Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 36703 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 36703 nr. C |
Vastgesteld 22 oktober 2025
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben met belangstelling, maar ook met ernstige zorgen kennisgenomen van het voorstel voor de Wet invoering tweestatusstelsel. Dit wetsvoorstel grijpt diep in op de rechtspositie van asielzoekers en vluchtelingen en heeft verstrekkende gevolgen voor de uitvoering, de rechtsstaat en de naleving van internationale verplichtingen. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies van 19 februari 2025 ernstige bedenkingen geuit bij de noodzaak, juridische houdbaarheid en uitvoerbaarheid van de wet. Desondanks is dit voorstel ongewijzigd bij de Tweede Kamer ingediend. Deze toevoegingen hebben nog verdergaande gevolgen voor een groot aantal personen die in Nederland verblijven, alsmede voor uitvoeringsorganisaties zoals de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), lokale overheden en de politie. Nu dit voorstel in de Eerste Kamer voorligt, verzoeken deze leden om precieze en zorgvuldige beantwoording van vragen, voorzien van juridische en gedegen feitelijke onderbouwing.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij delen de mening van de regering dat stevige maatregelen noodzakelijk zijn om de asielinstroom te beperken, de druk op opvang en voorzieningen te verlichten en (zo) draagvlak te behouden voor het vreemdelingen- en asielbeleid. De regering heeft hiervoor voorstellen voor de Asielnoodmaatregelenwet en de Wet invoering tweestatusstelsel ingediend. Genoemde leden spreken steun uit voor de kabinetslijn dat stevige maatregelen nodig zijn, maar voegen daaraan toe dat het de taak van de Eerste Kamer is om de voorgestelde wetgeving te toetsen op effectiviteit, rechtmatigheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Daarom hebben deze leden nog een aantal vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met grote zorg kennisgenomen van het voorstel voor de Wet invoering tweestatusstelsel. Dit voorstel beoogt de asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers en nareizigers te beperken door de invoering van een tweestatusstelsel, de beperking van nareis tot het kerngezin en het stellen van aanvullende voorwaarden aan nareis voor subsidiair beschermden. Hoewel deze leden de noodzaak van een effectief en werkbaar asielstelsel onderschrijven, roept dit wetsvoorstel wezenlijke vragen op over de rechtszekerheid, juridische houdbaarheid, uitvoerbaarheid en de samenhang met Europese regelgeving, zoals het Europese Asiel- en Migratiepact (hierna: het Pact), dat op 12 juni 2026 in wet- en regelgeving moet zijn ingevoerd.
De leden van de SP-fractie stellen vast dat maatregelen zoals vervat in het voorliggende wetsvoorstel waren bedoeld om als staatsnoodrecht reeds in 2024 in werking te treden. Deze leden hebben, nu de te verwachten realistische mogelijke inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel pas in 2026 zal zijn, de volgende vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en hebben daarbij enkele vragen.
De leden van de fractie van FVD hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en wensen hierover enkele vragen te stellen.
De leden van de fractie van Volt hebben met grote zorg kennisgenomen van het voorstel voor de Wet invoering tweestatusstelsel. Deze leden maken zich grote zorgen over de juridische houdbaarheid en de verenigbaarheid van de voorgestelde maatregelen met internationale en Europese verplichtingen.
De vragen in dit verslag richten zich met name op de volgende thema’s:
• Grondrechten en Grondwet (gelijke behandeling, rechtszekerheid, proportionaliteit)
• Verhouding tot het EVRM (artikelen 3, 6, 8, 13 en 14)
• Verhouding tot het VN-Kinderrechtenverdrag (artikelen 2, 3, 9, 10, 22 en 24)
• Verhouding tot andere verdragen en nakoming internationale verplichtingen
• Samenhang en verenigbaarheid met EU-recht en het Pact
• Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
• Effectiviteit en juridische houdbaarheid van de beoogde maatregelen
• Jurisprudentie & rechtspraktijk
• Evaluatie en monitoring
• Het begrip «kerngezin» en de effecten van de wet voor niet-huwelijkse gezinsvormen
De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor de Wet invoering tweestatusstelsel. Zij hebben een aantal vragen.
Het lid van de 50PLUS-fractie heeft met veel belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor de Wet invoering tweestatusstelsel en van de ontvangen adviezen tijdens de gehouden deskundigenbijeenkomst op 7 oktober 2025 in de Eerste Kamer.2 Dit lid is ervan overtuigd dat maatregelen op korte termijn vereist zijn om de instroom van asielzoekers te verminderen omdat de huidige toestroom de draagkracht van ons land op diverse terreinen, zoals wonen, zorg, onderwijs en veiligheid, te boven gaat. Efficiëntere behandeling van asielaanvragen, waaronder die van het voorkomen van herhaalde aanvragen, staan daarbij voorop, alsmede het tegengaan van misbruik van procedures. Dit lid hecht eraan te benadrukken dat asiel nog steeds moet worden verleend voor vluchtelingen vanwege geweld of oorlog, maar dat dit niet langer dient te gelden voor economische vluchtelingen of personen uit veilige landen. Het lid van de 50PLUS-fractie heeft nog wel een aantal vragen aangaande de uitvoerbaarheid, de problematiek die geschetst werd met de samenloop van voorliggende wetgeving versus de implementatie van het Pact dat op 12 juni 2026 in werking treedt en de mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat de snelheid en onzorgvuldigheid waarmee deze wetgeving tot stand is gekomen zeer zorgelijk zijn voor de kwaliteit van de wetgeving in ons land. Kan de regering, nu zij bezig is met een novelle om de werking van het amendement inzake strafbaarstelling van onrechtmatig verblijf te corrigeren, en gelet op de inwerkingtreding van het Pact op 12 juni 2026, toelichten of zij heeft overwogen dit wetsvoorstel waartegen uitvoeringsinstanties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en hoge adviescolleges ernstige bezwaren hebben geuit, in te trekken en de aandacht te richten op de uitvoering van het Pact? Indien zij dit niet heeft overwogen, waarom niet? Is de regering het met deze leden eens dat deze gang van zaken het vertrouwen in de rechtsstaat en in zorgvuldige wetgeving ernstig aantast?
De regering stelt dat de wet bijdraagt aan de beperking van de asielinstroom en structurele ontlasting van de asielketen. De Raad van State stelt daarentegen dat deze onderbouwing «onvoldoende is en op aannames berust», een oordeel dat wordt gedeeld door de Adviesraad Migratie. Kan de regering per maatregel, zoals de afschaffing van de permanente verblijfsvergunning, verkorting van de vergunningduur, invoering van het tweestatusstelsel en beperking van nareis, cijfermatig onderbouwen wat het verwachte effect is op instroom, doorlooptijden, beroepsprocedures en uitvoeringscapaciteit in de gehele keten? Op welke empirische gegevens en feiten zijn deze aannames gebaseerd?
Dit wetsvoorstel is in zeer korte tijd voorbereid en slechts beperkt geconsulteerd. Wat zijn volgens de regering de gevolgen van deze onzorgvuldige voorbereiding voor het vertrouwen van uitvoeringsorganisaties en medeoverheden in het kabinetsbeleid? Kan de regering ook een reflectie geven op de impact hiervan op het functioneren van de democratische rechtsstaat? Deelt de regering de opvatting van deze leden dat deze gang van zaken niet alleen heeft geleid tot ondeugdelijke wetgeving en geen bijdrage levert aan het oplossen van structurele problemen in de keten, zoals de achterstanden bij de IND en de knelpunten in de opvang, maar tevens het vertrouwen van uitvoeringsinstanties en burgers in de overheid heeft geschaad? Zo niet, kan de regering dit gemotiveerd onderbouwen?
De kern van Wet invoering tweestatusstelsel is de invoering van twee soorten verblijfsstatussen: de vluchtelingenstatus (conform het Vluchtelingenverdrag), en de subsidiaire beschermingsstatus voor personen die geen vluchteling zijn, maar wel een reëel risico lopen op ernstige schade. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat dit onderscheid reeds in het EU-recht bestaat en dat Nederland in het verleden een vergelijkbaar systeem kende, waarvan bewust is afgestapt om de uitvoering te vereenvoudigen. Waarom verwacht de regering dat een terugkeer naar dit onderscheid nu wél effectief zal zijn? Op welke empirische gegevens of evaluaties is deze veronderstelling gebaseerd? Graag ontvangen deze leden een deugdelijke onderbouwing.
Het wetsvoorstel beperkt tevens de toegang van subsidiair beschermden tot bijstand, huisvesting en naturalisatie. Hoe beoordeelt de regering de impact van deze maatregelen op participatie en integratie in de Nederlandse samenleving? Deelt de regering de mening van deze leden dat deze maatregelen, die veel onzekerheid en stress veroorzaken, niet alleen schadelijk zijn voor de mentale gezondheid en weerbaarheid van vluchtelingen, maar ook afhankelijkheden creëren die de samenleving extra kosten bezorgen? Hoe wordt voorkomen dat deze beperkingen leiden tot structurele ongelijkheid of langdurige afhankelijkheid?
Dit wetsvoorstel kent onmiddellijke werking, ook voor lopende procedures. Is het juist dat asielzoekers met een lopende aanvraag of beroep onder het nieuwe, strengere regime vallen? Geldt dit eveneens voor verzoeken tot gezinshereniging?
Het College voor de Rechten van de Mens heeft gesteld dat het ontbreken van overgangsrecht de beginselen van vertrouwen en rechtszekerheid schendt en naar verwachting geen stand houdt bij de rechter. Op welke juridische adviezen baseert de regering haar oordeel dat onmiddellijke werking wél toelaatbaar is? Waarom acht de regering deze regeling geschikt om de instroom te beperken? Kan de regering een overzicht geven van eerdere wetgeving die rechten van burgers rechtstreeks raakt en waarbij er geen sprake was van overgangsrecht? Welke procedurele gevolgen heeft deze regel voor de IND? Moeten lopende aanvragen opnieuw worden beoordeeld, en wat betekent dit voor opvangcapaciteit en doorlooptijd? Graag ontvangen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA een kwantitatieve en juridische onderbouwing.
Over de Wet invoering tweestatusstelsel is de Afdeling advisering van de Raad van State kritisch, zo constateren de leden van de fracties van de VVD en het CDA. Het is de Afdeling niet duidelijk of de invoering daadwerkelijk zal leiden tot ontlasting van de keten. Ook is de Afdeling bezorgd dat de invoering zal leiden tot meer administratieve lasten. Kan de regering nader onderbouwen waarom deze wet naar verwachting wel zal leiden tot ontlasting van de asielketen? En kan de regering de Kamer geruststellen als het gaat om toename van administratieve lasten?
De leden van de D66-fractie constateren dat de toelichting bij het wetsvoorstel nauwelijks concrete cijfers of scenario’s bevat die onderbouwen dat de beoogde doelen haalbaar zijn. Welke kwantitatieve prognoses bestaan er over de verwachte afname van de instroom door de invoering van het tweestatusstelsel en de beperkingen op nareis? Hoe wordt hierbij rekening gehouden met internationale en geopolitieke factoren die de asielinstroom in hoge mate beïnvloeden? Op welke evidence-based analyses of wetenschappelijke onderbouwingen zijn de maatregelen gebaseerd? Waarom kiest de regering voor ingrijpende maatregelen waarvan de effectiviteit niet aannemelijk is gemaakt en die bovendien negatieve gevolgen kunnen hebben voor de uitvoering? Welke minder belastende alternatieven zijn overwogen en waarom zijn deze verworpen?
De onmiddellijke werking van het wetsvoorstel roept eveneens fundamentele vragen op. Waarom is gekozen voor onmiddellijke werking zonder overgangsrecht voor lopende aanvragen of bestaande vergunningen? Waarom is niet gekozen voor eerbiedigende of uitgestelde werking? Hoe wordt gewaarborgd dat vreemdelingen die al een aanvraag hebben ingediend niet onevenredig worden benadeeld? Hoe wordt het recht op een eerlijk proces beschermd? En hoe wordt de rechtspositie van bestaande vergunninghouders geborgd bij verlenging of herbeoordeling? Is onmiddellijke toepassing van het nieuwe recht niet in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, aangezien lopende aanvragen zijn ingediend onder het oude recht? Wil de regering reageren op de bezwaren die professor Lawson van het College voor de Rechten van de Mens en mevrouw Kremer van de Adviesraad Migratie op de deskundigenbijeenkomst in de Eerste Kamer op 7 oktober 2025 dienaangaande naar voren hebben gebracht?3
Met betrekking tot nareis en de aanvullende voorwaarden voor subsidiair beschermden vragen de leden van de D66-fractie welke analyse is gemaakt van de praktische effecten van de beperking tot het kerngezin, met name voor ongehuwde partners, meerderjarige kinderen en pleegkinderen. Daarnaast vragen deze leden waarom voor subsidiair beschermden een wachttijd van twee jaar ingevoerd wordt, ook voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Hoe wordt beoordeeld of deze wachttijd, samen met inkomens- en huisvestingsvereisten, proportioneel is in het licht van het evenredigheidsbeginsel en de rechten van het kind? Wordt de introductie van de wachttijd van twee jaar (boven op de lange duur van de asielprocedure) niet gewoon als een strafmaatregel ervaren door de betrokkene? Hoe voorkomt de regering dat lange wachttijden en ingewikkelde procedures leiden tot schending van het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM) en tot ondermijning van het belang van het kind?
Ook de leden van de SP-fractie vragen de regering waarom er, zelfs als iemand beschikt over voldoende middelen en huisvesting, nog twee jaar moet worden gewacht op gezinshereniging. Welk doel dient deze maatregel en moeten we er niet voor zorgen dat mensen hun leven weer zo snel mogelijk kunnen oppakken? Kan de regering aantonen op welke wijze de juridische houdbaarheid van deze maatregel is getoetst? De leden van de SP-fractie vragen de regering verder hoe iemand die is gevlucht zelf moet zorgen voor voldoende middelen van bestaan, als hem de eerste zes maanden verboden wordt om te werken.
Daarnaast vragen deze leden de regering op welke wijze de juridische houdbaarheid van het ontbreken van overgangsrecht is getoetst. Deze leden ontvangen graag een overzicht. Hoeveel extra rechtszaken verwacht de regering juist op dit punt en kan de rechterlijke macht deze stroom aan rechtszaken aan?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of het klopt dat de Wet tweestatusstelsel vervalt op het moment dat het Pact in werking treedt. Is het juist dat het op basis van de Kwalificatieverordening uit het Pact niet noodzakelijk is om in materiële zin onderscheid te maken tussen vluchtelingen en subsidiair beschermden? Het COA heeft aangegeven te verwachten dat het aantal benodigde opvangplekken door dit wetsvoorstel zal toenemen. Kan de regering toelichten of zij dat ook zo ziet? Als dat niet het geval is, waarop baseert de regering dan haar standpunt?
In de memorie van toelichting lezen de leden van de FVD-fractie dat de IND bij de beoordeling van asielaanvragen voortaan onderscheid moet maken tussen vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag (artikel 29 Vreemdelingenwet 2000) en subsidiair beschermden (nieuw artikel 29a Vw 2000). Volgens de regering draagt dit onderscheid bij aan een duidelijkere rechtspositie voor beide groepen en aan een beter beheersbare asielinstroom. Tegelijkertijd hebben verschillende deskundigen, zoals het College voor de Rechten van de Mens en VluchtelingenWerk Nederland, in hun position papers voor de deskundigenbijeenkomst op 7 oktober 2025 in de Eerste Kamer erop gewezen dat de beoordeling van asielaanvragen in de praktijk vaak complex is, zeker wanneer persoonlijke kenmerken zoals geloofsovertuiging of seksuele gerichtheid een rol spelen. De IND is immers ook daarbij gebonden aan het Europees recht, waaronder de Kwalificatierichtlijn, aan jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en aan uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Kan de regering toelichten hoe de IND in de praktijk een betrouwbaar onderscheid kan maken tussen vluchtelingen en subsidiair beschermden binnen deze juridische beperkingen?
In verschillende rapportages en mediaberichten is erop gewezen dat asielzoekers regelmatig onjuiste verklaringen afleggen over identiteit, leeftijd of persoonlijke omstandigheden. Zo meldde NRC Handelsblad op basis van interne documenten van de IND dat honderden Oegandese asielzoekers in de periode 2014–2017 ten onrechte een verblijfsvergunning kregen door te liegen over hun seksuele geaardheid.4 De IND bevestigde destijds dat het vermoedelijk om fraude ging, maar gaf aan dat intrekking van verleende verblijfsvergunningen in de meeste gevallen «praktisch onmogelijk» bleek, omdat het moeilijk is om achteraf aan te tonen dat een asielverhaal verzonnen was.5 In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat het wetsvoorstel uitvoering geeft aan het voornemen om onderscheid te maken tussen asielvergunningen voor vluchtelingen en subsidiair beschermden, conform de Kwalificatierichtlijn. Volgens de regering draagt deze differentiatie bij aan een duidelijkere rechtspositie voor beide groepen en aan een beter beheersbare asielinstroom. Erkent de regering dat de IND in de praktijk regelmatig wordt geconfronteerd met onjuiste verklaringen of misleiding in asielaanvragen, zoals bij de Oegandese zaken? En ziet de regering een rol voor de IND om actief op te treden tegen dergelijke vormen van misbruik of instroombeperking, of beschouwt zij dat geheel als een beleidsvraag buiten de taakopvatting van de IND als uitvoeringsorganisatie?
In de memorie van toelichting stelt de regering als gezegd dat de IND bij de verlening van een verblijfsvergunning asiel voortaan onderscheid moet maken tussen vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag (artikel 29 Vw 2000) en subsidiair beschermden (nieuw artikel 29a Vw 2000). Vluchtelingen behouden daarbij de gunstige voorwaarden voor nareis uit de Gezinsherenigingsrichtlijn. Gegeven dat de IND in de praktijk vaak afhankelijk is van verklaringen van asielzoekers, zeker wanneer identiteit of herkomst niet met documenten kunnen worden vastgesteld, kan een asielzoeker door te stellen dat hij tot een risicogroep behoort, bijvoorbeeld vanwege seksuele geaardheid of religieuze overtuiging, toch in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus. Erkent de regering dat dit beoordelingssysteem ruimte laat voor misbruik, omdat de vluchtelingenstatus ook kan worden verkregen op basis van moeilijk verifieerbare verklaringen?
De leden van de fractie van Volt wensen de regering de volgende vragen te stellen.
Effectiviteit van de maatregelen
1. Welke juridische onderbouwing heeft de regering dat het beperken van nareis daadwerkelijk leidt tot minder instroom, en niet slechts tot meer juridische procedures? En welke feitelijke onderbouwing?
2. Hoe wordt voorkomen dat het wetsvoorstel disproportioneel is, omdat het effect klein is, maar de inbreuk op fundamentele rechten groot?
3. Hoe verhoudt de beoogde effectiviteit zich tot de juridische risico’s op veroordeling door internationale instanties?
4. Heeft de regering onderzocht of er alternatieve, juridisch minder risicovolle maatregelen mogelijk zijn om de instroom te beperken?
5. Hoe wordt de effectiviteit van dit wetsvoorstel gemeten in juridische zin (aantal procedures, succes bij rechterlijke toetsing)?
6. Hoe beoordeelt de regering het risico dat dit wetsvoorstel leidt tot meer zaken bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), en hoe is dat in de effectbeoordeling meegenomen?
7. Hoe verhoudt de verwachte effectiviteit zich tot het risico dat gezinsleden in gevaarlijke situaties achterblijven, in strijd met internationale verplichtingen?
8. Welke scenario’s zijn doorgerekend voor de kans dat dit wetsvoorstel niet juridisch houdbaar blijkt bij toetsing?
9. Is de regering bereid het wetsvoorstel te evalueren op juridische effectiviteit binnen twee jaar na inwerkingtreding?
Monitoring & evaluatie van de wet
10. Is de regering bereid een onafhankelijke juridische evaluatiecommissie in te stellen die periodiek toetst of dit wetsvoorstel verdragsconform wordt uitgevoerd?
11. Hoe wordt gemeten of de beoogde instroombeperking daadwerkelijk plaatsvindt, en hoe verhoudt dat zich tot de juridische risico’s?
12. Is de regering bereid periodiek te rapporteren aan de Eerste Kamer over het aantal procedures waarin internationale verdragen tegen dit wetsvoorstel worden ingeroepen?
13. Hoe wordt juridisch gemonitord of dit wetsvoorstel leidt tot een stijging van klachten bij het EHRM?
14. Welke indicatoren hanteert de regering om te beoordelen of het belang van het kind voldoende geborgd blijft?
15. Hoe vaak zal de regering rapporteren over de verenigbaarheid met het Pact zodra dit in werking treedt?
16. Hoe wordt geëvalueerd of de scheiding tussen vluchtelingen en subsidiair beschermden leidt tot juridische of maatschappelijke segregatie?
17. Is de regering bereid jaarlijks een overzicht te publiceren van uitspraken waarin dit wetsvoorstel als onverenigbaar met verdragsrecht wordt beschouwd?
18. Hoe waarborgt de regering dat de evaluatie van dit wetsvoorstel onafhankelijk, transparant en juridisch grondig plaatsvindt?
19. Welke stappen is de regering bereid te nemen als de juridische evaluatie uitwijst dat het wetsvoorstel structureel in strijd is met internationale verplichtingen?
Een deel van de nareizigers betreft meerderjarigen die zich willen voegen bij een minderjarige die in Nederland verblijft. Het is belangrijk dat minderjarigen de bescherming van een ouder of voogd genieten. In dat opzicht is het enerzijds van belang dat het alleen vooruitreizen van minderjarigen wordt beperkt. Anderzijds is het van belang om te stimuleren dat minderjarigen weer bij hun meerderjarige familieleden terechtkomen. De leden van de SGP-fractie wensen de regering de volgende vragen te stellen. Welke andere maatregelen worden genomen om te bevorderen dat minderjarigen zich bij hun meerderjarige familieleden kunnen voegen, bijvoorbeeld door minderjarigen de mogelijkheid te geven zich in het buitenland bij hun meerderjarige familieleden te voegen?
De nareis voor pleegkinderen wordt verengd. Juist pleegkinderen bevinden zich in een kwetsbare situatie, wat de reden is dat zij in een pleeggezin zijn opgenomen. Het beperken van de nareismogelijkheid van nareizende pleegkinderen is daarom nogal ingrijpend en brengt pleegkinderen potentieel in gevaar. Immers, een gezin vlucht doorgaans halsoverkop en er is dan geen tijd of mogelijkheid om een andere opvang voor een pleegkind te organiseren. Erkent de regering de kwetsbare positie van pleegkinderen? Is zij bereid om de positie van minderjarige pleegkinderen te heroverwegen?
De Wet invoering tweestatusstelsel maakt het, zo leest het lid van de 50PLUS-fractie, mogelijk dat onderscheid gemaakt wordt tussen vreemdelingen met de vluchtelingenstatus in de zin van het Vluchtelingenverdrag en vreemdelingen die daar niet onder vallen. Die verkrijgen een zogeheten subsidiaire beschermingsstatus. Voor deze «b-statushouders» gelden striktere voorwaarden voor de nareis van gezinsleden, want deze moeten dan tot het kerngezin behoren waarbij het verplichte Unierecht het uitgangspunt is om welke personen het gaat (gehuwde partner en minderjarige – al dan niet geadopteerde – kinderen). Verruiming van het begrip «kerngezin»6 blijft mogelijk, zo begrijpt het lid van de 50PLUS-fractie, want ook pleegkinderen die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoren, vallen hieronder. Geldt deze verruiming ook voor bijvoorbeeld een inwonende ouder (of inwonende ouders) die voorheen feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoorde (of behoorden)? Kan de betreffende ouder zich eveneens beroepen op schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM als het recht tot verblijf hem of haar wordt onthouden?
Tijdens de gehouden deskundigenbijeenkomst kwam de casus naar voren van partners die in hun land van herkomst juridisch niet kunnen trouwen bijvoorbeeld omdat ze van gelijk geslacht zijn. Heeft dit lid het goed begrepen dat, mits voldaan is aan de vereisten van artikel 8 EVRM, nog altijd de mogelijkheid bestaat om via een individuele beoordeling waarbij alle feiten en omstandigheden een rol spelen zo’n ongehuwde partner toch in aanmerking kan komen voor een visum voor nareis? Klopt de constatering van dit lid dat in voornoemde gevallen het recht op nareis enkel volgt als artikel 8 EVRM daartoe verplicht en onthouding daarvan een schending van dit artikel oplevert?
Door het ontbreken van overgangsrecht bij de nareisvoorstellen verwachten diverse deskundigen juridische kwetsbaarheden. In hoeverre acht de regering het mogelijk om via een proefproces de juridische haalbaarheid hiervoor te testen? De IND suggereerde een pilot te houden, zodat de effectiviteit van deze maatregel geëvalueerd kan worden voordat deze wordt geïmplementeerd. Is dat een reële optie, zo vraagt dit lid, en, zo ja, op welke termijn zou de pilot uitgevoerd kunnen worden? Kan nu al uit bestaande jurisprudentie van afgewezen nareisaanvragen voor familieleden een «constante lijn» van een reeks rechterlijke uitspraken worden getrokken waardoor het als richtlijn voor toekomstige soortgelijke zaken zou kunnen dienen, mocht dit wetsvoorstel worden aangenomen? Door een consistente uitleg te geven, ook voor toekomstige nareisaanvragen, wordt de rechtszekerheid voor de aanvragers vergroot. Het ontbreken van overgangsrecht met mogelijk daardoor een veelvoud aan procedures zou daarmee wellicht voorkomen kunnen worden. Deelt de regering deze opvatting? In het position paper van de IND bij de deskundigenbijeenkomst van 24 september 2025 werd de mogelijkheid aangegeven dat de IND bijvoorbeeld niet langer in staat zal zijn om altijd op de zitting te verschijnen.7 Welke consequenties brengt dat met zich mee? Heeft dat invloed op de rechterlijke uitspraken?
De Raad van State en de Adviesraad Migratie merken op dat het wetsvoorstel onvoldoende is afgestemd op het Pact, dat per 12 juni 2026 in werking treedt, en dat de wet dit Pact zelfs kan doorkruisen. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie verzoeken de regering om per maatregel in dit wetsvoorstel aan te geven of en hoe deze in overeenstemming is met de wetgeving die vanaf 12 juni 2026 in de gehele Europese Unie zal gelden op grond van het Pact. Welke onderdelen van dit wetsvoorstel moeten vóór 2026 worden aangepast om strijdigheid met het pact te voorkomen?
Het voorstel brengt ingrijpende verschillen aan op het terrein van verblijfsduur, gezinshereniging, sociale rechten en toegang tot naturalisatie. De Raad van State constateert dat de regering niet overtuigend aantoont dat de ongelijke behandeling van beide statussen verenigbaar is met artikel 14 (verbod op discriminatie) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en met de EU-Kwalificatierichtlijn. Deze richtlijn harmoniseert binnen de EU de criteria voor erkenning van vluchtelingen en subsidiair beschermden én de rechten die aan die bescherming zijn verbonden. De richtlijn bepaalt onder meer dat:
• beide groepen in beginsel gelijke toegang moeten hebben tot arbeid, onderwijs, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en integratie (artikelen 20–29);
• slechts beperkte en objectief gerechtvaardigde verschillen mogen worden aangebracht, met name in de duur van de verblijfsvergunning (artikel 24);
• bij alle maatregelen het non-discriminatiebeginsel en het proportionaliteitsbeginsel moeten worden gewaarborgd.
Deze richtlijn wordt per 1 juli 2026 vervangen door de EU-Kwalificatieverordening (Verordening (EU) 2024/1347), onderdeel van het Pact. Deze verordening is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten en schrijft uniforme regels voor over:
• de definities van vluchteling en subsidiair beschermde (artikelen 2–3);
• de inhoud van bescherming (artikelen 23–41), waarbij lidstaten slechts in uitzonderlijke gevallen mogen afwijken van gelijke behandeling;
• de duur van verblijfsvergunningen (artikel 33: minimaal 3 jaar voor vluchtelingen, minimaal 1 jaar voor subsidiair beschermden, met verlenging);
• de rechtsbescherming bij beëindiging of herziening van statussen (artikelen 44–48).
Deze bepalingen impliceren dat nationale wetgeving die structureel minder rechten toekent aan subsidiair beschermden (zoals langere wachttijd voor gezinshereniging, beperktere bijstand of kortere vergunningduur) het risico loopt in strijd te zijn met het Unierecht en met artikel 14 EVRM. Welke juridische analyses of externe toetsen zijn uitgevoerd om vast te stellen dat het voorgestelde tweestatusstelsel in overeenstemming is met zowel de huidige richtlijn als de toekomstige verordening? Kan de regering interne of externe adviezen hierover aan de Kamer toezenden? Op welke wijze is getoetst dat de voorgestelde nationale differentiatie objectief, proportioneel en gerechtvaardigd is, zoals vereist onder artikel 24 Richtlijn van de EU-Kwalificatierichtlijn en artikel 33 van de EU-Kwalificatieverordening? Kan de regering de juridische risico’s op inbreukprocedures of rechtszaken onderbouwen en kwantificeren?
Het wetsvoorstel beperkt nareis voor houders van de subsidiaire status tot het kerngezin en stelt cumulatief zware eisen inzake inkomen en huisvesting. Deelt de regering de opvatting van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA dat deze beperkingen in strijd kunnen zijn met artikel 8 (recht op gezinsleven) van het EVRM en met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie? Welke adviezen heeft de regering hierover ingewonnen? Het College voor de Rechten van de Mens, dat wettelijk bevoegd is hierover te adviseren, is niet geraadpleegd. Waarom niet?
Tijdens de deskundigenbijeenkomst op 7 oktober 2025 in de Eerste Kamer verklaarde de voorzitter van het College voor de Rechten van de Mens dat deze maatregelen naar zijn oordeel juridisch geen stand zullen houden bij de rechter. Is de regering bereid het College alsnog om advies te vragen over de mensenrechtelijke aspecten van dit wetsvoorstel? Zo niet, waarom niet?
De fractieleden van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat de voorgestelde wachttijd van twee jaar voor nareis ook minderjarige kinderen treft. Hoe beoordeelt de regering de verwachting van het Nidos dat deze wachttijd bij de rechter geen stand zal houden wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, de kinderrechten en bestaande jurisprudentie? Waarom is in de memorie van toelichting niet expliciet gemotiveerd waarom deze wachttijd voor minderjarigen noodzakelijk en proportioneel is, terwijl de Raad van State dit als een wezenlijk gebrek aanmerkt? Hoe verhoudt de wachttijd van twee jaar zich tot artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is vastgelegd dat lasten voor individuen niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot het doel? Hoe weegt de regering de belangen van kinderen in het licht van artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), waarin het belang van het kind een eerste overweging moet zijn? Heeft de regering hierover advies gevraagd aan de Kinderombudsman? Zo nee, is zij dan bereid dit alsnog te doen? Hoe verklaart de regering dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in eerdere arresten strikte voorwaarden heeft gesteld aan wachttijden voor minderjarigen, en dat in vergelijkbare gevallen zoals in Denemarken maatregelen moesten worden teruggedraaid? Hoe verhoudt de keuze van de regering om de wachttijd te laten ingaan op het moment van inwilliging van de asielaanvraag zich tot de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is bepaald dat de wachttijd moet aanvangen op het moment van de asielaanvraag? Op welke wijze borgt de regering dat de maatregel niet in strijd komt met artikel 8 EVRM en bestaande rechtspraak van zowel het Hof van Justitie als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens?
Over de samenhang met het Europese recht bestaan wezenlijke vragen bij de leden van de D66-fractie. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het Pact en de implementatie daarvan in nationale wetgeving? Waarom is ervoor gekozen het tweestatusstelsel niet te integreren in het implementatiewetsvoorstel van dat Pact, waardoor dubbel wetgevingswerk ontstaat? Welke analyse is gemaakt van mogelijke conflicten of noodzakelijke aanpassingen zodra het pact van kracht wordt? Hoe waarborgt de regering dat de rechtszekerheid niet opnieuw in het geding komt en dat dit wetsvoorstel niet binnen korte tijd moet worden aangepast of zelfs ingetrokken? Hoe wordt voorkomen dat het onderscheid tussen vluchtelingenbescherming en subsidiaire bescherming leidt tot een toename van beroepsprocedures, zoals in andere lidstaten al is gebeurd? En welke analyses zijn gemaakt van de mogelijke gevolgen hiervan voor de reeds zwaarbelaste IND en rechtspraak?
Verder wijzen de leden van de D66-factie erop dat het huidige eenstatusstelsel in Nederland breed wordt beschouwd als een best practice, juist omdat het de procedures vereenvoudigt, administratieve lasten vermindert en vertragingen voorkomt. Waarom wordt deze bewezen verworvenheid opgegeven ten gunste van een tweestatusstelsel dat juist kan leiden tot méér complexiteit en extra beroepsprocedures? Kan de regering aangeven wat destijds de redenen waren waarom onder het tweede paarse kabinet en onder verantwoordelijkheid van Staatssecretaris Cohen het toen vigerende tweestatusstelsel werd afgeschaft en het eenstatusstelsel in de Vreemdelingenwet 2000 werd opgenomen? Waarom leert de regering niet van de ervaringen uit het verleden? Hoe weegt de regering de ervaringen in landen zoals Duitsland, waar een vergelijkbare maatregel tienduizenden extra procedures opleverde? Hoe wordt voorkomen dat gezinsleden langdurig gescheiden raken en dat het recht op gezinsleven en internationale verplichtingen, zoals het VN-Kinderrechtenverdrag, worden geschonden? En welke maatregelen neemt de regering om te waarborgen dat aanvragen tot gezinshereniging van subsidiair beschermden individueel worden beoordeeld, zodat een absoluut verbod wordt voorkomen en jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt gerespecteerd?
De leden van de Volt-fractie wensen de regering de volgende vragen te stellen over de verhouding tot hoger recht.
Grondrechten en de Grondwet
1. Hoe verhoudt het in artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel gemaakte onderscheid tussen vluchtelingenstatus en subsidiaire bescherming zich tot artikel 1 van de Grondwet, waarin gelijke behandeling in gelijke gevallen wordt voorgeschreven?
2. Kan de regering nader onderbouwen waarom het onderscheid tussen de twee statussen geen strijd oplevert met het discriminatieverbod in artikel 14 EVRM?
3. Hoe is gewaarborgd dat het invoeren van een tweestatusstelsel dat per status verschillende rechten toekent niet leidt tot rechtsonzekerheid voor asielzoekers en hun gezinsleden?
4. Op welke wijze is getoetst of de beperking van nareisrechten verenigbaar is met artikel 8 EVRM (recht op gezinsleven)?
5. Heeft de regering overwogen dat ongelijke behandeling van vluchtelingen en subsidiair beschermden strijd kan opleveren met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)? Zo ja, wat was de analyse van de regering hierover?
6. In hoeverre zijn de gevolgen voor de menselijke waardigheid (artikel 1 van het Handvest) meegewogen bij de keuze voor een tweestatusstelsel?
7. Is de regering van plan om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de in het wetsvoorstel opgenomen differentiatie leidt tot stigmatisering van bepaalde groepen asielzoekers en hoe gaat de regering dat doen?
8. Heeft de regering juridisch advies ingewonnen over de houdbaarheid van het wetsvoorstel bij een mogelijke toetsing door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens?
9. In de deskundigenbijeenkomst over dit wetsvoorstel in deze Kamer op 7 oktober jl. werden grote zorgen geuit over de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met de internationale en Europese verdragen. In hoeverre acht de regering dit wetsvoorstel in overeenstemming met de artikelen 93 en 94 Grondwet, die bepalen dat internationale verdragen voorrang hebben boven nationale wetgeving? Hoe waarborgt de regering dat dit wetsvoorstel niet met deze artikelen in strijd komt?
10. Hoe wordt voorkomen dat er grote rechtsongelijkheid ontstaat tussen asielzoekers die net voor en net na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een status hebben gekregen?
EVRM
11. Hoe verhoudt het beperken van nareis voor subsidiair beschermden zich tot de staande jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, met name het arrest Sen v. Netherlands (2001) over gezinshereniging?
12. Kan de regering uiteenzetten hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot artikel 3 EVRM, wanneer gezinsleden in gevaar blijven door belemmerde nareis?
13. Hoe is beoordeeld of de voorgestelde wachttermijn voor nareis proportioneel is in het licht van artikel 8 EVRM (recht op respect voor privé en gezinsleven)?
14. Welke afweging maakt de regering tussen het beperken van instroom en het risico dat de rechter in Straatsburg Nederland terugfluit wegens schending van family life?
15. Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot het vereiste om een effectieve rechtsgang te garanderen, opgenomen in artikel 13 EVRM? Hoe regelt de regering dat die effectieve rechtsgang wordt gegarandeerd, in het licht van de verwachte toename van beroepszaken?
16. Heeft de regering onderzocht hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het Hof-arrest M.A. v. Denmark (2019), waarin beperkingen op gezinshereniging disproportioneel werden bevonden?
17. Hoe voorkomt de regering dat het wetsvoorstel leidt tot indirecte discriminatie in strijd met artikel 14 EVRM, met name ten aanzien van nationaliteit of verblijfsgrond?
18. Hoe beoordeelt de regering het risico dat kinderen de dupe worden van beperkingen in nareis, in strijd met artikel 8 EVRM in samenhang met artikel 3 IVRK?
19. Hoe waarborgt de regering dat de margin of appreciation die staten onder het EVRM hebben niet wordt overschreden door dit wetsvoorstel?
Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)
20. Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot artikel 3 IVRK, dat bepaalt dat het belang van het kind voorop moet staan in alle maatregelen die kinderen betreffen?
21. Hoe is bij de opstelling van dit wetsvoorstel rekening gehouden met artikel 10 IVRK, waarin staat dat aanvragen tot gezinshereniging «op positieve, humane en spoedige wijze» behandeld dienen te worden?
22. Hoe voorkomt de regering dat de wachttijd voor nareis in strijd komt met artikel 9 IVRK (kinderen mogen niet tegen hun wil van ouders worden gescheiden)?
23. Heeft de regering onderzocht of het wetsvoorstel in strijd komt met artikel 22 IVRK, dat expliciet bescherming biedt aan vluchtelingenkinderen?
24. Kan de regering toelichten hoe de maatregel om nareis te beperken zich verhoudt tot artikel 24 IVRK (recht op gezondheid), wanneer gezinsleden in gevaarlijke omstandigheden achterblijven?
25. Op welke wijze is het VN-Comité voor de Rechten van het Kind betrokken of geconsulteerd over dit wetsvoorstel?
26. Welke concrete maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de uitvoering van dit wetsvoorstel het belang van het kind niet schaadt?
27. Hoe wordt – in de wet en bij de uitvoering – voorkomen dat het wetsvoorstel om twee statussen in te voeren in het geval van kinderen leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen kinderen van vluchtelingen en kinderen van subsidiair beschermden?
28. Is de regering bereid om een kinderrechtenimpacttoets uit te voeren alvorens dit wetsvoorstel in werking treedt?
29. Hoe verhoudt de beperking van gezinshereniging zich tot de eerdere aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité dat Nederland meer moet doen om de rechten van vreemdelingenkinderen te borgen?8
Andere internationale verdragen en nakoming internationale verplichtingen
30. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot artikel 31 Vluchtelingenverdrag, waarin staat dat vluchtelingen niet gestraft mogen worden voor illegale binnenkomst?
31. Kan de regering toelichten hoe artikel 34 Vluchtelingenverdrag (bevorderen van integratie en naturalisatie) wordt gerespecteerd bij het beperken van rechten voor subsidiair beschermden?
32. Hoe wordt artikel 23 Vluchtelingenverdrag (openbare bijstand) betrokken bij de beoordeling van dit wetsvoorstel?
33. Hoe beoordeelt de regering de kans dat het UNHCR formeel kritiek zal leveren, gezien eerdere adviezen om geen onderscheid te maken tussen vluchtelingen en subsidiair beschermden?
34. Is de regering bereid dit wetsvoorstel voor te leggen aan het VN-Mensenrechtencomité, gezien de mogelijke strijd met artikel 24 IVBPR (rechten van het kind)?
35. Hoe is rekening gehouden met de aanbevelingen uit de Universal Periodic Review van Nederland in de VN-Mensenrechtenraad?
36. Hoe voorkomt de regering dat dit wetsvoorstel leidt tot strijd met het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap (CRPD), bijvoorbeeld bij gezinshereniging waar een gezinslid een beperking heeft?
37. Is juridisch geanalyseerd of dit wetsvoorstel indirect discriminatie oplevert onder het VN-Verdrag tegen rassendiscriminatie (CERD)?
38. Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot het Verdrag van Istanbul (Raad van Europa), specifiek bescherming van vrouwen en kinderen tegen geweld, wanneer nareis wordt vertraagd?
39. Welke internationale verplichtingen ziet de regering als het meest risicovol in termen van mogelijke juridische conflicten?
EU-recht & Asiel- en Migratiepact
40. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn), die minimumrechten garandeert?
41. Kan de regering toelichten hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn), waarin de rechten van vluchtelingen en subsidiair beschermden grotendeels gelijkgeschakeld zijn?
42. Op welke wijze voorkomt de regering dat Nederland door dit wetsvoorstel in strijd handelt met artikel 7 Handvest (eerbiediging van privé en familieleven)?
43. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot artikel 24 Handvest (rechten van het kind), specifiek de verplichting dat het belang van het kind een primaire overweging moet zijn?
44. Heeft de regering juridisch advies ingewonnen bij de Europese Commissie over de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met het aankomende Pact?
45. Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot de in het Pact beoogde harmonisatie van statussen binnen de EU?
46. Is overwogen het wetsvoorstel uit te stellen totdat het Pact volledig is geïmplementeerd, om strijdigheid te voorkomen?
47. Hoe wordt voorkomen dat het wetsvoorstel leidt tot secundaire migratie binnen de EU, omdat asielzoekers mogelijk naar lidstaten uitwijken met ruimere nareisrechten?
48. Welke lessen zijn getrokken uit eerdere arresten van het Hof van Justitie, zoals Chakroun (C-578/08), waarin strikte nareisvoorwaarden in strijd waren met EU-recht?
Inbreukrisico en toezicht door Europese Commissie
49. Heeft de regering een risicoanalyse gemaakt van de kans op een inbreukprocedure (artikel 258 VWEU) wegens strijd met geldend EU-recht? Voor welke EU-regelgeving is die analyse gedaan en hoe beoordeelt de regering die kans?
50. Hoe beoordeelt de regering de kans dat de Europese Commissie, na klachten van ngo’s of belanghebbenden, een formeel onderzoek zal starten naar de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met EU-recht?
51. Hoe wordt de regering juridisch geadviseerd over mogelijke correctieve maatregelen die nodig zijn als de Commissie een reasoned opinion afgeeft tegen Nederland?
52. Is de regering bereid de Eerste Kamer te informeren als er signalen zijn dat de Europese Commissie het wetsvoorstel nader onderzoekt op rechtmatigheid?
53. Hoe zal Nederland omgaan met eventuele voorlopige maatregelen (interim measures) die het Hof van Justitie kan treffen in een spoedprocedure tegen de toepassing van het tweestatusstelsel?
Jurisprudentie & rechtspraktijk
54. Hoe is rekening gehouden met jurisprudentie van het Hof van Justitie die bepaalt dat subsidiair beschermden gelijkgesteld moeten worden met vluchtelingen (bijv. arrest Elgafaji, C-465/07)?
55. Welke gevolgen verwacht de regering van het arrest K. & B. (C-380/17) voor de houdbaarheid van strengere voorwaarden voor gezinshereniging?
56. Hoe weegt de regering het arrest Jeunesse v. Netherlands (EHRM, 2014), waarin het belang van het kind zwaar woog in gezinsherenigingszaken?
57. Is rekening gehouden met nationale jurisprudentie waarin rechters beperkingen op nareis disproportioneel hebben bevonden?
58. Hoe wordt geborgd dat dit wetsvoorstel niet leidt tot een toename van voorlopige voorzieningenprocedures bij de rechtbanken?
59. Welke lessen trekt de regering uit eerdere veroordelingen van andere EU-lidstaten wegens schending van nareisrechten?
60. Is de regering bereid een overzicht te publiceren van alle relevante jurisprudentie die bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is meegenomen?
61. Hoe verhoudt de memorie van toelichting (paragraaf 2.3) zich tot de door de Raad van State gesignaleerde juridische risico’s?
62. Hoe beoordeelt de regering de kans dat de Raad van State besluiten op grond van dit wetsvoorstel in de praktijk steeds zal moeten toetsen aan hogere rechtsnormen?
63. Hoe wordt voorkomen dat de rechtspraak overbelast raakt door juridische geschillen over de uitleg van «kerngezin»?
Dan hebben de leden van de Volt-fractie ook nog enkele specifieke vragen over het begrip «kerngezin» en over de effecten van de wet niet-huwelijkse gezinsvormen.
Juridische duiding van het begrip «kerngezin»
64. Kan de regering aangeven waar in het wetsvoorstel of de Vreemdelingenwet 2000 de term «kerngezin» juridisch wordt gedefinieerd, en waarom ervoor is gekozen dit begrip niet in de wet zelf, maar uitsluitend in de memorie van toelichting te omschrijven?
65. Hoe beoordeelt de regering het risico dat de onduidelijke afbakening van het begrip kerngezin leidt tot rechtsonzekerheid bij de toepassing van het nareisrecht, zowel voor aanvragers als voor uitvoeringsinstanties?
66. Op welke wijze waarborgt de regering dat het begrip kerngezin niet in strijd komt met de ruime uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geeft aan family life in artikel 8 EVRM?
67. Hoe wordt juridisch geborgd dat de uitsluiting van meerderjarige kinderen en ongehuwde partners niet leidt tot ongerechtvaardigde discriminatie in strijd met artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 8 EVRM?
68. Kan de regering toelichten hoe deze beperking zich verhoudt tot artikel 10 van het IVRK, waarin is bepaald dat gezinshereniging «op positieve, humane en spoedige wijze» dient te worden behandeld?
Niet-huwelijkse gezinsvormen en gelijkheidsbeginsel
69. Herkent de regering dat het uitsluiten van ongehuwde partners van het nareisrecht feitelijk ongelijkheid creëert tussen paren die wél en die níet kunnen trouwen, bijvoorbeeld vanwege wettelijke belemmeringen in het land van herkomst?
70. Hoe verhoudt deze uitsluiting zich tot artikel 1 van de Grondwet (gelijke behandeling) en artikel 26 IVBPR (non-discriminatie), nu er landen zijn waar mensen van hetzelfde geslacht juridisch niet kunnen trouwen?
71. Acht de regering het verenigbaar met artikel 8 EVRM en artikel 2 IVRK (non-discriminatie) dat partners die feitelijk samenleven, maar geen huwelijksakte kunnen overleggen, structureel worden uitgesloten van gezinshereniging?
72. Hoe beoordeelt de regering de situatie van asielzoekers uit landen waar homoseksuele relaties strafbaar zijn, waardoor een huwelijk of geregistreerd partnerschap feitelijk onmogelijk is, maar waar sprake is van een duurzame gezinsband?
73. Is de regering bereid in de uitvoeringspraktijk ruimte te creëren voor bewijs van een duurzame relatie anders dan via een huwelijksakte, bijvoorbeeld door getuigenverklaringen of gezamenlijke woon- en zorgdocumentatie te accepteren?
Verdragsrechtelijke kaders en risico’s bij niet-huwelijkse gezinsvormen
74. Hoe verhoudt de uitsluiting van ongehuwde partners zich tot de Gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG), waarin lidstaten de mogelijkheid hebben om ook niet-gehuwde partners als gezinsleden te erkennen?
75. Kan de regering toelichten waarom Nederland van die mogelijkheid afziet, terwijl dit binnen het Unierecht uitdrukkelijk is toegestaan?
76. Hoe verhoudt de gekozen benadering zich tot de jurisprudentie van het Hof van Justitie in de zaak Commissie tegen Nederland (C-153/14), waarin het Hof benadrukte dat lidstaten geen onevenredige belemmeringen mogen opwerpen voor gezinshereniging?
77. Hoe is gewogen dat artikel 3 IVRK en artikel 24 Handvest vereisen dat het belang van het kind een eerste overweging vormt, ook bij de beoordeling van gezinsvormen die niet formeel zijn vastgelegd via een huwelijk?
78. Welke inschatting maakt de regering van de kans dat deze beperking aanleiding zal geven tot klachten of veroordelingen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens schending van het recht op family life?
De leden van de fractie van de SGP beseffen dat deze maatregelen moeten worden geduid in samenhang met andere maatregelen. Daarbij vinden zij het wel van belang dat de ene maatregel de effectiviteit van de andere maatregelen niet opheft. Op welke wijze ziet de regering een elkaar versterkend effect in de verschillende wetsontwerpen?
Uit de adviezen blijkt dat er zorgen zijn over de snelheid van het doorlopen proces. Op de zorgen van de adviserende instanties benadrukt de regering dat de maatregelen de migratieketen moeten ontlasten, terwijl tegelijkertijd iedere maatregel aantoonbaar resulteert in een lastverzwaring. Hoe ziet de regering de tijdsvolgorde, waar het gaat om invoering van deze wet ten opzichte van de Asielnoodmaatregelenwet? En hoe ziet de regering de samenhang in tijd met het van kracht worden van het Pact?
Tijdens de deskundigenbijeenkomst op 7 oktober 2025 in de Eerste Kamer verklaarde de directeur-generaal van de IND dat de organisatie reeds voorbereidingen treft voor de implementatie van het Pact. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA verzoeken om een gedetailleerd overzicht van alle benodigde aanpassingen, met vermelding van de personele en financiële capaciteit die hiervoor bij de IND wordt ingezet. Tevens gaf de directeur-generaal van de IND aan dat er momenteel een werkvoorraad van circa 50.000 aanvragen bestaat. Wat is de huidige gemiddelde wachttijd voor individuele aanvragen, en welke extra capaciteit wordt ingezet om deze achterstanden te verminderen?
Volgens de IND brengt de beoordeling, registratie en verlenging van twee statussen aanzienlijke complexiteit mee. Kan de regering de structurele personeels- en ICT-kosten van dit duale systeem specificeren? Hoe wordt voorkomen dat deze complexiteit leidt tot fouten, vertragingen of extra administratieve belasting? De Raad voor de rechtspraak wijst bovendien op een te verwachten toename van beroepszaken door geschillen over statusverschillen. Kan de regering een raming van het aantal beroepszaken en het aantal verzoeken voor een voorlopige voorziening per jaar geven? Op welke wijze zijn rechterlijke macht en advocatuur betrokken bij de voorbereiding van deze wetgeving? Is voorzien in structurele extra middelen voor rechtspraak en rechtsbijstand?
Zowel de Raad van State als de Raad voor de rechtspraak, alsook uitvoeringsorganisaties als het COA, de politie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) signaleren dat de voorgestelde maatregelen de uitvoeringsdruk juist vergroten. Welke aanvullende personele en financiële middelen zijn structureel beschikbaar gesteld aan de IND, het COA, de Dienst Terugkeer en Vertrek (DTenV), de rechtspraak en de rechtsbijstand? Kan de regering een tijdpad overleggen waaruit blijkt wanneer de uitvoering gereed is voor invoering? Hoe waarborgt de regering dat uitvoering en handhaving in overeenstemming blijven met de Europese rechtsorde en de vereisten van het Pact?
Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA de regering toe te lichten hoe de voorgestelde wet, in samenhang met andere voornemens van het demissionaire kabinet, te weten het intrekken van de Spreidingswet, het afschaffen van de taakstelling voor gemeenten voor de huisvesting van statushouders en het intrekken van de bevoegdheid van gemeenten om statushouders voorrang te verlenen bij de toewijzing van sociale huurwoningen, de uitvoering binnen de gehele asiel- en vreemdelingenketen zullen beïnvloeden. Hoe zullen deze maatregelen gezamenlijk doorwerken op de positie van asielzoekers en vluchtelingen, en op de rol en uitvoerbaarheid bij uitvoeringsorganisaties en medeoverheden?
Met betrekking tot de uitvoerbaarheid vragen de leden van de D66-fractie welke extra financiële middelen en personele capaciteit beschikbaar zijn gesteld om de IND, de rechtspraak, de Raad voor Rechtsbijstand en het COA daadwerkelijk in staat te stellen dit wetsvoorstel uit te voeren. Komt er een geïntegreerd uitvoeringsplan waarin de implementatie van dit wetsvoorstel wordt afgestemd met andere maatregelen, zoals de Asielnoodmaatregelenwet? Hoe wordt voorkomen dat de opeenstapeling van maatregelen in de praktijk juist tot grotere knelpunten leidt? Wat zijn de praktische gevolgen van maatregelen zoals het verkorten van de geldigheidsduur van verblijfsvergunningen, het afschaffen van de vergunning voor onbepaalde tijd en het schrappen van de voornemenprocedure? Leidt dit niet onvermijdelijk tot extra toetsmomenten, complexere procedures en dus een grotere werklast? Als men kijkt naar de hele keten van COA, IND en rechtspraak, is er dan sprake van een waterbedeffect? Als de voornemenprocedure bij de IND wordt afgeschaft, krijgt de rechtspraak dan niet veel meer werk door beroepen, waardoor het verderop in de keten vastloopt? Hoe wordt bovendien voorkomen dat het tweestatusstelsel resulteert in langdurige gezinsscheiding, met negatieve gevolgen voor integratie en maatschappelijke participatie?
Nu een mogelijke inwerkingtreding pas in 2026 valt te verwachten vragen de leden van de SP-fractie naar de gevolgen voor de inhoud en de uitvoering in de samenloop met de inwerkingtreding van het Pact in juni 2026. De bij de voorliggende wet betrokken uitvoeringsorganisaties geven via uitvoeringstoetsen duidelijk aan dat de samenloop van deze wet met het Pact voor problemen in de uitvoering zal zorgen. Wat is de reactie van de regering op deze signalen vanuit de uitvoering?
Deelt de regering de mening van deze leden dat dit wetsvoorstel door de tijd is ingehaald, nu mogelijke invoering zo kort voor de inwerkingtreding van het Pact plaatsvindt? Deelt de regering de mening van deze leden dat, als zij deze maatregelen al in wil voeren, die vanwege de uitvoerbaarheid effectiever opgenomen kunnen worden in de implementatie van het Pact?
Voorts vragen de leden van de SP-fractie de regering te onderbouwen, anders dan op basis van wensen en verwachtingen, op welke wijze de maatregelen voortkomend uit deze wet zullen bijdragen aan de ontlasting van de asielketen en het verminderen van de instroom van asielzoekers. Daarnaast vragen deze leden de regering welke extra belasting voor de uitvoering van de asielketen, en met name ook de rechtspraak, te verwachten is na invoering van deze wet, welke kosten hiermee gepaard zullen gaan – aan te geven in een financieel overzicht – en op welke wijze de extra belasting en kosten worden gedekt. Deze leden vragen de regering tevens welke gevolgen en effecten deze wet zal hebben op vormen van migratie anders dan asiel. Deze leden vragen de regering bovendien welke gevolgen deze wet zal hebben op de doorstroming in de opvangcentra en welke maatregelen, en welke effecten, te verwachten zijn om de doorstroming te bevorderen.
Is de regering bekend met de grootschalige ICT-hervormingen bij de rechtspraak? Hoe past een, op ervaringen in het verleden gebaseerde, stevige toename van het aantal rechtszaken over de status van asielzoekers bij het verzoek van de rechtspraak voor een beleidsarme periode van twee jaar om te voorkomen dat de noodzakelijke ICT-hervormingen vastlopen?
De leden van de SP-fractie vragen de regering welke gevolgen voor de uitvoering zij verwacht bij de invoering van het tweestatusstelsel. Waarom negeert de regering de ervaringen uit het verleden die er toe hebben geleid dat dit stelsel in 2001 juist is afgeschaft? Welke extra kosten, per jaar, verwacht de regering als het merendeel van de vreemdelingen met een subsidiaire status in beroep zal gaan?
Daarnaast vragen deze leden de regering welke extra belasting voor de asielketen voor de uitvoering te verwachten is na invoering van deze wet? Welke kosten zullen hiermee gepaard gaan (concreet in een overzicht) en op welke wijze zullen de extra belasting en de extra kosten worden gedekt?
Deze leden vragen de regering welke gevolgen de herinvoering van een tweestatusstelsel gaat hebben op de werkdruk van de rechterlijke macht en op welke wijze de rechterlijke macht in staat zal worden gesteld om een grote toestroom van zaken te kunnen behandelen. Op welke manier denkt de regering het tekort aan personeel bij de IND en de rechtspraak op te lossen, met welke middelen en op welke termijn?
Hoe moeten de leden van de ChristenUnie-fractie de verhouding zien tussen de noodzakelijke versterking van de IND die volgt uit dit wetsvoorstel en de meerjarenraming in de begroting 2026, waarin het voor de IND gereserveerde bedrag juist sterk daalt voor 2027 en latere jaren? Als de doorlooptijd van een asielprocedure door dit wetsvoorstel toeneemt, met hoeveel procent moet het aantal asielaanvragen dan dalen om de totale last voor de IND gelijk te laten blijven? Het COA heeft aangegeven te verwachten dat het aantal benodigde opvangplekken door dit wetsvoorstel zal toenemen. Kan de regering toelichten of zij dat ook zo ziet? Als dat niet het geval is, waarop baseert de regering dan haar standpunt? Als het aantal benodigde opvangplekken door langer verblijf zal toenemen, met hoeveel moet de asielinstroom dan dalen om ervoor te zorgen dat de bezettingsgraad bij het COA gelijk blijft?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de personele kosten naar schatting tussen de 25 en 60 miljoen euro per jaar zullen zijn, maar dat daarbij geen rekening is gehouden met allerlei procedures waarvan het aantal toeneemt, zoals in noot 13 wordt toegelicht.9 Kan de regering een berekening maken van de personele kosten en de bijbehorende fte’s als deze procedures wel worden meegenomen? Als bij de kosten van het tweestatusstelsel wordt meegenomen wat op basis van het verwachte aantal beroepszaken en de duur daarvan de kosten zijn van rechtspraak en rechtsbijstand, wat zijn dan de totale incidentele en structurele kosten die de invoering van dit stelsel met zich meebrengt? Zijn de redenen die destijds hebben geleid tot de afschaffing van het tweestatusstelsel nu niet meer valide?
In de memorie van toelichting stelt de regering, zo lezen de leden van de FVD-fractie, dat de maatregel zal leiden tot een lagere instroom en een afname van de druk op de IND, de opvang, de huisvesting en publieke voorzieningen. Tegelijkertijd blijkt uit dezelfde memorie dat het voorstel juist aanzienlijke structurele lasten veroorzaakt: voor de IND een uitbreiding van 120 tot 279 fte en 25–60 miljoen euro per jaar aan personele kosten, en voor de rechtspraak structureel 46,8 miljoen euro aan meerkosten. Hoe rijmt de regering deze forse stijging van structurele uitvoeringskosten en werkdruk met de in de memorie geformuleerde doelstelling om de druk op de asielketen juist te verlagen? Kan de regering toelichten op welke termijn, en onder welke aannames over de instroom, deze beoogde lastenverlichting volgens haar zichtbaar zal worden?
De leden van de Volt-fractie wensen de regering de volgende vragen te stellen.
Uitvoerbaarheid
1. Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot de bestaande capaciteit van de IND en de rechterlijke macht, gezien de verwachte toename in beroepsprocedures?
2. Kan de regering toelichten hoe de uitvoeringsinstanties zijn geraadpleegd over de juridische risico’s van dit wetsvoorstel?
3. Hoe wordt gegarandeerd dat asielzoekers adequaat geïnformeerd worden over hun rechten onder de verschillende statussen?
4. Hoe wordt toezicht gehouden op de proportionaliteit van de uitvoering door de IND?
5. Kan de regering toelichten hoe de Raad voor de rechtspraak betrokken is geweest bij de toetsing van de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel?
6. Hoe wordt voorkomen dat dit wetsvoorstel leidt tot een verzwaring van de juridische werkdruk bij COA, IND en Raad voor de rechtspraak?
7. Hoe wordt voorkomen dat gemeenten met de uitvoering van nareisregels geconfronteerd worden met juridische knelpunten?
8. Hoe wordt de toegang tot rechtsbijstand gewaarborgd voor subsidiair beschermden die juridische procedures willen starten tegen afwijzing van nareis?
9. Is de regering bereid periodiek te rapporteren over de juridische consequenties van dit wetsvoorstel in de uitvoering?
10. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het beginsel dat overheidsbesluiten evenredig moeten zijn, zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht? Laat de wet volgens de regering voldoende ruimte om in specifieke gevallen besluiten over de toekenning van een status aan proportionaliteit te toetsen?
Uitvoerings- en handhavingsvraagstukken
11. Hoe wordt voorkomen dat de IND verschillende rechtsregimes moet hanteren binnen één dossier, en wat betekent dit voor de consistentie van besluiten?
12. Hoe wordt gewaarborgd dat uitvoerders voldoende scholing krijgen in de juridische implicaties van het tweestatusstelsel?
13. Kan de regering toelichten hoe toezicht wordt gehouden op mogelijke schendingen van het recht op family life in de toepassing van dit wetsvoorstel?
14. Hoe worden gemeenten betrokken bij het signaleren van juridische knelpunten die voortvloeien uit de beperking van nareis?
15. Hoe beoordeelt de regering de kans dat handhavingsinstanties geconfronteerd worden met klachten bij nationale en internationale toezichthouders?
16. Welke rol ziet de regering voor de Kinderombudsman bij het monitoren van de juridische gevolgen van dit wetsvoorstel voor kinderen?
17. Hoe worden belangenorganisaties, zoals VluchtelingenWerk en Defence for Children, betrokken bij het signaleren van juridische problemen in de uitvoering?
18. Kan de regering aangeven of er afspraken worden gemaakt met de Raad voor de Kinderbescherming over de gevolgen van nareisbeperkingen?
19. Welke voorzieningen worden getroffen om uitvoeringsorganisaties juridisch te ondersteunen bij procedures waarin internationale verdragen rechtstreeks worden ingeroepen?
Uitvoering en bewijsproblematiek bij niet-huwelijkse gezinsvormen
20. Hoe zal de IND beoordelen of sprake is van een duurzaam gezinsverband wanneer geen huwelijksakte kan worden overgelegd, en welke bewijsmiddelen worden dan geaccepteerd?
21. Kan de regering bevestigen dat dit wetsvoorstel niet zal leiden tot een verplichting om bewijs te leveren dat in het land van herkomst onmogelijk of gevaarlijk is om te verkrijgen, bijvoorbeeld voor LHBTI-paren?
22. Hoe wordt voorkomen dat mensen die uit veiligheidsoverwegingen hun relatie niet publiek konden maken, daardoor uitgesloten worden van het nareisrecht?
23. Hoe wordt in de uitvoering geborgd dat beslissingen over nareis in dergelijke situaties niet in strijd komen met artikel 3 EVRM (verbod op onmenselijke behandeling) in samenhang met artikel 8 EVRM?
24. Is de regering bereid de uitvoeringsrichtlijnen (zoals het Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire) aan te passen om te waarborgen dat duurzame niet-huwelijkse relaties onder omstandigheden toch als gezinsverband kunnen worden erkend?
Als zorgpunt is benoemd dat de kosten in de gehele migratieketen exceptioneel zijn gestegen. Inmiddels is er aangekondigd dat er flink zal worden bezuinigd. De leden van de SGP-fractie vragen de regering op welke feitelijke basis wordt verwacht dat de kosten in de migratieketen zullen dalen.
De uitvoeringsgevolgen voor de betrokken organisaties geven aanleiding om te denken dat deze maatregelen juist leiden tot extra complexiteit en meer uitvoeringslasten. Dat staat haaks op het uitgangspunt dat de migratieketen ontlast moet worden en robuuster worden ingericht. Op welke wijze is afgewogen dat een eventuele verlaging van het aantal aanvragen in de praktijk daadwerkelijk leidt tot minder uitvoeringslasten? Kan de regering cijfermatig onderbouwen wat deze maatregelen kosten qua geld en capaciteit, en wat deze maatregelen opleveren, over een periode van vijf jaar?
De leden van de fractie van de SGP lezen vooral dat de maatregelen meerwerk opleveren, wat meer geld en capaciteit kost bij de betrokken instanties. Wat het daadwerkelijk oplevert in een verlaging van aantallen aanvragen en nareizigers is nauwelijks onderbouwd. Kan de regering concreet maken wat de winst van deze maatregelen is op een termijn van vijf jaar? Welke ontlasting van de asielketen wordt concreet verwacht?
De reeds bestaande werkinstructie van de IND, waarnaar in de nota naar aanleiding van het verslag10 wordt verwezen, zou worden herzien en geactualiseerd vooruitlopend op de voorliggende wetsvoorstellen. Is dat inmiddels gebeurd, zo vraagt het lid van de 50PLUS-fractie, en, zo ja, kan aangegeven worden waaruit de meest essentiële wijzigingen bestaan? Kan de regering een voorlopige inschatting maken welk percentage van de nog in behandeling zijnde asielaanvragen mogelijk a-statushouders dan wel b-statushouders is?
Diverse instellingen hebben, zo constateren de leden van de fracties van de VVD en het CDA, advies uitgebracht over het voorstel voor de Wet invoering tweestatusstelsel, alsook over het voorstel voor de Asielnoodmaatregelenwet. Onder andere ook de relevante uitvoeringsorganisaties zoals de IND en het COA. Zij vinden elkaar in de kritiek op beide wetsvoorstellen ten aanzien van de uitvoerbaarheid, mede gelet op de capaciteit en de beoogde effectiviteit. De regering heeft aangegeven zoveel mogelijk rekening te houden met de (on)mogelijkheden van de relevante uitvoeringsorganisaties en de rechtspraak. Kan de regering duidelijk maken wat zij gedaan heeft om aan de kritische noten van deze diverse instellingen daadwerkelijk tegemoet te komen? In het bijzonder zijn de uitvoeringsorganisaties bezorgd over het gebrek aan overgangsrecht en de samenloop met de invoering van de maatregelen die volgen uit het Pact. In de Tweede Kamer is, ten aanzien van het voorstel voor de Wet invoering tweestatusstelsel, het amendement verworpen waarmee de wet niet eerder dan 12 juni 2026 in werking zou treden.11 Kan de regering gelet op de commentaren in de verschillende uitvoeringstoetsen de Eerste Kamer desondanks toezeggen dat bedoelde wet niet in werking treedt voor 12 juni 2026?
De leden van de D66-fractie vragen waarom bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is afgeweken van de gebruikelijke consultatieprocedure. Waarom is geen internetconsultatie georganiseerd, waardoor burgers en maatschappelijke organisaties niet de gelegenheid kregen om formeel te reageren? Waarom kregen slechts enkele instanties – de Raad voor de rechtspraak, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Nederlandse orde van advocaten en de IND – slechts één week de tijd om een reactie te geven? Hoe kan onder dergelijke omstandigheden de kwaliteit van de wetgeving en de uitvoerbaarheid worden gewaarborgd? En hoe voorkomt de regering dat een zo beperkt adviestraject negatieve gevolgen heeft voor zowel de effectiviteit van de maatregelen als de uitvoering daarvan?
De vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad ziet de nota naar aanleiding van het verslag met belangstelling tegemoet en ontvangt deze graag binnen vier weken na vaststelling van dit verslag.
De voorzitter van de vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad, Van Hattem
De griffier van de vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad, Dragstra
Samenstelling:
Marquart Scholtz (BBB), Griffioen (BBB), Karimi (GroenLinks-PvdA), Lagas (BBB), Veldhoen (GroenLinks-PvdA), Ramsodit (GroenLinks-PvdA), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA), Kaljouw (VVD), Meijer (VVD), Van Toorenburg (CDA), Bakker-Klein (CDA), Dittrich (D66), Croll (D66), Aerdts (D66) (ondervoorzitter), Van Hattem (PVV) (voorzitter), Koffeman (PvdD), Nanninga (JA21), Janssen (SP), Huizinga-Heringa (CU), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Perin-Gopie (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL), Van de Sanden (Fractie-Van de Sanden), Walenkamp (Fractie-Walenkamp)
Zie het videoverslag en de position papers (Dinsdag 7 oktober 2025, commissie Immigratie & Asiel / JBZ-Raad (I&A/JBZ) - Eerste Kamer der Staten-Generaal).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36703-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.