftkooi waaraan wordt gewerkt wordt stilgezet; de andere liften blijven in gebruik, teneinde overlast voor de liftgebruikers zo veel mogelijk te voorkomen. Omdat voornamelijk bij oudere liften een afscherming tussen de liften ontbreekt en de afstand tussen de bewegende delen zoals liftkooi en tegengewicht, van de naast elkaar gelegen liften klein is, hebben zich in het verleden zeer ernstige en zelfs dodelijke ongevallen voorgedaan. Dergelijke gevaarlijke situaties worden voorkomen door het aanbrengen van een scheidingswand of door het hanteren van een bepaalde minimum afstand tussen de langs elkaar bewegende liftonderdelen. Ook kan op het kooidak van een lift een blokkeerschakelaar worden aangebracht, waarmee de naastliggende lift kan worden stilgezet.
Voorschriften met betrekking tot de veiligheid van liften zijn opgenomen in het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Liftenbesluit I, dat eisen stelt aan de constructie in samenhang met de bouwkundige constructie van een gebouw. Dit Liftenbesluit I richt zich ten aanzien van de vervaardiging van liften tot de fabrikant of de installateur en ten aanzien van het gebruik tot de eigenaar of beheerder. De eigenaar of beheerder van een lift heeft de verplichting een lift in goede staat te houden en het daarvoor noodzakelijke onderhoud te laten uitvoeren. Het onderhavige artikel waarborgt het veilig werken van met name de liftmonteur. Deze bepaling was voorheen opgenomen in artikel 139a van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938.
Als voorbeelden van technische maatregelen kunnen worden genoemd: een scheidingswand tussen de liften over de gehele schachthoogte, voldoende afstand tussen de bewegende liftkooi en onderdelen daarvan en de bewegende delen van de naastliggende lift, en een blokkeerschakelaar op het kooidak waarmee de naastliggende lift kan worden stilgezet. Het aanbrengen van een scheidingswand of een blokkeerschakelaar voor de naastliggende lift is vooral bedoeld voor reeds bestaande liften. Het creëren van voldoende afstand zal voor bestaande liften niet meer te realiseren zijn. Deze maatregel doelt dan ook op handhaving van die situaties waarin al voldoende afstand tussen de liften bestaat.
Over de wijze waarop aan dit artikellid kan worden voldaan, is een beleidsregel voorgesteld.
Tweede lid. Het stilzetten van de naastliggende lift is een maatregel van organisatorische aard. De toepassing van deze maatregel komt in aanmerking, wanneer het treffen van technische maatregelen als bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is.
De verplichting tot naleving van dit artikel ligt bij de werknemers alsmede bij de eigenaar of beheerder van een lift. Liftmonteurs verrichten hun werkzaamheden in het algemeen in gebouwen en aan installaties, waarover hun werkgever geen zeggenschap heeft. Indien voor het verrichten van bijvoorbeeld onderhoudswerkzaamheden aan een lift, maatregelen noodzakelijk zijn in verband met de veiligheid van de monteurs, is het onderhoudsbedrijf hiervoor afhankelijk van de medewerking van de lifteigenaar of -beheerder. Wanneer door de toezichthoudende instantie derhalve van de werkgever naleving van bovengenoemde artikelen wordt geëist en de lifteigenaar of -beheerder weigert daartoe zijn medewerking, dan dient de werkgever af te zien van het laten verrichten van werkzaamheden die strijd opleveren met het onderhavige voorschrift. Om te voorkomen dat ten gevolge van het niet kunnen verrichten van genoemde werkzaamheden een onveilige situatie voor de liftgebruikers kan ontstaan, zijn er aanvullende maatregelen noodzakelijk. Artikel 28 van de wet biedt in dit verband de mogelijkheid om de verplichting tot naleving van bepaalde voorschriften op te leggen aan een ander dan de werkgever, bijvoorbeeld de eigenaar of beheerder van – onder andere – gebouwen of installaties. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 9.9 van dit besluit, waarbij ten aanzien van de eigenaren en beheerders van liften de verplichting tot naleving van dit artikel is opgelegd. Nu van de eigenaar of beheerder van een lift maatregelen worden verlangd, kan de verplichting van de werkgever op dit specifieke onderdeel vervallen. Dit is geregeld in artikel 9.1. Voorkomen moet immers worden dat dezelfde verplichting om maatregelen te nemen op meer dan één persoon wordt gelegd, waardoor kans op verwarring omtrent wettelijke aansprakelijkheid zou kunnen ontstaan.
Het feit dat een enkele specifieke verplichting op grond van de wet op een ander dan de werkgever wordt gelegd, brengt geen wijziging in de burgerrechtelijke verplichtingen van de werkgever jegens de werknemer. Hierbij valt met name te denken aan artikel 1638x, Boek 7A BW. Evenmin is de werkgever ontheven van andere, uit dit besluit voortvloeiende, verplichtingen zoals het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Voorts is nog van belang erop te wijzen, dat de verplichting om in voorkomende gevallen de naastliggende lift stil te zetten, tevens aan de werknemer, meestal de liftmonteur, is opgelegd. Immers in de praktijk is de toegang tot de machinekamer voorbehouden aan de liftmonteur die vervolgens de lift stilzet. Het is dan ook wenselijk om in aansluiting op deze praktijk, naast de eigenaar of beheerder van de lift, tevens de werknemer te verplichten om voor naleving van dit voorschrift zorg te dragen (zie daarvoor artikel 9.3, tweede lid, onder e van dit besluit).
Artikel 7.22 (Vervoer van personen in werkbakken)
Eerste lid. Naast steigers, ladders en hoogwerkers, is de lift het meest geëigende vervoermiddel voor personen om grote hoogten te overbruggen. Aan de bouw en het onderhoud van liften worden in het Liftenbesluit I hoge eisen gesteld, waardoor de veiligheid van de gebruikers is gewaarborgd. Deze veiligheid van de gebruikers is de reden waarom in dit besluit personenvervoer met andere middelen in principe verboden is. Voor werkzaamheden op hoogte kan gebruik worden gemaakt van hoogwerkers, die zijn ingericht voor dergelijke tijdelijke werkzaamheden. Bij werkzaamheden van langere duur zoals bij hoogbouw, wordt over het algemeen een steiger geplaatst. Om te voorkomen dat vanwege financiële aspecten en tijdsduur gebruik wordt gemaakt van een veelal op de bouwplaats aanwezige hijskraan, is een algemeen verbod opgenomen deze hijskraan of een ander hefwerktuig mede te gebruiken voor louter personenvervoer.
Tweede lid. Van het in het eerste lid neergelegde verbod om personen te vervoeren met een hijs- of hefwerktuig dat daartoe niet is ingericht, is onder voorwaarden een uitzondering gemaakt voor het vervoer van personen met behulp van een werkbak ten behoeve van het vanuit die werkbak verrichten van incidentele werkzaamheden van korte duur op hoge dan wel diep gelegen plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn. Deze uitzondering is van toepassing, indien aanwending van andere middelen om die plaatsen te bereiken niet op ten minste even veilige wijze kan geschieden dan wel aanwending van die middelen redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Voorts dient de werkbak zodanig te worden gebruikt, te zijn vervaardigd, ingericht, toegerust en bevestigd, dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet in gevaar komt. Daarnaast is bepaald dat de werkbak in een goede staat van onderhoud moet verkeren en moet tevens het hijs- of hefwerktuig voldoende zijn toegerust om in combinatie met een werkbak te worden gebruikt.
De hierbedoelde werkmethode is dus slechts in uitzonderingssituaties toegestaan. Het gevaarsrisico «vallen van hoogte» moet in de tijd gemeten zo beperkt mogelijk zijn. Derhalve is gebruikmaking van bovenbedoelde, meer geëigende middelen meer aangewezen, naarmate de werkzaamheden langer duren en frequenter voorkomen. Benadrukt wordt, dat de uitzondering beoogt werkzaamheden vanuit die werkbak te laten verrichten en niet is bedoeld om de betreffende personen op een hoger dan wel dieper gelegen plaats te laten in- en uitstappen.
Artikel 7.23 (Transport en transportmiddelen)
Dit artikel beoogt een veilig gebruik van transportmiddelen te garanderen. Voor transportmiddelen gelden ook de algemene regels van arbeidsmiddelen; transportmiddelen zijn immers ook arbeidsmiddelen. Vanwege het bijzondere gevaar dat zich bij het transport van personen kan voordoen, zijn in dit artikel enkele extra waarborgen voor de veiligheid en gezondheid van personen opgenomen. Het gaat hierbij om transportmiddelen die voor bedrijfsdoeleinden plegen te worden gebruikt. Het begrip transportmiddel moet ruim worden uitgelegd. Het zijn niet alleen gemotoriseerde transportmiddelen zoals auto's en vrachtauto's – soms verkeren die in een staat waarmee er niet meer op de openbare weg mag worden gereden –, heftrucks, trekkers, locomotieven, walsen en elektrisch gedreven transportmiddelen, maar ook niet-gemotoriseerde transportmiddelen zoals handbediende steekwagentjes en kipkarren.
Er wordt nog op gewezen, dat werknemers op grond van artikel 12 van de wet, ten opzichte van hen zelf of anderen met name verplicht zijn om ook transportmiddelen op de juiste wijze te gebruiken. Het niet naleven van dit voorschrift is strafbaar gesteld bij de Wet op de economische delicten.
Eerste, tweede en derde lid. In het eerste lid is bepaald, dat transportmiddelen niet mogen worden overbelast door personen en goederen. Een te zware lading van een transportmiddel kan tot ongevallen leiden. Het meerijden van personen op daarvoor ongeschikte plaatsen van transportmiddelen kan voor betrokkenen zeer gevaarlijk zijn. Transport van personen is daarom alleen toegestaan, als het transportmiddel daartoe ingerichte zit- of staanplaatsen heeft dan wel een voor personenvervoer geschikte laadruimte voor goederenvervoer (tweede lid). Het derde lid bepaalt, dat gemotoriseerde transportmiddelen bijvoorbeeld moeten zijn voorzien van een claxon of een duidelijk lichtsignaal, dat bij gevaar kan worden gebruikt.
Vierde en vijfde lid. Voor gemotoriseerde transportmiddelen is in het vierde lid voorgeschreven, dat zij niet onverhoeds in beweging mogen komen als de bestuurder het transportmiddel heeft verlaten. Dit kan veelal met een parkeerrem worden voorkomen; soms zal voor de veiligheid ook het gebruik van bijvoorbeeld wielblokken nodig zijn. De specifieke deskundigheid die voor het bedienen van gemotoriseerde transportmiddelen nodig is, vult de werkgever zelf in. Voor deze invulling is hij ook verantwoordelijk.
Het vierde lid is in een daartoe voorgestelde beleidsregel nader uitgewerkt.
Zesde lid. Deze bepaling is met name opgenomen in verband met stuwadoorsarbeid. Het veilig vervoer van en naar het schip moet dan zijn gewaarborgd. Voor het redden van drenkelingen is in artikel 3.10 een aparte bepaling opgenomen.
Paragraaf 3 (Voorschriften bij het laden en lossen van schepen)
De voorschriften uit deze paragraaf zijn afkomstig uit IAO-Verdrag 152 betreffende de arbeidsveiligheid en gezondheid in havenarbeid, dat Nederland voornemens is te ratificeren. Een en ander ter vervanging van het bestaande, erg gedetailleerde en verouderde IAO-Verdrag 32 betreffende de bescherming tegen ongevallen van arbeiders werkzaam bij het laden en lossen van schepen.
Het overgrote deel van de bepalingen van het IAO-verdrag 152 is reeds in de algemene voorschriften van dit besluit opgenomen. Deze voorschriften wijken niet af van de voorschriften die voor de overige sectoren gelden. De in deze paragraaf opgenomen specifieke voorschriften hebben met name betrekking op de arbeidsmiddelen en werkzaamheden van havenarbeiders aan boord van schepen. Het internationale karakter van de scheepvaart en de bijzondere omstandigheden waaronder werknemers de laad- en loswerkzaamheden aan boord moeten uitvoeren, maken deze bijzondere voorschriften noodzakelijk. Naast de voorschriften uit deze specifieke paragraaf gelden bij het laden en lossen ook alle overige bepalingen van dit besluit. Met nadruk wordt hier gewezen op de artikelen 3.2 (algemene vereisten inrichting arbeidsplaats), 3.15 (markering gevaarlijke plaatsen), 3.16 (voorkomen valgevaar) en 3.17 (voorkomen van bewegende voorwerpen).
Opgemerkt wordt nog, dat het laden en lossen door de bemanningsleden aan boord van schepen zelf, thans ook onder het bereik van de onderhavige bepalingen valt. De controle op dergelijke werkzaamheden vindt plaats door de Scheepvaartinspectie.
Artikel 7.24 (Toegang tot het schip)
In dit artikel is een specifieke bepaling opgenomen over de toegang tot schepen. Dergelijke bepalingen waren ook opgenomen in het Veiligheidsbesluit binnenvaart en het Veiligheidsbesluit stuwadoorsarbeid. Basis voor dit artikel vormt artikel 17 van het eerdergenoemde IAO-Verdrag 152. Dat bij het laden en lossen van een schip langs de kade of langszij een ander schip, de arbeidsplaats veilig bereikbaar moet zijn (artikel 4, eerste en tweede lid, en 15 van het verdrag) vloeit reeds voort uit artikel 3.2.
Opgemerkt wordt nog dat het onderhavige artikel ook als werknemersverplichting is opgenomen in artikel 9.3, tweede lid, onder e. Dit betekent dat een werknemer die zich op een andere wijze dan voorgeschreven in dit artikel, toegang tot een schip verschaft, een strafbaar feit pleegt.
Eerste lid. Het toegankelijk maken van een ruim of dek met de voorgeschreven vaste of andere deugdelijke toegangsmiddelen, voorkomt dat werknemers het ruim betreden door middel van bijvoorbeeld losse ladders en trappen of dat zij afdalen in het ruim via het luikhoofd en de lading.
Tweede lid. Een van het luikhoofd gescheiden toegangsmiddel voorkomt dat een werknemer die het ruim in gaat of het ruim verlaat, door een last wordt geraakt.
In het Veiligheidsbesluit binnenvaart en het Veiligheidsbesluit stuwadoorsarbeid waren diverse bepalingen opgenomen over luiken en luikopeningen van schepen. Deze bepalingen zijn, mede gelet op de artikelen 18, 19 en 20 van IAO-Verdrag 152, gecomprimeerd tot het onderhavige artikel. Artikel 7.25 geeft voorschriften voor een veilig gebruik en het veilig openen en sluiten van luiken. Dit artikel heeft zowel betrekking op luiken van ruimen als op luiken van tussendekken.
Tweede lid. Luiken moeten op de juiste wijze worden geplaatst. Het op onjuiste wijze plaatsen van luiken kan leiden tot beschadiging van de luiken en tot gevaarlijke situaties zoals verminderde belastbaarheid en slechte afsluiting van het ruim.
Derde lid. Het plaatsen of verwijderen van motorisch of hydraulisch bediende luiken en overige motorisch of hydraulisch aangedreven scheepsuitrusting, moet geschieden door personen die bekend zijn met de werking van deze apparatuur. Dit is veelal de bemanning van het schip.
Vierde lid. Luikopeningen die niet voorzien zijn van luikhoofden, vormen een potentiële bron van valgevaar voor personen die zich na de laad- en los-werkzaamheden op het (tussen-)dek bevinden; ze worden daarom gesloten dan wel anderszins beveiligd.
Vijfde en zesde lid. Deze voorschriften hebben tot doel werknemers te beschermen tegen het gevaar geraakt te worden door bewegende of vallende luiken of onderdelen daarvan. Daartoe worden de werkzaamheden in een ruim gestaakt alvorens het ruim te openen of te sluiten (vijfde lid) en worden de luiken afdoende geborgd tegen verplaatsing (zesde lid).
Artikel 7.26 (Verwerken van goederen of materialen)
Ook deze bepaling is afkomstig uit IAO-Verdrag 152 (artikel 10 en 30 van genoemd verdrag). Een soortgelijke bepaling was ook in het Veiligheidsbesluit binnenvaart en het Veiligheidsbesluit stuwadoorsarbeid opgenomen.
Artikel 7.27 (Tuigplannen en bind- of hijsmiddelen)
Deze bepaling vloeit voort uit de artikelen 24 en 28 van het eerdergenoemde IAO-Verdrag. Bind- en hijsmiddelen worden ook wel aangeduid als stroppen.
Eerste lid. Laad- en losgerei wordt regelmatig uit elkaar genomen, bijvoorbeeld bij onderzoek. Om te voorkomen dat onderdelen onderling verwisseld worden of verkeerde onderdelen worden aangebracht, is een tuigplan noodzakelijk.
Tweede lid. Bind- of hijsmiddelen die voor eenmalig gebruik bestemd zijn, hebben een geringere belastbaarheid tegen breuk en mogen slechts in nieuwe staat gebruikt worden.
Deze bepaling is afkomstig uit artikel 31 van het eerdergenoemde IAO-Verdrag. Het aanbrengen en verwijderen van sjorringen is een activiteit die op (grote) hoogte wordt uitgevoerd. Ter voorkoming van valgevaar zijn deugdelijke middelen aanwezig teneinde te waarborgen, dat de werknemers op veilige wijze de sjorringen kunnen aanbrengen of verwijderen.
Artikel 7.29 (Hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen)
In deze bepaling zijn de voorschriften uit de artikelen 22 tot en met 27 van het IAO-Verdrag betreffende stuwadoorsarbeid verwerkt. Deze bepaling geldt uitsluitend voor hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschap aan boord van schepen, zowel zeeschepen als binnenvaartschepen.
Voor hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschap aan de walgeldt het algemene regime zoals neergelegd in de artikelen 7.18, 7.19 en 7.20.
Artikel 7.29 komt inhoudelijk overeen met de bepalingen die waren opgenomen in het Veiligheidsbesluit stuwadoorsarbeid en het Veiligheidsbesluit binnenvaart met betrekking tot hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen.
Opgemerkt wordt nog dat dit artikel, conform de voorheen geldende regelgeving, niet geldt voor vissersvaartuigen (zie artikel 7.37, zevende lid).
Tweede lid. Hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen vallen buiten het toepassingsgebied van het Besluit machines. Daarom zijn aanvullende bepalingen noodzakelijk zoals de in dit lid opgenomen verplichting tot onderzoek en beproeving voor eerste ingebruikname. Een andere aanvulling in dit artikellid betreft het vijfjaarlijks beproeven en onderzoeken van deze werktuigen en gereedschappen. Deze termijn komt overeen met het vijfjaarlijkse zogenoemde groot-survey, waaraan schepen worden onderworpen op grond van de schepenwetgeving.
Derde en vierde lid. In het derde lid is aangegeven dat hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen ten minste éénmaal per jaar op hun goede staat moeten worden onderzocht. Dit onderzoek houdt een grondige inspectie in, waarbij het nodig kan zijn dat delen van deze werktuigen of gereedschappen uit elkaar worden gehaald voor onderzoek naar slijtage. Voor hijs- en hefgereedschappen is in het vierde lid bovendien bepaald, dat regelmatig een controle op goede staat moet plaatsvinden. Bij deze controle volstaat veelal een visuele inspectie, waarbij voor het in gebruik nemen van het hijs- of hefgereedschap wordt nagegaan of dit veilig gebruikt kan worden.
Vijfde tot en met achtste lid. Op grond van artikel 26 van IAO-Verdrag 152 is de overheid gehouden personen of instellingen aan te wijzen of te erkennen, die belast worden met het verrichten van bepaalde beproevingen en onderzoeken. Het vijfde lid biedt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de mogelijkheid om met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde beproevingen instellingen aan wijzen. Om voor aanwijzing in aanmerking te komen, dienen deze instellingen aan bepaalde (deskundigheids)criteria te voldoen. Bij de vaststelling van deze criteria is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande praktijk en internationale (EG-)regelgeving. De criteria zijn opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling. De in het derde en vierde lid bedoelde onderzoeken en controles worden uitgevoerd door deskundige natuurlijke personen, rechtspersonen of instellingen (vijfde lid). In geval van een onderzoek door een deskundige natuurlijke persoon, kan dit ook een bemanningslid zijn.
Van de beproevingen en onderzoeken, bedoeld in het tweede lid, moeten door de aangewezen instelling bewijsmiddelen worden afgegeven in de vorm van certificaten, waarvan het model is vastgesteld bij de Arbeidsomstandighedenregeling (zesde lid).
Voorts wordt op grond van het zevende lid aan boord van ieder schip een register van hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen bijgehouden. In dit register, waarvan het model eveneens is vastgesteld bij de Arbeidsomstandighedenregeling, worden onder meer gegevens vermeld betreffende de bedrijfslast en de resultaten van de in het tweede en derde lid bedoelde beproevingen en onderzoeken, alsmede de tijdstippen en resultaten van de in het vierde lid bedoelde controles, voor zover bij die controles een defect is geconstateerd.
Bij de vaststelling van de in het zesde en zevende lid bedoelde modellen is zoveel mogelijk aangesloten bij die, welke door de IAO worden gehanteerd en die internationaal aanvaard zijn.
Het register wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar van de Arbeidsinspectie dan wel Scheepvaartinspectie (achtste lid).
Artikel 7.30 (Gewichtsaanduiding op zware voorwerpen)
Dit voorschrift, dat ook was opgenomen in het Veiligheidsbesluit stuwadoorsarbeid (artikel 196) en het Veiligheidsbesluit binnenvaart (artikel 71), vloeit voort uit het door Nederland geratificeerde IAO-Verdrag nummer 27 betreffende de aanduiding van het gewicht op grote stukken, vervoerd per schip. De feitelijke situatie in de havens is sinds de totstandkoming van dit Verdrag in 1929, natuurlijk aanmerkelijke veranderd. Als gevolg van de gewijzigde goederenstroom bestaan de in de Nederlandse havens verwerkte goederen tegenwoordig voor een groot deel uit goederen waarop het feitelijk gewicht niet meer is aangegeven. Door de gewijzigde verschijningsvorm van de goederen levert dit echter geen onveilige situatie op. Een voorbeeld zijn containers, waarop altijd het gewicht van de container zelf en het maximaal toelaatbare gewicht van de container en de inhoud zijn aangegeven. Een tweede voorbeeld betreft goederen, bestaande uit een grote hoeveelheid identieke eenheden met eenzelfde gewicht. Hierop staat in veel gevallen niet het gewicht per eenheid aangegeven. Wel is in deze gevallen iedere betrokken persoon op grond van de documenten, de werkvoorbereiding en zijn ervaring, op de hoogte van het gewicht van deze eenheden. Hierdoor heeft de toezichthoudende instantie voldoende zicht op veilig werken. Deze voert ook een stimulerend beleid dat erop gericht is, dat havenwerknemers weten welke stoffen zij laden en lossen. Hoewel het voorschrift verouderd is, moet het wederom in dit besluit worden opgenomen, omdat het uit internationaal recht voortvloeit. Nederland heeft bij de Internationale Arbeidsorganisatie reeds om herziening van dit verdrag gevraagd. Gebleken is dat meer lid-staten dit standpunt innemen. Tot herziening is het evenwel nog niet gekomen.
§ 7.8 Afdeling 5 (Aanvullende voorschriften voor bouwplaatsen)
In deze afdeling zijn enige specifieke voorschriften opgenomen ten aanzien van arbeidsmiddelen die worden gebruikt in de bouw. Dergelijke bepalingen waren ook opgenomen in de artikelen 212 tot en met 216 van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938. De in deze afdeling opgenomen bepalingen strekken mede ter uitvoering van de bijlagen bij de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen en van het door Nederland geratificeerde IAO-Verdrag betreffende de veiligheidsvoorschriften in het bouwbedrijf uit 1937 (Verdrag 62).
§ 7.8.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 7.31 (Schakelbepaling)
De in deze afdeling opgenomen voorschriften werken aanvullend ten opzichte van de in de afdelingen 1 tot en met 4 van dit hoofdstuk opgenomen voorschriften.
Paragraaf 2 (Arbeidsmiddelen op de bouwplaats)
Artikel 7.32 (Bedienen van torenkranen, mobiele kranen en mobiele hei-installaties)
In de bouwnijverheid zijn voor het werken met torenkranen mede op initiatief van het bedrijfsleven reeds vanaf 1975 bijzondere regels vastgesteld (deskundigheidsbewijs). In 1989 zijn voor mobiele kranen en hei-installaties, wederom mede op verzoek van het bedrijfsleven, eveneens specifieke regels opgesteld. Deze regeling was voorheen opgenomen in artikel 212sexies van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938.
Mobiele kranen en mobiele hei-installaties kunnen zich vrij over het dikwijls oneffen werkterrein voortbewegen, hetgeen een gevarenfactor van niet te onderschatten betekenis moet worden geacht. Op iedere plaats waar mobiele kranen en mobiele hei-installaties voor werkzaamheden worden opgesteld, is het in veel gevallen noodzakelijk opnieuw een adequate ondersteuning aan te brengen met inachtneming van de terreinomstandigheden en de grondgesteldheid ter plaatse. Daarbij zijn de gevaren, voortvloeiende uit werkzaamheden met mobiele kranen en mobiele hei-installaties, toegenomen zowel door ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden ten aanzien van de capaciteit en de grootte van die werktuigen als ten aanzien van de aard van de te verrichten werkzaamheden. Het is om die redenen dat voor het bedienen van torenkranen, mobiele kranen en mobiele hei-installaties al jaren een deskundigheidsbewijs is vereist.
Door middel van een met goed gevolg doorlopen opleiding tot machinist bij een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een door hem daartoe aangewezen instelling, kan het bezit van dit bewijs verworven worden. In de toekomst zal dit een certificaat van vakbekwaamheid worden genoemd. Gevaren, voortvloeiend uit de bediening van hijs- en hefwerktuigen, doen zich, behalve in de bouwnijverheid, ook voor in andere bedrijfstakken zoals de havens en de metaalindustrie. Er is echter voor gekozen om de eis van het deskundigheidsbewijs te beperken tot de bouwnijverheid, omdat daar de problemen het grootst zijn. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de variatie in de te hijsen lasten en de gesteldheid van het werkterrein.
Door de werknemersvertegenwoordigers in de SER is gepleit voor uitbreiding van deze bepaling naar andere sectoren van de arbeid. Dit zou voor dergelijke sectoren echter een verzwaring van het bestaande regime betekenen, hetgeen in strijd is met de uitgangspunten van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Om die reden is het voorstel van de werknemersvertegenwoordigers dan ook niet overgenomen. Overigens kan er nog wel op gewezen worden dat het begrip «bouwplaats» een ruime betekenis heeft (zie artikel 1.1, tweede lid, onder a).
Met betrekking tot de door de werknemersvertegenwoordigers bepleite handhaving van de bij dit besluit vervallen verplichte medische keuring van kraanmachinisten, kan in de eerste plaats worden gewezen op het thans voor iedere werknemer in Nederland geldende recht om periodiek in de gelegenheid te worden gesteld zich medisch te laten onderzoeken. Voorts valt het overgrote deel van de in Nederland werkzame kraanmachinisten onder CAO's, waarin reeds een periodiek medisch onderzoek is voorgeschreven. In de derde plaats ten slotte zij gewezen op het door het de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevoerde terughoudende beleid ten aanzien van verplichte aanstellingskeuringen zoals dit is verwoord in het kabinetsstandpunt van 15 maart 1990 naar aanleiding van het rapport «Goedgekeurd» van de Interdepartementale Werkgroep Aanstellingskeuringen (kamerstukken II, 1989/90, 19 218, nr. 40) en het regeringsstandpunt over het gebruik van voorspellend medisch onderzoek bij aanstellingskeuringen en keuringen voor levens- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (kamerstukken II, 1993/94, 23 612, nr. 1).
Op voorstel van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER is in het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, van dit artikel toegevoegd, «of een samenstel van voertuigen». Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een aanhanger van een vrachtauto of een wagon die aan een railvoertuig met kraan is gekoppeld. Een nader voorstel van voornoemde vertegenwoordigers om het tweede woord «uitsluitend» te vervangen door «in hoofdzaak» is niet overgenomen, omdat laadkranen met grote hijscapaciteiten, die als mobiele kraan worden gebruikt, dan mogelijk niet meer onder de hijsbewijsverplichting zouden vallen.
Eerste lid, onderdeel c, onder 1° en 2°. Uitgezonderd van de mobiele kranen zijn de op voertuigen bevestigde laadkranen, die uitsluitend zijn ingericht of althans uitsluitend worden gebruikt voor het laden en lossen van het voertuig alsmede grondverzetmachines, wanneer daarmee ten behoeve van grondverzetwerkzaamheden ondersteuningsschotten worden verplaatst. In die gevallen is sprake van verplaatsingen, waarbij slechts beperkte hijsbewegingen noodzakelijk zijn waardoor de gevaren niet zo groot zijn. Wanneer een dragline wordt gebruikt voor hijswerkzaamheden, wordt deze beschouwd als mobiele kraan. Dit geldt evenzeer voor andere grondverzetmachines wanneer daarmee hijswerkzaamheden worden verricht.
Tweede en derde lid. Voor het mogen bedienen van een torenkraan, mobiele kraan of mobiele hei-installatie, is het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid of een deskundigheidsbewijs vereist. Uit dit bewijs blijkt, dat de houder met goed gevolg een opleiding tot machinist met betrekking tot arbeidsmiddelen van de betrokken soort heeft doorlopen, tengevolge waarvan hem een diploma is uitgereikt. De opleiding dient door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een door hem daartoe aangewezen instelling gecertificeerd te zijn. De Stichting Beroepsopleidingen Weg- en Waterbouw is bij de Arbeidsomstandighedenregeling door de minister daartoe gecertificeerd. Voorts is van belang dat een machinist zijn eenmaal verworven deskundigheid op peil houdt. In verband hiermee is in het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, bepaald, dat, indien sedert de dagtekening van het diploma meer dan zeven jaren zijn verstreken, de betrokkene aan de hand van zijn deskundigheidsbewijs moet kunnen aantonen dat hij, hetzij in de laatste zeven jaren gedurende ten minste tweezevende deel daarvan ervaring heeft met de bediening van een arbeidsmiddel waarop het diploma betrekking heeft, hetzij in het bezit is van een niet langer dan zeven jaren tevoren door een erkende instelling uitgereikte verklaring waaruit blijkt, dat hij met goed gevolg is beoordeeld op het bedienen van een arbeidsmiddel als vorenbedoeld.
Het tweede en derde lid zijn eveneens van toepassing op de werknemer en de zelfstandige. Deze verplichting is opgenomen in de artikelen 9.3 respectievelijk 9.5 van dit besluit.
Het verplichte arbeidsgezondheidskundig onderzoek dat tot nu toe voor hijskraanmachinisten was voorgeschreven, is vervallen. De reden hiervan is, dat een verplichting tot keuren van werknemers alleen nog wordt overwogen, indien de door de werknemers te verrichten werkzaamheden grote gevaren voor derden met zich brengen. In zijn algemeenheid kan van de werkzaamheden van een kraanmachinist niet worden gezegd dat die werkzaamheden direct gevaar voor derden opleveren. Bovendien dient de werkgever op grond van artikel 24a van de Arbeidsomstandighedenwet zijn werknemers al periodiek in de gelegenheid te stellen zich vrijwillig arbeidsgezondheidskundig te laten onderzoeken. Dit onderzoek is er op gericht de gevaren die de arbeid voor de gezondheid van de werknemer met zich meebrengt, zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. De machinist kan zich dus op de hoogte stellen van de relatie tussen de door hem verrichte werkzaamheden en zijn gezondheid.
Vierde, vijfde en zesde lid. In deze leden is geregeld op welke wijze een opleidingscertificaat kan worden verkregen. In deze leden is al rekening gehouden met het feit dat de diploma's in de toekomst certificaat van vakbekwaamheid worden genoemd.
Zevende lid. In de Arbeidsomstandighedenregeling is aangegeven welke diploma's gelijkgesteld zijn met het diploma, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1°. Daarnaast zijn in verband met het per 1 december 1989 ingevoerde deskundigheidsbewijs, bij de genoemde ministeriële regeling nog diploma's gelijkgesteld die vóór die datum zijn uitgereikt. In deze regeling is tevens voorgeschreven aan welke eisen het deskundigheidsbewijs moet voldoen.
Artikel 7.33 (Ladders en trappen)
De reden dat voor ladders en trappen, die immers gewoon onder de definitie van arbeidsmiddelen vallen, toch een aanvullende voorschrift is opgenomen, is het feit dat bij het werken met ladders en trappen veel ongevallen plaatsvinden. Het voorschrift strekt ertoe de risico's van uitglijden en omvallen te minimaliseren. Ladders en trappen moeten daarom altijd sterk en stijf zijn in verband met de optredende belasting. Verder moeten ze stabiel zijn opgesteld. Onder ladders en trappen worden ook verstaan ladders en trappen die slechts in één richting verplaatst kunnen worden. Wanneer een ladder of trap functioneert als toegang voor langere tijd, ligt het voor de hand dat de ladder of trap wordt vastgezet; bepalend hiervoor is de frequentie van het gebruik.
Een steiger, bedoeld om hoogten te overbruggen en op hoogte te kunnen werken, brengt valgevaar met zich. Stabiliteit, voldoende leuningen en een niet al te smalle werkvloer zijn daarom een vereiste. Het opbouwen, wijzigen en afbreken van een steiger moet onder toezicht geschieden. Verder is een regelmatige controle voorgeschreven. Regelmatige controle is noodzakelijk, wanneer de steiger is verhoogd, uitgebouwd of verplaatst. Wie ter zake deskundig is om deze werkzaamheden te verrichten is in een daartoe voorgestelde beleidsregel nader uiteengezet.
Artikel 7.35 (Grondverzet- en materiaalverladingsmachines)
Voor het bedienen van grondverzetmachines en materiaalverladingsmachines is, anders dan bij hijskranen, geen diploma of deskundigheidsbewijs vereist. Wel is een specifieke deskundigheid vereist. Hiermee wordt bedoeld, dat de werknemer die een grondverzet- of materiaalverladingsmachine bedient, een interne opleiding heeft gehad of onder begeleiding van een ervaren werknemer voldoende ervaring heeft opgedaan. Het is de werkgever zelf die hierin voorziet en daarvoor ook de verantwoordelijkheid draagt.
Tweede lid. Wanneer de onderhavige machines worden ingezet op oneffen terreinen met grote hoogteverschillen, is het kantelgevaar groot. Dit gevaar kan worden voorkomen door het aanleggen van een of meer minder steile toegangswegen en de overige plaatsen met hekken af te zetten. Dit hekwerk is over het algemeen toch al aanwezig om derden te weren van de arbeidsplaats.
Artikel 7.36 (Apparaten onder druk)
Veel apparaten onder druk moeten al volgens een vast patroon periodiek worden nagekeken. Deze bepaling moet als vangnet worden gezien voor apparaten die niet op een andere wijze al regelmatig worden gecontroleerd.
§ 7.9 Afdeling 6 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers)
Afdeling 6 van hoofdstuk 7 bevat een aantal, grotendeels bestaande uitzonderingen voor de vervoerssector alsmede aanvullende voorschriften voor jeugdige werknemers en specifieke voorschriften voor thuiswerkers.
§ 7.9.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 7.37 (Uitzonderingen voor vervoermiddelen)
Eerste tot en met derde lid. Deze artikelleden zijn overgenomen uit de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen.
Vierde lid. Deze uitzondering houdt verband met de reeds bestaande regels ter zake op grond van de Schepenwet 1965, dat een eigen keuringsregime voor bepaalde hijsen hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen als bedoeld in de artikelen 7.18 en 7.20 kent. Het betreft hier tewaterlatingsmiddelen voor reddingsmiddelen en mechanische loodsladders.
Vijfde lid. Over dit lid – voorheen opgenomen in artikel 142a, derde lid, van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en artikel 34, derde lid, van het Veiligheidsbesluit restgroepen – wordt voor alle duidelijkheid, mede naar aanleiding van opmerkingen van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER hierover, het volgende opgemerkt. Het is niet toegestaan om laad- en losgerei van schepen te gebruiken voor het ophangen van werkbakken van waaruit werkzaamheden op hoogte worden verricht. Dit is een voortzetting van het huidige beleid. Dit beleid is gehandhaafd vanwege de beperkte betrouwbaarheid van het laad- en losgerei van oudere schepen, afkomstig uit met name de derde wereldlanden.
Zesde lid. Deze uitzondering vloeit voort uit de richtlijn aspecten organisatie arbeidstijd. Deze richtlijn is, gelet op het toepassingsgebied daarvan, niet van toepassing op de vervoerssector.
Zevende lid. Deze uitzondering was voorheen geregeld in artikel 1 van het Veiligheidsbesluit stuwadoorsarbeid en artikel 2 van het Veiligheidsbesluit binnenvaart.
Paragraaf 2 (Jeugdige werknemers)
Artikel 7.38 (Schakelbepaling)
De bepalingen van paragraaf 2 van afdeling 6 van dit hoofdstuk gelden in aanvulling op hetgeen in dit hoofdstuk is opgenomen.
Artikel 7.39 (Deskundig toezicht)
Het onderhavige artikel bepaalt, dat artikel 1.37, tweede lid, betreffende het deskundig toezicht op door jeugdigen te verrichten werkzaamheden die specifieke gevaren met zich brengen, van overeenkomstige toepassing is op de in het onderhavige artikel genoemde werkzaamheden. In artikel 1.37, tweede lid is geregeld, dat, indien het deskundig toezicht niet zodanig kan worden georganiseerd dat de uit de inventarisatie en evaluatie gebleken gevaren zijn voorkomen, deze werkzaamheden voor jeugdigen verboden zijn. Voor de invulling van het begrip deskundig toezicht wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 1.4.2 van dit deel van de nota van toelichting, waarin nader is ingegaan op de voorschriften van afdeling 8 van hoofdstuk 1 betreffende jeugdige werknemers. De in het onderhavige artikel opgenomen werkzaamheden, met uitzondering van die zoals genoemd onder a, zijn afkomstig uit de bijlage bij de richtlijn jongeren.
De werknemersvertegenwoordigers in de SER zijn van mening, dat het regime van artikel 7.39 eveneens dient te gelden voor een aantal werkzaamheden die voorheen verboden waren op grond van het Arbeidsbesluit jeugdigen. Voor een dergelijke benadering is, om redenen die in het algemeen deel van de toelichting reeds zijn uiteengezet, bewust niet gekozen. Voor jeugdige werknemers zijn thans meer werkzaamheden toegestaan dan onder het regime van het Arbeidsbesluit jeugdigen. Wel moet daarbij altijd adequaat deskundig toezicht aanwezig zijn. Kan een dergelijk toezicht niet worden gerealiseerd, dan geldt alsnog een verbod. Voor een nadere toelichting op bedoelde regeling zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.37 van dit besluit.
Naar aanleiding van een verzoek van sociale partners in de agrarische sector en de Stichting Landelijke Organisatie Beroepsopleidingen Agrarische Sector (LOBAS), is vorenuiteengezet uitgangspunt wat betreft het besturen van trekkers door jeugdigen heroverwogen. Het (al dan niet op de openbare weg) besturen van trekkers alsmede het in rechtstreeks verband daarmee aan- of afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen aan een trekkend voertuig, was vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit voor jeugdigen verboden, tenzij deze in het bezit waren van een trekkerrijbewijs, afgegeven door de Stichting LOBAS. De desbetreffende vrijstellingsregeling (Stcrt. 1977, 178) was gebaseerd op het eerdergenoemde Arbeidsbesluit jeugdigen.
In het onderhavige besluit was oorspronkelijk, in aansluiting op de richtlijn jongeren, geen specifieke bepaling over het besturen van trekkers door jeugdigen opgenomen. Trekkerarbeid was dan ook aanvankelijk voor jeugdige werknemers toegestaan, mits daarbij sprake zou zijn van adequaat deskundig toezicht als bedoeld in artikel 1.37, eerste lid van dit besluit. Op grond van dit artikellid is de inhoud en mate van dit toezicht afhankelijk van de uit de risico-inventarisatie en -evaluatie gebleken gevaren die kunnen ontstaan, indien dit toezicht ontbreekt.
Na heroverweging is besloten om in artikel 7.39, onder a, ook arbeid bestaande in het besturen van trekkers en het in verband daarmee aan- of afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen, op te nemen. Het besturen van trekkers door jeugdige werknemers is ingevolge dit artikelonderdeel derhalve slechts toegestaan, indien het op grond van artikel 1.37, tweede lid, van dit besluit voorgeschreven deskundig toezicht zodanig is georganiseerd, dat de met die arbeid verband houdende gevaren worden voorkomen. Kan deze bescherming niet worden gegarandeerd dan mag deze arbeid niet door een jeugdige werknemer worden verricht.
Wat betreft het verkeersveiligheidsaspect van de onderhavige werkzaamheden zal vanwege het Ministerie van Verkeer en Waterstaat worden bezien of daartoe een met het trekkerrijbewijs overeenkomende voorziening kan worden getroffen. Met het oog op de tijd die daarvoor nodig blijkt, is besloten bij wijze van overgangsregeling, de op grond van het voormalige Arbeidsbesluit jeugdigen vastgestelde trekkerrijbewijsregeling voor zover het de openbare weg betreft, in aanvulling op het onderhavige artikel 7.39, onder a, gedurende anderhalf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit in stand te laten. De betreffende regeling, die is opgenomen in artikel 9.36 van dit besluit, bepaalt, dat jeugdige werknemers die arbeid verrichten bestaande in het op de openbare weg besturen van trekkers en het in rechtstreeks verband daarmee aan- of afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen op de openbare weg, tot anderhalf jaar na het tijdstip waarop dit besluit in werking is getreden, in aanvulling op artikel 7.39, onder a, van dit besluit, in het bezit moeten zijn van een certificaat van vakbekwaamheid (het trekkerrijbewijs) dat is afgegeven door een door Onze Minister aangewezen instelling. In de Arbeidsomstandighedenregeling is de bovengenoemde Stichting LOBAS tot anderhalf jaar na inwerkingtreding van dit besluit aangewezen als instantie die het trekkerrijbewijs afgeeft.
Artikel 7.40 (Toepasselijkheid)
Uitgangspunt van het voormalige Besluit thuiswerk was thuiswerkers zoveel mogelijk een zelfde mate van bescherming te bieden als de werknemers in meer reguliere arbeidsplaatsen. Dit uitgangspunt is, mede naar aanleiding van opmerkingen van de werknemersvertegenwoordigers in de SER, in dit artikel overgenomen. Gevolg hiervan is, dat de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk alsmede de voorschriften zoals opgenomen in de onderhavige paragraaf van deze afdeling, ook voor thuiswerkers gelden.
Voor zover de arbeidsmiddelen waarmee thuiswerkers hun werk verrichten onderworpen zijn aan specifieke productveiligheidsregelgeving, zullen deze arbeidsmiddelen in ieder geval ook aan die voorschriften moeten voldoen.
Artikel 7.41 (Arbeidsmiddelen)
Een doelmatige afscherming van arbeidsmiddelen voor zover zij gevaar voor personen opleveren, voorkomt niet alleen gevaar voor degene die ermee werkt, maar ook voor de personen die zich in de directe omgeving van het werktuig of de machine bevinden. Bij thuiswerk is de kans, dat zich in de omgeving van de te gebruiken apparatuur personen, die niet vertrouwd zijn met het gebruik van die arbeidsmiddelen zoals kinderen, ophouden, groot. Een doeltreffende bescherming is daarom, zeker waar het kinderen betreft, noodzakelijk. De verplichting om machines en apparaten van een deugdelijke afscherming te voorzien geldt niet alleen voor de arbeidsmiddelen die ter beschikking zijn gesteld door de werkgever, maar ook voor de arbeidsmiddelen waarover de thuiswerker zelf beschikt of voor het werk heeft aangeschaft. Op de werkgever rust de verplichting zich ervan te vergewissen, dat de gebruikte apparatuur daadwerkelijk aan deze paragraaf voldoet en de thuiswerker voor te lichten over de veiligheidseisen die aan de apparatuur worden gesteld.
Ook het onderhoud en eventuele reparatie komen voor rekening van de werkgever. Dit volgt uit artikel 56 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Artikel 7.42 (Elektrische apparatuur)
Een eventuele aanpassing van de vaste elektrische huisinstallatie, waaronder niet alleen het vermogen wordt verstaan maar ook de elektrische beveiligingen zoals smeltpatronen of de aanpassing van de aardverspreidingsweerstand, om deze geschikt te maken voor een veilig gebruik van de elektrische apparatuur, komt eveneens voor rekening van de werkgever.
Hoofdstuk 8 Persoonlijke beschermingsmiddelen, veiligheids- en gezondheidssignalering en herkeuring
§ 8.1 De indeling van hoofdstuk 8
In hoofdstuk 8 van dit besluit zijn de voorschriften over het veilig gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, het aanbrengen van doeltreffende veiligheids- en gezondheidssignalering en het verzoek tot herkeuring na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek vervat. Het hoofdstuk bevat vier afdelingen, te weten:
– persoonlijke beschermingsmiddelen (afdeling 1);
– veiligheids- en gezondheidssignalering (afdeling 2);
– herkeuring (afdeling 3), en
– bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers (afdeling 4).
De in genoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 8.2 tot en met 8.5 van dit hoofdstuk. In de genoemde paragrafen wordt, waar nodig, tevens ingegaan op het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en van werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
§ 8.2 Afdeling 1 (Persoonlijke beschermingsmiddelen)
In de onderhavige afdeling zijn de voorschriften opgenomen voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Wat onder een persoonlijk beschermingsmiddel moet worden verstaan, wordt bepaald in artikel 1.1, vierde lid, onder b. Kort samengevat is een persoonlijk beschermingsmiddel iedere uitrusting die bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden, teneinde hem te beschermen tegen een of meer gevaren die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen.
De regelgeving met betrekking tot persoonlijke beschermingsmiddelen komt voort uit de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen, de derde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van de kaderrichtlijn. Implementatie van deze EG-richtlijn heeft destijds plaatsgevonden in het Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen, welk besluit in de onderhavige afdeling is overgenomen. De genoemde EG-richtlijn moet worden onderscheiden van Richtlijn nr. 89/686/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake persoonlijke beschermingsmiddelen (PbEG L 399), hierna te noemen de richtlijn veiligheid persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze EG-richtlijn heeft ten doel handelsbelemmeringen weg te nemen door uniforme eisen te stellen aan het ontwerp, de serie-fabricage, de kwaliteit, de beproeving en de certificering van persoonlijke beschermingsmiddelen. De richtlijn is, voor zover het de arbeidssfeer betreft, geïmplementeerd door middel van het Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen op grond van de Wet op de Gevaarlijke Werktuigen, en voor zover het de productveiligheid van consumentenproducten betreft, door middel van het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen op grond van de Warenwet (zie ook de toelichting bij artikel 8.1, eerste lid van dit besluit).
De twee voornoemde besluiten en de regeling in deze afdeling vullen elkaar aan; te zamen moeten zij de veiligheid en de gezondheid voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen op het werk bevorderen.
Met betrekking tot de keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen is een beleidsregel voorgesteld.
§ 8.2.2 Persoonlijke beschermingsmiddelen als ultimum remedium
In artikel 3, eerste lid, onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet, wordt ten aanzien van de maatregelen die met het oog op een doeltreffende bescherming van de werknemers moeten worden genomen, de volgende prioritaire volgorde aangebracht:
a. bestrijding bij de bron;
b. maatregelen gericht op collectieve bescherming;
c. maatregelen gericht op individuele bescherming;
d. het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen.
De gekozen bewoordingen houden een rangorde in. In de aangegeven volgorde wordt aan de bestrijding van de gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemer bij de bron de hoogst beschermende waarde toegekend; naar de mate waarin dat redelijkerwijs niet mogelijk is, dienen andere doelmatige maatregelen te worden getroffen. Slechts indien redelijkerwijs het nemen van andere maatregelen niet meer kan worden gevergd, kan de werkgever overgaan tot het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen en zijn de werknemers verplicht tot het gebruik ervan; vergelijk artikel 12, onder b, van de wet. Het verstrekken van «doelmatige en passende» persoonlijke beschermingsmiddelen is in dit verband het sluitstuk in de reeks van mogelijke arbeidsbeschermende maatregelen.
Het hierboven geschetste systeem houdt overigens in dat, teneinde blootstelling aan de gevaren doeltreffend te voorkomen, het ook mogelijk is dat combinaties van maatregelen worden getroffen. In dit systeem vormen, naast het redelijkerwijs-principe, de algemeen erkende regelen der techniek, de stand van de bedrijfsgezondheidszorg alsmede de stand van de ergonomie en die van de arbeidskunde of bedrijfskunde, het kader bij de uiteindelijke bepaling van de aard van de door de werkgever te treffen maatregelen. Met veranderingen in de technische, organisatorische en economische mogelijkheden kan het zijn, dat het pakket van maatregelen aangepast moet worden. Een en ander houdt in, dat de werkgever gehouden is het pakket van maatregelen, waaronder dus begrepen de keuze voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, regelmatig te evalueren zo vaak als veranderingen in de arbeidsomstandigheden plaatsvinden of verbeteringen mogelijk zijn, conform het gestelde in artikel 4 van de wet. De afwegingen die daarbij gemaakt dienen te worden zijn velerlei zoals de specifieke werkpleksituatie, de zwaarte van de werkzaamheden, persoonlijke lichaamskenmerken en de fysiologie van de betrokken werknemers, de werk- en rusttijden en de wijze waarop de persoonlijke beschermingsmiddelen die factoren beïnvloeden. Alleen door middel van een programmatische aanpak waarin bovengenoemde factoren systematisch worden doordacht en waarin de diverse beheersaspecten in de organisatie van het werken met persoonlijke beschermingsmiddelen worden meegenomen, kan op een verantwoorde wijze aan dit sluitstuk invulling worden gegeven. Zonder de systematiek van een programmatische aanpak zouden ten onrechte, naast de genoemde factoren, essentiële beheersaspecten over het hoofd kunnen worden gezien zoals bijvoorbeeld:
– voorlichting over de aanwezige gevaren, instructie, training en het werken aan de motivatie om de persoonlijke beschermingsmiddelen daadwerkelijk en op een juiste wijze te gebruiken volgens de bij te leveren gebruiksaanwijzing of het specifieke advies van de leverancier of deskundigen, medische begeleiding e.d.;
– het bijhouden in een onderhoudsboek van de gebruikstijden, onderhoud, revisie, reparaties, reiniging en ontsmetting van het beschermingsmiddel, met name bij de meer ingewikkelde beschermingsmiddelen of beschermingsmiddelen die door meer personen gedragen worden;
– het raadplegen van de werknemers en hen betrekken bij de feitelijke keuze van de persoonlijke beschermingsmiddelen zodat deze inderdaad passend zullen zijn.
De voorschriften van afdeling 1 van hoofdstuk 8 betreffen primair werkgeversverplichtingen. Behalve op de werkgever, rusten echter ook op de werknemers bepaalde verplichtingen. In de eerste plaats kan gewezen worden op de verplichtingen tot naleving van artikel 8.3, eerste lid, voor zover daarin het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen wordt voorgeschreven en van artikel 8.3, tweede lid, voor zover het de zindelijkheid van aan een werknemer verstrekte persoonlijke beschermingsmiddelen betreft. Een en ander is bepaald in artikel 9.3, eerste lid van dit besluit. In de tweede plaats kan nog gewezen worden op de algemene verplichting neergelegd in artikel 12, onder b, van de wet. Dit artikel legt op de werknemers de verplichting de door de werkgever ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen op de juiste wijze te gebruiken.
§ 8.2.3 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 8.1 (Algemene vereisten persoonlijk beschermingsmiddel)
Eerste lid. Er zijn vele nationale, Europese en andere internationale technische normen betreffende ontwerp en constructie waaraan persoonlijke beschermingsmiddelen moeten voldoen. In het kader van de hiervoor genoemde richtlijn veiligheid persoonlijke beschermingsmiddelen, worden deze technische normen geharmoniseerd. Het onderhavige eerste lid bepaalt, dat een persoonlijk beschermingsmiddel in overeenstemming moet zijn met de bepalingen inzake ontwerp en constructie op het gebied van veiligheid en gezondheid, die zijn opgenomen in het Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen en in het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen; dit wil zeggen dat de persoonlijke beschermingsmiddelen voorzien moeten zijn van de zogenoemde CE-markering.
Het betreft hier een werkgeversverplichting. Met andere woorden, de werkgever dient ervoor te zorgen dat op het werk alleen persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt, die aan de zogenoemde fundamentele veiligheidseisen voldoen. Deze verplichting geldt slechts voor zover een persoonlijk beschermingsmiddel binnen het toepassingsgebied van het Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen en het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen valt. Dit betekent dat ter zake van laatstbedoelde persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder begrepen beschermingsmiddelen die speciaal zijn ontworpen en vervaardigd voor de ordehandhaving of de strijdkrachten (helmen, schilden etcetera), wél de voorschriften van deze afdeling gelden, althans met inachtneming van de bepalingen zoals opgenomen in de afdelingen 4, 6 en 7 van hoofdstuk 1 van dit besluit (betreffende respectievelijk de burgerlijke openbare dienst, justitiële rijksinrichtingen en defensie), maar niét de genoemde bepalingen inzake ontwerp en constructie.
Voor een goed begrip zij hier vermeld, dat naast de genoemde beschermingsmiddelen voor de ordehandhaving en de strijdkrachten in de richtlijn veiligheid persoonlijke beschermingsmiddelen de volgende beschermingsmiddelen zijn uitgezonderd van het toepassingsgebied van deze EG-richtlijn:
– beschermingsmiddelen voor zelfverdediging tegen aanvallers;
– beschermingsmiddelen die zijn ontworpen en vervaardigd voor particulier gebruik tegen bepaalde weersomstandigheden zoals vocht, water en hitte, en
– beschermingsmiddelen die bestemd zijn voor het beschermen of redden van personen aan boord van schepen of luchtvaartuigen en die niet permanent worden gedragen.
Tweede lid. In het tweede lid wordt onder a tot en met d een aantal vereisten opgesomd, waaraan een persoonlijk beschermingsmiddel in alle gevallen moet voldoen. Zo moet het persoonlijk beschermingsmiddel geschikt zijn voor de te vermijden gevaren, zonder zelf een vergroot risico in te houden. Een gehoorbeschermingsmiddel bijvoorbeeld moet de werknemer goed kunnen beschermen tegen schadelijk geluid dat op zijn arbeidsplaats voorkomt. Daarbij mag het niet zo zijn dat de werknemer door het dragen van een gehoorbeschermingsmiddel geen waarschuwingssignalen meer hoort, zodat bijvoorbeeld het gevaar bestaat door een vorkheftruck overreden te worden.
Tevens moet het persoonlijk beschermingsmiddel afgestemd zijn op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemers alsmede aangepast kunnen worden aan de eigenschappen en kenmerken van de drager van dat persoonlijk beschermingsmiddel. De keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen is verder afgestemd op de plaatselijke omstandigheden, rekening houdend met de volgende factoren: de klimaatomstandigheden op de arbeidsplaats, de hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats en de eventuele noodzaak persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken in combinatie met andere persoonlijke beschermingsmiddelen. Afstemming van persoonlijke beschermingsmiddelen op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemer geschiedt door rekening te houden met de volgende zaken: het draagcomfort, de persoonlijke voorkeur van de werknemers voor een bepaald type persoonlijk beschermingsmiddel en medische aspecten die een beletsel kunnen vormen voor het gebruik van bepaalde typen persoonlijke beschermingsmiddelen.
De werkgever zorgt ervoor dat de persoonlijke beschermingsmiddelen geschikt zijn voor de drager door een keuze te bieden uit zo mogelijk verschillende typen die alle voldoende bescherming bieden voor de situatie waarin ze worden gebruikt.
Bij de afstemming van persoonlijke beschermingsmiddelen op de ergonomische- en gezondheidseisen voor de werknemer is de inbreng van de werknemer bij de keuze buitengewoon belangrijk. Het oordeel over het draagcomfort van de toekomstige gebruiker is voor een belangrijk deel bepalend voor de bereidheid van de gebruiker om het persoonlijk beschermingsmiddel ook daadwerkelijk te gebruiken. Als algemeen uitgangspunt moet gelden dat de toekomstige gebruikers in staat worden gesteld zelf te kiezen uit een aantal verschillende typen.
Derde lid. Het derde lid ziet op de afstemming van persoonlijke beschermingsmiddelen in de gevallen dat verscheidene risico's het tegelijkertijd dragen van meer dan een (type) persoonlijk beschermingsmiddel noodzakelijk maakt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat een werknemer niet alleen een veiligheidshelm draagt tegen het gevaar van vallende materialen, maar tevens een gehoorbeschermingsmiddel tegen lawaai. De beschermingsmiddelen moeten goed op elkaar zijn afgestemd, opdat ieder beschermingsmiddel afzonderlijk op een juiste wijze kan worden gebruikt, waarbij het vanzelfsprekend noodzakelijk is dat ieder beschermingsmiddel goed en doelmatig blijft werken tegen het betreffende gevaar.
Vierde lid. De keuze voor een persoonlijk beschermingsmiddel en de wijze waarop dit gebruikt moet worden is afhankelijk van een aantal factoren, te weten de ernst van het gevaar, de frequentie van de blootstelling aan het gevaar en de kenmerken van de arbeidsplaats en de doelmatigheid van het persoonlijk beschermingsmiddel. Met «doelmatig» wordt bedoeld dat het persoonlijk beschermingsmiddel geschikt moet zijn voor het doel waarvoor het bestemd is. In het zevende lid wordt ten aanzien van dit doelmatigheidsaspect een nader voorschrift gegeven.
Zesde lid. Het onderhavige lid spreekt van «adequate gegevens» die nodig zijn voor de toepassing van het eerste, tweede, derde en vierde lid van dit artikel. Hieronder wordt verstaan informatie betreffende:
– het conformiteitskenmerk of CE-merk;
– de aanwezigheid van eventuele niet-vermijdbare gevaren op de werkplek, en hoe en in welke mate het beschermingsmiddel tegen de gevaren kan beschermen;
– de mogelijkheid dat het persoonlijk beschermingsmiddel zelf een vergroot gevaar inhoudt; denk bijvoorbeeld aan opname van een gevaarlijke stof door de vochtige huid onder het gelaatsmasker;
– de afstemming door de drager van de middelen, zonder dat er afbreuk gedaan wordt aan de doeltreffende bescherming in de situatie dat verscheidene gevaren het tegelijkertijd dragen van meer dan een persoonlijk beschermingsmiddel noodzakelijk maakt;
– de wijze waarop het middel aan de bestaande omstandigheden op de arbeidsplaats is aangepast, bijvoorbeeld in een kleine ruimte of bij koude;
– gegevens met betrekking tot de ergonomische eisen en de vereisten voor de gezondheid van de werknemer, zodat dit middel door bepaalde risicogroepen niet gedragen kan worden, anders dan onder medische begeleiding; denk bijvoorbeeld aan gesensibiliseerde personen of het rekening houden met de fysiologische inspanningen voor zwangeren, en
– de wijze waarop het middel of de wijze van dragen aan te passen is aan de persoonskenmerken zoals lengte, gewicht etcetera van de betreffende werknemer(s).
Zevende lid. Het persoonlijk beschermingsmiddel moet niet alleen geschikt zijn voor het doel waarvoor het bestemd is (zie hierboven het vierde lid), het mag ook slechts voor de beoogde doeleinden worden gebruikt. Met betrekking tot de verplichtingen die op grond van het zevende lid op de werkgever rusten, kan nog gewezen worden op de relatie met de meergenoemde richtlijn veiligheid persoonlijke beschermingsmiddelen. Op grond van deze EG-richtlijn is de fabrikant onder meer verplicht een gebruiksaanwijzing op te stellen en bij de in de handel gebrachte persoonlijke beschermingsmiddelen te leveren. Deze gebruiksaanwijzing, die duidelijk en begrijpelijk moet zijn opgesteld, moet onder meer alle nuttige informatie bevatten over de voorschriften voor opslag, gebruik, reiniging, onderhoud, revisie en ontsmetting, de accessoires die bij de persoonlijke beschermingsmiddelen kunnen worden gebruikt, de passende beschermingsklassen op diverse risico-niveaus en de daarmee overeenkomende, aan het gebruik gestelde grenzen alsmede, indien aanwezig, de betekenis van aanduidingen.
Uit het voorgaande blijkt, dat er een duidelijk verband bestaat tussen de verplichtingen van de werkgever en van de fabrikant. Er is evenwel een evident verschil dat hierin bestaat, dat de gebruiksaanwijzing van de fabrikant zich meer toespitst op de technische informatie betreffende de persoonlijke beschermingsmiddelen, terwijl op de werkgever de verantwoordelijkheid rust deze informatie te vertalen naar de praktische toepassing ervan op de specifieke werkplek (zie artikel 6, derde lid, van de wet).
Artikel 8.2 (Keuze persoonlijk beschermingsmiddel)
Dit artikel voorziet in een door de werkgever op te stellen beoordeling van persoonlijke beschermingsmiddelen om hem ertoe te brengen de meest doelmatige en passende middelen te kiezen om de bij het werk aanwezige gevaren te voorkomen. Met deze beoordelingsverplichting wordt expliciet aangegeven welke de aandachtspunten zijn die in ieder geval onderdeel moeten uitmaken van de algemene inventarisatie en evaluatie die op grond van artikel 4 van de wet moet worden uitgevoerd. In deze algemene inventarisatie en evaluatie zal moeten worden aangegeven welke maatregelen zullen worden genomen in verband met de gevaren die de arbeid voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemers met zich brengt en de samenhang daartussen, een en ander overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Het vorenstaande betekent, dat de inventarisatie en evaluatie uiteraard tot de conclusie kan leiden dat persoonlijke beschermingsmiddelen dienen te worden verstrekt. Het gaat alsdan om de beoordeling om tot de selectie van de maatregelen te komen. Ten aanzien van de beoordeling van de persoonlijke beschermingsmiddelen zelf (dus van de geselecteerde maatregelen) geeft het onderhavige artikel 8.2 een procedure, die als onderdeel van de algemene inventarisatie- en evaluatie als het ware het sluitstuk hiervan vormt. In deze fase van beoordeling gaat het derhalve om een beoordeling, toegespitst op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen door betrokken personen in een bepaalde situatie. Expliciet hoort daarbij de beoordeling van de inherente gevaren die verbonden zijn aan:
– de persoonlijke beschermingsmiddelen zelf;
– het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen;
– de combinatie van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Als hulpmiddel bij deze beoordeling kan de bijlage, inhoudende «niet-volledige aanwijzingen voor de beoordeling van individuele beschermingsmiddelen» dienen. Deze bijlage behoort bij de mededeling van de Commissie betreffende de in het kader van de tenuitvoerlegging van de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen te verrichten beoordeling uit veiligheidsoogpunt van persoonlijke beschermingsmiddelen met het oog op de keuze en het gebruik ervan (PbEG 89/C 328/02). Voor de afzonderlijke typen beschermingsmiddelen is in deze bijlage aangegeven tegen welke risico's bescherming wordt geboden, welke inherente risico's aan de beschermingsmiddelen zijn verbonden, en ten slotte welke inherente risico's mogelijk aanwezig kunnen zijn bij het gebruik van deze beschermingsmiddelen.
Artikel 8.3 (Beschikbaarheid en gebruik persoonlijk beschermingsmiddel)
Eerste lid. In het eerste lid is bepaald, dat persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking moeten worden gesteld en moeten worden gebruikt door de werknemers, indien de werknemers gevaar voor hun veiligheid of gezondheid lopen. De kosten van de persoonlijke beschermingsmiddelen komen op grond van artikel 56 van de wet, voor rekening van de werkgever. De werkgever moet ervoor zorgen dat de door hem ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers worden gebruikt. Daarbij dient de werkgever van tevoren aan de werknemer mede te delen tegen welke risico's het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen hem beschermt en zorg te dragen voor een opleiding en in voorkomende gevallen voor de organisatie van een trainingscursus betreffende het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze laatst genoemde verplichtingen vloeien voort uit artikel 6, tweede en derde lid, van de wet. Behalve op de werkgever rust óók op de werknemer de verplichting de persoonlijke beschermingsmiddelen daadwerkelijk te gebruiken (zie artikel 9.3, eerste lid). Omdat het welhaast ondenkbaar is vóóraf alle mogelijke gevaarssituaties te benoemen, met als mogelijk ongewenst gevolg dat de opgestelde opsomming onvolledig is, is, voor een algemene formulering gekozen, waarbij, anders dan de in het verleden gevolgde methodiek, de oorzaak van het gevaar niet van belang is. Met betrekking tot de concrete invulling van dit artikel kan gebruik worden gemaakt van de nuttige aanwijzingen die de bijlagen I, II en III van de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen bevatten. Deze bijlagen zijn ook in de dagelijkse praktijk goed bruikbaar. Het betreffen:
– een schema voor de inventarisatie van de risico's met het oog op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen;
– een lijst van persoonlijke beschermingsmiddelen;
– een lijst van activiteiten en sectoren van activiteiten waarvoor het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen noodzakelijk kan zijn.
Voorts heeft ook de Europese Commissie voorlichtingsbrochures laten ontwikkelen ten behoeve van de keuze en het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. In de toelichting op de beleidsregel bij artikel 8.2 «Keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen» zijn deze brochures vermeld.
In een aantal concrete situaties is in dit besluit expliciet voorgeschreven dat persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking moeten worden gesteld en moeten worden gebruikt. Een en ander is geregeld in de volgende, per hoofdstuk aangegeven artikelen.
Hoofdstuk 4: de artikelen 4.6, tweede lid, 4.9, zesde en tiende lid, 4.18, vierde lid, 4.20, tweede en vijfde lid, 4.21, derde lid, 4.34, 4.46, vierde lid, 4.47, tweede lid, onder a, 4.68, vierde en zesde lid, 4.76, eerste lid, 4.87, vierde lid, onder c, 4.89, eerste lid, onder b en d, en tweede lid en 4.102, onder e;
Hoofdstuk 5: de artikelen 5.2 en 5.3, eerste lid;
Hoofdstuk 6: de artikelen 6.1, tweede lid, 6.8, vijfde en zesde lid, 6.12, tweede lid en 6.23, vijfde en zesde lid;
Hoofdstuk 9: artikel 9.17, eerste tot en met derde lid.
Voor alle duidelijkheid wordt er, zoals in paragraaf 8.2.1 van dit deel van de nota van toelichting al is opgemerkt, nog op gewezen, dat op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet pas persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking moeten worden gesteld, als alle andere bronmaatregelen, collectieve en individuele beschermingsmaatregelen geen of onvoldoende resultaat hebben gehad of niet mogelijk zijn gebleken.
Tweede lid. In dit verband kan gewezen worden op de verplichting voor de fabrikant, om bij de in de handel gebrachte persoonlijke beschermingsmiddelen een gebruiksaanwijzing te leveren. Deze gebruiksaanwijzing bevat onder meer alle nuttige informatie voor de werkgever teneinde aan zijn verplichtingen, genoemd in dit lid, te kunnen voldoen. Een van de genoemde verplichtingen, te weten het zindelijk houden van aan een werknemer verstrekte persoonlijke beschermingsmiddelen, rust behalve op de werkgever óók op de werknemer (zie artikel 9.3, eerste lid).
§ 8.3 Afdeling 2 (Veiligheids- en gezondheidssignalering)
Afdeling 2 van hoofdstuk 8 bevat een regeling ten aanzien van de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. Wat onder veiligheids- of gezondheidssignalering moet worden verstaan wordt geregeld in artikel 1.1, vierde lid, onder c. Kort samengevat gaat het hierbij om signalering die een aanwijzing verstrekt met betrekking tot de veiligheid of gezondheid op het werk. Het kan hierbij gaan om een signalering door middel van een bord, kleur, een licht- of akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of armsein.
De regeling met betrekking tot de veiligheids- en gezondheidssignalering komt voort uit de richtlijn veiligheids- en gezondheidssignalering, de negende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van de kaderrichtlijn. Implementatie van deze EG-richtlijn heeft destijds plaatsgevonden in het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering, welk besluit in de onderhavige afdeling nagenoeg geheel is overgenomen. Wel is zorggedragen voor een meer nauwkeurige aansluiting van artikel 8.4 bij de tekst van de genoemde EG-richtlijn. De vervoerssector is van de toepassing uitgesloten. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.14.
De gekozen systematiek is de volgende. Artikel 8.4, eerste lid, bepaalt, dat ter voorkoming of beperking van gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers, de werkgever ervoor moet zorgen dat, indien de gevaren op de arbeidsplaats of de gevaren van een arbeidsmiddel daartoe aanleiding geven, doeltreffende veiligheids- of gezondheidssignalering aanwezig is. Welke deze doeltreffende veiligheids- of gezondheidssignalering is, wordt nader uitgewerkt in de Arbeidsomstandighedenregeling op grond van artikel 8.4, tweede lid. In deze regeling zijn alle bijlagen bij voornoemde EG-richtlijn verwerkt. Inhoud van deze ministeriële regeling is onder meer het onder bepaalde voorwaarden verplicht stellen van het gebruik van de nader aangeduide signaleringswijzen; bovendien worden minimumvoorschriften gegeven voor de signalering van recipinten en leidingen, met name bij kleppen en aansluitingspunten. Overigens zijn genoemde signaleringen niet alleen relevant voor werknemers, maar ook voor derden (bijvoorbeeld bezoekers). Soms is de signalering zelfs alleen relevant voor derden. Dergelijke situaties worden geregeld via artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet en behoeven derhalve niet, zoals de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER verzoeken, afzonderlijk in dit besluit te worden geregeld.
Voor een aantal concrete situaties bevat dit besluit bepalingen met betrekking tot veiligheids- en gezondheidssignalering. Een en ander is geregeld in de volgende, per hoofdstuk aangegeven artikelen.
Hoofdstuk 3: de artikelen 3.7, vijfde lid, 3.8, derde lid en 3.25, vierde lid;
Hoofdstuk 4: de artikelen 4.47, tweede lid, onder b en 4.88;
Hoofdstuk 7: de artikelen 7.10, 7.13, derde lid en 7.23, derde lid.
In afdeling 3 van hoofdstuk 8 is het voormalige Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet opgenomen. Herkeuring heeft alleen betekenis in de situatie dat de minister of een door de minister aangewezen ambtenaar op grond van artikel 25, vierde en vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet een verplicht arbeidsgezondheidskundig onderzoek oplegt. Op dit moment is een arbeidsgezondheidskundig onderzoek niet verplicht gesteld; de tot voor kort bestaande verplichte keuring voor torenkraanmachinisten is met de inwerkingtreding van dit besluit komen te vervallen (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.32). Door de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER is gevraagd waarom deze mogelijkheid in de huidige vorm moet blijven bestaan. In antwoord hierop zij opgemerkt, dat, zolang in de Arbeidsomstandighedenwet de mogelijkheid is opgenomen dat de minister groepen van werknemers, en een daartoe door de minister aangewezen ambtenaar een individuele werknemer, kan verplichten een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, er met het oog op de rechtszekerheid ook een mogelijkheid tot herkeuring moet bestaan. Niet uit te sluiten valt dat op enig moment van deze wettelijke mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. In die situatie moet de wettelijke opdracht van artikel 25, achtste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet zijn uitgevoerd, met andere woorden, moet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling voor herkeuring zijn gegeven. Het onderhavige besluit is, nu ervoor is gekozen alle op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde nadere regels in één algemene maatregel van bestuur op te nemen, de daarvoor geëigende plaats.
De onderhavige herkeuringsregeling omvat onder meer regels met betrekking tot de gevallen waarin en de wijze waarop de gekeurde werknemer een verzoek tot herkeuring kan doen. Alvorens de herkeuringsregeling nader toe te lichten, wordt voor een goed begrip van de materie een korte uitleg gegeven van het genoemde artikel 25 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Op grond van artikel 25, eerste lid, kan worden bepaald dat arbeid of bepaalde arbeid dan wel arbeid onder bepaalde omstandigheden door werknemers of bepaalde groepen van werknemers slechts mag worden verricht nadat zij arbeidsgezondheidskundig zijn onderzocht. Hierbij kan tevens worden bepaald dat dit onderzoek na de tewerkstelling bij tussenpozen moet worden herhaald en om bijzondere redenen ook na beëindiging van de arbeid moet worden voortgezet. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek van groepen van werknemers of van individuele werknemers kan bovendien geëist worden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (artikel 25, vierde lid) onderscheidenlijk een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet (artikel 25, vijfde lid). Artikel 25 maakt het mogelijk het verrichten van arbeid afhankelijk te stellen van het resultaat van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Indien een jeugdig werknemer medisch ongeschikt wordt bevonden voor het verrichten van arbeid, zal dit kunnen resulteren in een volledig of beperkt arbeidsverbod (tweede lid). Ten aanzien van werknemers van 18 jaar en ouder is in het derde lid bepaald, dat een arbeidsverbod slechts kan worden opgelegd, voor zover aan de arbeid bijzondere gevaren zijn verbonden voor het leven of de gezondheid van henzelf of van andere personen of voor zover dit om andere bijzondere redenen is geboden. Aangezien een herkeuring aangemerkt kan worden als een hernieuwd arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste, vierde en vijfde lid van artikel 25, komen op grond van het zevende lid van dat artikel de aan de herkeuring verbonden kosten ten laste van de werkgever, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald. Van deze mogelijkheid is echter (vooralsnog) geen gebruik gemaakt. Vanzelfsprekend zal het door de leden van de Herkeuringscommissie Arbeidsomstandighedenwet bij de werkgever in rekening gebrachte tarief, overeenkomstig de Wet tarieven gezondheidszorg moeten zijn goedgekeurd of vastgesteld door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg.
§ 8.4.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikelen 8.6 (Verzoek tot herkeuring) en 8.7 (Wijze van indiening)
Bij artikel 8.6 wordt de gekeurde werknemer de mogelijkheid geboden om een verzoek tot herkeuring in te dienen tegen het resultaat van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Voorwaarde daarbij is dat hij geheel of gedeeltelijk ongeschikt is bevonden voor het verrichten van arbeid of bepaalde arbeid dan wel arbeid onder bepaalde omstandigheden alsmede dat het bij of krachtens artikel 25 van deze wet bepaalde tot gevolg heeft dat hij die arbeid niet of slechts met inachtneming van beperkende voorschriften mag verrichten. Een en ander volgt uit de definitie van «gekeurde werknemer» zoals neergelegd in artikel 8.5. Het betreffende verzoek wordt, via een daartoe aangewezen ambtenaar bedoeld in artikel 32 van de wet (artikel 8.7), ingediend bij de Herkeuringscommissie Arbeidsomstandighedenwet (hierna de commissie).
Artikel 8.8 (Instelling en taak van de commissie)
De commissie heeft tot taak zich uit te spreken over ingediende verzoeken tot herkeuring. Zij bestaat uit drie artsen. Aangezien in de commissie een bedrijfsgezondheidskundige inbreng onontbeerlijk is voor een goede beoordeling van de geschiktheid van de gekeurde werknemer voor het verrichten van hun arbeid, is ten minste een van de leden van de commissie een bedrijfsarts die ingeschreven is in het register van erkende Sociaal-Geneeskundigen, tak arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. De leden van de commissie alsmede hun plaatsvervangers zijn door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor onbepaalde tijd benoemd (Stcrt. 1992, 101).
De commissie dient te onderzoeken of de gekeurde werknemer lichamelijk en geestelijk geschikt is voor het verrichten van zijn arbeid. Teneinde reeds bij aanvang van dit onderzoek over zoveel mogelijk relevante informatie te beschikken, vraagt zij bij degene die het voorafgaande arbeidsgezondheidskundig onderzoek heeft verricht, alle op dat onderzoek betrekking hebbende gegevens op. Vervolgens onderwerpt de commissie de gekeurde werknemer opnieuw aan een arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Voor zover de commissie concludeert dat een hernieuwd arbeidsgezondheidskundig onderzoek overbodig is, kan zij van dergelijk onderzoek afzien. Daartoe zal zij met name kunnen besluiten indien niet alleen zij, maar ook de gekeurde werknemer van mening is, dat het voorafgaande arbeidsgezondheidskundig onderzoek op deugdelijke wijze is uitgevoerd, ingevolge dat onderzoek voldoende gegevens ter beschikking staan en ten aanzien van die gegevens geen relevante wijziging is opgetreden, zodat met herhaling van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek geen belang is gediend. Het onderzoek heeft dan slechts ten doel om te toetsen of degene die het voorafgaande arbeidsgezondheidskundig onderzoek heeft verricht, terecht op basis van de gegevens van dat onderzoek heeft geoordeeld dat de gekeurde werknemer voor zijn arbeid lichamelijk of geestelijk geheel of gedeeltelijk ongeschikt is.
Een nieuw arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt door een of meer leden van de commissie verricht. In bijzondere gevallen, bijvoorbeeld indien de leden van de commissie niet over de voor het onderzoek vereiste specialistische kennis beschikken, kan de commissie een arbeidsgezondheidskundig onderzoek aan een door haar aangewezen arts opdragen.
Voor zover de commissie dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk acht, kan zij overgaan tot het raadplegen van de werkgever of deskundigen zoals de huisarts, de behandelend specialist of een arbeidsdeskundige. Het horen van die deskundigen, geregeld in afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt onlosmakelijk deel uit van het door de commissie ingestelde onderzoek. De daaraan verbonden kosten komen derhalve ten laste van de werkgever.
In dit artikel is bepaald dat de uitslag van de herkeuring ter beschikking moet worden gesteld aan de gekeurde werknemer, zijn huisarts, de bedrijfsarts, degene die in eerste aanleg het onderzoek heeft verricht en de werkgever. De uitslag van de herkeuring dient tevens naar de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid respectievelijk een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet te worden gezonden, indien het onderzoek, dat in eerste aanleg is verricht, in verband met een door een van hen gestelde eis is verricht. Dit artikel is onverkort van toepassing op overheidspersoneel, maar voor militair personeel geldt een regeling die enigszins afwijkt van de onderhavige regeling (zie hieronder de toelichting bij artikel 8.13).
De uitspraak van de commissie treedt in de plaats van het resultaat van het voorafgaande arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Het is derhalve mogelijk dat degene die een verzoek tot herkeuring heeft ingediend omdat hij zich niet kan verenigen met de vaststelling van bepaalde beperkende voorschriften, geconfronteerd wordt met een uitspraak van de commissie die voor hem nog ongunstiger is.
Artikelen 8.11 (Bewaring van gegevens) en 8.12 (Inzagerecht)
In deze artikelen zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de bewaring en vernietiging van op de herkeuring betrekking hebbende gegevens en met betrekking tot het recht van de gekeurde werknemer op kennisneming daarvan. De bewaartermijn van alle op de herkeuring betrekking hebbende bescheiden wordt vastgesteld op ten minste vijf jaar. Vroegtijdige vernietiging is mogelijk, indien de gekeurde werknemer hierom schriftelijk heeft verzocht. Het bepaalde in de eerste twee leden van artikel 8.11 is niet van toepassing, indien zulks uit het bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of een andere wet bepaalde voortvloeit. In het onderhavige besluit zijn bewaartermijnen van tien, dertig en veertig jaar opgenomen. Genoemd kunnen worden de artikelen 4.24, vierde lid (carcinogeen), 4.35, vijfde lid (vinylchloridemonomeer) 4.53, vierde lid (asbest), 4.74, vijfde lid (lood), 4.91, tiende lid (biologische agentia) en 6.10, vijfde lid (geluid). Het is zeker denkbaar dat in toekomstige regelgeving welke (mede) is gebaseerd op artikel 25 van de Arbeidsomstandighedenwet, soortgelijke bewaartermijnen worden opgenomen. Voor deze gevallen is de uitzonderingsbepaling van artikel 8.11, derde lid, nodig.
§ 8.5 Afdeling 4 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers)
In afdeling 4 van hoofdstuk 8 zijn afwijkende bepalingen opgenomen in verband met de herkeuring van werknemers, werkzaam bij het onderwijs, de burgelijke openbare dienst, justitiële rijksinrichtingen en defensie. Deze uitzonderingen bestonden reeds op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, het Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, het Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen en het Arbeidsomstandighedenbesluit defensie. De uitzondering met betrekking tot de veiligheids- en gezondheidssignalering voor de vervoerssector was reeds opgenomen in het voormalige Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering.
§ 8.5.2 Artikelsgewijze toelichting
Paragraaf 1 (Onderwijs, burgerlijke openbare dienst, justitiële rijksinrichtingen en defensie)
Eerste lid. In dit lid is bepaald, dat in afwijking van de artikelen 8.6 tot en met 8.9 en 8.11 en 8.12, het verzoek tot herkeuring van de gekeurde werknemer ingediend en behandeld wordt overeenkomstig hetgeen bij of krachtens de op hem van toepassing zijnde rechtspositieregelingen omtrent herkeuring is bepaald. De reden voor deze afwijkende regeling is de volgende. In de rechtspositieregelingen die op onderwijspersoneel en op ambtenaren, hieronder begrepen justitieel- en militair personeel, van toepassing zijn, zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot aanstellingskeuringen en periodieke keuringen. Het betreft hier bijvoorbeeld het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Algemeen militair ambtenarenreglement. Op grond van bedoelde bepalingen kan de gekeurde werknemer in beginsel niet of slechts op bijzondere voorwaarden worden aangesteld, of zal de gekeurde werknemer zijn werkzaamheden geheel of gedeeltelijk moeten staken, indien bij het arbeidsgezondheidskundig onderzoek blijkt dat hij niet voldoet aan de gestelde eisen van lichamelijke en geestelijke geschiktheid. Een voorbeeld van een bepaling betreffende aanstellingskeuringen is artikel 9, eerste, derde en vierde lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. In de rechtspositieregelingen die op ambtenaren van toepassing zijn, is tevens bepaald dat de gekeurde werknemers bij het bevoegd gezag een verzoek tot herkeuring kunnen indienen. Dergelijke verzoeken tot herkeuring worden in de regel door een commissie van drie artsen beoordeeld.
Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek waartoe een (aanstaande) ambtenaar op grond van artikel 25 van de wet verplicht zou kunnen worden, zal doorgaans tevens een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in de op hem van toepassing zijnde rechtspositieregeling zijn, en zal veelal ook door dezelfde artsen worden uitgevoerd. De (aanstaande) ambtenaar die met negatief resultaat een arbeidsgezondheidskundig onderzoek zal hebben ondergaan, zou veelal zowel op grond van het krachtens artikel 25 bepaalde als op grond van het bepaalde bij de op hem van toepassing zijnde rechtspositieregeling niet of slechts met inachtneming van beperkende voorschriften te werk mogen worden gesteld. De gekeurde werknemer die zich daarmee niet zal kunnen verenigen zou, indien de herkeuringsregeling van afdeling 3 van hoofdstuk 8 onverkort op hem van toepassing zou zijn, twee herkeuringen moeten aanvragen: één op grond van bedoelde regeling en één op grond van de op hem van toepassing zijnde rechtspositieregeling. Slechts voor zover beide herkeuringen zouden resulteren in een geschiktverklaring, zou hij de door hem gewenste arbeid (weer) mogen verrichten. Teneinde deze niet gewenste situatie te voorkomen wordt voor overheidspersoneel een afwijkende regeling opgenomen.
Tweede lid. Volgens dit lid geldt voor militair personeel een regeling die enigszins afwijkt van die van artikel 8.10. Dit in verband met het feit dat de arbeidsgezondheidskundige verzorging van militair personeel als bedoeld in artikel 1.5, onder a van dit besluit, niet door de huisarts wordt verzorgd, maar door de daarmee belaste militaire arts.
Artikel 8.14 (Veiligheids- en gezondheidssignalering)
Eerste lid. In dit lid is bepaald, dat afdeling 2 van hoofdstuk 8 niet van toepassing is op de voor het (spoor-)wegverkeer, de binnen- en zeescheepvaart en het luchtverkeer gebruikte signalering, voor zover deze signalering op grond van enig ander wettelijk voorschrift is voorgeschreven. Aan de signalering die, veelal ter uitvoering van internationale vervoersverdragen, gebruikt wordt in het weg- en bedoelde overige verkeer wordt derhalve geen afbreuk gedaan. Een signaleringswijze, die – zonder een dergelijke wettelijke basis – uitsluitend op vrijwillige basis geschiedt, dient ten gunste van de bepalingen van afdeling 2 van dit hoofdstuk te wijken. Hiermee wordt optimaal recht gedaan aan de doelstelling van de aan de regeling van de veiligheids- en gezondheidssignalering ten grondslag liggende EG-richtlijn, te weten eenheid te scheppen in de verschillende signaleringswijzen binnen de EG.
Tweede lid. Voor zover het signalering betreft, die van toepassing is op het genoemde weg- en overige verkeer op het terrein van het bedrijf of de inrichting, geldt de uitzondering neergelegd in het eerste lid evenwel niet. Dit betekent dat in of op vervoermiddelen die zich bevinden op het terrein van de onderneming, de in artikel 8.4 bedoelde veiligheids- of gezondheidssignalering door de werkgever moet worden gebruikt.
Artikel 8.15 (Toepasselijkheid thuiswerkers)
Dit artikel bepaalt dat in een thuiswerksituatie aan de afdelingen 1 en 3 van hoofdstuk 8 moet worden voldaan. Veiligheids- en gezondheidssignalering (afdeling 2 van dit hoofdstuk) is niet goed denkbaar in het geval de woning van de werknemer de arbeidsplaats is.
Hoofdstuk 9 Verplichtingen, bestuursrechtelijke bepalingen en overgangs- en slotbepalingen
§ 9.1 De indeling van hoofdstuk 9
In hoofdstuk 9 van dit besluit zijn alle uit dit besluit voortvloeiende verplichtingen geformuleerd, zijn een aantal bestuursrechtelijke bepalingen opgenomen alsmede slot- en overgangsbepalingen. Het hoofdstuk bevat 3 afdelingen, te weten:
– verplichtingen van werkgever, thuiswerkgever, werknemer, thuiswerker, zelfstandige, opdrachtgever, ontwerpende partij, uitvoerende partij en lifteigenaar of -beheerder (afdeling 1),
– bestuursrechtelijke bepalingen (afdeling 2), en
– overgangs- en slotbepalingen (afdeling 3).
De in de genoemde afdelingen opgenomen voorschriften worden achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 9.2, 9.3 en 9.4 van dit hoofdstuk. In deze paragrafen wordt, waar nodig, tevens ingegaan op het met betrekking tot dit hoofdstuk naar voren gebrachte artikelsgewijze commentaar van de vertegenwoordigers van werkgevers- en van werknemersorganisaties in de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER als bedoeld in deel II van het betreffende SER-advies.
§ 9.2 Afdeling 1 (Verplichtingen van werkgever, thuiswerkgever, werknemer, thuiswerker, zelfstandige, opdrachtgever, ontwerpende partij, uitvoerende partij en lifteigenaar of -beheerder)
In deze afdeling zijn alle verplichtingen opgenomen die uit dit besluit voortvloeien voor de verschillende normadressaten tot wie dit besluit zich richt.
§ 9.2.2 Artikelsgewijze toelichting
In de artikelen 9.1 tot en met 9.9 zijn alle nalevingsverplichtingen opgenomen. Deze zijn uitgesplitst voor de werkgever, thuiswerkgever, werknemer, thuiswerker, zelfstandige, opdrachtgever, ontwerpende partij, uitvoerende partij en lifteigenaar of -beheerder. Nalevingsverplichtingen voor de werknemer zijn opgenomen ten aanzien van artikelen waarbij de werknemer zelf invloed heeft op de naleving daarvan. Nalevingsverplichtingen voor zelfstandigen zijn, conform artikel 27, eerste lid, van de wet, opgenomen ten aanzien van voorschriften waarbij bijzondere gevaren voor de veiligheid of de gezondheid in het geding zijn. Voorts zijn, conform artikel 27, tweede lid, van de wet, voor zelfstandigen in de bouw nog enige nalevingsverplichtingen opgenomen. Deze laatste verplichtingen vloeien voort uit de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen.
§ 9.3 Afdeling 2 (Bestuursrechtelijke bepalingen)
In paragraaf 1 van onderhavige afdeling van het besluit zijn alle bepalingen betreffende vrijstelling of ontheffing opgenomen. De artikelen 9.10 tot en met 9.18 geven ten aanzien van de in die artikelen genoemde bepalingen aan in hoeverre vrijstelling of ontheffing kan worden verleend. Artikel 9.19 bepaalt ten aanzien van een groot aantal artikelen van dit besluit dat daarvan geen vrijstelling of ontheffing kan worden verleend. Artikel 9.20 bepaalt dat vrijstellingen of ontheffingen slechts voor een beperkte duur worden verleend.
In dit besluit is geen overgangsbepaling opgenomen met betrekking tot bestaande ontheffingen. Voor zover thans ontheffingen zijn verleend moet, indien met de inwerkingtreding van dit besluit wederom ontheffing mogelijk is en wordt gewenst, dus opnieuw een aanvraag bij de betreffende regionaal directeur van Arbeidsinspectie worden gedaan. Uit onderzoek is gebleken dat het hier om een in omvang zeer beperkt aantal ontheffingen zal gaan.
§ 9.3.2 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 9.10 (Vrijstelling deskundigheidseisen arbodienst)
Op grond van dit artikel kan vrijstelling worden verleend van de in artikel 2.7 van dit besluit opgenomen deskundigheidseisen. Deze mogelijkheid is vooralsnog beperkt tot de periode waarin de certificaten worden afgegeven door de minister en heeft betrekking op een arbodienst die uitsluitend werkzaam is voor een bepaalde bedrijfstak of beroepsgroep. Deze bepaling was voorheen opgenomen in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit arbodiensten.
Het belang van een kwalitatief goede, arbobrede ondersteuning is evident. Tegen deze achtergrond wordt een verzoek om af te mogen wijken van de vereiste deskundigheden dan ook beoordeeld. Als met een vermindering van deskundigheid geen kwalitatief goede ondersteuning kan worden gewaarborgd zal een vrijstelling niet worden verleend.
Een verzoek om vrijstelling dient uit te gaan van betrokken representatieve verenigingen van werkgevers en van werknemers gezamenlijk. Opgemerkt kan nog worden dat de desbetreffende vrijstelling zowel betrekking kan hebben op het aantal als op het niveau van deskundigheden.
Naar aanleiding van de opmerking van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, dat aan de in dit artikel geregelde vrijstellingsmogelijkheid zeker ook behoefte zal zijn indien de certificaten arbodienst in de toekomst door andere personen of instellingen dan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zullen worden verleend, wordt opgemerkt dat deze mogelijkheid alsdan zal worden overwogen.
Artikelen 9.11 tot en met 9.13 (Vrijstelling of ontheffing asbestverbod)
In deze artikelen zijn de mogelijkheden voor het verlenen van vrijstelling en ontheffing van afdeling 5 van hoofdstuk 4 (Asbest) en de daarbij van toepassing zijnde voorschriften vervat.
De betreffende regels zijn, anders dan de werkgeversvertegenwoordigers in de SER menen, ongewijzigd in dit besluit dan wel in de daarop gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling opgenomen.
Een ontheffing kan alleen worden verleend in gevallen waarin het niet mogelijk is om andere, minder schadelijke of onschadelijke producten te verwerken dan asbest of asbesthoudende producten. Dit betekent dat op grond van artikel 9.11 alleen vrijstelling of ontheffing kan worden verleend bij asbesttoepassingen waarvoor (nog) geen asbestvrije alternatieven bestaan en bij asbesttoepassingen waarvoor wel asbestvrije alternatieven bestaan, maar deze alternatieven niet als minder schadelijk zijn aan te merken. Deze laatste situatie zal zich overigens niet vaak voordoen gelet op de bijzondere gevaarseigenschappen van asbest. Voor alle duidelijkheid zij er op gewezen dat economische motieven zoals de eventuele hoge kostprijs van het desbetreffende asbestvrije product, geen grond opleveren om vrijstelling of ontheffing te verlenen. Dit is alleen het geval indien het technisch onmogelijk is om andere minder schadelijke producten toe te passen.
Artikel 9.14 (Vrijstelling of ontheffing specifieke stoffenverbod)
De artikelen 9.14 tot en met 9.16 bevatten bepalingen betreffende vrijstelling en ontheffing van afdeling 6 van hoofdstuk 4 van dit besluit (Specifieke gezondheidsschadelijke stoffen).
Artikel 9.14 bevat een limitatieve opsomming van de gevallen waarin vrijstelling of ontheffing kan worden verleend van de in artikel 4.59 vervatte verboden.
Allereerst is het mogelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen voor het gebruik voor onderzoek en proeven, met inbegrip van analyse. Vrijstelling of ontheffing zal derhalve onder meer verleend kunnen worden voor het gebruik van de stoffen voor wetenschappelijk onderzoek en voor analyses waarbij het gebruik van de stoffen noodzakelijk is omdat (nog) geen vervangende stoffen voorhanden zijn. Wat betreft het wetenschappelijk onderzoek kan met name worden gedacht aan onderzoek in verband met het ontwikkelen van vervangende stoffen en van methoden voor verwijdering en afvalverwerking van de stoffen.
Voorts is het mogelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen voor het zuiveren van mengsels of oplossingen waarin de stoffen aanwezig zijn in een concentratie die kleiner is dan 0,1 gewichtsprocent. Het in artikel 4.59, eerste lid, vervatte verbod is op grond van het derde lid van dit artikel niet van toepassing op het vervaardigen en gebruiken van dergelijke mengsels of oplossingen. Het verbod is echter wel van toepassing indien men dergelijke mengsels of oplossingen volledig wil zuiveren van de in artikel 4.59 genoemde stoffen. Bij dergelijke zuiveringsprocessen ontstaan immers behalve gezuiverde mengsels of oplossingen ook mengsels of oplossingen, waarin de in artikel 4.59 genoemde stoffen aanwezig zijn in concentraties die veel hoger zijn dan 0,1 gewichtsprocent. Teneinde de hiervoor bedoelde zuiveringsprocessen mogelijk te maken, is in het onderhavige artikel bepaald dat daarvoor vrijstelling of ontheffing kan worden verleend.
Ten slotte is het mogelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen voor het vervaardigen en het gebruiken van de in artikel 4.59 genoemde stoffen in de vorm van zogenoemde tussenstoffen. Dat wil zeggen dat de stoffen tijdens het productieproces waarin zij worden voortgebracht volledig worden omgezet in andere stoffen. De in artikel 4.59 genoemde stoffen zijn derhalve aan het begin noch aan het einde van een dergelijk productieproces aanwezig. Vrijstelling of ontheffing voor dergelijke productieprocessen kan slechts worden verleend, indien de vervaardiging en het gebruik van de stoffen in een gesloten procesinstallatie plaatsvinden. Onder een gesloten procesinstallatie wordt in dit verband verstaan, een zodanig gesloten procesinstallatie, dat ontsnapping van de stoffen in de werkomgeving wordt voorkomen zodat de bij de arbeid betrokken werknemers niet in aanraking kunnen komen met de stoffen die zich in de procesinstallatie bevinden. Vrijstelling of ontheffing kan bovendien uitsluitend worden verleend voor productieprocessen waarbij de in artikel 4.59 genoemde stoffen slechts uit de procesinstallatie worden genomen indien dat noodzakelijk is voor de controle op het productieproces of het onderhoud van de gesloten procesinstallatie.
Artikel 9.15 (Vrijstelling specifieke stoffenverbod) en 9.16 (Ontheffing specifieke stoffenverbod)
Indien een werkgever op wie een vrijstelling van de in artikel 4.59 vervatte verboden van toepassing is, het voornemen heeft om een in de vrijstelling genoemde stof te vervaardigen, te gebruiken of, anders dan ten behoeve van doorvoer, in voorraad te houden, moet hij dat voornemen op grond van dit artikel schriftelijk melden aan een daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie.
Indien de werkgever het voornemen heeft om een belangrijke wijziging aan te brengen in de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de eerdere melding, dient hij opnieuw een melding te doen. Een belangrijke wijziging van de hoeveelheden van de stoffen die worden gebruikt of vervaardigd dan wel in voorraad worden gehouden, alsmede de aantallen blootgestelde werknemers, wordt aanwezig geacht indien die hoeveelheden onderscheidenlijk aantallen ten opzichte van de laatste melding met ten minste 25% zijn toegenomen of afgenomen. Overigens dient opnieuw te worden gemeld indien veranderingen zullen plaatsvinden die van wezenlijke invloed zijn op de risico's van blootstelling aan de stoffen.
De werkgever moet de aan de inspectie-ambtenaar gemelde gegevens ter kennis brengen van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers. Daarbij moet de werkgever tevens die gegevens verstrekken die de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers nodig heeft onderscheidenlijk nodig hebben om doeltreffend te zijn ingelicht over de gevaren die zijn verbonden aan de stoffen en de werkzaamheden die daarmee verricht zullen worden, alsmede over de maatregelen die ter voorkoming van die gevaren moeten worden genomen.
Artikel 9.17 (Vrijstelling en ontheffing geluidvoorschriften)
Artikel 9.17 bevat de voorschriften betreffende vrijstelling en ontheffing van afdeling 3 van hoofdstuk 6 van dit besluit (Geluid).
Zelfs met de huidige stand van de techniek kunnen zich situaties voordoen (extreem hoge geluidniveaus) waarin gehoorbeschermingsmiddelen niet de vereiste demping van het geluid kunnen bieden. Daarnaast kunnen zich gevallen voordoen waarin het dragen van gehoorbeschermingsmiddelen een verzwaring van het totale risico voor de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers betekent en waarin dit risico redelijkerwijs niet door doeltreffende maatregelen kan worden beperkt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het uitvoeren van bepaalde brandweertaken.
Om hierin te voorzien en overeenkomstig het ter zake bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de geluidrichtlijn is in dit artikel bepaald dat, uitsluitend in de hierboven omschreven gevallen, van de betrokken voorschriften vrijstelling of ontheffing kan worden verleend. Vanzelfsprekend zullen aan dergelijke vrijstellingen of ontheffingen voorschriften worden verbonden die, zoals de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER ook stellen, ertoe zullen strekken de daarmee gepaard gaande risico's voor betrokkenen zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 9.18 (Vrijstelling of ontheffing laden en lossen van schepen)
Artikel 9.18 bevat de voorschriften betreffende vrijstelling en ontheffing van paragraaf 3 van afdeling 4 (hoofdstuk 7) van dit besluit (Voorschriften bij het laden en lossen van schepen).
Door middel van deze bepaling wordt het mogelijk gemaakt vrijstelling of ontheffing te verlenen van de aldaar genoemde artikelen. Deze mogelijkheid is ook opgenomen in IAO-Verdrag 152. Voor het in dit verdrag opgenomen begrip «kleine schepen» is aansluiting gezocht bij de op de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart gebaseerde Regeling vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart. In die regeling zijn in overleg met werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers, diverse vrijstellingen geformuleerd voor schepen van minder dan 55 meter.
Artikel 9.19 (Beperking vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheid en schakelbepaling)
In dit lid zijn, per hoofdstuk onderverdeeld, alle bepalingen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen waarvan geen vrijstelling of ontheffing wordt verleend. Het betreft drie categorieën van bepalingen.
Allereerst wordt geen vrijstelling of ontheffing verleend van de voorschriften die voortvloeien uit EG-richtlijnen en IAO-verdragen. Dit zijn immers minimumvoorschriften. Van dergelijke voorschriften kan per definitie geen vrijstelling of ontheffing worden verleend. Een uitzondering is gemaakt voor (bepalingen van) EG-richtlijnen en IAO-verdragen die uitdrukkelijk bepalen dat van (delen van) een dergelijke internationale regeling vrijstelling of ontheffing mogelijk is. Een voorbeeld van een dergelijke bepaling is artikel 2, eerste lid, van IAO-Verdrag 152 betreffende de arbeidsveiligheid en gezondheid in havenarbeid. Deze bepaling, die is geïmplementeerd door middel van artikel 9.18 van dit besluit, regelt dat onder voorwaarden vrijstelling of ontheffing van de bepalingen over het laden en lossen van schepen mogelijk is.
De beperking van de vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheden voortvloeiend uit internationale verplichtingen, was in de voormalige op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten veelal niet opgenomen. Dit werd tot op heden in de praktijk opgelost door van dergelijke bepalingen nimmer vrijstelling of ontheffing te verlenen. Het is juridisch gezien juister en voor de justitiabele ook duidelijker nu de vorenbedoelde beperking van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing uitdrukkelijk in dit besluit is opgenomen.
De tweede categorie beperkingen van de vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheid bestaat uit zogenoemd bestaand nationaal beleid. Het gaat hier om bepalingen waarvan op basis van de bestaande besluiten vrijstelling of ontheffing in Nederland reeds was uitgesloten. Voorbeelden hiervan zijn de beperkte mogelijkheden voor vrijstelling of ontheffing van het asbestverbod (zie de artikelen 9.11 tot en met 9.13 van dit besluit) en de geluidvoorschriften (zie artikel 9.17 van dit besluit).
De derde categorie beperkingen van de vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheid wordt gevormd door bepalingen die een zogenoemde redelijkerwijsclausule kennen. Een redelijkerwijsclausule houdt in, dat een werkgever niet behoeft te voldoen aan een bepaald voorschrift van dit besluit als dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De redelijkerwijsclausule wordt ingekleurd door middel van technische, operationele of financiële onmogelijkheden. Zie hieromtrent paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting. Het is onder die omstandigheden niet logisch daarnaast ook nog de mogelijkheid te geven een verzoek om vrijstelling of ontheffing van datzelfde voorschrift in te dienen.
Alle in dit artikel opgenomen beperkingen van de vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheid zijn gebaseerd op artikel 41, derde lid, van de wet.
Van de niet in dit artikel opgenomen bepalingen kan, in antwoord op de vraag van de werkgeversvertegenwoordigers in de SER, in principe vrijstelling of ontheffing worden verleend.
Artikel 9.20 (Duur van vrijstelling of ontheffing)
Artikel 9.20 regelt dat vrijstellingen of ontheffingen slechts voor beperkte duur worden verleend. Verder is geregeld dat vrijstellingen of ontheffingen worden ingetrokken, wanneer de reden waarvoor zij is verleend, is vervallen. Dit voorschrift, gebaseerd op artikel 41, derde lid van de Arbeidsomstandighedenwet, betekent een aanscherping van het voorschrift van artikel 41, zesde lid van deze wet, waarin is bepaald dat in een dergelijk geval een vrijstelling of ontheffing kan worden ingetrokken.
Paragraaf 2 (Aanwijzing en eis tot naleving)
Artikelen 9.21 (Aanwijzing) en 9.22 (Eis tot naleving)
In de artikelen 9.21 en 9.22 is geregeld in welke gevallen een aanwijzing respectievelijk een eis tot naleving kan worden gegeven. Een eis tot naleving op grond van artikel 36 van de Arbeidsomstandighedenwet kan alleen worden gegeven ten aanzien van bepalingen van dit besluit, die zijn gebaseerd op de artikelen 2, 4, eerste, tweede en negende lid, en artikel 24. In het algemeen kan dan ook worden gesteld dat geen eis mogelijk is ten aanzien van de bepalingen van de afdelingen 1 (Jaarplan en jaarverslag), 3 (Arbodiensten), 4 (Bedrijfshulpverlening) en 7 (Nachtarbeid) van hoofdstuk 2 en ten aanzien van afdeling 3 (Herkeuring) van hoofdstuk 8. Voorts kan geen eis worden gesteld ten aanzien van de bepalingen over voorlichting en onderricht (gebaseerd op artikel 6 van de wet), het arbeidsgezondheidskundig onderzoek (gebaseerd op artikel 24a van de wet) en bepalingen betreffende certificatie (gebaseerd op artikel 31a van de wet). Terzijde wordt nog opgemerkt dat de artikelen 5 en 25 van de wet nog zelfstandige bevoegdheden bevatten betreffende het stellen van een eis.
Naast bovengenoemde beperkingen op basis van de wet kan op grond van dit besluit voorts geen eis tot naleving worden gesteld ten aanzien van bepalingen waarin absolute verboden zijn opgenomen. In dergelijke gevallen kan een eis namelijk niets aan het wettelijk voorschrift toevoegen.
In artikel 9.21, vierde lid, en artikel 9.22, zesde lid, is geregeld, dat indien een aanwijzing dan wel een eis is gegeven van het desbetreffende voorschrift, geen ontheffing kan worden verleend. Dit zou immers tot ongewenste dubbele procedures leiden.
In het tweede en derde lid van artikel 9.21 en het vierde en vijfde lid van artikel 9.22 zijn bepalingen opgenomen die ervoor zorgen, dat bij het verlenen van vrijstelling of ontheffing aan een bijzondere sector, de voorschriften die voor de betreffende sector zijn gesteld, in acht worden genomen.
§ 9.4 Afdeling 3 (Overgangs- en slotbepalingen)
In afdeling 3 van dit hoofdstuk in dit besluit zijn slot- en overgangsbepalingen opgenomen. De afdeling bevat 4 paragrafen.
Paragraaf 1 van deze afdeling in het besluit regelt de intrekking van in totaal 36 op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde uitvoeringsbesluiten. Daarnaast is ervoor gekozen in dit besluit ook de Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen in te trekken alsmede het op de Arbeidswet 1919 gebaseerde Arbeidsbesluit jeugdigen en het op de Wet op de Gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit spanninggevers voor schrikdraden.
Paragraaf 2 bevat de in verband met dit besluit noodzakelijke wijzigingen in andere regelgeving. Het betreft met name de verwijzigingen naar de thans ingetrokken veiligheidsbesluiten.
In paragraaf 3 zijn enige overgangsbepalingen opgenomen.
Paragraaf 4 ten slotte bevat nog enige slotbepalingen, waaronder een evaluatiebepaling.
§ 9.4.2 Artikelsgewijze toelichting
Paragraaf 1 (Intrekking regelgeving)
Artikel 9.23 (Intrekking besluiten)
Tweede lid. De Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen wordt in deze algemene maatregel van bestuur ingetrokken, omdat de daarvoor in de plaats komende nieuwe bepalingen van dit besluit, op grond van de in de Arbeidstijdenwet opgenomen wijziging van artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet thans bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld.
Vierde lid. Uit een oogpunt van arbeidsbescherming bestaat er geen behoefte meer aan het Besluit spanninggevers voor schrikdraden. Enerzijds omdat aan de huidige spanninggevers die conform internationale normen zijn vervaardigd nauwelijks veiligheidsrisico's meer zijn verbonden. Anderzijds omdat de in dit besluit opgenomen voorschriften met betrekking tot elektrische installaties op de arbeidsplaats, mede van toepassing zijn op bedrijfsmatig toegepaste schrikdraadinstallaties en daartoe behorende spanninggevers.
Paragraaf 2 (Wijziging regelgeving)
Artikel 9.24 (Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet)
In het Vrijstellingenbesluit Winkelsluitingswet 1976 waren voor benzinestations voorschriften voor veiligheidsvoorzieningen opgenomen. Deze voorschriften hebben tot doel dat maatregelen worden genomen ter preventie van overvallen en ter bescherming van het personeel. Met de inwerkingtreding van de Winkeltijdenwet ter vervanging van de Winkelsluitingswet 1976 op 1 juni 1996, zijn deze voorschriften gehandhaafd door middel van een daartoe getroffen voorziening in het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet. Met de Minister van Economische Zaken is destijds afgesproken, dat na de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met seksuele intimidatie en agressie en geweld, de bovengenoemde veiligheidsvoorschriften zullen worden overgeheveld naar de voor dergelijke bepalingen meer geëigende Arbeidsomstandighedenwet. Tot heden is aan deze toezegging geen uitvoering gegeven. Het werd niet opportuun geacht om voor een betrekkelijk korte tijd, namelijk tot de inwerkingtreding van dit besluit, nog een aparte algemene maatregel van bestuur op grond van de Arbeidsomstandighedenwet vast te stellen, welke met de inwerkingtreding van dit besluit weer zou worden ingetrokken. Nu de bepalingen over de veiligheid van benzinestations, inhoudelijk ongewijzigd in onderhavig besluit zijn overgenomen (zie afdeling 4 van hoofdstuk 3 van het besluit), kan de in het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet opgenomen voorziening als bedoeld in artikel 6, derde lid, worden ingetrokken.
Artikel 9.34 (Arbeidsveiligheidsrapportage; bestaande installaties)
Eerste lid. De in dit artikel opgenomen overgangsbepaling met betrekking tot bestaande installaties is afkomstig uit het voormalige Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport. In artikel 2.6 van dit besluit is de faseringsfactor voor nieuwe installaties op 1 gesteld. In afwijking daarvan geldt voor de in het eerste lid van artikel 9.34 bedoelde bestaande installaties tot 1 januari 1998 een faceringsfactor van 5.
Tweede en derde lid. Het arbeidsveiligheidsrapport van een bestaande installatie dient op grond van het tweede lid van dit artikel uiterlijk op 1 januari 2000 aanwezig te zijn.
Indien met betrekking tot reeds in werking gebrachte installaties meer dan één arbeidsveiligheidsrapport moet worden opgesteld, wordt op grond van het derde lid van dit artikel, de termijn waarbinnen een arbeidsveiligheidsrapport aanwezig moet zijn, verlengd met drie maanden. Het wordt daarbij aan de werkgever overgelaten in welke volgorde de desbetreffende rapporten worden opgesteld, met dien verstande dat elke drie maanden een rapport met betrekking tot een volgende installatie aanwezig moet zijn. Naar verwachting zal in het jaar 2002 het opstellen van nieuwe arbeidsveiligheidsrapporten voor bestaande installaties volledig beëindigd zijn.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat op grond van artikel 5, zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet het arbeidsveiligheidsrapport van nieuwe installaties aanwezig alsmede verstuurd moet zijn aan een daartoe aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie, voordat de installatie in werking wordt gebracht.
Artikel 9.35 (Arbeidsveiligheidsrapportage; vervoer)
In dit artikel wordt de verplichtstelling van de arbeidsveiligheidsrapportage voor de vervoerssector opgeschort tot 1 januari 2002. Deze bepaling is overgenomen uit de met ingang van 1 januari 1996 nog gewijzigde Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen (Stcrt. 1995, 252). Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de verplichtstelling van de arbeidsveiligheidsrapportage in verband met de duidelijkheid voor de gehele vervoerssector, is opgeschort. In de praktijk van de arbeidsveiligheidsrapportage worden echter alleen schepen met de verplichtstelling van afdeling 2 van hoofdstuk 2 van dit besluit geconfronteerd.
Artikel 9.36 (Trekkerarbeid jeugdigen op de openbare weg)
Dit overgangsartikel is toegelicht bij artikel 7.39.
Artikel 9.37 (Samenwerking, overleg en benadelingsbescherming in verband met overgangstermijn Wet op de ondernemingsraden)
Op 5 mei 1995 is de Wet van 13 april 1995 (Stb. 231), houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden in werking getreden. Deze wet beoogt de medezeggenschap van nagenoeg het gehele overheidspersoneel onder het regime van de Wet op de ondernemingsraden te brengen. Uitgezonderd zijn de sectoren onderwijs en defensie en enige met name genoemde ambtenaren zoals rechters en leden van de Raad van State.
Op grond van artikel II, onderdeel A van deze wet, hoeft pas uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van die wet, dat wil zeggen 5 mei 1997, aan de verplichting om een ondernemingsraad in te stellen, te zijn voldaan. Tot het moment waarop een ondernemingsraad is ingesteld kunnen de op basis van de medezeggenschapsregelingen en -reglementen ingestelde dienst- en medezeggenschapscommissies bij de overheid blijven bestaan, zij het tot uiterlijk 5 mei 1997. Teneinde gedurende deze overgangsfase een sluitende regeling met betrekking tot de samenwerkings- en overlegbepalingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet te bewerkstelligen, is in de artikelen 9.37a tot en met 9.37c van dit besluit een daartoe strekkende overgangsregeling gecreerd, waardoor bedoelde bepalingen voor het betreffende overheidspersoneel, in casu het personeel dat krachtens publiekrechtelijke aanstelling werkzaam is in de burgerlijke openbare dienst en justitiële inrichtingen, van toepassing blijven.
De in genoemde regeling vervatte definitiebepalingen respectievelijk samenwerkings- en overlegregelingen zijn gelijkluidend aan die, welke waren vastgesteld op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst en het Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen.
De in het onderhavige artikel vervatte benadelingsbescherming vloeit voort uit de bij een latere wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in artikel 19, tweede lid opgenomen verplichting, ter uitvoering van de EG-kaderrichtlijn.
Op grond van voornoemd artikel II van de gewijzigde Wet op de ondernemingsraden gelden voornoemde artikelen uiterlijk tot 5 mei 1997, het tijdstip zoals gezegd, waarop bij de overheid aan de verplichting om een ondernemingsraad in te stellen, moet zijn voldaan. Indien bij individuele (overheids)ondernemingen vóór 5 mei 1997 een ondernemingsraad wordt ingesteld, geldt voor dié ondernemingen met ingang van de datum waarop de ondernemingsraad daadwerkelijk wordt ingesteld, met betrekking tot de samenwerking, het overleg en de benadelingsbescherming hetgeen daaromtrent is bepaald in de Wet op de ondernemingsraden.
Wat betreft de met genoemde wet overeenkomende ontslagbescherming van deskundige werknemers als bedoeld in artikel 17 van de Arbeidsomstandighedenwet, is artikel 1.8 van dit besluit van toepassing. Ingevolge de Wet op de ondernemingsraden dient de ontslagbescherming van ambtenaren tijdens of wegens hun betrokkenheid bij een ondernemingsraad volgens het in de publieke sector gebruikelijke systeem geregeld te worden.
Artikel 9.37a. Een van de punten van aanpassing voor de burgerlijke openbare dienst tot uiterlijk 5 mei 1997, betreft de structuur van het overleg dat op grond van de Arbeidsomstandighedenwet tussen werkgever en werknemers moet plaatsvinden. Omdat de Wet op de ondernemingsraden in de overgangssituatie in beginsel niet van toepassing is op de overheid en hierdoor dus nog ondernemingsraden ontbreken terwijl er wel een eigen overlegstructuur bestaat, is een aanpassing tot stand gebracht in verband met deze overlegstructuur.
Om te voorkomen dat door het creëren van nieuwe overlegverplichtingen bestaande, algemeen als positief ervaren ontwikkelingen worden doorkruist, is bij de vertaling voor de overheid van de in de Arbeidsomstandighedenwet voorkomende overlegverplichtingen, aansluiting gezocht bij de overlegstructuur zoals die thans nog bij de overheid bestaat.
Het begrip overlegorgaan wordt in het tweede lid, onder a en b, nader geconcretiseerd door aan te geven, dat het moet gaan om een overlegorgaan dat is ingesteld op grond van hoofdstuk XI dan wel XI A van het Algemeen Rijksambtenarenreglement dan wel een daarmee overeenkomende regeling. Dit artikelonderdeel heeft niet alleen betrekking op het overheidspersoneel, maar ook op het personeel dat krachtens publiekrechtelijke aanstelling werkzaam is in justitiële inrichtingen.
In genoemde hoofdstukken van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is voor een belangrijk deel van de burgerlijke rijksoverheid het overleg met de Centrale Commissie, met de Bijzondere Commissie en met de dienstcommissie geregeld. Deze regelingen zijn getroffen ter uitvoering van artikel 125, eerste lid, onder i en m van de Ambtenarenwet. Door met name de hoofdstukken van het Algemeen Rijksambtenarenreglement te noemen die handelen over overleg, is een duidelijke en tevens inhoudelijke verwijzing tot stand gekomen. Bij de term «overeenkomstige regeling» moet gedacht worden aan de gemeentelijke en provinciale regelingen op dit terrein, maar ook bijvoorbeeld aan de overlegregeling bij de politie. Als overlegregeling op grond van een andere regeling kunnen de organen van overleg in de sociale werkvoorziening, gebaseerd op de Wet sociale werkvoorziening worden beschouwd. In dit besluit worden aan deze overlegorganen in beginsel dezelfde rechten en bevoegdheden toegekend als aan de ondernemingsraden in het particuliere bedrijfsleven op grond van de Wet op de ondernemingsraden.
Artikel 9.37b. Naast de in artikel 9.37a opgenomen definitiebepaling, zijn ten aanzien van de burgerlijke openbare dienst in het onderhavige overgangsartikel nadere regels met betrekking tot de aard en de inhoud van het overleg en de ontslagbescherming opgenomen. Dit artikel bewerkstelligt dat de aard, de inhoud en de wijze van overleg met de verschillende overlegorganen wordt bepaald door de desbetreffende regeling, in casu het Algemeen Rijksambtenarenreglement als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, en niet wordt doorkruist door de Arbeidsomstandighedenwet. Dit betekent onder meer, dat een dienstcommissie voor zover ze instemmingsrecht heeft, dit ook heeft ten aanzien van de onderwerpen betreffende de veiligheid, de gezondheid en het welzijn. Het betekent tevens dat de beroepsregeling die in de desbetreffende rechtspositieregelingen is voorgeschreven, voorgaat. In geval het hoofd van de diensteenheid en de dienstcommissie geen overeenstemming bereiken, is de Minister van Binnenlandse Zaken als beroepsinstantie aangewezen. Deze beslist pas als bij een paritair samengesteld college advies is ingewonnen. Voor zover de dienstcommissie op grond van het Algemeen Rijksambtenarenreglement geen beroepsmogelijkheid heeft, kan zij eventueel op grond van artikel 40 van de Arbeidsomstandighedenwet de Arbeidsinspectie verzoeken een aanwijzing te geven.
Het tweede lid van dit artikel beoogt uit te drukken dat de Arbeidsomstandighedenwet blijft gelden voor zover geen strijdigheid optreedt met de in het eerste lid genoemde regelingen.
Artikel 9.37c. Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, mogen deskundige werknemers die op grond van artikel 17 van deze wet door de werkgever zijn ingeschakeld om hem bij te staan bij de zorg voor arbeidsomstandigheden, niet wegens een juiste taakuitoefening worden benadeeld in hun positie in het bedrijf. Evenals met betrekking tot de ontslagbescherming, is voor deze zogenoemde benadelingsbescherming, voor zover het de geschillenregeling betreft, aansluiting gezocht bij de Wet op de ondernemingsraden (artikel 21, eerste lid, tweede volzin).
In het onderhavige artikel is de met artikel 21, eerste lid, tweede volzin, overeenkomende geschillenregeling op grond van de huidige ambtelijke medezeggenschapsregelingen van toepassing verklaard.
Zie hieromtrent paragraaf 10.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Artikel 9.39 (Wijziging bijlagen bij EG-richtlijnen)
Krachtens artikel 17 van de EG-kaderrichtlijn geldt een, ten opzichte van artikel 118A van het EEG-Verdrag, vereenvoudigde procedure voor wijziging van (de bijlagen bij) EG-richtlijnen. Deze procedure houdt in grote lijnen het volgende in.
Door de vertegenwoordiger van de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt een ontwerp voorbereid met betrekking tot de voorgestelde aanpassing van de betreffende richtlijnbijlagen. De Commissie wordt daarin bijgestaan door een Comité, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lid-staten onder voorzitterschap van de vertegenwoordiger van de Commissie. Het Comité brengt vervolgens, al dan niet binnen een door de voorzitter vast te stellen termijn, advies uit over het voorgestelde ontwerp, overeenkomstig de wijze zoals voorgeschreven bij artikel 148, tweede lid, van het EEG-Verdrag, dat wil zeggen, met meerderheid van stemmen. De Commissie stelt de beoogde technische aanpassingen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.
Wanneer er geen overeenstemming is of geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld een voorstel inzake de bedoelde aanpassingen bij de Raad van de Europese Gemeenschappen in. De Raad besluit over dat voorstel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Indien de Raad, na verloop van drie maanden na indiening van het bij haar ingediende voorstel, geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde aanpassingen door de Commissie vastgesteld.
Om te voorkomen dat telkens als gevolg van een dergelijke, relatief eenvoudige aanpassing van de bijlagen, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, dit besluit moet worden gewijzigd, is met betrekking tot de verwijzing van EG-richtlijnen die in dit besluit zijn opgenomen, gekozen voor de dynamische verwijzing, dat wil zeggen, de verwijzing met inbegrip van de tot stand te komen wijzigingen daarvan. Deze wijzigingen treden voor de toepassing van dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken EG-wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven. Dit stuit niet op bezwaren met betrekking tot de kenbaarheid van de bepalingen, nu het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen in de Nederlandse taal is gesteld en, evenals het Staatsblad en de Staatscourant, rechtstreeks toegankelijk is voor belanghebbenden. Wanneer de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid besluit dat de inwerkingtreding van de EG-wijzigingsrichtlijn op een ander (eerder) tijdstip moet plaatsvinden, wordt dit besluit in de Staatscourant bekend gemaakt.
Door de vertegenwoordigers van de werknemers in de SER is nog verzocht een bepaling in deze paragraaf op te nemen, die ertoe strekt alle nationale of internationale normalisatienormen die ter naleving van de voorschriften van dit besluit relevant zijn, op te nemen in een aparte ministeriële regeling. Dit is niet alleen ongewenst, maar ook onmogelijk. Normalisatienormen die op basis van dit besluit moeten worden nageleefd zijn reeds opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling. Andere normalisatienormen ontberen het karakter van een algemeen verbindend voorschrift en kunnen derhalve niet in een ministeriële regeling worden opgenomen. Wel wordt in beleidsregels regelmatig naar normalisatienormen verwezen. Het is geen taak van de overheid alle (mogelijke) relevante normalisatienormen, door wie ook opgesteld en met welke status dan ook, op de een of andere manier te publiceren.
Artikel 9.40 (Inwerkingtreding)
Het is de bedoeling dit besluit met ingang van 1 maart 1997 in werking te laten treden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
F. H. G. de Grave
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
De Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
W. Kok
1. Richtlijn nr. 94/33/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG L 216).
Richtlijn 94/33/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | n.v.t* | |
3 | n.v.t* | |
4, lid 1 | 3:2, lid 1, ATW | |
4, lid 2, | 3:2, lid 2, en 3:3 | |
onder a | ATW | |
4, lid 2, | 3:2, lid 2, onder c | |
onder b | ATW | |
4, lid 2, | 3:2, lid 2, onder b | |
onder c en lid 3 | ATW | |
5 | 3:3, lid 2, ATW | |
6, lid 1 | 1.36, lid 1, onder a en b | 3, lid 1, en 4 |
Arbowet | ||
6, lid 2 | 1.36, lid 1, onder a | 4, 24a, 56 Arbowet, |
tot en met g en 1.38 | 4:1, ATW | |
6, lid 3 | 4, lid 4, 6 en 7 | |
Arbowet, 3:4, ATW | ||
6, lid 4 | 17 Arbowet | |
7, lid 1 | 1.36, lid 1, onder a en b | 3, lid 1, Arbowet, 3:5, lid 1 en 2, AWT |
7, lid 2 | 1.37, 3.46, 4.105, 4.106, 6.27 en 7.39 | |
7, lid 3 | 3.45, 4.104 en 7.38 | |
8, lid 1 en 5 | 3:2, lid 2 en 3 en | |
3:5, ATW | ||
8, lid 2 en 5 | 3:2, lid 2 en 3 en | |
5:6, ATW | ||
8, lid 3 | 3:2, lid 3 en 4:4, | |
ATW | ||
8, lid 4 | 3:2, lid 3 en 5:13, | |
ATW | ||
9, lid 1 | 3:2, lid 3, 3:5 lid | |
3 en 5:5, lid 1, ATW | ||
9, lid 2 | 2:10, lid 1 en 5:12, | |
ATW | ||
9, lid 3 | 2.43 | 24a en 56 Arbowet |
10, lid 1 | 3:2, lid 3, 3:5, lid | |
3, 5:5, lid 1, ATW | ||
10, lid 2 | 3:2, lid 3, 5:3, lid | |
1, 5:4, ATW | ||
10, lid 3 | n.v.t* | |
10, lid 4 | 5:12 ATW | |
11 | 3:2, lid 3, ATW | |
12 | 3:2, lid 3, 5:10, | |
lid 1, ATW | ||
13 | 40, WvSr | |
14 | 1, onder 4°, WED | |
15 | n.v.t* | |
16 | n.v.t* | |
17 | n.v.t* | |
18 | n.v.t* | |
Bijlage | 1.36, lid 2 |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
2. Richtlijn nr. 93/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PbEG L 307); een richtlijn die overigens slechts voor één element (arbeidsgezondheidskundig onderzoek van nachtarbeiders) van belang is voor dit besluit.
Deze richtlijn is uitgevoerd in het kader van de Arbeidstijdenwet, met uitzondering van een deel van artikel 9.
Richtlijn 93/104/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 tot en met 8 | ATW | |
9 | 2.43 | 24a, 56 Arbowet |
10 tot en met 18 | ATW |
3. Richtlijn nr. 92/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (PbEG L 404, twaalfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 92/104/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 1.1, lid 3 | |
3, lid 1 | 2.18, 2.41, lid 1, 3.2, 3.25 | 6 en 23a, Arbowet |
3, lid 2 | 2.42, lid 2 | |
3, lid 3 | 2.42, lid 1 | 30, lid 2, Arbowet |
3, lid 4 | 2.41, lid 1 | |
4 | 3.2, 4.4, 4.9 | 3, eerste lid, onder a, b, c en d Arbowet |
5 | 3.6, 3.7, 3.8, 3.9 | |
6 | 2.41, lid 2 | |
7, lid 1 en 2 | 6 Arbowet | |
8 | 24a Arbowet | |
9 | 13 tot en met 16 Arbowet en WOR | |
10 | n.v.t** | |
11 | n.v.t* | |
12 | 2.40, 3.32 | |
13 | n.v.t* | |
Bijlage | ||
Afdeling A | ||
punt 1.1.1 | 3.2, 4.4, 4.9 | |
punt 1.1.2 | 3, eerste lid, onder e en g, Arbowet | |
punt 1.1.3 | 2.41, lid 3 | |
punt 1.2 | 2.42 | 26, 30, lid 2, en 31 Arbowet |
punt 1.3 | 2.41 en 2.42 | 26, 30, lid 2, en 31 Arbowet |
punt 1.4 | 2.41 en 2.42 | |
punt 1.5 | 6 Arbowet | |
punt 1.6 | 3.33 | |
punt 1.7 | 3, eerste lid, onder a Arbowet | |
punt 1.8 | 2.42 | |
punt 1.9 | 4, lid 2, Arbowet | |
punt 2.1 | 3.2, 3.4, 7.3, 7.4, 7.7 | |
punt 2.2 | 3.4, 7.4 | 3, eerste lid, onder c, Arbowet |
punt 3.1 | 3.2, 3.4, 7.5 | |
punt 3.2 | 3.2, 3.4, 3.34 en 7.5 | |
punt 4.1.1 | 3.34, 4.4, 4.6 | |
punt 4.1.2 | 4.5 | |
punt 4.2.1 | 3.34, 4.4, 4.6 | |
punt 4.2.2 | 3.34, 4.4, 4.6 | |
punt 4.2.3 | 3.34 | |
punt 4.3.1 | 4.9 | 3, eerste lid, onder b, Arbowet |
punt 4.3.2 | 3.35, lid 1 en 2 | |
punt 4.3.3 | 3.35, lid 3 | |
punt 4.4.1 | 3.2, 3.8 | 3, eerste lid, onder d en 23, Arbowet |
punt 4.4.2 en 4.4.3 | 3.8 | |
punt 4.4.4 | 3.36 | |
punt 4.4.5 | 8.4 | Arboregeling |
punt 5 | 4.8 | |
punt 6.1 | 3.2, 3.6, 3.7 | 3, eerste lid, onder d, Arbowet |
punt 6.2 | 3.14, lid 1 | |
punt 6.3 | 3.14, lid 2 en 3 | |
punt 6.4 | 3.13, lid 7 en 3.14, lid 4 | |
punt 6.5 | 3.14, lid 5 | |
punt 6.6 | 3.14, lid 3 | |
punt 7.1 | 3.14 | |
punt 7.2 | 6.3 | |
punt 7.3 | 3.2, 3.6, 3.16, 3.17, 4.4, 4.9, 6.1, 6.8 | |
punt 8.1 en 8.2 | 3.15 | |
punt 8.3 | 3.16 | |
punt 9.1 tot en met 9.7 | 3.6, 3.7 | 3, eerste lid, onder d, Arbowet |
punt 10.1, 10.2, 11 en 12.1 tot en met 12.5 | 2.16 tot en met 2.22, 3.25 | 22, 23 en 23a Arbowet |
punt 13.1 en 13.3 | 6.3 | |
punt 13.2 | 6.4 | |
punt 13.4 | 3.9 | |
punt 14.1.1 tot en met 14.1.4 | 3.22 | |
punt 14.2.1 tot en met 14.2.3 | 3.23 | |
punt 14.3 | 3.24 | |
punt 15 | 3.2 | |
punt 16.1 | 3.2 | |
punt 16.2.1 tot en met 16.2.3 | 3.11 | |
punt 16.2.4 | 3.16 | |
punt 16.3.1 en 16.3.2 | 3.19 | |
punt 16.4.1 en 16.4.2 | 3.12 | |
punt 16.5.1 tot en met 16.5.9 | 3.7, 3.13 | |
punt 16.6.1 en 16.6.2 | 6.3 | |
punt 16.7.1 en 16.7.2 | 6.1 | |
punt 16.7.3 | 6.5 | |
punt 16.8.1 tot en met 16.8.4 | 3.20 | |
punt 17 | 3.48 | |
punt 18 | 3 en 4 Arbowet en 6 WAGW | |
Bijlage: | ||
Afdeling B | ||
punt 1.1 en 1.2 | 2.42 | |
punt 2.1 tot en met 2.4 | 2.42, 3.37 | |
Bijlage: | ||
Afdeling C | ||
Aangezien in Nederland geen ondergrondse winningsindustrieën in de zin van deze richtlijn worden geëxploteerd is dit deel van de richtlijn niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
4. Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348, tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 92/85/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2, onder a en c | 1.1, vijfde lid | |
2, onder b | n.v.t** | |
3 | n.v.t | |
4, lid 1 en 2, en bijlage 1 | 1.41 | 4 Arbowet |
5 | 1.42 | |
6 en bijlage 2 | 4.108, 4.109, 6.29 | |
7 | n.v.t** | |
8 | n.v.t** | |
9 | n.v.t** | |
10 | n.v.t** | |
11 | n.v.t** | |
12 | 36 Arbowet | |
13 | 9.39 | |
14 | n.v.t** | |
15 | n.v.t* | |
Bijlage 1 | 1.41 | |
Bijlage II | 4.108, 4.109, 6.29 |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
5. Richtlijn nr. 92/58/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften voor de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk (PbEG L245, negende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 92/58/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 1.1, vierde lid | Arboregeling |
3, lid 1 | 3, eerste lid onder b, Arbowet | |
3, lid 2 | 8.14 | |
4 en 5 | n.v.t** | |
6, lid 1 tot en met 3 | n.v.t* | |
7, lid 1 en 2 | 6 Arbowet | |
8 | 13 tot en met 16 Arbowet en WOR | |
9 | n.v.t* | |
10, lid 1 en 2 | n.v.t* | |
11 | n.v.t** |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
6. Richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L245, achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 92/57/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1, lid 1 | n.v.t* | |
1, lid 2 | 2.25 | |
1, lid 3 | n.v.t* | |
2, onder a tot en met d | 1.1 | |
2, onder e en f | 2.23 | |
3, lid 1 | 2.28, 2.31, onder a, 2.32, 2.33, 2.37, lid 1, onder a | |
3, lid 2 | 2.27, 2.31, onder a en 2.32 | |
3, lid 3 | 2.26, 2.31, onder a en 2.32 | |
4 | 2.29, 2.31, onder a en 2.32 | |
5, onder a | 2.30, onder a en 2.31, onder b | |
5, onder b | 2.30, onder b, 2.27, en 2.31, onder b | |
5, onder c | 2.30, onder c en 2.31, onder b | |
6, onder a en b | 2.34 onder a en h, 2.38, lid 3 en 2.39 | |
6, onder c | 2.34, onder g | |
6, onder d | 2.34, onder b en d | |
6, onder e | 2.34, onder c | |
6, onder f | 2.34, onder e | |
7 | 2.31, onder b, 2.32, en 2.37, lid 1, onder b | |
8 | 2.38, lid 1 | |
9, onder a | 2.38, lid 1 en 2 | |
9, onder b | 2.38, lid 3 | |
10, lid 1, onder a en b | 2.38, lid 1 tot en met 3, en 2.39 | |
10, lid 2, onder a | 2.38, lid 4 | |
10, lid 2, onder b | 2.38, lid 3 | |
11, lid 1 | 6 Arbowet | |
12 | 2.37, lid 2 | 14, 15 en 17 Arbowet en de WOR |
13 | n.v.t* | |
14 | n.v.t** | |
15 | n.v.t* | |
Bijlage I | 1.1, tweede lid | |
Bijlage II | 2.27 | |
Bijlage III | 2.26 | Arboregeling |
Bijlage IV, Deel A: | ||
punt 1.1 | 3.2, 3.3, 3.28 | |
punt 1.2 | 3.2, 3.3, 3.28 | |
punt 2.1 en 2.2 | 3.4, 3.5 en 3.29 | |
punt 3.1 en 3.2 | 3.6, 3.7 | 3, lid 1, onder d Arbowet |
punt 3.3 | 3.6, lid 2 | |
punt 3.4 | 3.7, 3.27, 8.4 | Arboregeling |
punt 3.5 en 3.6 | 3.7 | |
punt 4.1 | 3.8 | |
punt 4.2 | 2.22 | 23a Arbowet |
punt 4.3 | 3.8, 8.4 | |
punt 5 | 6.4 | |
punt 6.1 | 4.9, 6.8 | |
punt 6.2 en 6.3 | 4.6 | |
punt 7 | 6.1 | |
punt 8.1 en 8.2 | 6.3 | |
punt 8.3 | 3.9 | |
punt 9.1, 9.2 en 9.5 | 3.13 | |
punt 9.3 | 3.7 | |
punt 9.4 | 3.14 | |
punt 10.1, 10.2 en 10.3 | 3.14 | |
punt 10.4 | 3.15, 3.27, 8.4 | |
punt 11.1 en 11.2 | 3.18 | |
punt 11.3 | 3.16 | |
punt 12 | 3.19 | |
punt 13.1 | 2.18, 2.19 | 22, 23 en 23a, Arbowet |
punt 13.2 en 13.3 | 3.25, 8.4 | |
punt 14.1.1 tot en met 14.1.4 | 3.22 | |
punt 14.2.1 tot en met 14.2.4 | 3.23 | |
punt 14.3 | 3.24 | |
punt 15.1 tot en met 15.5 | 3.20 | |
punt 16 | 3.48 | |
punt 17 | 3 en 4 Arbowet, 6 WAGW | |
punt 18.1 en 18.2 | 3.27 | |
punt 18.3 | 3.20, 3.27 | |
Bijlage IV, Deel B | ||
Afdeling I | ||
punt 1 | 3.2 | |
punt 2 | 3.7 | |
punt 3 | 6.2 | |
punt 4.1 | 6.1 | |
punt 4.2 | 6.5 | |
punt 5 | 6.3 | |
punt 6.1, 6.2 en 6.3 | 3.11 | |
punt 7.1 en 7.2 | 3.12 | |
punt 8.1 tot en met 8.4 | 3.13 | |
punt 9 | 3.14 | |
punt 10 | 3.18 | |
punt 11 | 3.19 | |
Bijlage IV, Deel B | ||
Afdeling II | ||
punt 1.1 en 1.2 | 3.2, 3.28 | |
punt 2.1 tot en met 2.3 | 3.4, 3.5 en 3.29 | |
punt 3 | 6.1 | |
punt 4 | 3.15, 3.17, 8.4 | 3, lid 1, onder b, Arbowet |
punt 5.1 en 5.2 | 3.2, 3.16 | |
punt 6.1 | 3.16, 7.3, 7.4, 7.5, 7.34 | |
punt 6.2 | 3.16, 3.17, 7.3, 7.4 | |
punt 6.3 | 7.33 | |
punt 6.4 | 7.3, 7.4, 7.5, 7.33 | |
punt 6.5 | 7.34 | |
punt 7.1 | 7.4, 7.5, 7.6 | |
punt 7.2 | 7.18 | |
punt 7.3 | 7.3 | |
punt 8.1 | 7.3, 7.4, 7.6 | 12 Arbowet |
punt 8.2 en 8.3 | 7.35 | |
punt 8.4 | 7.4 | |
punt 9.1 | 7.3, 7.4, 7.5, 7.6 | |
punt 9.2 | 7.36 | |
punt 10.1 | 3.6, 3.16, 3.30, 6.2 | |
punt 10.2 | 3.29 | |
punt 10.3 | 3.2, 3.6, 3.14 | |
punt 10.4 | 3.30 | |
punt 11 | 4.8, 4.54, 4.55 | |
punt 12.1 tot en met 12.3 | 3.31 | |
punt 13.1 | 7.3, 7.4 | |
punt 13.2 en 13.3 | 6.19 | |
punt 14.1 en 14.2 | 3.2 en 3.16, 3.28 |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
7. Richtlijn nr. 91/382/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1991 tot wijziging van Richtlijn 83/477/EEG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (PbEG L206, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG).
Richtlijn 91/382/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1, lid 1 | 4.44 | |
1, lid 2 | 4.39 en 4.42 | |
1, lid 3 | n.v.t* | |
1, lid 4 | 4.46 en 4.56 | |
1, lid 5 | n.v.t* | |
1, lid 6 | 4.55 | 33 Arbowet |
2 | n.v.t** | |
3 | n.v.t* |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
8. Richtlijn nr. 91/322/EEG van de Commissie van 29 mei 1991 tot vaststelling van indicatieve grenswaarden ter uitvoering van Richtlijn nr. 80/1107/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 177).
Overeenkomstig deze richtlijn houdt Nederland bij de vaststelling van grenswaarden rekening met hetgeen in deze richtlijn is opgenomen. Deze richtlijn vereist geen specifieke uitvoering in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
9. Richtlijn nr. 90/679/EEG (inclusief de wijzigingsrichtlijnen 93/88 EEG en 95/30/EG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 november 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEG L 374, zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 90/679/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 4.84 | |
3, lid 1 en lid 2, onder a tot en met c | 4.85, aanhef | 4 Arbowet |
3, lid 2, onder d | 33 Arbowet | |
lid 3 | 4.85, onder a tot en met d | 36 Arbowet |
4, lid 1 | 4.86, lid 1 en 3 | |
4, lid 2 | 4.86, lid 2 | |
5 | 4.87, lid 1 en 2 | |
6, lid 1 | 4.87, lid 1 | |
6, lid 2, aanhef | 4.87, lid 2 tot en met 4 | |
6, lid 2, onder a | 4.87, lid 4, onder b | |
6, lid 2, onder b | 4.87, lid 2 en lid 4, onder a | |
6, lid 2, onder c | 4.87, lid 4, onder c | |
6, lid 2, onder d | 4.87, lid 4, onder d | |
6, lid 2, onder e | 4.88 | |
6, lid 2, onder f | 4.87, lid 4, onder g | |
6, lid 2, onder g | 4.87, lid 4, onder f | |
6, lid 2, onder h en i | 4.87, lid 4, onder e | |
7, lid 1 | 33 Arbowet | |
7, lid 2 | 4.95 | |
7, lid 3 | 4.96 | |
8, lid 1, onder a tot en met d | 4.86, lid 1 en 4.89, lid 1 | |
8, lid 1, onder e | 4.87, lid 4, onder g | |
8, lid 2, onder a | 4.89, lid 2 | |
8, lid 2, onder b | 4.89, lid 1, onder d | |
8, lid 3 | 56 Arbowet | |
9, lid 1 en 2 | 4.102 | 6 Arbowet |
10, lid 1 | 4.87, lid 4, onder g | |
10, lid 2 | 12, onder e, Arbowet | |
10, lid 3 | 4.92 | |
10, lid 4 | 4.90, lid 5 | |
10, lid 5 en 6 | 4.93 | 4 Arbowet |
11, lid 1 | 4.86, lid 1 en 7 en 4.90, lid 1 en 2 | |
11, lid 2 | 4.90, lid 3 en 4 | |
11, lid 3 | 4.90, lid 6 | |
12 | 17, lid 2 en 22, lid 2 Arbowet en WOR | |
13, lid 1 | 4.94, lid 1 en 3 | |
13, lid 2 | 4.94, lid 4 | |
13, lid 3 | 4.94, lid 5 | |
13, lid 4 | 4.94, lid 2 | |
14, lid 1 | 24a Arbowet | |
14, lid 2 | 4.91, lid 1 | |
14, lid 3 | 4.85 en 4.91, lid 1 en 5 | |
14, lid 4 | 4.91, lid 3 | |
14, lid 5 | 4.91, lid 4 | |
14, lid 6 | 4.91, lid 8 | |
14, lid 7 | 4.91, lid 6 en 7 | |
14, lid 8 | 4.91, lid 2 | |
14, lid 9 | 9 Arbowet | |
15, lid 1 | 4.97, lid 1 | |
15, lid 2 | 4.97, lid 2 | |
15, lid 3 | 4.98 | |
16, lid 1, onder a en b | 4.99, lid 1 | |
16, lid 1, onder c | 4.99, lid 2 | 41 Arbowet |
16, lid 2, onder a | 4.100, lid 1 | |
16, lid 2, onder b | 9.22 | |
16, lid 2, onder c | 4.101 | |
17 | n.v.t* | |
18 | n.v.t* | |
19 | 9.39 | |
20 | n.v.t** | |
21 | n.v.t* | |
Bijlagen: | ||
I | 4.86, lid 2 | |
II | 4.88, 8.4 | Arboregeling |
III | 4.84, lid 3 | |
IV | 4.91, lid 5 | |
V | 4.98, 4.99 en 4.101 | |
VI | 4.86, lid 3, 4.100 en 4.101 | |
VII | 4.91, lid 8 |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
10. Richtlijn nr. 90/394/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (PbEG L 196, zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 90/394/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 4.11 | |
3, lid 1 | n.v.t* | |
3, lid 2 | 4.14, lid 1 tot en met 5 | 4 Arbowet |
3, lid 3 | 4.14, lid 2 | |
3, lid 4 | 3, lid 1, onder g Arbowet | |
4, lid 1 | 4.17 | |
4, lid 2 | 4.13, lid 1, onder b | 32 Arbowet |
5, lid 1 | 4.17 | |
5, lid 2 | 4.18, lid 1 | |
5, lid 3 | 4.18, lid 2 tot en met 4 | |
5, lid 4 | 4.18, lid 3, 4 en 8 | |
6 | 4.13 | |
7 | 4.21 | |
8 | 4.14, lid 2 en 4.19 | |
9 | 4.19, onder a en e | |
10, lid 1 | 4.20 | |
10, lid 2 | 56 Arbowet | |
11, lid 1 | 4.19, onder c | 6 Arbowet |
11, lid 2 | 4.19, onder c, f, i en j | |
12, onder a en b | 13 tot en met 16 Arbowet en WOR | |
12, onder c | 4.15, lid 1 | |
12, onder d en e | 4.15, lid 2 en 4.23, lid 2 | |
12, onder f | 4.24, lid 3 | |
13 | 13 tot en met 16 Arbowet, WOR | |
14, lid 1, 2 en 3 | 4.22, lid 1 | 24a Arbowet |
14, lid 4 | 4.23, lid 1 en 2, 4.24, lid 1 | |
14, lid 5 | 4.22, lid 1 | |
14, lid 6 | 4.22, lid 1 en 4.24, lid 4 | |
14, lid 7 | 4.23, lid 3 | |
14, lid 8 | 9, lid 4 Arbowet | |
15, lid 1 | 4.24, lid 4 | |
15, lid 2 | 4.24, lid 5 | |
16 | 4.16 | |
17 | n.v.t* | |
18 | n.v.t* | |
19 | n.v.t** |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
11. Richtlijn nr. 90/270/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (PbEG L 156, vijfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 90/270/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | 5.8, 5.13 | |
2 | 5.7 | |
3 | 5.9 | 4 Arbowet |
4 en 5 | 5.12 | Arboregeling |
6 | 6 Arbowet | |
7 | 5.10 | |
8 | 13 tot en met 16 Arbowet, WOR | |
9 | 5.11 | 56 Arbowet |
10 | n.v.t* | |
11 | n.v.t** |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
12. Richtlijn nr. 90/269/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 mei 1990 betreffende de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (PbEG L 156, vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van richtlijn nr.89/391/EEG).
Richtlijn 90/269/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 1.1, vierde lid | |
3, lid 1 | 5.2 en 5.6 | |
3, lid 2 en 4 | 5.3 en 5.6 | |
5 | 5.6 | |
6 | 5.5 | 6 Arbowet |
7 | 13 tot en met 16 Arbowet en WOR | |
8 | 9.39 | |
9 | n.v.t** | |
Bijlage | ||
I | 5.3, 5.6 | |
II | 5.6 |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
13. Richtlijn nr. 89/656/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (PbEG L 393, derde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 89/656/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 1.1, vierde lid | |
3 | 8.3 | 3, lid 1, onder b Arbowet |
4, lid 1 | 8.1, lid 1 en 2 | |
4, lid 2 | 8.1, lid 3 | |
4, lid 3 | 8.1, lid 4 | |
4, lid 4 | 8.1, lid 5 | |
4, lid 5 | 8.1, lid 6 | |
4, lid 6 | 8.3, lid 2 | 56 Arbowet |
4, lid 7 en 8 | 6 en 12 Arbowet | |
4, lid 9 | 8.1, lid 7 | 6 Arbowet |
5 | 8.2 | 4 Arbowet |
6, lid 1 | 8.3, lid 1 | |
6, lid 2 | n.v.t* | |
6, lid 3 | Wet PBO | |
7 | 6 Arbowet | |
8 | 13 tot en met 16 Arbowet, WOR | |
9 | n.v.t* | |
10 | n.v.t** | |
Bijlagen | ||
I, II en III | Toelichting Arbeidsomstandighedenbesluit en beleidsregels |
Mededeling Commissie betreffende de in het kader van de tenuitvoerlegging van bovenstaande richtlijn te verrichten beoordeling uit veiligheidsooogpunt van persoonlijke beschermingsmiddelen met het oog op het gebruik ervan (PbEG 89/C 328).
Deze mededeling is verwerkt in de toelichting op het Arbeidsomstandighedenbesluit en in beleidsregels.
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
14. Richtlijn nr. 89/655/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 393, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 89/655/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 1.1 | |
3, lid 1 | 7.3, lid 1 en 2 | 4 Arbowet |
3, lid 2 | 7.3, lid 3 | |
4, lid 1 | hoofdstuk 7 en 9.37 | |
4, lid 2 | 7.5 | |
5 | 7.6 | |
6 en 7 | 6 Arbowet | |
8 | 13 tot en met 16 Arbowet en WOR | |
9 | n.v.t* | |
10 | n.v.t** | |
Bijlage | ||
punt 1 | n.v.t | |
punt 2.1 | 7.13 | |
punt 2.2 | 7.14 | |
punt 2.3 | 7.15 | |
punt 2.4 | 7.16 | |
punt 2.5 | 4.4, 4.9, 7.5, lid 3 en 7.7 | |
punt 2.6 | 7.4, lid 2 | |
punt 2.7 | 7.4, lid 3 en 7.7 | |
punt 2.8 | 7.7 | |
punt 2.9 | 7.8 | |
punt 2.10 | 7.9 | |
punt 2.11 | 7.10 | |
punt 2.12 | 7.3, lid 2 | |
punt 2.13 | 7.5 | |
punt 2.14 | 7.11 | |
punt 2.15 | 8.4 | |
punt 2.16 | 7.7 | |
punt 2.17 | 4.4 en 4.9 | |
punt 2.18 | 4.4 en 7.4, lid 2 | |
punt 2.19 | 3.4, 3.5 en 3.29 |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
15. Richtlijn nr. 89/654/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG L 393, eerste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 89/654/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1, lid 1 | n.v.t* | |
1, lid 2 | 3.1 | |
1, lid 3 | n.v.t* | |
2 | 1.1 en 3.1 | |
3, 4 en 5 | hoofdstuk 3 | |
6 | 3.2, 3.6, 3.7 | |
7 | 6 Arbowet | |
8 | 13 tot en met 16 Arbowet en WOR | |
9 | n.v.t* | |
10 | n.v.t** | |
Bijlage I | ||
punt 1 | n.v.t* | |
punt 2 | 3.3 | |
punt 3 | 3.4 en 3.5 | |
punt 4.1 en 4.2 | 3.6, 3.7 | 3, lid 1, onder d, Arbowet |
punt 4.3 | 3.6, lid 2 | |
punt 4.4 | 3.7, lid 1, 2 en 3 | |
punt 4.5 | 3.7, lid 5, 8.4 | Arboregeling |
punt 4.6 | 3.7, lid 1 | |
punt 4.7 | 3.7, lid 4 | |
punt 5.1 | 3.8 | |
punt 5.2 | 3.8, 8.4 | |
punt 6.1 | 6.3 | |
punt 6.2 | 6.1, 6.2 | |
punt 7.1 en 7.2 | 6.1 | |
punt 7.3 | 3.12 | |
punt 8.1 en 8.2 | 6.3 | |
punt 8.3 | 3.9 | |
punt 9.1 tot en met 9.3 | 3.11 | |
punt 9.4 | 3.16 | |
punt 10.1 en 10.2 | 3.12 | |
punt 11.1 tot en met 11.6, 11.8 en 11.9 | 3.13 | |
punt 11.7 | 3.7 | |
punt 12.1 tot en met 12.4 | 3.14 | |
punt 12.5 | 3.15 en 3.16 | |
punt 13 | 3.18 | |
punt 14.1 en 14.2 | 3.18 | |
punt 14.3 | 3.16 | |
punt 15.1 en 15.2 | 3.19 | |
punt 16.1 tot en met 16.4 | 3.20 | |
punt 17 | 3.48 | |
punt 18.1.1 tot en met 18.1.4 | 3.22 | |
punt 18.2.1 tot en met 18.2.4 | 3.23 | |
punt 18.3 | 3.24 | |
punt 19.1 tot en met 19.3 | 2.18, 2.19, 3.25, 8.4 | 22, 23 en 23a Arbowet |
punt 20 | 3 en 4 Arbowet en 6 WAGW | |
punt 21.1 | 3.14, 3.15, 3.16, 3.18 | |
punt 21.2 | 6.3 | |
punt 21.3 | 3.2, 3.6, 3.7, 3.16, 3.17, 4.4, 4.9, 6.1, 6.8 |
In Nederland wordt met de inwerkingtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit geen onderscheid meer gemaakt tussen reeds in gebruik zijnde arbeidsplaatsen, bedoeld in artikel 4 van de richtlijn, en de voor de eerste maal gebruikte arbeidsplaatsen, bedoeld in artikel 3 van de richtlijn.
Arbeidsplaatsen moeten met andere woorden altijd voldoen aan de geïmplementeerde voorschriften van bijlage I.
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
16. Richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PbEG L 183).
Deze richtlijn is grotendeels uitgevoerd in de Arbeidsomstandighedenwet. Hieronder zijn alleen de artikelen van de richtlijn vermeld die mede zijn uitgevoerd door middel van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Richtlijn 89/391/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
7 | 2.7 tot en met 2.15 en 9.10 | 17, 18, 19, 20 en 21a Arbowet |
8 | 2.16 tot en met 2.22 | 22, 23, 23a en 23b Arbowet |
17. Richtlijn nr. 88/642/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1988 tot wijziging van Richtlijn 80/1107/EEG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 356).
Gelet op het indicatieve/optionele karakter van deze richtlijn vereist deze richtlijn geen specifieke uitvoering in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
18. Richtlijn nr. 88/610/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1988 tot wijziging van Richtlijn 82/501/EEG inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 336).
Richtlijn 82/501/EEG is alleen ten aanzien van de veiligheid op de arbeidsplaats verwerkt in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Deze wijzigingsrichtlijn vereist geen specifieke uitvoering in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
19. Richtlijn nr. 88/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 juni 1988 ter bescherming van werknemers door een verbod van bepaalde specifieke agentia en/of bepaalde werkzaamheden (PbEG L 179, vierde richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG).
Richtlijn 88/364/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 4.58 | |
3, lid 1 | 4.60 | |
3, lid 2 | n.v.t* | |
4 | 4.62, 9.15, 9.16 | |
5, lid 1 en 2 | 9.15, lid 1, 9.16, lid 2 | |
6 | n.v.t* | |
7 | n.v.t** | |
8 | n.v.t | |
Bijlage: | ||
I | 4.60, 9.15, 9.16 |
20. Richtlijn nr. 87/216/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987, tot wijziging van Richtlijn 82/501/EEG inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 85).
Deze richtlijn is alleen ten aanzien van de veiligheid op de arbeidsplaats verwerkt in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Richtlijn 87/216/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
2 | 2.2 tot en met 2.6, 9.34 | 5, 6 en 9 Arbowet |
21. Richtlijn nr. 86/188/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan lawaai op het werk (PbEG L 137).
Richtlijn 86/188/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | n.v.t* | |
3, lid 1 | 6.7, lid 1 | |
3, lid 2 | 6.7, lid 2 en 3 | |
3, lid 3 | 6.6 | |
3, lid 4 | 6.6, lid 2 en 4 | |
3, lid 5 | 6.6, lid 5 en 6.10 lid 4 tot en met 6 | |
4, lid 1 | 6.11 | 6 Arbowet |
4, lid 2 | 6.8, 6.11, lid 7 en 8.4 | 6 Arbowet |
5, lid 1 | 6.8, lid 1 | |
5, lid 2 | 6.8, lid 2 tot en met 6 en 8 | |
6, lid 1 tot en met 4 | 6.8, lid 5 en 6, 8.1, 8.2, 8.3 | |
7, lid 1 tot en met 4 | 6.10 | |
8, lid 1 | 6.8, lid 1 | |
8, lid 2 | 6.8, lid 1 en 6.11 | |
9, lid 1 | 6.9 | |
9, lid 2 | 9.17, 9.19, onder f | |
10 | n.v.t* | |
11 | 6.7, lid 4 en 5, 6.8, lid 8, | |
6.10, lid 6 | Wet PBO | |
12, lid 1 en 2 | 6.10 | |
13, lid 1 en 2 | n.v.t** | |
14 | n.v.t* | |
Bijlage: | ||
I | Toelichting Arbeidsomstandighedenbesluit | |
II | Toelichting Arbeidsomstandighedenbesluit |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
22. Richtlijn nr. 83/477/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 september 1983 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (PbEG L 263, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG).
Richtlijn 83/477/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 4.37, lid 1 | |
3, lid 1 | n.v.t* | |
3, lid 2 | 4.43, lid 1 en 2 | |
3, lid 3 | 4.44 | |
3, lid 4 | 4.43, lid 3 | |
4, lid 1 en 2 | 4.49, lid 1 | |
4, lid 3 | 4.49, lid 3 | |
4, lid 4 | 4.49, lid 2 | |
5 | 4.39 | |
6, lid 1 tot en met 6 | 4.45 | |
7, lid 1 tot en met 6 | 4.50 | Arboregeling |
8 | 4.46, lid 1, 4.56 | |
9 | n.v.t | |
10, lid 1 tot en met 3 | 4.46, lid 2 tot 4 | |
11, lid 1 en 2 | 4.47 | |
12, lid 1 en 2 | 4.54 en 4.55 | |
13, lid 1 | 4.51 | |
13, lid 2 | 56 Arbowet | |
14, lid 1 | 4.57 | |
14, lid 2 | 4.43, lid 3, 4.46, lid 2, 4.47, lid 1, 4.49, lid 3, 4.50, lid 3 en 4, en 4.53, lid 3 | |
15, lid 1 tot en met 4 | 4.52 | |
16, lid 1 en 2 | 4.53 | |
17 | 9 Arbowet | |
18 | n.v.t** | |
19 | n.v.t* | |
Bijlage: | ||
I | Arboregeling | |
II | Toelichting Arbeidsomstandighedenbesluit |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
23. Richtlijn nr. 82/605/EEG van de Raad van 28 juli 1982 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan metallisch lood en zijn ionverbindingen op het werk (PbEG L 247, eerste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG).
Richtlijn 82/605/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1, lid 1 | 4.63 | |
1, lid 2 en 3 | n.v.t* | |
2, lid 1 | 4.64, lid 1 | |
2, lid 2 | 4.5, 4.65, 4.77 | |
2, lid 3 | 4.66 | |
2, lid 4 | 4.71 | |
2, lid 5 | 4.64, lid 2 en 3 | |
3, lid 1 | 4.67, lid 2 | |
3, lid 2 | 4.67, lid 2 | |
3, lid 3 | 4.67, lid 1 | Arboregeling |
3, lid 4 | 4.67, lid 2, 3 en 4 | |
3, lid 5 | n.v.t* | |
4, lid 1 | 4.70, lid 1 en 3 | |
4, lid 2 | 4.70, lid 1, 4 en 5 | |
4, lid 3 | 4.70, lid 2 en 4.73 | |
4, lid 4 | 4.70, lid 3 | Arboregeling |
4, lid 5 | n.v.t* | |
5, lid 1 | 4.71, lid 1 | |
5, lid 2 | 4.71, lid 2 en 3 | |
6, lid 1 | 4.68, lid 1 | Arboregeling |
6, lid 2 | 4.72, lid 1 | Arboregeling |
6, lid 3 | n.v.t* | |
7 | 4.68, lid 1 | Arboregeling |
8, lid 1 | 4.68, lid 2 | |
8, lid 2 | 4.68, lid 3 | |
8, lid 3 | 4.68, lid 6 | |
8, lid 4 | 4.68, lid 4 en 5 | |
9, lid 1 | 4.72, lid 1 tot en met 4 | |
9, lid 2 | 4.72, lid 5 | |
10, lid 1 | 4.5, 4.75, 4.76 | |
10, lid 2 | 56 Arbowet | |
11, lid 1 | 4.77 | 6 Arbowet |
11, lid 2 | 4.64, lid 2, 4.67, 4.68, 4.69 en 4.74, lid 4 | |
12 | 4.74, lid 2 | |
13 | 4.69 | |
14, lid 1 en 2 | n.v.t** | |
15 | n.v.t* | |
Bijlage I en IV | Toelichting Arbeidsomstandighedenbesluit | |
Bijlage II en III | Arboregeling |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
24. Richtlijn nr. 82/501/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 230).
Deze richtlijn is alleen ten aanzien van de veiligheid op de arbeidsplaats verwerkt in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Richtlijn 82/501/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
4 en 5 | 2.2 tot en met 2.6 en 9.34 | 5, 6 en 9 Arbowet |
25. Richtlijn nr. 80/1107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1980 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 327).
Gelet op het indicatieve/optionele karakter van deze richtlijn vereist deze richtlijn geen specifieke uitvoering in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
26. Richtlijn nr. 78/610/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de bescherming van de gezondheid van werknemers die aan vinylchloridemonomeer zijn blootgesteld (PbEG L 197).
Richtlijn 78/610/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 1.1, lid 1, 4.25 | |
3, lid 1 | 4.32 | |
3, lid 2 | 4.30 | |
4, lid 1 | 4.26 | |
4, lid 2 | 4.30 | |
4, lid 3 tot en met 5 | 4.28 | |
5, lid 1 tot en met 3 | 4.27 | |
6, lid 1 en 2 | 4.31 | |
7 | 4.34 | |
8 | 4 en 6 Arbowet | |
9, lid 1 en 2 | 4.33 | |
9, lid 3 | 4.29 | |
10, lid 1 | 4.35 | |
10, lid 2 | 4.35 | |
10, lid 3 | 4.33 | |
11 | n.v.t** | |
12 | n.v.t* | |
Bijlage I | ||
punt 1 tot en met 4 | 4.30, lid 2 | |
Bijlage II | ||
Deze bijlage is verwerkt in de toelichting op het Arbeidsomstandighedenbesluit. |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
Lijst met gebruikte afkortingen
Arboregeling | Arbeidsomstandighedenregeling |
Arbowet | Arbeidsomstandighedenwet |
ATW | Arbeidstijdenwet |
WAGW | Wet arbeid gehandicapte werknemers |
WED | Wet op de economische delicten |
Wet PBO | Wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie |
WOR | Wet op de ondernemingsraden |
WvSR | Wetboek van Strafrecht |
HOOFDSTUK 1DEFENITIES EN WERKINGSSFEER | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en) |
Afdeling 1 | |
1.1, lid 1, onder a | vele besluiten |
1.1, lid 1, onder b | 1, Besluit arbeidsplaatsen |
1.1, lid 1, onder c | 1, Besluit arbeidsmiddelen |
1.1, lid 2, onder a tot en met f | 1, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
1.1, lid 3, onder a tot en met c | 1, Besluit winningsindustrieën dagbouw |
1.1, lid 4, onder a | 1, Besluit fysieke belasting |
1.1, lid 4, onder b | 1, 2, Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen |
1.1, lid 4, onder c | 1, Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering |
1.1, lid 5, onder a en b | 1, Besluit zwangere werkneemsters |
1.1, lid 5, onder c tot en met e | 1, 2, Besluit thuiswerk |
1.1, lid 6 | 1, onder f, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
1.2 | 1, Besluit Arbodiensten |
1.3 | 1, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
1.4 | 1, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
1.5 | 1, Arbeidsomstandighedenbesluit Defensie |
Afdeling 2 | |
1.6 | 1, 4, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, 2, 3, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, 1, 2, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen, 1, 14, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.7 | 4, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, 4, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, 3, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen, 15, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.8 | 4, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, 6, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, 7, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen, 17, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.9 | n.v.t |
Afdeling 3 | |
1.10 | 2, 6, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
1.11 | 3, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
1.12 | 4, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
1.13 | 7, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
1.14 | 8, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
1.15 | 9, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
Afdeling 4 | |
1.16 | 1, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst |
1.17 | 7, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst |
1.18 | 8, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst |
Afdeling 5 | |
1.19 | 1, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
1.20 | 2, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
1.21 | 3, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
Afdeling 6 | |
1.22 | 5, 12, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
1.23 | 8, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
1.24 | 9, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
1.25 | 10, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
Afdeling 7 | |
1.26 | 2, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.27 | 3, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.28 | 4, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.29 | 5, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.30 | 5a, 10, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.31 | 6, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.32 | 7, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.33 | 11, 12, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
1.34 | 13, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
Afdeling 8 | |
1.35 | n.v.t |
1.36 | n.v.t |
1.37 | 7, 8, 27, 29, Arbeidsbesluit jeugdigen |
1.38 | n.v.t |
1.39 | n.v.t |
Afdeling 9 | |
1.40 | 1, Besluit zwangere werkneemsters |
1.41 | 4, Besluit zwangere werkneemsters |
1.42 | 2, 3, Besluit zwangere werkneemsters |
Afdeling 10 | |
1.43 | n.v.t |
1.44 | 3, Besluit thuiswerk |
1.45 | 10, Besluit thuiswerk |
1.46 | 14, Besluit thuiswerk |
HOOFDSTUK 2 ARBOZORG EN ORGANISATIE VAN DE ARBEID | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en) |
Afdeling 1 | |
2.1 | 1, Besluit verplichtstelling jaarplan |
Afdeling 2 | |
2.2 | 1, Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport |
2.3 | 2, Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport |
2.4 | 3, Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport |
2.5 | 4, Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport |
2.6 | 5, Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport |
Afdeling 3 | |
2.7 | 2, Besluit Arbodiensten |
2.8 | 3, Besluit Arbodiensten |
2.9 | 4, Besluit Arbodiensten |
2.10 | 5, Besluit Arbodiensten |
2.11 | 6, Besluit Arbodiensten |
2.12 | 7, Besluit Arbodiensten |
2.13 | 8, Besluit Arbodiensten |
2.14 | 9, Besluit Arbodiensten |
2.15 | 10, Besluit Arbodiensten |
Afdeling 4 | |
2.16 | 1, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
2.17 | 2, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
2.18 | 3, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet, 20, Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 (hierna VBF), 47, Veiligheidsbesluit restgroepen (hierna VBR), 175, Veiligheidsbesluit stuwadoorsarbeid (hierna VBS), 34, Veiligheidsbesluit binnenvaart (hierna VBB) |
2.19 | 4, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
2.20 | 5, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
2.21 | 6, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
2.22 | 7, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
Afdeling 5 | |
Paragraaf 1 | |
2.23 | 1, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.24 | 2, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.25 | 3, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Paragraaf 2 | |
2.26 | 4, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.27 | 5, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.28 | 6, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.29 | 7, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.30 | 8, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.31 | 9, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.32 | 10, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Paragraaf 3 | |
2.33 | 11, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.34 | 12, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.35 | 13, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.36 | 14, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.37 | 15, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.38 | 16, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
2.39 | 17, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Afdeling 6 | |
2.40 | 2, Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw |
2.41 | 3, 7 en bijlage, Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw |
2.42 | 4 en bijlage, Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw |
Afdeling 7 | |
2.43 | n.v.t (zie artikel 9 richtlijn organisatie van de arbeidstijd en artikel 9 richtlijn jongeren op het werk) |
Afdeling 8 | |
Paragraaf 1 | |
2.44 | 8, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
2.45 | 18, Besluit thuiswerk |
HOOFDSTUK 3 INRICHTING ARBEIDSPLAATSEN | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en) |
Afdeling 1 | |
Paragraaf 1 | |
3.1 | n.v.t |
Paragraaf 2 | |
3.2 | 40, 72, 129, 130, 131, 205, 207, 212quinquies, VBF, 6, 12 tot en met 17, VBR, 29, 30, 31, Landbouwveiligheidsbesluit (hierna LVB), 2 tot en met 14, 105 tot en met 117, VBS, 5, 6, 7, 44, 45, 46, 47, 54, VBB |
3.3 | 124, VBF, 12, VBR, 28, LVB |
3.4 | Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938, 123, VBF, 24, LVB, 32, VBB |
3.5 | Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938 |
Paragraaf 3 | |
3.6 | 33 tot en met 41, 179, VBF, 48, 78, VBR, 75, LVB, 152 tot en met 163, VBS |
3.7 | 33 tot en met 41, 179, VBF, 48, 78, VBR, 76a, LVB |
3.8 | 20, VBF, 47, VBR, 34, VBB |
3.9 | 65, VBF, 4, VBR, 151, VBS, 48, VBB en punt 13.4 afdeling A bijlage richtlijn winningsindustrie in dagbouw). |
3.10 | n.v.t |
Paragraaf 4 | |
3.11 | 68, 69, 70, 124, 180, VBF, 6, 12, VBR, 28, LVB, 10, VBB |
3.12 | n.v.t (zie punt 10 bijlage EG-richtlijn arbeidsplaatsen) |
3.13 | 124, VBF, 12, VBR, 11, VBB |
3.14 | 33 tot en met 43, 113, 129, 130, 131, VBF, 14 tot en met 18, 48, 78, VBR, 14, LVB, 149 tot en met 163, VBS |
3.15 | 125, 148, VBF, 36, VBR, 26, 48, LVB |
3.16 | 126, 127, 142, VBF, 19, VBR, 27, 42 LVB |
3.17 | 148, VBF, 36, VBR, 48, LVB, 129, 131, VBS, 63, VBB |
3.18 | n.v.t (zie punt 13 en 14 bijlage EG-richtlijn arbeidsplaatsen) |
3.19 | 3 tot en met 7, VBF, 78, VBR, 3, VBB |
Paragraaf 5 | |
3.20 | 47, 48, 53f, 53g, 53h, 53j, 53k, 53i, 54, 66, 92, VBF, 6, 57, 73, 74, VBR, 73, 73a, 73b, 73e, 73f, 73h, LVB, 185, 186, 187, 188, 191, VBS, 79, VBB |
3.21 | 50, 51, 52, 53, 53l, 53m, 53n, 53o, 53p, 53q, 53r, 53s, 53t, 53u, 53v, 53w, 53x, 54, 92, 186, VBF, 76, VBR, 73h, 74, 75, 76, LVB, 98, 104, VBB |
3.22 | 44, 44a, 45, 46, 53a, 53b, 53c, 53d, 53e, 53i, 53k, 54, 66, 92, VBF, 71, 72, VBR, 194, VBS, 76, VBB |
3.23 | 67, 73h, 74, 75, 76, 77, 181, VBF, 6, 7, VBR, 73c 73h, LVB, 191, 192, 193, VBS |
3.24 | 11, 53u, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 64, 67, VBF, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, VBR, 73d, 73h, LVB, 190, 191, VBS 74, 105, VBB |
3.25 | 5, Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet |
Afdeling 2 | |
3.26 | n.v.t |
3.27 | 188, VBF |
3.28 | 212bis, 212quinquies, VBF |
3.29 | Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938 (zie ook bijlage IV, deel B, afdeling II, punt 2, richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen) |
3.30 | 212bis, VBF (zie ook bijlage IV, deel B, afdeling II, punt 10, richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen) |
3.31 | 212bis, VBF (zie ook bijlage IV, deel B, afdeling II, punt 12, richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen) |
Afdeling 3 | |
3.32 | 2, Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw |
3.33 | n.v.t (zie punt 1.6 afdeling A bijlage richtlijn winningsindustrie in dagbouw) |
3.34 | n.v.t (zie punt 4.2 afdeling A bijlage richtlijn winningsindustrie in dagbouw) |
3.35 | n.v.t (zie punt 4.3 afdeling A bijlage richtlijn winningsindustrie in dagbouw) |
3.36 | n.v.t (zie punt 4.4 afdeling A bijlage richtlijn winningsindustrie in dagbouw) |
3.37 | n.v.t (zie punt 2.3 en 2.4 afdeling B bijlage richtlijn winningsindustrie in dagbouw) |
Afdeling 4 | |
3.38 | n.v.t |
3.39 en 3.40 | 6, Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet |
Afdeling 5 | |
Paragraaf 1 | |
3.41 | 7, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
Paragraaf 2 | |
3.42 | 6, 7a, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
Paragraaf 3 | |
3.43 | 14, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
3.44 | 13, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
Paragraaf 4 | |
3.45 | 28, Arbeidsbesluit jeugdigen |
3.46 | 18, 19, 25, Arbeidsbesluit jeugdigen |
Paragraaf 5 | |
3.47 | n.v.t |
3.48 | 49, VBF, 75, VBR (zie ook punt 12 bijlage EG-richtlijn arbeidsplaatsen) |
HOOFDSTUK 4 | |
GEVAARLIJKE STOFFEN EN BIOLOGISCHE AGENTIA | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en)Afdeling 1 |
4.1 | 180, 182a, lid 4 sub d, VBF |
4.2 | 188c, VBF, 60, VBR |
4.3 | 153, 154, VBF, 38, 39, VBR, 52, LVB |
4.4 | 18, 18bis, 19, 152, 154 tot en met 160, 162 tot en met 164, 187, 211, VBF, 40, 41, 43, VBR, 51, 53 tot en met 58, LVB, 97, 174, VBS, 16 en 68, VBB |
4.5 | 183, 185, 186, VBF, 54, 55, 56, VBR, 171, VBS, 66, VBB, 9, lid 2 en 3 Tank, 5, 6, Veiligheidsbesluit loodwit |
4.6 | 95, 96, 97, VBF, 69, VBB |
4.7 | Veiligheidsbesluit Tankschepen |
4.8 | 161, VBF |
4.9 | 92, 182a, VBF, 57, 52, VBR, 69, LVB, 181, 182, 183, VBS, 64, VBB |
4.10 | 182b, VBF, 53, VBR |
Afdeling 2 | |
Paragraaf 1 | |
4.11 | 1, lid 1, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.12 | 1, lid 2, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
Paragraaf 2 | |
4.13 | 2, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.14 | 3, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.15 | 4, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
Paragraaf 3 | |
4.16 | 5, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.17 | 6, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.18 | 7, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.19 | 8, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.20 | 9, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.21 | 10, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
Paragraaf 4 | |
4.22 | 11, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.23 | 12, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
4.24 | 13, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen |
Afdeling 3 | |
4.25 | 183b, VBF |
4.26 | 183d, VBF |
4.27 | 183e, VBF |
4.28 | 183f, VBF |
4.29 | 183g, VBF |
4.30 | 183h, VBF |
4.31 | 183i, VBF |
4.32 | 183j, VBF |
4.33 | 183l, VBF |
4.34 | 184, aanhef en sub e, VBF en het besluit houdende vaststelling schadelijke concentraties vinylchloridemonomeer |
4.35 | n.v.t |
Afdeling 4 | |
4.36 | 160a, VBF, 42, VBR |
Afdeling 5 | |
Paragraaf 1 | |
4.37 | 1, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Paragraaf 2 | |
4.38 | 2, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.39 | 3, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.40 | 4, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.41 | 4a, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.42 | 4b, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Paragraaf 3 | |
4.43 | 5, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.44 | 6, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.45 | 7, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.46 | 8, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.47 | 9, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Paragraaf 4 | |
4.48 | 12, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.49 | 13, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.50 | 14, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.51 | 15, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.52 | 16, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.53 | 17, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Paragraaf 5 | |
4.54 | 17a, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
4.55 | 17b, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Paragraaf 6 | |
4.56 | 18, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Paragraaf 7 | |
4.57 | Regeling vaststelling actieniveaus en grenswaarde en concentratie asbeststof in de lucht |
Afdeling 6 | |
4.58 | 2, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen |
4.59 | 3, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen |
4.60 | Zandsteenbesluit |
4.61 | Zandstraalbesluit |
4.62 | n.v.t |
Afdeling 7 | |
Paragraaf 1 | |
4.63 | 1, Loodbesluit |
4.64 | 2, Loodbesluit |
4.65 | 3, Loodbesluit |
4.66 | 4, Loodbesluit |
4.67 | 5, Loodbesluit |
4.68 | 6, Loodbesluit |
4.69 | 7, Loodbesluit |
4.70 | 8, Loodbesluit |
4.71 | 9, Loodbesluit |
4.72 | 10, Loodbesluit |
4.73 | 11, Loodbesluit |
4.74 | 12, Loodbesluit |
4.75 | 13, Loodbesluit |
4.76 | 14, Loodbesluit |
4.77 | Regeling actieniveaus loodconcentraties |
Paragraaf 2 | |
4.78 | 1, Veiligheidsbesluit loodwit |
4.79 | 1c, Veiligheidsbesluit loodwit |
4.80 | 8, Veiligheidsbesluit loodwit |
4.81 | 11, Veiligheidsbesluit loodwit |
Afdeling 8 | |
4.82 | Phorsphorluciferswet 1901 |
4.83 | Phorsphorluciferswet 1901 |
Afdeling 9 | |
Paragraaf 1 | |
4.84 | 1, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 2 | |
4.85 | 2, Besluit biologische agentia |
4.86 | 3, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 3 | |
4.87 | 4, Besluit biologische agentia |
4.88 | 5, Besluit biologische agentia |
4.89 | 6, Besluit biologische agentia |
4.90 | 7, 10, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 4 | |
4.91 | 12, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 5 | |
4.92 | 9, Besluit biologische agentia |
4.93 | 11, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 6 | |
4.94 | 13, Besluit biologische agentia |
4.95 | 14, Besluit biologische agentia |
4.96 | 15, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 7 | |
4.97 | 16, Besluit biologische agentia |
4.98 | 17, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 8 | |
4.99 | 18, Besluit biologische agentia |
4.100 | 19, Besluit biologische agentia |
4.101 | 20, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 9 | |
4.102 | 8, Besluit biologische agentia |
Afdeling 10 | |
Paragraaf 1 | |
4.103 | 15, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
Paragraaf 2 | |
4.104 | 28, Arbeidsbesluit jeugdigen |
4.105 | 22, 3, 4, Arbeidsbesluit jeugdigen |
4.106 | 2, 3, 4, 26, Arbeidsbesluit jeugdigen |
Paragraaf 3 | |
4.107 | n.v.t |
4.108 | 14a, Loodbesluit |
4.109 | 21, Besluit biologische agentia |
Paragraaf 4 | |
4.110 | 4, Besluit thuiswerk |
4.111 | 5, Besluit thuiswerk |
4.112 | 6, Besluit thuiswerk |
4.113 | 7, Besluit thuiswerk |
4.114 | 8, Besluit thuiswerk |
4.115 | 10, Besluit thuiswerk |
HOOFDSTUK 5 FYSIEKE BELASTING | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en) |
Afdeling 1 | |
5.1 | n.v.t |
5.2 | 2, Besluit fysieke belasting |
5.3 | 3, Besluit fysieke belasting |
5.4 | 186b, VBF, 63, VBR |
5.5 | 4a, Besluit fysieke belasting |
5.6 | 4, Besluit fysieke belasting |
Afdeling 2 | |
5.7 | 1, Besluit beeldschermwerk |
5.8 | 2, Besluit beeldschermwerk |
5.9 | 3, Besluit beeldschermwerk |
5.10 | 4, Besluit beeldschermwerk |
5.11 | 5, Besluit beeldschermwerk |
5.12 | 6, Besluit beeldschermwerk |
Afdeling 3 | |
Paragraaf 1 | |
5.13 | 2, Besluit beeldschermwerk |
Paragraaf 2 | |
5.14 | 18, Besluit thuiswerk |
5.15 | 13, Besluit thuiswerk |
HOOFDSTUK 6 FYSISCHE FACTOREN | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en) |
Afdeling 1 | |
6.1 | 79 tot en met 87, VBF, 8 tot en met 11, VBR, 182, VBS, 16, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
6.2 | 87, VBF, 11, VBR |
Afdeling 2 | |
6.3 | 53i, lid 4, 63 en 64, VBF, 2, 3, VBR, 2, LVB, 120, 121, VBS, 4, 5, 6, VBB |
6.4 | 8, 11, 53i, lid 3, 53n, lid 3, 53q lid 3, VBF, 5, 74, lid 2, VBR |
6.5 | 10, VBF, 3, VBR |
Afdeling 3 | |
Paragraaf 1 | |
6.6 | 1, Regeling vaststelling van en voorlichting over schadelijke geluidsniveaus |
Paragraaf 2 | |
6.7 | 179a, VBF, 49, VBR, 68a, LVB, 188a, VBS, 70a, VBB |
6.8 | 179b, VBF, 50, VBR, 68b, LVB, 188b, VBS, 70b, VBB |
6.9 | 179c, VBF, 50a, VBR, 68c, LVB, 188c, VBS, 70c, VBB |
6.10 | 179d, VBF, 50b, VBR, 68d, LVB, 188d, VBS, 70d, VBB |
6.11 | 179g, VBF, 50e VBR, 68g LVB, 188g VBS, 70g, VBB |
Afdeling 4 | |
6.12 | 183a, VBF, 51, VBR, 183, VBS |
Afdeling 5 | |
6.13 | 1, Besluit arbeid onder overdruk |
6.14 | 2, Besluit arbeid onder overdruk |
6.15 | 3, Besluit arbeid onder overdruk |
6.16 | 5, Besluit arbeid onder overdruk |
6.17 | 6, Besluit arbeid onder overdruk |
6.18 | 7, Besluit arbeid onder overdruk |
6.19 | 8, Besluit arbeid onder overdruk |
6.20 | 9, Besluit arbeid onder overdruk |
Afdeling 6 | |
Paragraaf 1 | |
6.21 | 7, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
6.22 | 179g, VBF |
6.23 | 7, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
6.24 | 6, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
Paragraaf 2 | |
6.25 | 16, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen |
Paragraaf 3 | |
6.26 | n.v.t |
6.27 | 2, Besluit arbeid onder overdruk, 2, 5, 6, Arbeidsbesluit jeugdigen |
Paragraaf 4 | |
6.28 | n.v.t |
6.29 | 4, Besluit arbeid onder overdruk |
Paragraaf 5 | |
6.30 | 13, Besluit thuiswerk |
HOOFDSTUK 7 ARBEIDSMIDDELEN EN SPECIFIEKE WERKZAAMHEDEN | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en) |
Afdeling 1 | |
7.1 | 173, VBF |
7.2 | 3, eerste lid, Besluit arbeidsmiddelen |
Afdeling 2 | |
7.3 | 142a, 143d, VBF, 25, 34, VBR, 2, Besluit arbeidsmiddelen |
7.4 | 107, 121, 124, 128, 131, 140, 142, 143, 143a, 143c, 145, 148, 159, 162, 163, VBF, 12, 14, 24, 31, 33, 35, 36, VBR, 8, 22, 23, 28, 31, 42, 43, 46, 48, LVB, 38 tot en met 63, 92, 131, 141, 142, 146, VBS, 9, 12, 17, 18, 25, 26, 27, 28, 47, 63, VBB |
7.5 | 3, tweede lid, Besluit arbeidsmiddelen, 109, 119, 123, 128, 131, 133, 140, 143a, 172l, 203, VBF, 14, 21, 22, VBR, 10, 20, 24, 28, 46, LVB, 141, 142, 143, VBS, 12, VBB |
7.6 | 108, VBF, 50, VBB, 4, Besluit arbeidsmiddelen |
7.7 | 98, 108, 109, 118, 119, 122, 142, 148, VBF, 20, VBR, 3, 9, 10, 19, 20, LVB, 14, VBB |
7.8 | n.v.t. (zie punt 2.9. bijlage richtlijn arbeidsmiddelen) |
7.9 | 157, VBF, 54, LVB, 97, VBS, 16, VBB |
7.10 | 105, VBF, 7, LVB |
7.11 | 100, VBF, 5, LVB |
Afdeling 3 | |
7.12 | n.v.t |
7.13 | 99, 101, 102, 104, 115, VBF, 4, 6, 16, LVB, 15, 57, VBB |
7.14 | 99, 112, 114, 115, 143c, VBF, 20, 24, VBR, 4, 7, 13, 15, 16, LVB, 92, VBS, |
7.15 | 103, 104, 105, 106, 112, 114, 143b, VBF, 23, VBR, 7, 13, 15, 46a, LVB |
7.16 | 106, VBF, 93, VBS |
Afdeling 4 | |
Paragraaf 1 | |
7.17 | n.v.t |
Paragraaf 2 | |
7.18 | 140, 141, VBF, 31, 32, VBR, 40, 41, LVB, 20, VBB |
7.19 | 140, 141, VBF, 31, 32, VBR, 39, VBB |
7.20 | 143, VBF, 35 VBR, 43, LVB |
7.21 | 139a, VBF |
7.22 | 142a, VBF, 34, VBR |
7.23 | 143a tot en met 143d, 144, 145, 146 VBF, 22 tot en met 25, VBR, 44, 45, 45a, 45b, 46, 46a LVB, 9 tot en met 15, VBS, 12 VBB |
Paragraaf 3 | |
7.24 | 2 tot en met 8, 105 tot en met 117, 134, VBS, 3, 5 tot en met 9, 46, 47, 53, 54, VBB |
7.25 | 98 tot en met 104, 122, 123, 125, VBS, 29, 53, 54, VBB |
7.26 | 118, 131, 134, VBS, 42, 56 tot en met 63 VBB |
7.27 | 26, 27, 31, 35, 68, 69, 75, 78, 79, 127, 129, VBS, 22, 38, 39, VBB |
7.28 | n.v.t |
7.29 | 18 tot en met 25, 31 tot en met 96, VBS, 17 tot en met 28, 30, 31, 35 tot en met 41, VBB |
7.30 | 196 VBS, 71 VBB |
Afdeling 5 | |
Paragraaf 1 | |
7.31 | n.v.t |
Paragraaf 2 | |
7.32 | 212sexies, VBF (zie ook bijlage IV, deel B, afdeling II, punt 6, richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen) |
7.33 | 131, VBF, 14 tot en met 17, VBR, 31 LVB |
7.34 | 124, 127, 212ter, 212quater, VBF, 18 VBR, 25, LVB |
7.35 | 149, VBF, 37, VBR, 21, 49, LVB, 131, VBS, 63, VBB (zie ook bijlage IV, deel B, afdeling II, punt 8, richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen) |
7.36 | 158, VBF (zie ook bijlage IV, deel B, afdeling II, punt 9, richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen) |
Afdeling 6 | |
Paragraaf 1 | |
7.37 | 6, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
Paragraaf 2 | |
7.38 | 28, Arbeidsbesluit jeugdigen |
7.39 | 3, 9, 21, 23, Arbeidsbesluit jeugdigen |
Paragraaf 3 | |
7.40 | 18, Besluit thuiswerk |
7.41 | 11, Besluit thuiswerk |
7.42 | 12, Besluit thuiswerk |
HOOFDSTUK 8 PERSOONLIJKE BESCHERMINGSMIDDELEN, VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSSIGNALERING EN HERKEURING | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en) |
Afdeling 1 | |
8.1 | 3, Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen |
8.2 | 4, Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen |
8.3 | 5, Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen |
Afdeling 2 | |
8.4 | 3, Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering |
Afdeling 3 | |
8.5 | 1, Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
8.6 | 3, Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
8.7 | 4, Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
8.8 | 5, Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
8.9 | 6, Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
8.10 | 8, Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
8.11 | 9, Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
8.12 | 10, Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
Afdeling 4 | |
Paragraaf 1 | |
8.13 | 5, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, 6c, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, 15a, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen, 18a, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie |
Paragraaf 2 | |
8.14 | 2, Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering |
Paragraaf 3 | |
8.15 | 18, Besluit thuiswerk |
HOOFDSTUK 9 VERPLICHTINGEN, BESTUURSRECHTELIJKE BEPALINGEN EN OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN | |
Arbobesluit | Bestaande besluiten |
Artikel | Artikel(en) |
Afdeling 1 | |
9.1 | 216a, VBF, 79, VBR, 76c, LVB, 195, VBS, 110, VBB, 54c, Electrotechnisch Veiligheidsbesluit, 10, Veiligheidsbesluit loodwit, 3a, Zandsteenbesluit, 10, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, 19, Arbeidsomstandighedenbesluit defensie, 16 Loodbesluit, 19, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet, 15, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen, 7, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen, 11, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, 9, Besluit beeldschermwerk, 5, Besluit fysieke belasting, 7, Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen, 6, Besluit arbeidsplaatsen, 4, Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering, 2, 3, 4, 5, 7, Besluit arbeidsmiddelen, 5, Besluit zwangere werkneemsters, 22, Besluit biologische agentia, 14, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen, 16, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet,9, Besluit winningsindustrie in dagbouw, 10, Besluit werken onder overdruk |
9.2 | 16, Besluit thuiswerk |
9.3 | 217, VBF, 80, VBR, 77, LVB, 195a, VBS, 43 en 111, VBB, 10, Veiligheidsbesluit loodwit, 10, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, 20, Arbeidsomstandighedenbesluit Defensie, 17, Loodbesluit, 20, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet, 7, Besluit specifieke gezondheidschadelijke stoffen, 8, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, 5, Besluit fysieke belasting, 8, Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen, 5, Besluit arbeidsmiddelen, 15, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen, 5, Besluit zwangere werkneemsters, 12, Besluit biologische agentia, 10, Besluit werken onder overdruk, 8, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs |
9.4 | 16, Besluit thuiswerk |
9.5 | 217a, VBF, 77a, LVB, 20, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet, 7, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen, 17, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet, 11, Besluit werken onder overdruk |
9.6 | 9, 13, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
9.7 | 10, 14, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
9.8 | 15, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
9.9 | 217b, VBF |
Afdeling 2 | |
Paragraaf 1 | |
9.10 | 2, Besluit Arbodiensten |
9.11 | 4c, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
9.12 | 4d, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
9.13 | 4e, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
9.14 | 4, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen |
9.15 | 5, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen |
9.16 | 6, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen |
9.17 | 179e, 179f, 179h, VBF, 50c, 50d, 50f, VBR, 68e, 68f, 68h, LVB, 188e, 188f, 188h, VBS, 70e, 70f, 70h, VBB |
9.18 | n.v.t |
9.19 | 179i, VBF, 50g, VBR, 68i, LVB, 188i, VBS, 70i, VBB, 4f, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet, 6, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen |
9.20 | 179h, VBF, 50f, VBR, 68h, LVB, 188h, VBS, 70h, VBB, 4c, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet, 4, Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen |
Paragraaf 2 | |
9.21 | 10, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, 9, Arbeidsomstandigheden besluit burgerlijke openbare dienst, 4, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen, 19, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet |
9.22 | 218, VBF, 81, VBR, 78, LVB, 199, VBS, 112, VBB, 12, Veiligheidsbesluit Loodwit, 55, Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938, 19, Veiligheidsbesluit tankschepen, 10, Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs, 9, Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst, 4, Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen, 15, Loodbesluit, 21, Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet, 7, Besluit arbeidsplaatsen, 6, Besluit arbeidsmiddelen, 9, Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen, 6, Besluit fysieke belasting, 7, Besluit beeldschermwerk, 16, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen, 23, Besluit biologische agentia, 6, Besluit zwangere werkneemsters, 10, Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw 5, Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering, 18, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenbesluit, 15, Besluit thuiswerk, 12, Besluit werken onder overdruk |
Afdeling 3 | |
Paragraaf 1 | |
9.23 | n.v.t |
Paragraaf 2 | |
9.24 | n.v.t |
9.25 | n.v.t |
9.26 | n.v.t |
9.27 | n.v.t |
9.28 | n.v.t |
9.29 | n.v.t |
9.30 | n.v.t |
9.31 | n.v.t |
9.32 | n.v.t |
9.33 | n.v.t |
Paragraaf 3 | |
9.34 | 6, 6a Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapportage |
9.35 | 10, Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen |
9.36 | 21, Arbeidsbesluit jeugdigen |
9.37 | n.v.t |
9.37a | n.v.t |
9.37b | n.v.t |
9.37c | n.v.t |
Paragraaf 4 | |
9.38 | n.v.t |
9.39 | 9, Besluit arbeidsplaatsen, 8, Besluit arbeidsmiddelen, 4, Besluit fysieke belasting, 6, Besluit beeldschermwerk, 17, Besluit kankerverwekkende stoffen en processen, 7, Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering, 7, Besluit zwangere werkneemsters, 25, Besluit biologische agentia, 20, Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet, 12, Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie dagbouw |
9.40 | n.v.t |
9.41 | n.v.t |
NOTA VAN TOELICHTING | 121 | |
Deel I | ALGEMEEN | 121 |
§ 1 | Inleiding | 121 |
§ 2 | Noodzaak Arbeidsomstandighedenbesluit | 123 |
§ 2.1 | Structuur oude besluiten | 123 |
§ 2.1.1 | Beschrijving oude structuur | 123 |
§ 2.1.2 | Gebrekkige onderlinge afstemming | 124 |
§ 2.1.3 | Bijlagen bij EG-richtlijnen | 124 |
§ 2.1.4 | Gevolgen oude structuur | 125 |
§ 2.2 | Inhoud oude besluiten | 125 |
§ 2.2.1 | Verouderde voorschriften | 125 |
§ 2.2.2 | Detaillering | 126 |
§ 2.3 | Politieke en maatschappelijke context (het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden) | 126 |
§ 2.4 | Conclusies ten aanzien van de noodzaak van het Arbeidsomstandighedenbesluit | 126 |
§ 3 | Structuur van het Arbeidsomstandighedenbesluit | 127 |
§ 3.1 | Algemeen | 127 |
§ 3.2 | De hoofdstukindeling | 128 |
§ 3.2.1 | Algemeen | 128 |
§ 3.2.2 | Korte aanduiding van de inhoud van de hoofdstukken | 128 |
§ 3.2.3 | Indeling en volgorde van de hoofdstukken | 129 |
§ 4 | Algemene aspecten in verband met de toegankelijkheid van het besluit | 130 |
§ 4.1 | Identieke volgorde binnen de hoofdstukken | 130 |
§ 4.2 | Wijze van afstemming | 130 |
§ 4.3 | Bijlagen bij EG-richtlijnen | 131 |
§ 4.4 | Uniform taalgebruik | 132 |
§ 5 | Inhoud van het Arbeidsomstandighedenbesluit | 132 |
§ 5.1 | Algemeen | 132 |
§ 5.2 | Internationale verplichtingen | 132 |
§ 5.2.1 | EG-richtlijnen | 132 |
§ 5.2.2 | IAO-verdragen | 136 |
§ 5.3 | Aanvullend nationaal beleid | 136 |
§ 5.4 | Actualisering | 138 |
§ 5.4.1 | Algemeen | 138 |
§ 5.4.2 | Vervallen verplichting: uitzicht | 138 |
§ 5.4.3 | Op andere wijze geregelde onderwerpen | 139 |
§ 5.4.3.1 | Het Veiligheidsbesluit-loodwit | 139 |
§ 5.4.3.2 | Het Veiligheidsbesluit tankschepen | 139 |
§ 5.4.3.3 | Meldingsverplichting gevaarlijke stoffen | 140 |
§ 5.4.3.4 | Andere onderwerpen | 140 |
§ 5.5 | Niveau van arbeidsbescherming | 141 |
§ 6 | De bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers | 143 |
§ 6.1 | Onderwijs, overheid, vervoer, justitiële rijksinrichtingen en defensie | 143 |
§ 6.2 | Jeugdigen, zwangeren en thuiswerkers | 143 |
§ 7 | Specifieke raakvlakken met de in de Arbeidsomstandighedenwet geregelde onderwerpen en in die wet voorkomende begrippen | 144 |
§ 7.1 | De risico-inventarisatie en -evaluatie | 144 |
§ 7.2 | De overleg- en informatieverplichtingen | 145 |
§ 7.3 | Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek | 145 |
§ 7.4 | Certificatie | 146 |
§ 7.5 | De redelijkerwijsclausule | 147 |
§ 8 | Globale doelvoorschriften, beleidsregels en voorlichting | 147 |
§ 8.1 | Globale doelvoorschriften | 147 |
§ 8.2 | Beleidsregels | 148 |
§ 8.3 | Voorlichting | 149 |
§ 9 | De heroriëntatie Arbeidsomstandighedenwet | 150 |
§ 9.1 | Inleiding | 150 |
§ 9.2 | Adviezen van de commissie-Kortmann en de ministeriële Commissie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit | 150 |
§ 9.2.1 | Bestuurlijke boeten | 150 |
§ 9.2.2 | Van keurslijf naar keurmerk, wetgevingsbeleid voor veilig en gezond werk | 151 |
§ 9.2.3 | Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (Rapport Maatwerk in bescherming) | 151 |
§ 10 | Enige onderwerpen nader beschouwd | 152 |
§ 10.1 | Beperkte delegatie | 152 |
§ 10.2 | De relatie tussen het Arbeidsomstandighedenbesluit en het Bouwbesluit | 153 |
§ 10.3 | De relatie tussen het Arbeidsomstandighedenbesluit en de regelgeving voor de mijnbouwsector | 154 |
§ 10.4 | Harmonisatie en schoning EG-richtlijnen | 154 |
§ 10.5 | Evaluatie van het Arbeidsomstandighedenbesluit | 155 |
§ 11 | De Arbeidsomstandighedenregeling | 155 |
§ 12 | Overleg, advisering en overige reacties | 155 |
§ 12.1 | De Sociaal-Economische Raad (Commissie Arbeidsomstandigheden) | 155 |
§ 12.1.1 | Het advies van de SER | 155 |
§ 12.1.2 | Reactie op het advies van de SER | 157 |
§ 12.2 | De voorhangprocedure van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij de Staten-Generaal | 160 |
§ 12.3 | Reacties op het Arbeidsomstandighedenbesluit naar aanleiding van de voorpublicatie in de Staatscourant | 163 |
§ 12.4 | Het advies van de Raad van State | 165 |
§ 13 | Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële lasten | 165 |
Deel II | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING | 166 |
Hoofdstuk 1 | Definities en werkingssfeer | 166 |
§ 1.1 | De indeling van hoofdstuk 1 | 166 |
§ 1.2 | Afdeling 1 (Definities) | 168 |
§ 1.2.1 | Definities algemeen | 168 |
§ 1.2.2 | Definities arbodiensten | 173 |
§ 1.3 | Afdelingen 2 tot en met 7 (De bijzondere sectoren, alsmede: samenwerking, overleg, ontslag- en benadelingsbescherming en nadere regels) | 174 |
§ 1.3.1 | Indeling van de bijzondere sectoren | 174 |
§ 1.3.1.1 | De Arbeidsomstandighedenwet en het onderwijs | 175 |
§ 1.3.1.2 | De Arbeidsomstandighedenwet en de burgerlijke openbare dienst | 182 |
§ 1.3.1.3 | De Arbeidsomstandighedenwet en het vervoer | 189 |
§ 1.3.1.4 | De Arbeidsomstandighedenwet en de justitiële inrichtingen | 195 |
§ 1.3.1.5 | De Arbeidsomstandighedenwet en defensie | 203 |
§ 1.4 | Bijzondere categorieën werknemers | 217 |
§ 1.4.1 | Algemeen | 217 |
§ 1.4.2 | Afdeling 8 (Jeugdige werknemers) | 217 |
§ 1.4.3 | Afdeling 9 (Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie) | 222 |
§ 1.4.4 | Afdeling 10 (Thuiswerkers) | 226 |
Hoofdstuk 2 | Arbozorg en organisatie van de arbeid | 231 |
§ 2.1 | De indeling van hoofdstuk 2 | 231 |
§ 2.2 | Inleiding | 231 |
§ 2.3 | Afdeling 1 (Jaarplan en jaarverslag) | 233 |
§ 2.3.1 | Algemeen | 233 |
§ 2.3.2 | Artikelsgewijze toelichting | 234 |
§ 2.4 | Afdeling 2 (Arbeidsveiligheidsrapportage) | 234 |
§ 2.4.1 | Algemeen | 234 |
§ 2.4.2 | Het aanwijzingssysteem | 236 |
§ 2.4.3 | Artikelsgewijze toelichting | 237 |
§ 2.4.4 | Beleidsregels | 239 |
§ 2.5 | Afdeling 3 (Arbodiensten) | 239 |
§ 2.5.1 | Algemeen | 239 |
§ 2.5.2 | Kwaliteitseisen aan arbodiensten | 241 |
§ 2.5.3 | Uitzonderingsbepaling voor interne diensten: samenwerkingsverband | 244 |
§ 2.5.4 | Certificering van arbodiensten | 245 |
§ 2.5.5 | Overgangsregeling | 246 |
§ 2.5.6 | Artikelsgewijze toelichting | 246 |
§ 2.6 | Afdeling 4 (Bedrijfshulpverlening) | 252 |
§ 2.6.1 | Algemeen | 252 |
§ 2.6.2 | Doelstelling en belang van bedrijfshulpverlening | 253 |
§ 2.6.3 | Eisen ten aanzien van bedrijfshulpverlen(ing)ers | 254 |
§ 2.6.4 | Schriftelijke vastlegging | 256 |
§ 2.6.5 | Bijzondere situaties | 257 |
§ 2.6.6 | Artikelsgewijze toelichting | 257 |
§ 2.7 | Afdeling 5 (Bouwplaatsen) | 262 |
§ 2.7.1 | Arbeidsomstandigheden in de bouw | 262 |
§ 2.7.2 | Werken in de bouw | 264 |
§ 2.7.3 | Hoofdlijnen van de regeling | 267 |
§ 2.7.4 | Artikelsgewijze toelichting | 273 |
§ 2.8 | Afdeling 6 (Winningsindustrie in dagbouw) | 283 |
§ 2.8.1 | Inleiding | 283 |
§ 2.8.2 | Hoofdlijnen van de regeling | 284 |
§ 2.8.3 | Artikelsgewijze toelichting | 285 |
§ 2.9 | Afdeling 2.7 (Nachtarbeid) | 288 |
§ 2.9.1 | Algemeen | 288 |
§ 2.9.2 | Artikelsgewijze toelichting | 288 |
§ 2.10 | Afdeling 8 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers) | 288 |
§ 2.10.1 | Algemeen | 288 |
§ 2.10.2 | Artikelsgewijze toelichting | 288 |
Hoofdstuk 3 | Inrichting arbeidsplaatsen | 289 |
§ 3.1 | De indeling van hoofdstuk 3 | 289 |
§ 3.2 | Algemeen | 289 |
§ 3.3 | SER-advies | 291 |
§ 3.4 | Afdeling 1 (Algemene voorschriften) | 293 |
§ 3.4.1 | Artikelsgewijze toelichting | 293 |
§ 3.5 | Afdeling 2 (Aanvullende voorschriften bouwplaatsen) | 308 |
§ 3.5.1 | Algemeen | 308 |
§ 3.5.2 | Artikelsgewijze toelichting | 308 |
§ 3.6 | Afdeling 3 (Aanvullende voorschriften winningsindustrieën in dagbouw) | 310 |
§ 3.6.1 | Algemeen | 310 |
§ 3.6.2 | Artikelsgewijze toelichting | 310 |
§ 3.7 | Afdeling 4 (Aanvullende voorschriften benzinestations) | 311 |
§ 3.7.1 | Algemeen | 311 |
§ 3.7.2 | Artikelsgewijze toelichting | 312 |
§ 3.8 | Afdeling 5 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers) | 313 |
§ 3.8.1 | Algemeen | 313 |
§ 3.8.2 | Artikelsgewijze toelichting | 313 |
Hoofdstuk 4 | Gevaarlijke stoffen en biologische agentia | 316 |
§ 4.1 | De indeling van hoofdstuk 4 | 316 |
§ 4.2 | Inleiding | 316 |
§ 4.3 | SER-advies | 319 |
§ 4.4 | Afdeling 4.1 (Algemene voorschriften) | 320 |
§ 4.4.1 | Algemeen | 320 |
§ 4.4.2 | Artikelsgewijze toelichting | 323 |
§ 4.5 | Afdeling 2 (Voorschriften voor het werken met kankerverwekkende stoffen en processen) | 338 |
§ 4.5.1 | Algemeen | 338 |
§ 4.5.2 | Artikelsgewijze toelichting | 340 |
§ 4.6 | Afdeling 3 (Vinylchloridemonomeer) | 346 |
§ 4.6.1 | Algemeen | 346 |
§ 4.6.2 | Artikelsgewijze toelichting | 347 |
§ 4.7 | Afdeling 4 (Benzeen) | 348 |
§ 4.7.1 | Algemeen | 348 |
§ 4.7.2 | Artikelsgewijze toelichting | 348 |
§ 4.8 | Afdeling 5 (Asbest) | 349 |
§ 4.8.1 | Algemeen | 349 |
§ 4.8.2 | Artikelsgewijze toelichting | 351 |
§ 4.9 | Afdeling 6 (Specifieke gezondheidsschadelijke stoffen) | 358 |
§ 4.9.1 | Algemeen | 358 |
§ 4.9.2 | Artikelsgewijze toelichting | 360 |
§ 4.10 | Afdeling 7 (Lood en Loodwit) | 362 |
§ 4.10.1 | Algemeen | 362 |
§ 4.10.2 | Artikelsgewijze toelichting | 362 |
§ 4.11 | Afdeling 8 (Fosforlucifers) | 367 |
§ 4.12 | Afdeling 9 (Biologische agentia) | 367 |
§ 4.12.1 | Algemeen | 367 |
§ 4.12.2 | Artikelsgewijze toelichting | 368 |
§ 4.13 | Afdeling 10 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers) | 375 |
§ 4.13.1 | Algemeen | 375 |
§ 4.13.2 | Artikelsgewijze toelichting | 375 |
Hoofdstuk 5 | Fysieke belasting | 381 |
§ 5.1 | De indeling van hoofdstuk 5 | 381 |
§ 5.2 | Fysieke belasting | 382 |
§ 5.3 | Afdeling 1 (Fysieke belasting) | 384 |
§ 5.3.1 | Algemeen | 384 |
§ 5.3.2 | Artikelsgewijze toelichting | 384 |
§ 5.4 | Afdeling 2 (Beeldschermwerk) | 387 |
§ 5.4.1 | Algemeen | 387 |
§ 5.4.2 | Artikelsgewijze toelichting | 387 |
§ 5.5 | Afdeling 3 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers) | 391 |
§ 5.5.1 | Algemeen | 391 |
§ 5.5.2 | Artikelsgewijze toelichting | 391 |
Hoofdstuk 6 | Fysische factoren | 391 |
§ 6.1 | De indeling van hoofdstuk 6 | 391 |
§ 6.2 | Fysische factoren nader beschouwd | 392 |
§ 6.2.1 | Wat zijn fysische factoren? | 392 |
§ 6.2.2 | Wetgeving op grond van nationaal beleid | 393 |
§ 6.2.3 | Wetgeving op grond van internationale verplichtingen | 393 |
§ 6.3 | SER-advies | 394 |
§ 6.4 | Afdeling 1 (Klimaat) | 394 |
§ 6.4.1 | Algemeen | 394 |
§ 6.4.2 | Artikelsgewijze toelichting | 395 |
§ 6.5 | Afdeling 2 (Verlichting) | 397 |
§ 6.5.1 | Algemeen | 397 |
§ 6.5.2 | Artikelsgewijze toelichting | 397 |
§ 6.6 | Afdeling 3 (Geluid) | 398 |
§ 6.6.1 | Algemeen | 398 |
§ 6.6.2 | Artikelsgewijze toelichting | 400 |
§ 6.7 | Afdeling 4 (Straling) | 404 |
§ 6.7.1 | Algemeen | 404 |
§ 6.7.2 | Artikelsgewijze toelichting | 404 |
§ 6.8 | Afdeling 5 (Werken onder overdruk) | 405 |
§ 6.8.1 | Algemeen | 405 |
§ 6.8.2 | Artikelsgewijze toelichting | 406 |
§ 6.9 | Afdeling 6 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers) | 411 |
§ 6.9.1 | Algemeen | 411 |
§ 6.9.2 | Artikelsgewijze toelichting | 411 |
Hoofdstuk 7 | Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden | 413 |
§ 7.1 | De indeling van hoofdstuk 7 | 413 |
§ 7.2 | Inleiding | 414 |
§ 7.3 | SER-advies | 417 |
§ 7.4 | Afdeling 1 (Toepasselijkheid) | 418 |
§ 7.5 | Afdeling 2 (Algemene voorschriften) | 419 |
§ 7.5.1 | Algemeen | 419 |
§ 7.5.2 | Artikelsgewijze toelichting | 419 |
§ 7.6 | Afdeling 3 (Arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem) | 424 |
§ 7.6.1 | Algemeen | 424 |
§ 7.6.2 | Artikelsgewijze toelichting | 424 |
§ 7.7 | Afdeling 4 (Aanvullende voorschriften specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden) | 426 |
§ 7.7.1 | Algemeen | 426 |
§ 7.7.2 | Artikelsgewijze toelichting | 426 |
§ 7.8 | Afdeling 5 (Aanvullende voorschriften voor bouwplaatsen) | 435 |
§ 7.8.1 | Algemeen | 435 |
§ 7.8.2 | Artikelsgewijze toelichting | 436 |
§ 7.9 | Afdeling 6 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers | 439 |
§ 7.9.1 | Algemeen | 439 |
§ 7.9.2 | Artikelsgewijze toelichting | 439 |
Hoofdstuk 8 | Persoonlijke beschermingsmiddelen, veiligheids- en gezondheidssignalering en herkeuring | 442 |
§ 8.1 | De indeling van hoofdstuk 8 | 442 |
§ 8.2 | Afdeling 1 (Persoonlijke beschermingsmiddelen) | 442 |
§ 8.2.1 | Algemeen | 442 |
§ 8.2.2 | Persoonlijke beschermingsmiddelen als ultimum remedium | 443 |
§ 8.2.3 | Artikelsgewijze toelichting | 444 |
§ 8.3 | Afdeling 2 (Veiligheids- en gezondheidssignalering) | 449 |
§ 8.3.1 | Algemeen | 449 |
§ 8.4 | Afdeling 3 (Herkeuring) | 449 |
§ 8.4.1 | Algemeen | 449 |
§ 8.4.2 | Artikelsgewijze toelichting | 451 |
§ 8.5 | Afdeling 4 (Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers) | 452 |
§ 8.5.1 | Algemeen | 452 |
§ 8.5.2 | Artikelsgewijze toelichting | 453 |
Hoofdstuk 9 | Verplichtingen, bestuursrechtelijke bepalingen en overgangs- en slotbepalingen | 454 |
§ 9.1 | De indeling van hoofdstuk 9 | 454 |
§ 9.2 | Afdeling 1 (Verplichtingen van werkgever, thuiswerkgever, werknemer, thuiswerker, zelfstandige, opdrachtgever, ontwerpende partij, uitvoerende partij en lifteigenaar of -beheerder) | 455 |
§ 9.2.1 | Algemeen | 455 |
§ 9.2.2 | Artikelsgewijze toelichting | 455 |
§ 9.3 | Afdeling 2 (Bestuursrechtelijke bepalingen) | 455 |
§ 9.3.1 | Algemeen | 455 |
§ 9.3.2 | Artikelsgewijze toelichting | 455 |
§ 9.4 | Afdeling 3 (Overgangs- en slotbepalingen) | 460 |
§ 9.4.1 | Algemeen | 460 |
§ 9.4.2 | Artikelsgewijze toelichting | 460 |
Bijlage I | Transponeringstabel EG-richtlijnen | 466 |
Bijlage II | Transponeringstabel Arbeidsomstandighedenbesluit/bestaande besluiten | 483 |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 maart 1997, nr. 49.
De goedkeuringsprocedure van dit Verdrag in de Staten-Generaal is nog niet afgerond (kamerstukken II 1994/95, 23 984).
De goedkeuringsprocedure van dit Verdrag in de Staten-Generaal is nog niet afgerond (kamerstukken II 1995/96, 23 400 XV, nr. 5).
Daar waar in het vervolg van dit deel van de nota van toelichting sprake is van de werknemersvertegenwoordigers worden daaronder mede begrepen de onafhankelijke leden van de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER.
Wet van 13 april 1995, houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden (Stb. 231).
In de notulen van de Raad van de Europese Gemeenschappen is in dit verband onder meer de volgende verklaring van de Raad en de Europese Commissie opgenomen (document 10 317/92 SOC 358): «Onverminderd de bepalingen van de richtlijnen nr 89/391/EEG en nr 89/654/EEG, zijn de bepalingen van onderhavige richtlijn, en met name artikel 13, niet van toepassing op de Lid-Staten wanneer en voor zover de in deze richtlijn genoemde winningsindustrieën niet meer geëxploiteerd worden en wanneer en voor zover er generlei toezicht of onderhoud plaatsvindt».
Pot, Padmos, Brouwers: «Achter de schermen», Ministerie SZW, 1986 en Berlinquet, Berthelette: Selected Papers from the Second International Scientific Conference in Work with Display Units, Amsterdam 1990 (diverse publicaties).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-60.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.