Besluit van 17 december 1996, houdende vaststelling van grenswaarden voor de geluidsbelasting binnen en buiten de geluidszones rond grote-luchtvaartterreinen (Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 juli 1996, nr. MJZ9604008, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan na overleg met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Defensie;

Gelet op artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, derde en vierde lid, van de Luchtvaartwet;

De Raad van State gehoord (advies van 18 september 1996, nr. W08.96.0301);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 december 1996, nr. MJZ 96072712, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht na overleg met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Defensie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. geluidszone: geluidszone als bedoeld in artikel 25a van de Luchtvaartwet voor de grenswaarde, bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet;

b. gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;

c. ander geluidsgevoelig gebouw:

1°. school voor basisonderwijs;

2°. school voor voortgezet onderwijs;

3°. school voor beroepsonderwijs;

4°. instelling voor hoger onderwijs;

5°. gezondheidszorggebouw;

d. woonwagenstandplaats: standplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Woningwet;

e. bouwvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet;

f. geprojecteerd: nog niet aanwezig en waarvoor de bouwvergunning nog niet is verleend, maar waarvoor het bestemmingsplan dat geldt op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone die verlening toelaat;

g. geluidsbelasting in Kosteneenheden: geluidsbelasting op een bepaalde plaats, veroorzaakt door de gezamenlijke op een luchtvaartterrein landende en opstijgende luchtvaartuigen, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, van de Luchtvaartwet, vastgesteld volgens de formule:

geluidsbelasting = 20xlog(Σnx10L/15)-157;

waarin het teken «Σ» staat voor de optelling van de bijdragen van alle luchtvaartuigen die ter plaatse voorbij vliegen in een periode van een jaar;

waarin het teken «n» staat voor een factor gelijk aan 1 gedurende de periode van 8.00 tot 18.00 uur en voor de verdere tijdsperiode volgens onderstaande tabel:

nTijdsperiode (lokale tijd) 
 vantot 
100 6 uur  
8 6 7 uur  
4 7 8 uur  
1818 uur  
21819 uur  
31920 uur  
42021 uur  
62122 uur  
82223 uur  
102324 uur 

en waarin het teken «L» staat voor het maximaal geluidsniveau in dB(A) dat voor een passerend luchtvaartuig ter plaatse in de buitenlucht wordt of kan worden gemeten.

HOOFDSTUK 2. DE MAXIMAAL TOELAATBARE GELUIDSBELASTING BUITEN DE GELUIDSZONE

Artikel 2

  • 1. Voor de in het tweede lid genoemde luchtvaartterreinen is de grenswaarde voor de maximaal toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Luchtvaartwet, 35 Kosteneenheden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde luchtvaartterreinen zijn:

    a. de burgerluchtvaartterreinen Budel, Eelde, Lelystad, Maastricht, Rotterdam, Schiphol en Texel;

    b. de militaire luchtvaartterreinen Deelen, Eindhoven, Gilze-Rijen, De Kooy, Leeuwarden, De Peel, Soesterberg, Twenthe, Valkenburg, Volkel en Woensdrecht.

Artikel 3

De grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Luchtvaartwet, geldt voor de luchtvaartterreinen Maastricht en Schiphol.

HOOFDSTUK 3. DE MAXIMAAL TOELAATBARE GELUIDSBELASTING BINNEN DE GELUIDSZONE

TITEL 1. NIEUWBOUW

Artikel 4

35 Kosteneenheden is de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en woonwagenstandplaatsen die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone daarbinnen nog niet aanwezig zijn en waarvoor nog geen bouwvergunning is verleend.

Artikel 5

In afwijking van artikel 4 is de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in dat artikel:

a. 40 Kosteneenheden:

1°. voor woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen die een open plek in de bestaande, te handhaven bebouwing opvullen;

2°. voor woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen die zullen dienen ter vervanging van op die plaats reeds aanwezige bebouwing, niet zijnde woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of woonwagenstandplaatsen, of

3°. voor woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen, indien uit het plan, bedoeld in artikel 20, tweede lid, onder d, van de Luchtvaartwet of uit de kaart, bedoeld in het derde lid van dat artikel, blijkt dat de geluidsbelasting ter plaatse binnen redelijke termijn zal afnemen tot 35 Kosteneenheden of minder;

b. 45 Kosteneenheden:

1°. voor woningen die ter plaatse dringend noodzakelijk zijn om redenen van grond- of bedrijfsgebondenheid, of

2°. in een geval als bedoeld onder a:

1. voor geprojecteerde woningen of geprojecteerde andere geluidsgevoelige gebouwen, of

2. indien het voorziene aantal geluidgehinderden en de aan de uitwendige scheidingsconstructie optredende geluidsbelasting niet wezenlijk toenemen: voor woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen die – omdat het bestemmingsplan dat geldt op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone, om financieel-economische redenen moet worden herzien – gebouwd zullen worden in plaats van geprojecteerde woningen of geprojecteerde andere geluidsgevoelige gebouwen.

TITEL 2. NIEUWBOUW TER VERVANGING VAN BESTAANDE GELUIDSGEVOELIGE BEBOUWING

Artikel 6

  • 1. In afwijking van artikel 4 is 55, respectievelijk 65 Kosteneenheden de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in dat artikel die woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of woonwagenstandplaatsen vervangen die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone daarbinnen reeds aanwezig zijn, respectievelijk op dat tijdstip reeds een hogere geluidsbelasting ondervinden dan 40 Kosteneenheden.

  • 2. Het eerste lid geldt niet indien de vervanging zou leiden tot:

    a. een ingrijpende wijziging van de bestaande stedebouwkundige functie of structuur;

    b. een wezenlijke toename van het aantal geluidgehinderden, of

    c. een wezenlijke toename van de aan de uitwendige scheidingsconstructie optredende geluidsbelasting.

TITEL 3. BESTAANDE BOUW

AFDELING 1. BESTAANDE WONINGEN

§ 1. Geluidsbelasting op tijdstip vaststelling geluidszone is 40 Kosteneenheden of minder
Artikel 7

40 Kosteneenheden is de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van een woning die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone:

a. daarbinnen reeds aanwezig is of nog niet aanwezig is maar waarvoor de bouwvergunning is verleend, en

b. een geluidsbelasting ondervindt van 40 Kosteneenheden of minder.

Artikel 8

In afwijking van artikel 7 is 55 Kosteneenheden de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van een woning als bedoeld in dat artikel, gelegen binnen de in artikel 25d van de Luchtvaartwet bedoelde geluidscontour die behoort bij de waarde van 40 Kosteneenheden, indien:

a. de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van de geluidsgevoelige ruimten, bedoeld in artikel 1 van de regeling, bedoeld in artikel 26b van de Luchtvaartwet, ten minste gelijk is aan de waarden, aangegeven in die regeling;

b. door Onze Minister een aanbod wordt gedaan voor het treffen van zodanige geluidwerende voorzieningen dat voldaan wordt aan de onder a bedoelde waarden, of

c. door de eigenaar of bewoner geen toestemming wordt gegeven voor het uitvoeren van een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek als bedoeld in de onder a bedoelde regeling.

Artikel 9

In afwijking van de artikelen 7 en 8 is 65 Kosteneenheden de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van een woning als bedoeld in die artikelen, gelegen binnen de in artikel 25d van de Luchtvaartwet bedoelde geluidscontour die behoort bij de waarde van 55 Kosteneenheden, indien door Onze Minister, op een door de eigenaar binnen zes maanden na vaststelling van de geluidszone ingediend schriftelijk verzoek:

a. is vastgesteld dat de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van de geluidsgevoelige ruimten, bedoeld in artikel 1 van de regeling, bedoeld in artikel 26b van de Luchtvaartwet, ten minste gelijk is aan de waarden, aangegeven in die regeling, of

b. zodanige geluidwerende voorzieningen zijn getroffen dat voldaan wordt aan de onder a bedoelde waarden.

§ 2. Geluidsbelasting op tijdstip vaststelling geluidszone is hoger dan 40 Kosteneenheden
Artikel 10

55 Kosteneenheden is de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van een woning die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone:

a. daarbinnen reeds aanwezig is of nog niet aanwezig is maar waarvoor de bouwvergunning is verleend, en

b. een geluidsbelasting ondervindt van meer dan 40 Kosteneenheden.

Artikel 11

In afwijking van artikel 10 is 65 Kosteneenheden de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van een woning als bedoeld in dat artikel, gelegen binnen de in artikel 25d van de Luchtvaartwet bedoelde geluidscontour die behoort bij de waarde van 55 Kosteneenheden, indien:

a. de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van de geluidsgevoelige ruimten, bedoeld in artikel 1 van de regeling, bedoeld in artikel 26b van de Luchtvaartwet, ten minste gelijk is aan de waarden, aangegeven in die regeling;

b. de woning gebouwd is krachtens een bouwvergunning waarvoor de aanvraag bij burgemeester en wethouders is ingediend na 14 februari 1983, en de geluidsbelasting in Kosteneenheden volgens de in artikel 25d van de Luchtvaartwet bedoelde geluidscontouren niet zodanig hoger is dan de geluidsbelasting in Kosteneenheden op de datum waarop de bouwvergunning is verleend, dat krachtens de onder a bedoelde regeling een zwaardere eis aan de onder a bedoelde geluidwering zou gelden dan de eis die op de laatstbedoelde datum gold bij toepassing van artikel 8 van het Besluit geluidwering gebouwen, dan wel van artikel 22 van het Bouwbesluit;

c. door Onze Minister een aanbod wordt gedaan voor het treffen van zodanige geluidwerende voorzieningen dat voldaan wordt aan de onder a bedoelde waarden, of

d. door de eigenaar of bewoner geen toestemming wordt gegeven voor het uitvoeren van een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek als bedoeld in de onder a bedoelde regeling.

AFDELING 2. BESTAANDE ANDERE GELUIDSGEVOELIGE GEBOUWEN

Artikel 12
  • 1. Op schriftelijk verzoek van burgemeester en wethouders stelt Onze Minister een waarde vast voor de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van een ander geluidsgevoelig gebouw dat op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone daarbinnen reeds aanwezig is of nog niet aanwezig is maar waarvoor de bouwvergunning is verleend.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde waarde is niet hoger dan 65 Kosteneenheden.

  • 3. Vaststelling van een waarde als bedoeld in het eerste lid kan alleen geschieden indien naar het oordeel van Onze Minister geluidhinder voor de gebruikers van het andere geluidsgevoelige gebouw kan worden voorkomen door zodanige geluidwerende voorzieningen aan dat gebouw dat de geluidsbelasting binnen dat gebouw een milieuhygiënisch aanvaardbaar niveau niet te boven gaat.

  • 4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid is pas ontvankelijk als het overleg, bedoeld in artikel 19 van de Luchtvaartwet, voor het betrokken luchtvaartterrein is afgerond.

AFDELING 3. BESTAANDE WOONWAGENSTANDPLAATSEN

Artikel 13

De maximaal toelaatbare geluidsbelasting van een woonwagenstandplaats die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone daarbinnen reeds aanwezig is of nog niet aanwezig is maar waarvoor de bouwvergunning is verleend, is 40 Kosteneenheden.

HOOFDSTUK 4. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 14

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt, in overeenstemming met Onze Minister, binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel 15

In artikel 3 van het >Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart1 wordt «Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen (Stb. 1988, 151)» vervangen door: Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart.

Artikel 16

Het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen wordt ingetrokken.

Artikel 17

  • 1. Het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen blijft van toepassing op een verzoek als bedoeld in artikel 8 van dat besluit dat bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen – met uitzondering van de vaststelling van hogere waarden, bedoeld in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 6, tweede lid, en met uitzondering van artikel 8 – blijft van toepassing op een bestemmingsplan dat is of wordt vastgesteld ter uitvoering van aanwijzingen als bedoeld in artikel 26 van de Luchtvaartwet die gegeven zijn vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. Het tweede lid geldt niet voor woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en woonwagenstandplaatsen die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone daarbinnen reeds aanwezig zijn of nog niet aanwezig zijn maar waarvoor de bouwvergunning is verleend.

  • 4. Indien het tweede lid van toepassing is, is de maximaal vast te stellen hogere waarde, genoemd in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 6, tweede lid, van het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen, voor de in die bepalingen bedoelde gevallen de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.

Artikel 18

Dit besluit treedt in werking met ingang van de veertiende dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 19

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 17 december 1996

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de drieëntwintigste december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Inleiding

§ 1.1. Algemeen

Dit besluit, het «Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart» (hierna: BGGL), vervangt het uit 1981 daterende en voor het laatst in 1994 gewijzigde «Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen» (hierna: BGGL '81). Het BGGL strekt tot uitvoering van artikel 25, eerste, derde en vierde lid, van de Luchtvaartwet. In de volgende drie subparagrafen wordt aan de hand van elk van die artikelleden een beeld geschetst van de inhoud en de betekenis van het BGGL. Het BGGL bevat overigens ten opzichte van het BGGL '81 vrijwel uitsluitend wijzigingen met betrekking tot artikel 25, derde lid, van de Luchtvaartwet. In paragraaf 2 volgt een korte aanduiding van de wijzigingen. In de paragrafen daarna worden zij nader toegelicht.

§ 1.2. Een geluidszone waarbuiten de geluidsbelasting niet hoger mag zijn dan 35 Kosteneenheden

Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Luchtvaartwet moet bij algemene maatregel van bestuur voor daarbij aan te wijzen luchtvaartterreinen een grenswaarde worden vastgesteld voor de maximaal toegelaten geluidsbelasting door de «grote» luchtvaart:

– vliegtuigen met een toegelaten totaalmassa van 6000 kg of meer;

– vliegtuigen met een gewicht tussen 390 en 6000 kg waarvan de aan- en uitvliegroutes of de vliegpatronen overeenkomen met vliegtuigen van 6000 kg of meer, en

– helikopters met een gewicht tussen 390 en 6000 kg.

De grenswaarde geldt op de grens van de geluidszone die voor het luchtvaartterrein wordt vastgesteld. Buiten de geluidszone mag de geluidsbelasting dus niet hoger zijn dan de grenswaarde. Deze grenswaarde is in het onderhavige besluit, evenals voorheen in het BGGL '81, vastgesteld op 35 Kosteneenheden (hierna: Ke). De Ke is een berekende waarde voor de geluidsbelasting, veroorzaakt door alle in een periode van een jaar ter plaatse passerende vliegtuigen. De Ke-zone wordt bepaald volgens de regels, vastgesteld op grond van artikel 25g, eerste lid, van de Luchtvaartwet.1

1 De Regeling berekening geluidsbelasting in Kosteneenheden en de Regeling berekening nachtelijke geluidsbelasting.

§ 1.3. De toelaatbaarheid van bestemmingen binnen de geluidszone

Artikel 25, derde lid, van de Luchtvaartwet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur maximale waarden van geluidsbelasting worden vastgesteld boven de grenswaarde van 35 Ke, ter bepaling van de toelaatbaarheid van zekere bestemmingen op gronden gelegen binnen de geluidszone. Die maximale waarden binnen de geluidszone zijn bepalend voor de inhoud van de aanwijzingen van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) op grond van artikel 26 van de Luchtvaartwet en artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Die aanwijzingen worden gegeven op hetzelfde tijdstip als waarop de betrokken luchtvaartminister, in overeenstemming met de Minister van VROM, het besluit neemt tot aanwijzing van het luchtvaartterrein en tot vaststelling van de geluidszone. Ingevolge de Luchtvaartwet moeten een aanwijzing van een luchtvaartterrein en een wijziging van zo'n aanwijzing, en derhalve ook de geluidszone, overeenstemmen met het nationaal ruimtelijk beleid inzake luchtvaartterreinen, zoals vastgelegd in een planologische kernbeslissing (artikel 18, eerste lid, en 27, tweede lid, van de Luchtvaartwet).

De betrokken gemeenteraden dienen vervolgens binnen een jaar na de aanwijzingen van de Minister van VROM bestemmingsplannen vast te stellen of te herzien voor de gronden, gelegen binnen de geluidszone (artikel 37, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening). De geluidsgevoelige bestemmingen die in het BGGL zijn aangegeven (woningen en «andere geluidsgevoelige gebouwen» (zoals gedefinieerd in artikel 1, onder c) en woonwagenstandplaatsen), mogen slechts in die bestemmingsplannen worden opgenomen of gehandhaafd indien de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van die bestemmingen niet wordt overschreden.

Niet meer toegelaten bestaande bebouwing dient een niet-geluidsgevoelige bestemming te krijgen of als dat niet mogelijk is, te worden afgebroken, met dien verstande dat beëindiging van het gebruik of de bewoning niet kan worden gevergd van degene die gebruiker of bewoner is op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone (artikel 26a, tweede lid, van de Luchtvaartwet).

Aan bestaande woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen die niet afgebroken behoeven te worden of waarvan de bewoning of het gebruik niet beëindigd behoeft te worden, kunnen in beginsel geluidwerende voorzieningen worden aangebracht. Daarin voorziet de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 26b van de Luchtvaartwet (de Regeling geluidwerende voorzieningen). De kosten van die voorzieningen komen ten laste van het Rijk, maar worden, wat de burgerluchtvaart betreft, grotendeels bestreden uit heffingen op de gebruikers van het luchtvaartterrein (artikel 26d van de Luchtvaartwet). De zwaarte van de isolatie hangt af van de ligging van het gebouw in de geluidszone.

Binnen de geluidszone is slechts in zeer beperkte mate nieuwbouw toegestaan van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen. Dergelijke nieuw te bouwen woningen en andere gebouwen dienen te voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit, ook wat de geluidwering betreft. Naast eisen aan de geluidwering in verband met andere lawaaibronnen dan de luchtvaart, bevat het Bouwbesluit specifieke eisen met betrekking tot de geluidsbelasting in Ke (artikel 22, derde lid, voor woningen, en artikel 194, derde lid, voor andere gebouwen). De kosten van de naleving van de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit komen ten laste van de opdrachtgever, die deze kosten kan doorberekenen in de huur- of koopprijs.

§ 1.4. Een geluidszone waarbuiten de geluidsbelasting 's nachts in slaapkamers niet hoger mag zijn dan LAeq 26 dB(A)

Krachtens artikel 25, vierde lid, van de Luchtvaartwet moeten bij algemene maatregel van bestuur de luchtvaartterreinen worden aangewezen waarvoor, naast de grenswaarde in Kosteneenheden, ook een andere grenswaarde geldt: de grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer. Deze waarde, een maximale binnenwaarde uitsluitend voor slaapruimten van woningen en van gezondheidszorggebouwen, is in 1994 in de Luchtvaartwet opgenomen en daarin vastgesteld op LAeq 26 dB(A). Ook deze grenswaarde mag buiten de daarvoor vastgestelde geluidszone niet overschreden worden. Artikel 3 van het BGGL wijst – evenals het BGGL '81 dat voorheen deed in bijlage C – uitsluitend de luchtvaartterreinen Schiphol en Maastricht aan als de terreinen waarvoor deze grenswaarde geldt.

In de Luchtvaartwet is niet voorzien in een basis voor het regelen van de toelaatbaarheid van bepaalde bestemmingen binnen deze geluidszone. De geluidszone voor nachtelijk vliegverkeer heeft dan ook geen planologische gevolgen. Wel is voorzien in het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan slaapruimten van reeds aanwezige woningen en gezondheidszorggebouwen binnen de geluidszone, voor zover de grenswaarde binnen die ruimten wordt overschreden (artikel 26b van de Luchtvaartwet; zie ook artikel 1, tweede lid, tweede volzin van de wet). Wat nieuwbouw betreft, zullen met betrekking tot deze grenswaarde in het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit specifieke eisen worden opgenomen voor de geluidwering van slaapruimten (ter uitvoering van artikel 25, vijfde lid, van de Luchtvaartwet).

Overigens wordt het begrip «geluidszone» in de tekst van het BGGL uitsluitend gebruikt voor de hierboven besproken Ke-geluidszone (§ 1.2 en 1.3; zie ook artikel 1, onder a).

§ 2. Wijzigingen ten opzichte van het BGGL '81

Het BGGL bevat de volgende wijzigingen ten opzichte van het BGGL '81:

1. Het BGGL kent voor nieuwbouw geen «hogere-waardebesluiten» meer. Of een concreet plan valt binnen de mogelijkheden van het BGGL – binnen de geluidszone – voor nieuwbouw (artikel 5) of vervangende nieuwbouw (artikel 6) wordt in eerste instantie beoordeeld door de gemeente en de provincie, in het kader van het desbetreffende ruimtelijke-ordeningsbesluit.

2. Het is niet meer mogelijk om in bestemmingsplannen nieuwbouw van woningen binnen de geluidszone toe te staan in het geval dat «de woningen zullen dienen voor de huisvesting van door de gemeente aangewezen woningzoekenden voor wie huisvesting elders in het woningmarktgebied op overwegende bezwaren zou stuiten» (artikel 3, vierde lid, onder d, van het BGGL '81).

3. De mogelijkheden voor nieuwbouw van andere geluidsgevoelige gebouwen binnen de geluidszone zijn vrijwel volledig in overeenstemming gebracht met de mogelijkheden voor woningbouw.

4. Er hoeft niet meer per geval een besluit genomen te worden over de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van een bestaande woning binnen de 40-Ke-contour:2 de hogere waarde (55 of 65 Ke, afhankelijk van de situatie) geldt voortaan van rechtswege, tenzij is vastgesteld dat de woning niet-isoleerbaar is volgens de criteria van de Regeling geluidwerende voorzieningen, of – maar uitsluitend in de hierna onder 5 bedoelde situatie – de eigenaar niet tijdig heeft verzocht om het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen.

5. Het BGGL biedt ruimte voor handhaving van de woonbestemming van een bestaande woning tussen de 55- en 65-Ke-contour die op het tijdstip van vaststelling van de zone een geluidsbelasting ondervindt van 40 Ke of minder. Voorwaarde is dat de woning op verzoek van de eigenaar door het Rijk van voldoende geluidwering wordt voorzien. Op grond van het BGGL '81 moest een bestaande woning in een dergelijk geval altijd worden «wegbestemd».

6. De maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande andere geluidsgevoelige gebouwen wordt niet meer vastgesteld door de Minister van VROM, maar door de betrokken luchtvaartminister (de Minister van Verkeer en Waterstaat bij burgerluchtvaartterreinen en de Minister van Defensie bij militaire luchtvaartterreinen).

7. Het begrip «ander geluidsgevoelig gebouw» is, wat onderwijsgebouwen betreft, uitgebreid.

8. Het BGGL bevat geen mogelijkheid meer voor de aanleg van nieuwe woonwagenstandplaatsen binnen de geluidszone. Voorheen was dit mogelijk tot 40 Ke.

9. De inmiddels gesloten vliegbasis Ypenburg is geschrapt uit de lijst van luchtvaartterreinen waaromheen een geluidszone in Ke moet worden vastgesteld.

10. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het besluit duidelijker en toegankelijker te maken. Dat heeft geleid tot zo veel (kleine) wijzigingen, dat ervoor gekozen is om het BGGL '81 in zijn geheel te vervangen door het onderhavige besluit. Met name de indeling van het besluit is veranderd. Hoofdstuk II van het BGGL '81 bevatte één paragraaf voor woningen, één voor andere geluidsgevoelige gebouwen en woonwagens en één voor vervangende nieuwbouw. Hoofdstuk 2 van het BGGL, daarentegen, bevat één titel voor nieuwbouw, één voor vervangende nieuwbouw en één voor bestaande bouw.

2 Deze contour is één van de binnen de zone liggende geluidscontouren (binnencontouren), bedoeld in artikel 25d van de Luchtvaartwet, zoals vastgelegd in de bij de aanwijzing van het luchtvaartterrein behorende zonekaart (artikel 20, tweede lid, onder f, van de Luchtvaartwet). De 40-Ke-contour geeft, in de vorm van een op de zonekaart ingetekende lijn, de plaatsen aan waar volgens de aanwijzing van het luchtvaartterrein een geluidsbelasting van 40 Ke geldt. Overigens hebben de binnencontouren pas sinds de wet tot wijziging van de Luchtvaartwet van 7 juli 1994 (Stb. 601) een formele status gekregen. Een aantal aanwijzingsprocedures is van vóór deze wijziging. Ook toen werden deze binnencontouren echter altijd al berekend en op kaart gezet. Waar in het BGGL wordt verwezen naar geluidscontouren als bedoeld in artikel 25d van de Luchtvaartwet (artikel 8, 9 en 11), worden daarmee ook de contouren bedoeld die behoren bij een zone die reeds voor de inwerkingtreding van dit artikel is vastgesteld.

Voor zover nodig worden deze wijzigingen in de volgende paragrafen nader toegelicht.

Transponeringstabel

BGGL '81 Artikel BGGL Artikel
11
1a1
22
2a3
34 en 5
47, 8 en 9
510 en 11
64 en 5
7, eerste en derde lid12
7, tweede lid13
8, eerste lid9, onder b, en 12, eerste lid
8, tweede lid12, vierde lid
8a6
8b6
bijlage A2
bijlage C3

§ 3. Nieuwbouw

§ 3.1. Geen hogere-waardebesluiten meer

De geluidszone en de daarbij behorende binnencontouren (zie voetnoot 2) dienen te worden vastgelegd in bestemmingsplannen. De nieuw vastgestelde of herziene bestemmingsplannen dienen overeen te stemmen met het BGGL en met de aanwijzingen van de Minister van VROM, gegeven op grond van artikel 26 van de Luchtvaartwet en artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Vanaf het tijdstip waarop de gemeenteraad of de Minister van VROM heeft verklaard dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening), dan wel – als geen van beiden een voorbereidingsbesluit heeft genomen – vanaf het tijdstip waarop het ontwerp-bestemmingsplan of het ontwerp voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, is verlening van een bouwvergunning voor de in het BGGL opgenomen geluidsgevoelige bestemmingen in beginsel slechts toelaatbaar op plaatsen waar de geluidsbelasting niet hoger is dan 35 Ke (zie voor de genoemde tijdstippen artikel 42, vierde lid, en 44 van de Woningwet).

Nieuwbouw op plaatsen met een hogere geluidsbelasting dan 35 Ke – dus binnen de geluidszone – was op grond van het BGGL '81 slechts toelaatbaar indien daarvoor een hogere waarde was vastgesteld. Hetzelfde gold voor vervangende nieuwbouw op plaatsen met een hogere geluidsbelasting dan 40 Ke (toekomstige geluidsbelastingssituaties), dan wel 55 Ke (bestaande geluidsbelastingssituaties). De bevoegdheid tot hogere-waardevaststelling berustte in al deze gevallen bij de Minister van VROM. Sinds de inwerkingtreding van het Besluit geluidwering gebouwen in 1983 (in 1992 opgegaan in het Bouwbesluit; zie verder hierna) hield deze bevoegdheid niet meer en niet minder in dan dat de Minister van VROM bevoegd was om te oordelen over de vraag of de nieuwbouwplannen bleven binnen de mogelijkheden van (artikel 3, 6, 8a en 8b van) het BGGL '81, dus bijvoorbeeld of bij een aantal van twintig geprojecteerde woningen in een bepaald geval nog gesproken kon worden van het opvullen van een open plaats (artikel 3, vierde lid, onder d, van het BGGL '81; nu artikel 5, onder a, onder 1°, van het BGGL). In het BGGL is deze bevoegdheid om hogere waarden vast te stellen vervangen door een van rechtswege geldende maximum-norm. Deze moet worden toegepast (geïnterpreteerd) in het kader van het desbetreffende ruimtelijke-ordeningsbesluit (vaststelling of herziening van het bestemmingsplan of verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO of artikel 50, zesde lid, van de Woningwet). Aan deze wijziging liggen de volgende redenen ten grondslag:

1. Gelet op artikel 44 van de Woningwet is strijd met het BGGL geen grond tot weigering van de bouwvergunning. Slechts voor zover het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, en dus een ruimtelijke-ordeningsbesluit vereist is om de bouwvergunning te mogen verlenen, heeft het BGGL indirecte werking voor de vraag of een bouwplan is toegestaan. Aangezien het BGGL beschouwd moet worden als nationaal ruimtelijk beleid, hoort de toepassing (interpretatie) van het BGGL echter deel uit te maken van het RO-besluit. Een apart BGGL-besluit heeft dan geen toegevoegde waarde meer.

2. Ten tijde van de inwerkingtreding van het BGGL '81 had een afzonderlijk hogere-waardebesluit nog de toegevoegde waarde dat op die manier specifieke, op de geluidhinder vanwege de luchtvaart toegesneden, voorwaarden gesteld konden worden aan de geluidwering van de gevel van de te bouwen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen (zie bijv. artikel 3, vijfde lid, van het BGGL '81). Sinds de inwerkingtreding van het Besluit geluidwering gebouwen in 1983 (nu het Bouwbesluit) is die rol echter overgenomen door de Woningwet. Zie hierover uitgebreider § 3.2, voorlaatste alinea.

3. Anders dan bij wegverkeers-, rail- of industrielawaai is een hogere-waardebesluit evenmin nodig ter vaststelling van eventueel noodzakelijke overdrachtsmaatregelen (schermen e.d.). Bij luchtvaartlawaai hebben dergelijke maatregelen immers geen zin.

Door de afschaffing van het aparte hogere-waardebesluit verschuift het zwaartepunt van de concrete toepassing en interpretatie van het BGGL van de Minister van VROM naar de gemeente en de provincie. Dit heeft de volgende voordelen:

1. Zo lang de geluidszone nog niet is vastgesteld, geldt interimbeleid, waarvan de uitgangspunten zijn vastgelegd in brieven uit 1979/80 van de toenmalige Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, gericht aan alle colleges van gedeputeerde staten.3 De gemeente en de provincie hebben een belangrijke rol bij de uitvoering van dit interimbeleid, waarbij sinds 1981 de uitgangspunten van het BGGL '81 worden gehanteerd. Zo lang de geluidszone nog niet is vastgesteld, worden er echter nog geen aparte hogere-waardebesluiten genomen, maar vindt beoordeling aan de hand van het BGGL juist plaats in het kader van het desbetreffende ruimtelijke-ordeningsbesluit.4 De ervaring leert dat dit over het algemeen goed functioneert.

3 Noord-Holland: brief van 27 maart 1979 (kenmerk 143). Overijssel en Friesland: brieven van 24 oktober 1979 (kenmerk 431 en 432). Groningen, Drenthe, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg: brieven van 28 december 1979 (kenmerk 553 tot en met 559). Zeeland: brief van 18 juni 1980 (kenmerk 220).

4 Volgens de Kroon is het voeren van een interimbeleid als hier bedoeld niet onaanvaardbaar, en zou het niet-rekening-houden met bestaande en binnen afzienbare tijd te verwachten geluidsbelasting van het vliegverkeer het doel van het bestemmingsplan miskennen, ook al is krachtens de Luchtvaartwet nog geen geluidszone vastgesteld (Koninklijk Besluit van 1 september 1995, nr. 95.006512, AB 1996, 100).

2. De beoordeling door de gemeente en de provincie van de vraag of een nieuwbouwplan binnen de mogelijkheden van het BGGL past, kost minder tijd, omdat zij dit kunnen meenemen als onderdeel van de integrale beoordeling van het bouwplan.

3. Het beoordelen van bouwplannen op rijksniveau is niet efficiënt: op dat niveau is over bouwplannen weinig gedetailleerde kennis beschikbaar. Ook de toetsing van nieuwbouwplannen aan de Wet geluidhinder vindt in beginsel niet plaats op rijksniveau. Mochten gemeente en provincie willen meewerken aan de totstandkoming van een bestemmingsplan dat in kennelijke strijd is met nationaal ruimtelijk beleid, dan heeft de Minister van VROM in het kader van de WRO nog de mogelijkheid van een vervangingsbesluit (artikel 29).

§ 3.2. Beperking en verduidelijking van de mogelijkheden voor nieuwbouw binnen de geluidszone

Ingevolge het BGGL kan in bepaalde gevallen nieuwbouw van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen binnen de geluidszone worden toegestaan. De mogelijkheden daartoe die golden in het BGGL '81 worden nu beperkt en verduidelijkt.

De mogelijkheid in het BGGL '81 om woningbouw toe te staan indien «de woningen zullen dienen voor de huisvesting van door de gemeente aangewezen woningzoekenden voor wie huisvesting elders in het woningmarktgebied op overwegende bezwaren zou stuiten» (artikel 3, vierde lid, onder d, van het BGGL '81) gaf vaak discussies over de reikwijdte ervan. Vaak werd deze nieuwbouwmogelijkheid ruim uitgelegd, als een algemene mogelijkheid om te voorzien in de eigen woningbehoefte of in woningbouw waarvoor aantoonbaar grote belangstelling bestaat.

Het blijkt echter nauwelijks meer voor te komen dat mensen zich zeer specifiek in een bepaalde woonkern moeten vestigen zonder dat op hen reeds de «ontheffingsmogelijkheid» voor bedrijfs- of grondgebonden woningen van toepassing is (artikel 3, derde lid, onder c, van het BGGL '81 en artikel 5, onder b, onder 1°, van het BGGL). Mede gezien het feit dat deze nieuwbouwmogelijkheid in vrijwel alle overige geluidhinderregelgeving ontbreekt (Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart, Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen en Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen) is besloten om deze mogelijkheid te schrappen.

Wat de mogelijkheid betreft om binnen de geluidszone nieuwbouw van woningen toe te staan indien zij een open plek in de bestaande, te handhaven bebouwing opvullen (artikel 5, onder a, onder 1°) zij opgemerkt dat onderscheid gemaakt moet worden tussen het sluitend-maken van een gevelrij en het benutten van resterende mogelijkheden tot bebouwing tussen bestaande bebouwing, ook wel aangeduid als «planmatige verdichting van de woonbebouwing ter verbetering van de bestaande stedebouwkundige structuur». Bij het sluitend-maken van een gevelrij moet worden gedacht aan hoogstens enkele woningen. In geval van een planmatige verdichting moet worden gedacht aan maximaal enkele tientallen woningen.

Overigens dient bedacht te worden dat bij een geluidsbelasting van

40 Ke ongeveer 30% van de bevolking ernstige hinder ondervindt en bij

45 Ke ongeveer 35%. Aangezien in andere sectoren van het milieubeleid een percentage ernstig gehinderden van 10 in het algemeen wordt beschouwd als milieuhygiënische streefwaarde, zal het duidelijk zijn dat uiterst terughoudend moet worden omgegaan met het toestaan van woningbouw binnen de geluidszone.

De voorheen geldende nieuwbouwmogelijkheid «(indien) de woningen zullen dienen ter vervanging van op die plaats reeds aanwezige bebouwing» (artikel 3, vierde lid, onder c, van het BGGL '81) is verduidelijkt, in die zin dat nu expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen vervanging van geluidsgevoelige bebouwing (artikel 6 van het BGGL) en vervanging van niet-geluidsgevoelige bebouwing (artikel 5, onder a, onder 2°, van het BGGL). Beide gevallen gelden overigens slechts, evenals voorheen, voor vervanging van op dezelfde plaats reeds aanwezige bebouwing.

Het BGGL verbindt aan de toepassing van de nieuwbouwmogelijkheden binnen de geluidszone, anders dan het BGGL '81, niet meer de voorwaarde dat zodanige geluidwerende voorzieningen getroffen worden dat de geluidsbelasting binnen de woning of het andere geluidsgevoelige gebouw milieuhygiënisch aanvaardbaar is (artikel 3, vijfde lid, en 6, derde lid, van het BGGL '81). Een dergelijke voorwaarde heeft geen toegevoegde waarde meer, nu de bouwregelgeving sinds 15 februari 1983 voldoende waarborg biedt voor een dergelijk aanvaardbaar binnenniveau: tot 1 oktober 1992 was dit geregeld in het Besluit geluidwering gebouwen, sindsdien in artikel 22, derde lid (woningen), en 194, derde lid (andere geluidsgevoelige gebouwen), van het Bouwbesluit. Het is op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit niet mogelijk om in de bouwvergunning voor een nieuw te bouwen woning of voor een ander geluidsgevoelig gebouw minder strenge eisen aan de geluidwering te stellen.

Het BGGL bevat geen mogelijkheid meer om binnen de geluidszone nieuwe woonwagenstandplaatsen toe te staan. Voorheen was dit mogelijk tot maximaal 40 Ke. Woonwagens zijn echter redelijkerwijs niet van een zodanige geluidwering te voorzien dat in een gebied met een geluidsbelasting van meer dan 35 Ke nog gesproken zou kunnen worden van een voor nieuwe situaties milieuhygiënisch aanvaardbaar binnenniveau. De geluidwering waarvan een woonwagen tegen redelijke kosten nog kan worden voorzien, blijft aanzienlijk achter bij de gemiddelde geluidwering van een «gewone» woning (in het BGGL '81 en in het BGGL aangeduid met de term «woning»).

§ 4. Bestaande bouw

§ 4.1. Bestaande woningen

4.1.1. Een hogere waarde van rechtswege in plaats van een hogere-waardevaststelling per woning

Krachtens het BGGL is het voor handhaving van de woonbestemming van een bestaande woning met een hogere geluidsbelasting dan 40 of 55 Ke (respectievelijk toekomstige of bestaande geluidsbelastingssituaties5 niet meer nodig dat voor die woning bij afzonderlijk besluit een hogere waarde dan 40, respectievelijk 55 Ke wordt vastgesteld voor de maximaal toelaatbare geluidsbelasting. In plaats daarvan geldt die hogere waarde van rechtswege, indien voldaan wordt aan één van de voorwaarden van (afhankelijk van de situatie) artikel 8, 9 en 11.

Het BGGL '81 bepaalde de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande woningen in toekomstige geluidsbelastingssituaties in beginsel op 40 Ke. Voor het gebied tussen de 40- en de 55-Ke-contour6 konden hogere waarden worden vastgesteld.

Voor bestaande woningen in bestaande geluidsbelastingssituaties gold in beginsel een maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 55 Ke en konden voor het gebied tussen de 55- en 65-Ke-contour hogere waarden worden vastgesteld.

5 Onder bestaande geluidsbelastingssituaties worden in deze nota van toelichting die situaties verstaan waarbij de feitelijke geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone reeds hoger is dan 40 Ke.

Onder toekomstige geluidsbelastingssituaties worden in deze nota van toelichting die situaties verstaan waarbij de feitelijke geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone nog niet hoger is dan 40 Ke. Het kan hierbij gaan om een geluidszonering van een nieuw aan te leggen luchtvaartterrein, aanleg of verlenging van een baan of een toekomstig, beduidend intensiever gebruik van een luchtvaartterrein.

Zie verder § 4.1.3.

6 Zie voor het begrip «contour» voetnoot 2.

De mogelijkheid van hogere-waardevaststelling hield in dat de woonbestemming op die plaatsen slechts gehandhaafd mocht worden voor zover voor die woningen een hogere waarde (dan 40, respectievelijk 55 Ke) was vastgesteld door de Minister van VROM. Dat kon alleen als een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek naar het oordeel van de Minister van VROM uitwees dat geluidhinder voor de betrokken bewoners voorkomen kon worden door zodanige geluidwerende maatregelen aan de woningen dat de geluidsbelasting binnen de woning milieuhygiënisch aanvaardbaar was (artikel 4, derde lid, en artikel 5, derde lid, van het BGGL '81). Of voor een bepaalde woning een hogere waarde kon worden vastgesteld, was dus afhankelijk van de vraag of de woning voldoende isoleerbaar was. Zo niet, dan moest de woning worden «wegbestemd».

Voor de vraag welke geluidwering voldoende werd geacht, zijn in de praktijk sinds 1983 de normen gehanteerd zoals vastgelegd in de Regeling geluidwerende voorzieningen (RGV).7 Op grond van de RGV worden in beginsel aan alle woningen binnen de 40-Ke-contour geluidwerende voorzieningen aangebracht. De isolatie moet aan zwaardere eisen voldoen naarmate de geluidsbelasting hoger is. Bepalend hiervoor is de ligging van de woning ten opzichte van de binnencontouren.

Dankzij het bestaan, sinds 1983, van de RGV is anders dan het geval was toen het BGGL '81 tot stand kwam – geen afzonderlijk hogere-waardebesluit meer nodig om een milieuhygiënisch aanvaardbare geluidsbelasting binnen de woning als voorwaarde te kunnen stellen voor handhaving van de woonbestemming binnen de 40-, respectievelijk 55-Ke-contour. Immers, als vaststaat dat de woning met toepassing van de RGV zodanig geïsoleerd kan worden dat voldaan wordt aan de RGV-normen, dan kan de hogere waarde van rechtswege gelden.

Hiermee onderscheidt luchtverkeerslawaai zich van industrie-, rail- en wegverkeerslawaai. Voor deze geluidsbronnen is een hogere-waardevaststelling per woning wel belangrijk, omdat in dat geval de noodzaak en de zwaarte van de isolatie sterk afhankelijk zijn van de ligging van de woning ten opzichte van de geluidsbron (onafgeschermd, achter een andere woning, achter een scherm).

Op grond van het vorenstaande is de hogere-waardevaststelling voor bestaande woningen geschrapt. Deze deregulering heeft een aanzienlijke vermindering van de bestuurlijke en administratieve lasten tot gevolg, zonder negatieve bij-effecten voor het milieu.

7 Deze ministeriële regeling is gebaseerd op artikel 26, tweede lid (oud), van de Luchtvaartwet (nu artikel 26b); zie ook § 1.3 van deze nota van toelichting.

4.1.2. Voorwaarde voor het van rechtswege gelden van een hogere waarde

De in de vorige paragraaf bedoelde voorwaarde van voldoende isoleerbaarheid is in het BGGL gepreciseerd in (afhankelijk van de situatie) artikel 8, 9 of 11. Door het vervallen van het afzonderlijke hogere-waardebesluit van de Minister van VROM was het noodzakelijk om in het BGGL een gedetailleerdere beschrijving op te nemen van de gevallen waarin de hogere waarde moet kunnen gelden. Afhankelijk van de vraag of het gaat om een toekomstige of om een bestaande geluidsbelastingssituatie8 geldt de hogere waarde van rechtswege, zodra vaststaat dat één van de volgende gevallen zich voordoet:

a. de geluidwering van de woning voldoet reeds aan de RGV-normen (onderdeel a van artikel 8, 9 of 11; als artikel 9 van toepassing is (toekomstige geluidsbelastingssituaties waarbij de woning gelegen is tussen de 55- en de 65-Ke-contour), dan geldt als bijkomende voorwaarde dat aan de vaststelling dat reeds voldoende geluidwering aanwezig is, een tijdig schriftelijk verzoek van de eigenaar ten grondslag ligt);

b. de geluidwering van de woning voldoet of had moeten voldoen aan krachtens de Woningwet 1962 of de Woningwet geldende technische bouwvoorschriften vanwege de geluidsbelasting in Ke, mits die geluidsbelasting sinds de verlening van de bouwvergunning niet zodanig is toegenomen dat krachtens de RGV een zwaardere eis aan de geluidwering zou gelden (artikel 11, onder b);

c. door de betrokken luchtvaartminister wordt een aanbod gedaan voor het treffen van zodanige geluidwerende voorzieningen aan de woning dat alsnog voldaan wordt aan de RGV-normen (onderdeel b van artikel 8 en 9 en onderdeel c van artikel 11; als artikel 9 van toepassing is, dan geldt als bijkomende voorwaarde dat de geluidwerende voorzieningen daadwerkelijk zijn aangebracht en dat daaraan een tijdig schriftelijk verzoek van de eigenaar ten grondslag ligt);

d. de eigenaar of bewoner geen toestemming geeft voor het uitvoeren van een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek als bedoeld in de RGV (artikel 8, onder c, en artikel 11, onder d).

8 Zie voetnoot 5 en het schema in § 4.1.3.

De hierboven onder a vermelde situatie betreft woningen die reeds zo veel geluidwering bezitten op het tijdstip waarop het bestemmingsplan wordt aangepast aan de vastgestelde geluidszone, dat die geluidwering al voldoet aan de waarden die bereikt moeten worden na het treffen van geluidwerende voorzieningen ingevolge de RGV. De meest voor de hand liggende situatie waarop dit onderdeel van toepassing is, betreft woningen die reeds met toepassing van de RGV zijn voorzien van voldoende geluidwering.

Daarnaast kan dit onderdeel van toepassing zijn op woningen die gebouwd zijn krachtens een bouwvergunning die is aangevraagd na 14 februari 1983, waarbij de geluidsbelasting in Ke volgens de formeel vastgestelde geluidszone niet hoger is dan de geluidsbelasting in Ke waarvan bij de verlening van de bouwvergunning werd uitgegaan (althans niet zodanig hoger dat op grond van de RGV een zwaardere eis aan de geluidwering zou gelden). Op 15 februari 1983 is namelijk in werking getreden het reeds in § 3.2 genoemde Besluit geluidwering gebouwen (BGG), gebaseerd op de Woningwet 1962. Sinds 1 oktober 1992 is dat besluit vervangen door bepalingen in het Bouwbesluit. Beide besluiten bevatten geluidweringsvoorschriften die afhankelijk zijn van de geluidsbelasting in Ke.

Ten slotte kan onderdeel a van toepassing zijn ingeval op het tijdstip waarop het bestemmingsplan wordt aangepast aan de vastgestelde geluidszone, aan de woning reeds extra geluidwerende voorzieningen zijn getroffen anders dan met toepassing van de RGV, maar waarbij wel (minimaal) de RGV-waarden zijn verwezenlijkt. Dit zal zich overigens in ieder geval bij toepasselijkheid van artikel 9 in de praktijk zelden voordoen, aangezien het daarbij gaat om situaties waarbij de geluidsbelasting sterk toeneemt als gevolg van de vastgestelde geluidszone (de geluidsbelasting volgens de geluidszone is in deze gevallen namelijk minimaal 15 Ke hoger dan de feitelijke geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone).

De hierboven onder b vermelde situatie (artikel 11, onder b) is bedoeld om de noodzaak van amovering te voorkomen ingeval de geluidwering van een woning op het tijdstip waarop het bestemmingsplan wordt aangepast aan de vastgestelde geluidszone niet voldoet aan de RGV-waarden (artikel 11, onder a), maar bij de bouw van de woning wel voldoet of had moeten voldoen aan gelijksoortige eisen, namelijk de voorschriften van het BGG of het Bouwbesluit met betrekking tot de geluidsbelasting in Ke. Artikel 11, onder b, betreft alle woningen die gebouwd zijn krachtens een bouwvergunning die is aangevraagd na 14 februari 1983, voor zover de geluidsbelasting in Ke sinds de verlening van de bouwvergunning niet zodanig is toegenomen dat op grond van de RGV een zwaardere eis aan de geluidwering zou gelden. De hogere waarde geldt van rechtswege voor al deze woningen, ongeacht de vraag of ook feitelijk wordt voldaan aan de geluidweringsvoorschriften van het BGG of het Bouwbesluit.

De onder b vermelde situatie is alleen in artikel 11 opgenomen, en niet tevens in artikel 8. Volgens de RGV wordt pas een isolatieaanbod gedaan bij een geluidsbelasting (volgens de vastgestelde geluidszone) van meer dan 40 Ke. Artikel 8 slaat op de situatie dat de feitelijke geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone niet hoger is dan 40 Ke. In zo'n geval kan volgens het BGG of het Bouwbesluit bij de bouw van de woning dus nooit al een geluidwering verplicht zijn geweest die even hoog is als wat volgens de definitieve zone nodig is.

De onder c vermelde situatie (onderdeel b van artikel 8 en 9 en onderdeel c van artikel 11) betreft woningen waarvan de geluidwering nog niet voldoet aan de RGV-waarden (onderdeel a van artikel 8 en 11), en evenmin had moeten voldoen aan gelijksoortige eisen (onderdeel b van artikel 11), maar ten aanzien waarvan na een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek wordt vastgesteld dat zij wel voldoende isoleerbaar zijn. Voor die woningen wordt namelijk in beginsel een aanbod tot isolatie gedaan. Behalve wanneer artikel 9 van toepassing is, geldt de hogere waarde ook als het aanbod wel gedaan wordt, maar door de eigenaar of de bewoner niet wordt aanvaard. De weigering om mee te werken aan isolatie hoeft geen directe consequenties te hebben voor het bestemmingsplan. Immers de woning is isoleerbaar en een woonbestemming ter plekke is aanvaardbaar. De eigenaar en de bewoner hebben de vrijheid om de voordelen van isolatie af te wegen tegen de nadelen ervan. Nadelen zijn bijvoorbeeld de overlast tijdens het aanbrengen, of het verloren-gaan van de authentieke staat van de woning. Los van het feit dat de woning dan niet voldoende geluidwering bezit, heeft niet-isoleren nog andere nadelen: de opvolgende eigenaar of verhuurder van de woning kan op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet door burgemeester en wethouders worden aangeschreven tot het alsnog en op eigen kosten treffen van geluidwerende voorzieningen, hetgeen bij niet opvolgen van de aanschrijving zelfs kan leiden tot een onbewoonbaarverklaring. Bovendien heeft het feit dat de woning niet geïsoleerd wordt, uiteraard gevolgen voor de verkoopwaarde van de woning.

De hogere waarde geldt niet als de woning niet (voldoende) isoleerbaar is: in dat geval kan immers geen aanbod worden gedaan. Deze woning zal in principe aan de woonbestemming worden onttrokken. Dit wil niet zeggen dat ter plekke geen vervangende nieuwbouw zou kunnen plaatsvinden.

De onder d vermelde situatie (artikel 8, onder c, en artikel 11, onder d) heeft betrekking op woningen die in aanmerking komen voor een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek ter bepaling van de noodzaak en de zwaarte van isolatie op kosten van het Rijk. Als de eigenaar of de bewoner voor dat onderzoek geen toestemming geeft, dan kan voor die woning niet worden vastgesteld of zij in aanmerking komt voor een aanbod en zo ja, hoe dat aanbod dan moet luiden. Ook in een dergelijk geval geldt de hogere waarde van rechtswege, omdat ook in dit geval ervan wordt uitgegaan dat de meeste woningen voldoende isoleerbaar zijn. In deze situatie gelden dezelfde consequenties als hierboven onder c zijn genoemd.

Blijken de eigenaar of de bewoner onderling van mening te verschillen, dan is het aan hen om daar een oplossing voor te vinden, desnoods door middel van een civielrechtelijke procedure.

De hierboven besproken mogelijkheid van handhaving van de woonbestemming van een bestaande woning in toekomstige geluidsbelastingssituaties tussen 55 en 65 Ke (artikel 9) behelst een verruiming ten opzichte van het BGGL '81. De directe aanleiding voor deze wijziging is dat bij betrokken omwonenden van het luchtvaartterrein Schiphol de wens blijkt te leven om, ondanks de in hun geval sterke toename van de geluidsbelasting als gevolg van de voorgenomen aanleg van de vijfde start- en landingsbaan, toch in aanmerking te komen voor geluidsisolatie krachtens de RGV. Gelet op de tekst van artikel 26b van de Luchtvaartwet is daarvoor vereist dat de woning niet behoeft te worden «wegbestemd». Artikel 9 van het BGGL voorziet daarin. Om geen rechtsongelijkheid te creëren, is de bepaling overigens niet alleen van toepassing op woningen rond het luchtvaartterrein Schiphol. Volgens artikel 9 zijn de voorwaarden voor het gelden van de hogere waarde:

a. binnen zes maanden na het tijdstip van vaststelling van de geluidszone moet de eigenaar uitdrukkelijk schriftelijk om de geluidsisolatie hebben verzocht;

b. de woning moet isoleerbaar blijken volgens de criteria van de RGV, en

c. de hogere waarde geldt pas zodra de woning daadwerkelijk is geïsoleerd; enkel een isolatieaanbod van de betrokken luchtvaartminister (zoals bij artikel 8 en 11) is dus onvoldoende.

Deze wijziging heeft overigens slechts een beperkte reikwijdte; wat Schiphol betreft is bijvoorbeeld gebleken dat slechts voor 34 woningen een beroep op artikel 9 gedaan zou kunnen worden.

Als noodzakelijk complement van deze wijziging is in artikel 9 tevens bepaald, zoals hierboven al even ter sprake kwam, dat de hogere waarde eveneens geldt indien na een daartoe strekkend tijdig schriftelijk verzoek van de eigenaar, door de betrokken luchtvaartminister is vastgesteld dat de geluidwering van de woning reeds voldoet aan de RGV-normen. Hoewel deze situatie zich in de praktijk nauwelijks zal voordoen, zou het vreemd zijn om de hogere waarde in een dergelijk geval niet te laten gelden. Voorwaarde is dus wel, anders dan bij toepasselijkheid van artikel 8 of 11, dat aan de vaststelling door de minister een uitdrukkelijk verzoek van de eigenaar ten grondslag ligt.

Op het moment dat bestemmingsplannen aangepast worden aan de planologische aanwijzing van de Minister van VROM, zal niet in alle gevallen vaststaan of voldaan wordt aan één van de in artikel 8, 9 of 11 van het BGGL genoemde voorwaarden voor het van rechtswege gelden van een hogere waarde. Immers, de aanpassing van de bestemmingsplannen dient ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening (artikel 37, zevende lid) plaats te vinden binnen een jaar na de planologische aanwijzing, terwijl de uitvoering van een isolatieprogramma enkele jaren in beslag kan nemen. Dit tijdsprobleem geldt met name voor die woningen waarvan de maximaal toelaatbare geluidsbelasting (mede) afhankelijk is van de isoleerbaarheid van de woning. Voor bestaande geluidsbelastingssituaties zijn dit de woningen die gelegen zijn tussen de 55- en de 65-Ke-contour van de vastgestelde zone. Voor toekomstige geluidsbelastingssituaties gaat het om de woningen tussen de 40- en de 65-Ke-contour (zie ook voetnoot 5 en § 4.1.3).

Een oplossing hiervoor is dat gemeenten in hun bestemmingsplannen voor deze woningen een woonbestemming opnemen waarbij een koppeling wordt gelegd met het vereiste dat de woning voldoende geluidwering bezit, dan wel voldoet aan één van de andere in artikel 10, 11 of 13 van het BGGL genoemde voorwaarden, bijvoorbeeld in de sfeer van «wonen in luchtvaartgeluidszones». Vanaf het moment dat is komen vast te staan dat een woning aan geen van die voorwaarden voldoet, is sprake van bewoning in strijd met het bestemmingsplan. Het gaat in zo'n geval om een woning waarvan is vastgesteld dat zij volgens de criteria van de RGV niet-isoleerbaar is, of om een woning in een toekomstige geluidsbelastingssituatie tussen 55 en 65 Ke waarvan de eigenaar niet tijdig (binnen zes maanden na vaststelling van de geluidszone) schriftelijk heeft verzocht om het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen met toepassing van de RGV. Deze woningen zullen òf een andere functie moeten krijgen, zodat de strijdigheid met het bestemmingsplan wordt opgeheven, òf vervangen moeten worden door (nieuwe) woningen met voldoende geluidwering (artikel 6). Als blijkt dat voldaan is aan één van de voorwaarden van artikel 8, 9 of 11, dan blijft de woning voldoen aan de geldende bestemming.

Als reeds op het tijdstip van aanpassing van het bestemmingsplan zekerheid bestaat over de vraag of de hogere waarde al dan niet geldt, dan kan de gemeente uiteraard ervoor kiezen om per woning aan te geven of deze als woning gehandhaafd kan worden, wordt wegbestemd, of dat vervangende nieuwbouw noodzakelijk is. Deze situatie kan zich voordoen als de desbetreffende woningen reeds voorafgaand aan de vaststelling van de geluidszone zijn voorzien van geluidsisolatie volgens de RGV, en de vastgestelde geluidszone niet of nauwelijks afwijkt van de ontwerpzone waarvan bij de isolatie werd uitgegaan.

Voor alle woningen in bestaande geluidsbelastingssituaties beneden de 55 Ke en in toekomstige geluidsbelastingssituaties beneden de 40 Ke kan de woonbestemming onverkort gehandhaafd worden. Alle woningen met een geluidsbelasting boven de 65 Ke moeten worden onttrokken aan de woonbestemming.

Het bovenstaande betekent dat een gemeente in alle gevallen slechts eenmalig bestemmingsplannen hoeft vast te stellen of te herzien als gevolg van de planologische aanwijzing van de Minister van VROM.

4.1.3 Afhankelijk van de situatie is de maximaal toelaatbare geluidsbelasting 40, 55 of 65 Ke

Hoe hoog de geluidsbelasting van bestaande woningen mag zijn, is afhankelijk van drie factoren: de vraag of de woning voldoende isoleerbaar is, de ligging van de woning in de zone en de feitelijke geluidsbelasting van de woning op het tijdstip van vaststelling van de zone. Naar gelang van de situatie is de maximaal toelaatbare geluidsbelasting 40, 55 of 65 Ke, volgens het volgende schema:

Bestaande geluidsbelastingssituaties (artikel 10 en 11; de feitelijke geluidsbelasting op tijdstip vaststelling geluidszone is reeds hoger dan 40 Ke)9
 de woning ligt tussen de 35- en de 55-Ke-contour:10
de maximaal toelaatbare geluidsbelasting is 55 Ke (artikel 10); als de woning binnen de 40-Ke-contour ligt, wordt zij in beginsel geïsoleerd op grond van de RGV, maar niet-isoleerbaarheid of weigering van het aanbod leidt niet tot onttrekking aan de woonbestemming of bewoning in strijd met het bestemmingsplan
 de woning ligt tussen de 55- en de 65-Ke-contour:

9 Zie ook voetnoot 5.

10 Zie voor het begrip«contour» voetnoot 2.

de maximaal toelaatbare geluidsbelasting is 65 Ke, maar alleen als de woning reeds voldoende geïsoleerd is, had moeten zijn of alsnog kan worden, of als geen toestemming wordt gegeven voor akoestisch en bouwtechnisch onderzoek (artikel 11); anders onttrekking aan de woonbestemming of bewoning in strijd met bestemmingsplan
 de woning ligt binnen de 65-Ke-contour:
onttrekking aan de woonbestemming
Toekomstige geluidsbelastingssituaties (artikel 7, 8 en 9; de feitelijke geluidsbelasting op tijdstip vaststelling geluidszone is nog niet hoger dan 40 Ke)9 de woning ligt tussen de 35- en de 40-Ke-contour:
de maximaal toelaatbare geluidsbelasting is 40 Ke (artikel 7)
 de woning ligt tussen de 40- en de 55-Ke-contour:
de maximaal toelaatbare geluidsbelasting is 55 Ke, maar alleen als de woning reeds voldoende geïsoleerd is of alsnog kan worden, of als geen toestemming wordt gegeven voor akoestisch en bouwtechnisch onderzoek (artikel 8); anders onttrekking aan de woonbestemming of bewoning in strijd met bestemmingsplan
 de woning ligt tussen de 55- en de 65-Ke-contour:
de maximaal toelaatbare geluidsbelasting is 65 Ke, maar alleen als de woning op tijdig schriftelijk verzoek van de eigenaar voldoende geïsoleerd wordt of op tijdig schriftelijk verzoek van de eigenaar is vastgesteld dat de woning reeds voldoende geïsoleerd is (artikel 9); anders onttrekking aan de woonbestemming of bewoning in strijd met bestemmingsplan
 de woning ligt binnen de 65-Ke-contour:
onttrekking aan de woonbestemming

§ 4.2. Bestaande andere geluidsgevoelige gebouwen

Zoals hierboven is uiteengezet, bepaalde het BGGL '81 de maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor bestaande woningen in beginsel op 40 Ke. Voor het gebied binnen de 40-Ke-contour gold een systeem van hogere-waardevaststelling. Voor bestaande binnen de geluidszone gelegen «andere geluidsgevoelige gebouwen» (scholen, ziekenhuizen e.d.) bevatte het BGGL '81 echter niet een in beginsel geldende maximaal toelaatbare geluidsbelasting. In plaats daarvan had de Minister van VROM tot taak om per geval een grenswaarde vast te stellen. Dat kon alleen als naar zijn oordeel geluidhinder voor de gebruikers van het gebouw voorkomen kon worden door zodanige geluidwerende maatregelen aan het gebouw, dat de geluidsbelasting binnen het gebouw milieuhygiënisch aanvaardbaar was (artikel 7, eerste en derde lid, van het BGGL '81). In het BGGL is deze individuele grenswaardevaststelling gehandhaafd. Het is niet goed mogelijk om voor (categorieën van) andere geluidsgevoelige gebouwen adequate algemeen geldende grenswaarden te bepalen. Bovendien is het wenselijk dat rekening kan worden gehouden met de grote verschillen tussen deze gebouwen, hun functies en de vraag of de functie van het gebouw naar een andere locatie kan worden verplaatst.

De grenswaarden worden echter niet meer door de Minister van VROM vastgesteld maar door de betrokken luchtvaartminister, dus de Minister van Verkeer en Waterstaat bij burgerluchtvaartterreinen en de Minister van Defensie bij militaire luchtvaartterreinen. Deze dragen immers de verantwoordelijkheid voor de isolatie en beschikken bovendien over een uitvoeringsorganisatie die bekend is met de lokale situatie. Zoals hierboven al aangegeven gaat het niet alleen om een milieuhygiënische beoordeling. Een vaststelling van grenswaarden door de Minister van VROM ligt dan ook niet voor de hand. Wel kan de betrokken uitvoeringsorganisatie, wat de milieuhygiënische beoordeling betreft, uiteraard advies vragen aan de regionaal inspecteur voor de milieuhygiëne.

Overigens is de RGV ook van toepassing op bestaande andere geluidsgevoelige gebouwen (zie § 1.3).

§ 4.3. Bestaande woonwagenstandplaatsen

Woonwagens zijn redelijkerwijs niet goed isoleerbaar; de RGV is daarop dan ook niet van toepassing. Voor bestaande woonwagenstandplaatsen geldt daarom, evenals op grond van het BGGL '81 (artikel 7, tweede lid), een maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 40 Ke. Dit betekent dat een bestemmingsplan dat is aangepast aan de vastgestelde geluidszone, binnen de 40-Ke-contour geen woonwagenstandplaatsen mag toelaten. Woonwagens binnen die contour zullen verplaatst moeten worden. Degene die bewoner is op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone kan de bewoning echter voortzetten zolang hij wenst (artikel 26a, tweede lid, van de Luchtvaartwet).

§ 5. Rechtsbescherming

Het BGGL brengt verandering in de wijze waarop kan worden opgekomen tegen een besluit om de gemeente al dan niet de mogelijkheid te geven om binnen de geluidszone nieuwbouw toe te staan. Tegen het besluit van de Minister van VROM op grond van het BGGL '81 kon een belanghebbende een bezwaarschrift indienen bij de minister, vervolgens beroep instellen bij de rechtbank, en ten slotte hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Zoals reeds ter sprake kwam in § 3.1 vindt de beoordeling of een nieuwbouwplan valt binnen de mogelijkheden van het BGGL nu in eerste instantie plaats door gemeente en provincie in het kader van de WRO-procedures. Deze beoordeling van nieuwbouwplannen kan derhalve worden aangevochten in het kader van de procedures ingevolge de WRO.

Nu het afzonderlijke hogere-waardebesluit van de Minister van VROM verdwijnt, is het overigens van des te meer belang dat de gemeente en de provincie in het plan of besluit deugdelijk motiveren op welke wijze zij omgaan met de nieuwbouwmogelijkheden van het BGGL.

Ook voor bestaande woningen kent het BGGL geen afzonderlijke hogere-waardebesluiten meer. In plaats daarvan geldt de hogere waarde van rechtswege zodra voldaan is aan één van de voorwaarden, genoemd in (afhankelijk van de situatie) artikel 8, 9 of 11. Dat heeft tot gevolg dat geen bezwaar en beroep meer openstaat tegen het al dan niet toepasselijk zijn van een hogere waarde op zichzelf, en evenmin tegen het feit dat in het BGGL voor bestaande woningen niet meer telkens bij afzonderlijk besluit van de Minister van VROM moet worden beoordeeld welke geluidwerende voorzieningen voldoende geacht moeten worden voor het gelden van de hogere waarde. Het BGGL verwijst voor de daarvoor geldende eisen immers naar de RGV. Overigens werd de sinds 1983 bestaande RGV ook onder het BGGL '81 in de praktijk reeds als norm gehanteerd bij de hogere-waardebesluiten van de Minister van VROM (zie § 4.1.1).

Uiteraard kan in die gevallen waarin de gelding van de hogere waarde afhankelijk is van toepassing van de RGV, worden opgekomen tegen de concrete besluiten die namens of door de betrokken luchtvaartminister bij die toepassing worden genomen: tegen een dergelijk besluit (bijvoorbeeld de weigering om een aanbod te doen tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen) kan een bezwaarschrift worden ingediend, waarna beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak.

§ 6. Overgangsrecht

Het BGGL '81 blijft van toepassing op:

– een hogere-waarde- of grenswaardeverzoek dat door gedeputeerde staten of de exploitant bij de Minister van VROM is ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van het BGGL (artikel 17, eerste lid);

– de mogelijkheid van nieuwbouw binnen de geluidszone, voor zover opgenomen in een bestemmingsplan dat is of wordt vastgesteld ter uitvoering van een op grond van het BGGL '81 gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO-aanwijzing), met dien verstande dat het toestaan van nieuwbouw binnen de geluidszone niet meer plaatsvindt bij afzonderlijk hogere-waardebesluit. In plaats daarvan geschiedt de beoordeling van de vraag of het nieuwbouwplan valt binnen de mogelijkheden van het BGGL '81 in eerste instantie door de gemeente en de provincie, in het kader van het desbetreffende ruimtelijke-ordeningsbesluit.

Het bovenstaande betekent dat een gemeente die haar bestemmingsplannen reeds heeft aangepast aan de geluidszone en daarbij voor nieuwbouwlocaties reeds hogere waarden heeft gevraagd en gekregen, niet opnieuw een procedure hoeft te doorlopen.

Het BGGL geldt onverkort voor de handhaving van bestaande bouw, dus ook indien opgenomen in bestemmingsplannen die zijn of worden vastgesteld ter uitvoering van een op grond van het BGGL '81 gegeven WRO-aanwijzing.

Het gekozen overgangsrecht is het resultaat van een zo zorgvuldig mogelijke afweging tussen enerzijds de wens om het BGGL in werking te laten treden met zo min mogelijk uitzonderingen, en anderzijds de wens om te voorkomen dat opnieuw een WRO-aanwijzing gegeven zou moeten worden als zo'n aanwijzing reeds gegeven is op het tijdstip van inwerkingtreding van het BGGL. De wijzigingen in het BGGL waarvoor de keuze is gemaakt om ze ook te laten gelden voor WRO-aanwijzingen die reeds gegeven zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het BGGL, zijn naar mijn oordeel niet van een zodanige aard dat het opnieuw geven van een WRO-aanwijzing noodzakelijk moet worden geacht. Dit geldt onafhankelijk van de vraag of en in hoeverre de gemeenten op dat tijdstip al uitvoering hebben gegeven aan de WRO-aanwijzing. Het gaat in hoofdzaak om de volgende wijzigingen (in § 2 en hierna besproken onder respectievelijk nummer 1, 4 en 5):

a. geen hogere-waardebesluit meer voor nieuwbouw, maar een beoordeling in het kader van de WRO-procedures;

b. afschaffing van de noodzaak om per geval een hogere waarde vast te stellen voor bestaande woningen;

c. mogelijkheid tot handhaving van de woonbestemming van een bestaande woning tussen de 55- en de 65-Ke-contour die op het tijdstip van vaststelling van de zone een geluidsbelasting ondervindt van 40 Ke of minder.

Alleen de onder c genoemde wijziging kan ertoe leiden dat een woning waarvan eerst gedacht werd dat zij aan de woonbestemming onttrokken zou moeten worden, alsnog gehandhaafd kan blijven. Deze situatie doet zich vooralsnog alleen voor rond de luchtvaartterreinen Schiphol (als gevolg van de aanleg van een vijfde start- en landingsbaan) en Maastricht (als gevolg van de aanleg van de Oost/West-baan). Indien een gemeente op het tijdstip van inwerkingtreding van het BGGL nog geen uitvoering heeft gegeven aan de WRO-aanwijzing, dient zij bij die uitvoering alsnog met deze wijziging rekening te houden. Indien de gemeente de WRO-aanwijzing op dat tijdstip reeds heeft uitgevoerd, zou voor deze gevallen toepassing gegeven kunnen worden aan artikel 19 van de WRO.

Gemeenten zullen uiteraard daar waar de WRO-aanwijzing nog verwijst naar bepalingen van het BGGL '81, terwijl ingevolge het overgangsrecht het BGGL van toepassing is, die verwijzingen dienen te lezen als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen van het BGGL.

Gelet op artikel 44 van de Woningwet is strijd met het BGGL overigens geen grond tot weigering van de bouwvergunning. Slechts voor zover het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, en dus een ruimtelijke-ordeningsbesluit vereist is om de bouwvergunning te mogen verlenen, heeft het BGGL derhalve indirecte werking voor de vraag of een bouwplan is toegestaan (dat geldt ook als de geluidszone nog niet formeel is vastgesteld, zie het KB, genoemd in voetnoot 4 bij § 3.1). Is een bouwplan niet in strijd met het geldende bestemmingsplan, dan is, voordat het BGGL daarvoor daadwerkelijk betekenis kan krijgen, ten eerste vereist dat de geluidszone is vastgesteld en de WRO-aanwijzing is gegeven, en ten tweede dat de gemeenteraad of de Minister van VROM heeft verklaard dat (ter uitvoering van de WRO-aanwijzing) een bestemmingsplan wordt voorbereid, dan wel – als geen van beiden een voorbereidingsbesluit heeft genomen – dat het ontwerp-bestemmingsplan of het ontwerp voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd. Pas vanaf dat moment mag (en moet) verlening van een bouwvergunning voor in het geldende bestemmingsplan opgenomen bestemmingen worden geweigerd, als het toekomstige bestemmingsplan voor die bestemmingen geen mogelijkheid meer biedt.

Voor elk van de inhoudelijke wijzigingen die het BGGL bevat ten opzichte van het BGGL '81, wordt hieronder aangegeven wat het overgangsrecht in concreto betekent. Hierbij wordt dezelfde volgorde gehanteerd als in § 2 van deze nota van toelichting.

1. Geen hogere-waardebesluit meer voor nieuwbouw binnen de geluidszone

Een hogere-waardeverzoek dat al bij de minister is ingediend op het tijdstip van inwerkingtreding van het BGGL wordt door de minister behandeld met toepassing van het BGGL '81. Na die datum hoeft geen afzonderlijk hogere-waardeverzoek meer te worden ingediend. In plaats daarvan beoordelen in eerste instantie de gemeente en de provincie, in het kader van de WRO-procedures, of een nieuwbouwplan binnen de mogelijkheden van het BGGL blijft.

2. Het vervallen van de mogelijkheid van nieuwbouw van woningen binnen de geluidszone in het geval dat de woningen zullen dienen voor de huisvesting van door de gemeente aangewezen woningzoekenden voor wie huisvesting elders in het woningmarktgebied op overwegende bezwaren zou stuiten

Deze wijziging geldt niet voor:

a. een hogere-waardeverzoek dat al is ingediend bij de Minister van VROM;

b. bestemmingsplannen die strekken tot uitvoering van een op grond van het BGGL '81 gegeven WRO-aanwijzing.

Gelet op de nu reeds strikte interpretatie van dit criterium door de Minister van VROM op grond van het BGGL '81, zal het in de praktijk echter weinig uitmaken of gedeputeerde staten een voornemen om binnen de geluidszone nieuwbouw mogelijk te maken, beoordelen aan de hand van de criteria op grond van het BGGL '81 of het BGGL.

3. Vrijwel dezelfde nieuwbouwmogelijkheden voor andere geluidsgevoelige gebouwen als voor woningen

Deze wijziging geldt niet voor:

a. een hogere-waardeverzoek dat al is ingediend bij de Minister van VROM;

b. bestemmingsplannen die strekken tot uitvoering van een op grond van het BGGL '81 gegeven WRO-aanwijzing.

4. Geen hogere-waardebesluiten meer nodig voor bestaande woningen

Een verzoek dat al is ingediend bij de Minister van VROM wordt door de minister behandeld met toepassing van het BGGL '81. In alle andere gevallen zijn artikel 7 tot en met 11 van het BGGL van toepassing: de hogere waarde geldt van rechtswege indien voldaan is aan bepaalde voorwaarden.

5. Mogelijkheid tot handhaving van de woonbestemming van een bestaande woning tussen de 55- en de 65-Ke-contour die op het tijdstip van vaststelling van de zone een geluidsbelasting ondervindt van 40 Ke of minder

Deze wijziging geldt in alle gevallen onverkort.

6. De maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande andere geluidsgevoelige gebouwen wordt niet meer vastgesteld door de Minister van VROM, maar door de betrokken luchtvaartminister

Verzoeken die worden ingediend na de inwerkingtreding van dit besluit worden niet meer door de Minister van VROM behandeld, maar door de Minister van Verkeer en Waterstaat (burgerluchtvaartterreinen) of Defensie (militaire luchtvaartterreinen).

7. Het begrip «ander geluidsgevoelig gebouw» is, wat onderwijsgebouwen betreft, uitgebreid

Deze wijziging geldt niet voor de mogelijkheid van nieuw te bouwen onderwijsgebouwen, voor zover opgenomen in een bestemmingsplan dat is of wordt vastgesteld ter uitvoering van een op grond van het BGGL '81 gegeven WRO-aanwijzing. Verder geldt de wijziging onverkort, dus inclusief de noodzaak voor burgemeester en wethouders om voor (te handhaven) bestaande onderwijsgebouwen, gelegen binnen de geluidszone, een grenswaardebesluit aan te vragen. Die aanvraag dient te worden ingediend bij de betrokken luchtvaartminister.

8. Het vervallen van de mogelijkheid van nieuwe woonwagenstandplaatsen binnen de geluidszone

Deze wijziging geldt niet voor:

a. een hogere-waardeverzoek dat al is ingediend bij de Minister van VROM;

b. bestemmingsplannen die strekken tot uitvoering van een op grond van het BGGL '81 gegeven WRO-aanwijzing.

§ 7. Totstandkoming van dit besluit

Een ontwerp van dit besluit is besproken met vertegenwoordigers van het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Als gevolg van dit overleg is in de omschrijving van de mogelijkheden voor nieuwbouw binnen de geluidszone en de bijbehorende toelichting meer aangesloten bij de regelingen in het kader van de Wet geluidhinder. In het kader van deze regelingen zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor hogere-waardevaststelling. In dat kader is ook een interpretatie gegroeid van specifieke nieuwbouwmogelijkheden, met name van het begrip open plek in de bestaande, te handhaven bebouwing. Door beter aan te sluiten bij de omschrijving en toelichting van de criteria in de regelingen in het kader van de Wet geluidhinder, kunnen de provinciale besturen het door hen ontwikkelde beleid met betrekking tot bijvoorbeeld het open-plek-criterium ook gebruiken bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van nieuwbouwplannen binnen de geluidszone in het kader van het BGGL. Bovendien betekent dit een zekere mate van beleidsvrijheid voor het provinciaal bestuur, waaraan veel belang werd gehecht. Concreet betekent dit dat vooralsnog is afgezien van het opnemen in het besluit zelf van een maximumaantal woningen dat onder het open-plek-criterium kan vallen. De evaluatie van de vervanging van het BGGL '81 door het BGGL, bedoeld in artikel 14 van dit besluit, kan aanleiding geven tot wijzigingen op dit punt, wanneer mocht blijken dat er toch behoefte is aan een verdere afbakening van dit criterium, bijvoorbeeld met het oog op de rechtszekerheid.

Een tweede gevolg van dit overleg is dat is besloten om alsnog af te zien van een aparte regeling voor woonschipligplaatsen. Overwogen was om voor woonschipligplaatsen een regeling op te nemen, vergelijkbaar met de regeling voor woonwagenstandplaatsen, vooral met het oog op het relatief groot aantal woonschepen in de zone rond Schiphol. Een dergelijke regeling zou voorzien in het voorkomen van vestiging van nieuwe woonschipligplaatsen binnen de geluidszone en het wegbestemmen van bestaande woonschipligplaatsen binnen de 40-Ke-contour. Van deze regeling is echter afgezien omdat de keuze om aan de aanwezigheid van geluidhinder al dan niet gevolgen te verbinden voor de planologische toelaatbaarheid van woonschepen, tot nu toe behoort tot de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten. Ook bij of krachtens de Wet geluidhinder worden geen regels gesteld voor de planologische toelaatbaarheid van woonschepen. Deze situatie is naar tevredenheid van de betrokken overheden en er is onvoldoende aanleiding dit nu te wijzigen.

Een laatste wijziging als gevolg van het overleg is hierboven reeds meermalen aan de orde gekomen (zie onder meer § 3.1): het beoordelen van nieuwbouw binnen de geluidszone vindt niet meer plaats bij afzonderlijk hogere-waardebesluit, maar in eerste instantie door de gemeente en de provincie, in het kader van de WRO-procedures.

Evenals het schrappen van de hogere-waardevaststelling voor bestaande woningen heeft deze wijziging een aanzienlijke vermindering van de bestuurlijke en administratieve lasten tot gevolg, zonder negatieve bij-effecten voor het milieu.

§ 8. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De begripsomschrijvingen van artikel 1 van de Luchtvaartwet gelden ook voor het onderhavige besluit. Dat is bijvoorbeeld van belang voor de betekenis van het begrip «Onze Minister» in artikel 8, onder b, 9, aanhef, 11, onder c, 12, eerste en derde lid, en 14 van dit besluit. De omschrijving die artikel 1 van de Luchtvaartwet daarvan geeft, luidt: «voor wat de burgerluchtvaart en de algemene verkeersveiligheid in de lucht betreft: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat; voor wat de militaire luchtvaart betreft: Onze Minister van Defensie».

Artikel 1 van de Luchtvaartwet verwijst voor de in dit besluit gebruikte begrippen uitwendige scheidingsconstructie en gezondheidszorggebouw naar de omschrijvingen daarvan in artikel 1 van het Bouwbesluit. Deze luiden:

– uitwendige scheidingsconstructie: constructie die de scheiding vormt tussen een voor mensen toegankelijke besloten ruimte van een gebouw en de buitenlucht, de grond of het water, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift;

– gezondheidszorggebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van medische verpleging, verzorging of behandeling dan wel van medisch onderzoek.

Het begrip gezondheidszorggebouw wordt in het BGGL overigens uitsluitend gebruikt in de omschrijving van «ander geluidsgevoelig gebouw» (artikel 1, onder c).

De definitie van ander geluidsgevoelig gebouw is, wat onderwijsgebouwen betreft, uitgebreid: zij heeft nu ook betrekking op scholen voor beroepsonderwijs en op instellingen voor wetenschappelijk onderwijs. Laatstgenoemde onderwijsvorm maakt, evenals het hoger beroepsonderwijs, deel uit van het onder 4° genoemde hoger onderwijs. Met de begrippen basisonderwijs en voortgezet onderwijs wordt overigens, evenals in het BGGL '81, mede gedoeld op speciaal basis- en voortgezet onderwijs.

De omschrijvingen van de begrippen gebouw, bouwvergunning en woonwagenstandplaats zijn aangepast aan de huidige Woningwet. Onder «woonwagenstandplaats» wordt ingevolge de omschrijving uitsluitend een legale woonwagenstandplaats verstaan.

De omschrijving van «woning» is geschrapt, omdat zij bij nadere beschouwing geen toegevoegde waarde blijkt te hebben. Ook de Woningwet en de Luchtvaartwet bevatten geen definitie van het begrip.

Ook geschrapt zijn de definities van «woning of gebouw in aanbouw» en van «geluidsbelasting binnen een woning of gebouw». Deze begrippen worden niet meer gebruikt, als gevolg van een andere redactie van de desbetreffende artikelen.

Het begrip geluidszone slaat, evenals het begrip zone in het BGGL '81, uitsluitend op de Ke-geluidszone. De geluidszone en de «geluidsbelasting in Kosteneenheden», bedoeld in artikel 1, onder g, worden berekend volgens de regels, vastgesteld op grond van artikel 25g, eerste lid, van de Luchtvaartwet (de Regeling berekening geluidsbelasting in Kosteneenheden en de Regeling berekening nachtelijke geluidsbelasting).

Artikel 2

Dit artikel vervangt artikel 2 van het BGGL '81. De luchtvaartterreinen worden thans in het artikel zelf opgesomd, in plaats van in een bijlage bij het besluit. Verder is het artikel redactioneel verbeterd, en is voor de duidelijkheid een verwijzing toegevoegd naar de bepaling van de Luchtvaartwet waarop dit artikel gebaseerd is. De enige inhoudelijke wijziging is dat de inmiddels gesloten vliegbasis Ypenburg niet meer wordt genoemd. Het begrip geluidsbelasting is overigens omschreven in artikel 1.

Artikel 3

Deze bepaling vervangt artikel 2a van het BGGL '81. Dat artikel dateert uit 1994 (Stb. 648), en is een uitvloeisel van de Wet van 7 juli 1994 tot wijziging van de Luchtvaartwet (aanwijzing en gebruik van luchtvaartterreinen, strafbepalingen en dwangsomregelingen; Stb. 601). Bij die wet is aan de Luchtvaartwet artikel 25, vierde lid, toegevoegd, waarin een grenswaarde is opgenomen voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer (LAeq 26 dB(A)).

Evenals in artikel 2 van het BGGL worden in artikel 3 de luchtvaartterreinen nu in het artikel zelf genoemd, en ook hier geldt dat de tekst redactioneel is verbeterd. Inhoudelijk is er niets gewijzigd. Zie ook § 1.4 van deze nota van toelichting.

Artikel 4

Ingevolge dit artikel mag een bestemmingsplan dat – ter uitvoering van de WRO-aanwijzing – is aangepast aan de vastgestelde geluidszone, binnen de geluidszone in beginsel (namelijk afgezien van de nieuwbouwmogelijkheden van artikel 5 en 6) geen nieuwe woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of woonwagenstandplaatsen toelaten. Ook bij eerdere of latere wijzigingen van een dergelijk bestemmingsplan en bij vrijstellingen daarvan geldt dat dergelijke nieuwbouwplannen binnen de geluidszone in beginsel niet mogen worden toegestaan. Ingevolge het interimbeleid, genoemd in § 3.1 van deze nota van toelichting, geldt het bovenstaande ook zo lang de geluidszone formeel nog niet is vastgesteld.

Als de bouwvergunning eenmaal verleend is op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone, dan is voor de toepassing van het BGGL geen sprake meer van nieuwbouw, maar van bestaande bouw.

Artikel 5

Dit artikel bevat de specifieke gevallen waarin binnen de geluidszone een hogere maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor nieuwbouw van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen geldt dan 35 Ke. Een aantal wijzigingen in dit artikel ten opzichte van (artikel 3 van) het BGGL '81 is reeds besproken in § 3 van deze nota van toelichting: – de beoordeling van nieuwbouwplannen binnen de geluidszone geschiedt niet meer bij afzonderlijk hogere-waardebesluit, maar in het kader van de WRO-procedures, in eerste instantie door de gemeente en de provincie;

– het BGGL bepaalt niet meer dat binnen de geluidszone nieuwbouw slechts mogelijk is indien zodanige geluidwerende voorzieningen getroffen worden dat de geluidsbelasting binnen de woning of het andere geluidsgevoelige gebouw milieuhygiënisch aanvaardbaar is (artikel 3, vijfde lid, en 6, derde lid, van het BGGL '81): het Bouwbesluit biedt reeds voldoende waarborg voor een dergelijk aanvaardbaar binnenniveau;

– het BGGL bevat geen mogelijkheid meer voor de aanleg van nieuwe woonwagenstandplaatsen binnen de geluidszone;

– de nieuwbouwmogelijkheid «huisvesting elders in het woningmarktgebied stuit op overwegende bezwaren» (artikel 3, vierde lid, onder d, van het BGGL '81) is geschrapt.

Het vervallen van het afzonderlijke hogere-waardebesluit heeft gevolgen voor de rechtsbescherming. Zie § 5 van deze nota van toelichting.

Voor de nieuwbouw van andere geluidsgevoelige gebouwen binnen de zone gelden nu vrijwel dezelfde mogelijkheden als voor de nieuwbouw van woningen binnen de zone. Voor deze wijziging (van de nieuwbouwmogelijkheden voor andere geluidsgevoelige gebouwen) is gekozen om de mogelijkheden voor zodanige nieuwbouw beter af te stemmen met de mogelijkheden voor vervangende nieuwbouw van dergelijke gebouwen (zoals geregeld in artikel 6). Het enige resterende verschil tussen de nieuwbouwmogelijkheden voor woningen en die voor andere geluidsgevoelige gebouwen is de nieuwbouwmogelijkheid voor woningen die ter plaatse dringend noodzakelijk zijn om redenen van grond- of bedrijfsgebondenheid (onderdeel b, onder 1°).

Zoals vermeld in § 3.2 van deze nota van toelichting heeft de vervanging, bedoeld in onderdeel a, onder 2°, alleen betrekking op vervanging van bestaande niet-geluidsgevoelige bebouwing. Vervanging van bestaande geluidsgevoelige bebouwing is geregeld in artikel 6.

Onderdeel b, onder 2°, onder 2, komt wat woningen betreft overeen met artikel 3, derde lid, onder b (in samenhang met de laatste volzin van het vierde lid), van het BGGL '81. Deze nieuwbouwmogelijkheid is in 1988 aan het BGGL '81 toegevoegd (Stb. 150). Zij biedt een mogelijkheid om in bepaalde gevallen tot 45 Ke nieuwbouw te realiseren die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone reeds geprojecteerd was, in het geval dat het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan om financieel-economische redenen moet worden herzien. Deze nieuwbouwmogelijkheid bestaat alleen indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5, onder a. Bovendien mogen het voorziene aantal geluidgehinderden en de aan de uitwendige scheidingsconstructie optredende geluidsbelasting niet wezenlijk toenemen. Nieuw is dat deze nieuwbouwmogelijkheid nu ook geldt voor andere geluidsgevoelige gebouwen.

Artikel 6

Dit artikel bepaalt dat 55 Ke in beginsel de maximaal toelaatbare geluidsbelasting is van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen die bestaande geluidsgevoelige bebouwing (woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of woonwagenstandplaatsen) vervangen in een gebied waar de geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone niet hoger is dan 40 Ke (toekomstige geluidsbelastingssituatie). Voorwaarde voor toepassing van dit aan de bestaande bouw ontleende maximum is echter dat zich niet een geval voordoet als bedoeld in het tweede lid. Doet zich wel zo'n geval voor, dan gelden de maxima voor «gewone» nieuwbouw (artikel 4 en 5). Artikel 6, tweede lid, komt inhoudelijk overeen met artikel 8a, tweede lid, en 8b, tweede lid, van het BGGL '81.

De maximaal toelaatbare geluidsbelasting van vervangende nieuwbouw in een gebied dat op het tijdstip van de vaststelling van de geluidszone reeds een hogere geluidsbelasting dan 40 Ke ondervindt, is in beginsel 65 Ke (bestaande geluidsbelastingssituatie). Ook hier gelden artikel 4 en 5 indien zich een geval voordoet als bedoeld in het tweede lid.

De concrete toepassing en interpretatie van dit artikel is in eerste instantie een taak van de gemeente en de provincie in het kader van het desbetreffende ruimtelijke-ordeningsbesluit.

Op vervanging van bestaande niet-geluidsgevoelige bebouwing door woningen of door andere geluidsgevoelige gebouwen is niet artikel 6 van toepassing, maar artikel 5.

Ten slotte zij opgemerkt dat het bij artikel 6 hoe dan ook om nieuwbouw gaat. Derhalve moet voldaan worden aan de nieuwbouweisen die het Bouwbesluit stelt aan de karakteristieke geluidwering (artikel 22, derde lid, voor woningen en artikel 194, derde lid, voor andere geluidsgevoelige gebouwen).

Artikel 7

Dit artikel bepaalt de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande woningen in een gebied waar de geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone niet hoger is dan 40 Ke (toekomstige geluidsbelastingssituatie). Situaties met een op dat tijdstip hogere geluidsbelasting (bestaande geluidsbelastingssituaties) vallen niet onder dit artikel maar onder artikel 10 en 11.

Artikel 8

Deze bepaling bevat voor de in artikel 7 bedoelde bestaande woningen de mogelijke situaties waarin 55 Ke van rechtswege geldt als de maximaal toelaatbare geluidsbelasting. De in onderdeel a genoemde «regeling, bedoeld in artikel 26b van de Luchtvaartwet» is de sinds 1983 geldende Regeling geluidwerende voorzieningen. Deze citeertitel is hier niet gebruikt, om te voorkomen dat de onderhavige algemene maatregel van bestuur gewijzigd moet worden zodra de Regeling geluidwerende voorzieningen wordt ingetrokken of een andere citeertitel krijgt. «Onze Minister» in onderdeel b is de betrokken luchtvaartminister (zie de toelichting bij artikel 1).

Artikel 9

Dit artikel geeft de mogelijkheid om woningen als bedoeld in artikel 7 die gelegen zijn tussen de 55en de 65-Ke-contour, te handhaven indien de woning voldoende geluidwering bezit of indien op een tijdig schriftelijk verzoek van de eigenaar, door de betrokken luchtvaartminister alsnog voldoende geluidwering wordt aangebracht. Voor beide gevallen gelden de normen van de Regeling geluidwerende voorzieningen. Voor een uitgebreide toelichting bij onder meer dit artikel wordt verwezen naar § 4.1.2 van deze nota van toelichting. «Onze Minister» in de aanhef is de betrokken luchtvaartminister (zie de toelichting bij artikel 1).

Artikel 10

Dit artikel bepaalt de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande woningen in een gebied waar de geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone hoger is dan 40 Ke (bestaande geluidsbelastingssituatie). Situaties met op dat tijdstip een geluidsbelasting van 40 Ke of minder (toekomstige geluidsbelastingssituaties) vallen niet onder dit artikel maar onder artikel 7.

Artikel 11

Deze bepaling bevat voor de in artikel 10 bedoelde bestaande woningen de mogelijke situaties waarin 65 Ke van rechtswege geldt als de maximaal toelaatbare geluidsbelasting. Evenals in artikel 8 en 9 is hier een koppeling gelegd met de Regeling geluidwerende voorzieningen. «Onze Minister» in onderdeel c is de betrokken luchtvaartminister (zie de toelichting bij artikel 1).

Zie verder § 4.1.2 en 4.1.3 van deze nota van toelichting voor een uitgebreide toelichting bij onder meer artikel 11.

Artikel 12

Deze bepaling regelt de procedure die gevolgd moet worden ter bepaling van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande andere geluidsgevoelige gebouwen, en bevat de voorwaarden die daarbij gelden. De enige wijziging ten opzichte van het BGGL '81 (artikel 7, eerste en derde lid) is dat niet meer de Minister van VROM de grenswaarden vaststelt, maar de betrokken luchtvaartminister (in dit besluit aangeduid als «Onze Minister», zie de toelichting bij artikel 1). Zie ook § 4.2 van deze nota van toelichting.

Het vierde lid is inhoudelijk gelijk aan artikel 8, tweede lid, van het BGGL '81. Een verzoek om vaststelling van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting is in het BGGL nog alleen aan de orde voor bestaande andere geluidsgevoelige gebouwen. Deze bepaling geeft duidelijkheid over het tijdstip waarop een dergelijk verzoek ingediend kan worden. De betrokken luchtvaartminister kan een dergelijk verzoek behandelen ook als de geluidszone nog niet formeel is vastgesteld. Er bestaat immers de mogelijkheid van presanering (artikel 26c van de Luchtvaartwet). Een vastgestelde maximaal toelaatbare geluidsbelasting is een voorwaarde voor presanering.

Artikel 13

Dit artikel bepaalt de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande woonwagenstandplaatsen op 40 Ke. Deze bepaling is ongewijzigd ten opzichte van (artikel 7, tweede lid, van) het BGGL '81. Zie ook § 4.3 van deze nota van toelichting.

Artikel 14

Dit artikel regelt de evaluatie van de vervanging van het BGGL '81 door het BGGL. Daarbij kan met name gedacht worden aan de vervanging van de bevoegdheid van de Minister van VROM om binnen de geluidszone in uitzonderingsgevallen de mogelijkheid van nieuwbouw van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen toe te staan (hogere-waardebesluiten) door een van rechtswege geldende, in eerste instantie door de gemeente toe te passen norm. «Onze Minister» betekent in dit artikel de beide luchtvaartministers (zie de toelichting bij artikel 1).

Artikel 15

In deze bepaling wordt de verwijzing in artikel 3 van het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart aangepast aan de citeertitel van het onderhavige besluit.

Artikel 17

Voor een toelichting bij dit artikel zij verwezen naar § 6 van deze nota van toelichting. Ingevolge het derde lid is het tweede lid alleen van toepassing op nieuwbouw. Het BGGL is dus onverkort van toepassing op bestaande bouw, onafhankelijk van de vraag of de betrokken planologische aanwijzing dateert van vóór of van ná de inwerkingtreding van het BGGL.

Artikel 18

Deze vrij korte inwerkingtredingstermijn van twee weken wordt gerechtvaardigd door het belang dat alle betrokkenen (omwonenden van luchtvaartterreinen, gemeenten, provincies, het Rijk) erbij hebben dat dit besluit nog zo veel mogelijk kan worden toegepast bij de aanpassing van bestemmingsplannen in verband met de vaststelling van de Ke-geluidszone rond de luchtvaartterreinen Schiphol en Maastricht.

Artikel 19

Het onderhavige besluit treedt in de plaats van het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen. Het gaat echter niet zo zeer om grote terreinen als wel om grote luchtvaart(uigen). Zo ook wordt de geluidsbelasting die het gevolg is van de kleine luchtvaart geregeld in het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1991, 22.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 1997, nr. 9.

Naar boven