Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 36636 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 36636 nr. 2 |
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Boek 1, Hoofdstuk 10, van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
1. De tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming en andere strafvorderlijke beslissingen vindt plaats door Onze Minister.
2. Onder strafrechtelijke beslissingen worden verstaan:
a. rechterlijke beslissingen tot oplegging van een straf of maatregel;
b. strafbeschikkingen.
3. Onder strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming worden verstaan:
a. bevelen tot inverzekeringstelling waarbij de officier van justitie heeft bevolen dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een huis van bewaring;
b. bevelen tot voorlopige hechtenis;
c. bevelen tot gijzeling van een getuige;
d. bevelen van de officier van justitie dat de vrijheidsbeneming, bedoeld in artikel 7.2.2, plaatsvindt in een huis van bewaring.
4. Onder andere strafvorderlijke beslissingen worden in dit artikel verstaan:
a. transacties;
b. ontnemingsschikkingen;
c. gedragsaanwijzingen;
d. beslissingen tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 4.3.12.
5. De tenuitvoerlegging omvat mede de beslissingen die worden genomen in het kader van die tenuitvoerlegging.
1. De tenuitvoerlegging vindt, zodra deze is toegelaten, zo spoedig mogelijk plaats.
2. Een beslissing wordt niet tenuitvoergelegd zolang daartegen een gewoon rechtsmiddel openstaat of, als een gewoon rechtsmiddel is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop onherroepelijk is beslist, tenzij de wet anders bepaalt.
3. Indien het optreden van Onze Minister niet kan worden afgewacht met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming, neemt het openbaar ministerie de maatregelen die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de verdachte, de veroordeelde of de getuige zich onttrekt aan de vrijheidsbeneming.
Bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt rekening gehouden met alle in aanmerking komende belangen, waaronder de veiligheid van de samenleving, de belangen van het slachtoffer en de resocialisatie van de veroordeelde.
1. Onze Minister kan de uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden schriftelijk opdragen aan een ambtenaar die werkzaam is onder zijn verantwoordelijkheid.
2. De bevoegdheid wordt uitgeoefend in naam en onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.
3. Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
1. Onze Minister kan voor de tenuitvoerlegging algemene of bijzondere opdrachten geven aan:
a. de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10, onderdelen b tot en met d;
b. andere ambtenaren of functionarissen voor zover zij door Onze Minister zijn aangewezen voor de tenuitvoerlegging van deze opdrachten.
2. Voor de tenuitvoerlegging aan boord van een Nederlands schip of zeevissersvaartuig dan wel op een door Onze Minister aangewezen installatie ter zee kan de bijzondere opdracht worden gegeven aan de schipper of, bij een aangewezen installatie, aan de leidinggevende.
3. Artikel 1.3.16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op alle ambtenaren die de opdracht geven en op alle ambtenaren die de opdracht uitvoeren.
1. Onze Minister kan aan een ieder bevelen de inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging. Artikel 2.7.58, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Een bevel dat is gericht aan een opsporingsambtenaar hoeft niet te worden opgevolgd indien het belang van enig opsporingsonderzoek zich daartegen verzet.
De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen die niet plaatsvindt door Onze Minister, vindt plaats door het openbaar ministerie, tenzij uit de wet anders blijkt.
1. Het openbaar ministerie kan voor de tenuitvoerlegging die door hem plaatsvindt algemene of bijzondere bevelen geven aan de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10, onderdelen b tot en met d.
2. De artikelen 1.10.5, tweede lid, en 1.10.6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Op de bevoegdheden die in dit hoofdstuk en in Boek 7 aan het openbaar ministerie zijn toegekend, is artikel 1.3.1 van overeenkomstige toepassing.
1. De kosten van de tenuitvoerlegging komen ten laste van de Staat, tenzij bij of krachtens de wet anders is bepaald.
2. Alles wat uit de tenuitvoerlegging wordt verkregen, komt ten bate van de Staat, met uitzondering van wat wordt verkregen ten behoeve van het slachtoffer.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in dit hoofdstuk.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitoefening van bevoegdheden die door Onze Minister zijn opgedragen aan ambtenaren die werkzaam zijn onder zijn verantwoordelijkheid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de Staat geldsommen, verkregen uit de tenuitvoerlegging van geldboetes, op een daarbij vast te stellen grondslag en naar daarbij vast te stellen regels ten goede laat komen aan een rechtspersoon die krachtens het publiekrecht is ingesteld.
Boek 7 van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
1. Het openbaar ministerie verstrekt de beslissingen, bedoeld in artikel 1.10.1, eerste en vijfde lid, aan Onze Minister, uiterlijk twee weken nadat deze voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn geworden. Indien de beslissing direct voor tenuitvoerlegging vatbaar is, verstrekt het openbaar ministerie de beslissing direct aan Onze Minister.
2. Het openbaar ministerie voegt bij de beslissing, in voorkomende gevallen, het advies van de rechter over de tenuitvoerlegging.
1. Het openbaar ministerie kan bij of direct na het verstrekken van een beslissing advies geven aan Onze Minister over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen beslissingen. Het advies wordt uitgebracht vanwege het belang van de resocialisatie van de veroordeelde, de belangen van het slachtoffer, de veiligheid van de samenleving of een ander zwaarwegend algemeen belang.
2. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van Onze Minister alsnog een advies uitbrengen of een advies aanvullen indien omstandigheden tijdens de tenuitvoerlegging daartoe aanleiding geven.
Indien Onze Minister van oordeel is dat er reden is voor de uitoefening van een aan het openbaar ministerie toegekende bevoegdheid, kan Onze Minister het openbaar ministerie daarvan in kennis stellen. Het openbaar ministerie stelt Onze Minister in kennis of uitoefening is gegeven aan de bevoegdheid.
1. In aanvulling op artikel 1.10.2, eerste lid, kan de ontnemingsmaatregel pas worden tenuitvoergelegd na het onherroepelijk worden van de veroordeling, bedoeld in artikel 36e, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. Indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 4.3.30 is voorgeschreven, kan de tenuitvoerlegging van een vonnis of arrest plaatsvinden na de betekening van de kennisgeving. Bij een bij verstek gewezen vonnis of arrest waarbij zodanige kennisgeving niet is voorgeschreven, kan de tenuitvoerlegging plaatsvinden na de uitspraak. Door hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging opgeschort of geschorst.
3. De opschorting of schorsing van het tweede lid vindt niet plaats:
a. ten aanzien van bij het vonnis of arrest gegeven bevelen die dadelijk uitvoerbaar zijn;
b. indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel is ingesteld na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn en dat artikel 5.1.3, tweede lid, niet van toepassing is, tenzij op verzoek van degene die het rechtsmiddel heeft aangewend, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de rechtbank of het gerechtshof anders bepaalt.
1. In afwijking van artikel 1.10.2, eerste lid, kan de tenuitvoerlegging van een strafbeschikking plaatsvinden twee weken na de toezending van de kopie van de strafbeschikking.
2. Door verzet wordt de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking opgeschort of geschorst, tenzij naar het oordeel van de officier van justitie vaststaat dat het verzet is gedaan na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn en dat artikel 5.1.3, tweede lid, niet van toepassing is. Bij de behandeling van het verzet kan de rechter op verzoek van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking wordt opgeschort of geschorst. De opschorting of schorsing eindigt indien het verzet niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3. Indien een procesinleiding wordt ingediend voor een feit waarvoor een strafbeschikking is uitgevaardigd, is de strafbeschikking niet meer vatbaar voor tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging die al is aangevangen wordt geschorst.
Een straf of maatregel wordt niet tenuitvoergelegd na de dood van de veroordeelde, met uitzondering van de ontnemingsmaatregel.
1. Een straf of maatregel wordt niet tenuitvoergelegd na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn.
2. De tenuitvoerleggingstermijn is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.
1. De tenuitvoerleggingstermijn gaat in op de dag na die waarop de strafrechtelijke beslissing kan worden tenuitvoergelegd.
2. De tenuitvoerleggingstermijn loopt niet gedurende de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging en gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
3. Bij ongeoorloofde afwezigheid van een veroordeelde die zijn straf of maatregel ondergaat in een inrichting of instelling, begint voor die straf of maatregel een nieuwe tenuitvoerleggingstermijn op de dag na die waarop de ongeoorloofde afwezigheid aanving. Bij herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling begint een nieuwe tenuitvoerleggingstermijn op de dag na die van de herroeping.
4. Indien een geldelijke straf of maatregel is opgelegd en in de strafrechtelijke beslissing is bepaald dat het bedrag in gedeelten mag worden voldaan, dan wel Onze Minister uitstel van betaling heeft verleend of betaling in termijnen heeft toegestaan, wordt de tenuitvoerleggingstermijn verlengd met zes jaar.
5. De tenuitvoerleggingstermijn loopt ten aanzien van veroordelingen tot betaling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, onderdelen a tot en met c, van de Faillissementswet niet gedurende de tijd dat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is op de veroordeelde.
6. De tenuitvoerleggingstermijn loopt ten aanzien van geldsommen, tot betaling waarvan de veroordeelde op grond van een strafrechtelijke beslissing is verplicht, niet gedurende de tijd dat op grond van artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een afkoelingsperiode is afgekondigd voor de veroordeelde.
1. De rechtbank kan de opschorting van de tenuitvoerlegging bevelen van een bij onherroepelijk vonnis of arrest opgelegde vrijheidsstraf, taakstraf of maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders indien de veroordeelde na de uitspraak maar voordat de tenuitvoerlegging is aangevangen is gaan lijden aan een psychische stoornis.
2. Na het herstel van de veroordeelde wordt op vordering van de officier van justitie het bevel tot opschorting door de rechtbank ingetrokken.
3. Een psychische stoornis van de veroordeelde staat niet in de weg aan de tenuitvoerlegging van een andere straf of maatregel. Zo nodig wordt de curator op de gewone wijze uitgenodigd tot voldoening aan het vonnis of arrest. Indien de veroordeelde nog geen curator heeft, wordt deze voor dit doel door de rechtbank benoemd op vordering van de officier van justitie.
4. Ten aanzien van de vervangende hechtenis en de gijzeling zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1. Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging van de straf waarvan gratie wordt verzocht op indien de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen en het verzoekschrift betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis of arrest met een veroordeling tot:
a. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder;
b. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder die voorwaardelijk niet is tenuitvoergelegd en waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen;
c. een taakstraf.
2. Een verzoekschrift om gratie schort voorts de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarvan gratie wordt verzocht op indien de tenuitvoerlegging, anders dan op verzoek van de veroordeelde, nog niet is aangevangen een jaar na het onherroepelijk worden van de straf of maatregel.
Een verzoekschrift om gratie heeft geen opschortende werking indien:
a. de veroordeelde op een andere grond rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
b. het verzoekschrift betrekking heeft op een straf of maatregel ten aanzien waarvan al eerder op een verzoekschrift om gratie is beschikt;
c. het verzoekschrift wordt ingediend op het tijdstip dat de veroordeelde tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zich bevindt op het grondgebied van een andere staat die een Nederlands verzoek om zijn uitlevering in behandeling heeft genomen of met het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft bevolen;
d. het verzoekschrift betrekking heeft op straffen of maatregelen waarvan de tenuitvoerlegging is overgedragen aan een andere staat.
1. Onze Minister stelt de veroordeelde in kennis van het ingaan van de opschorting van de tenuitvoerlegging die is verbonden aan het verzoekschrift om gratie. De opschorting duurt totdat op het verzoekschrift is beschikt.
2. Indien een verzoekschrift om gratie van een vrijheidsstraf, van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege of van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is ingediend, zonder dat de wet daaraan de opschorting van de tenuitvoerlegging verbindt, kan Onze Minister niettemin bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort of geschorst. Onze Minister stelt de veroordeelde daarvan in kennis. De opschorting of schorsing gaat in op het moment van de kennisgeving en duurt totdat op het verzoekschrift is beschikt.
1. Een door Onze Minister gegeven opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding van een verdachte of veroordeelde bevat:
a. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de aan te houden persoon;
b. een opgave van de beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt;
c. een vermelding van de plaats waarnaartoe de aangehouden persoon moet worden overgebracht, of van de rechter of ambtenaar voor wie de aangehouden persoon moet worden geleid.
2. Degene die de aanhouding heeft verricht, geleidt de aangehouden persoon direct naar de plaats of voor de rechter of ambtenaar, in de opdracht vermeld.
3. Degene die de aanhouding heeft verricht, stelt Onze Minister direct in kennis van de aanhouding.
1. De ambtenaar die is belast met de opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding kan voor de aanhouding elke plaats betreden en doorzoeken.
2. Voor de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon kan uitoefening worden gegeven aan de bevoegdheden in de artikelen 2.7.8 tot en met 2.7.13, 2.7.16, 2.7.35 tot en met 2.7.43, 2.7.45 tot en met 2.7.50, 2.7.52, 2.7.69, 2.8.7 tot en met 2.8.9, 2.8.11, eerste lid, 2.8.13 tot en met 2.8.16, 2.8.18, 8.2.6 en 8.2.7, in samenhang met de voorschriften in de artikelen 2.7.15, 2.7.56, 2.7.59 tot en met 2.7.64 en 2.7.68, met dien verstande dat:
a. een bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend in geval de persoon bij onherroepelijk vonnis of arrest een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd voor een misdrijf waarvoor de bevoegdheid op grond van het desbetreffende artikel mag worden uitgeoefend dan wel voor een dergelijk misdrijf de voorlopige hechtenis van die persoon is bevolen;
b. een bevoegdheid die op grond van het desbetreffende artikel alleen kan worden uitgeoefend na een machtiging van de rechter-commissaris, slechts wordt uitgeoefend na een zodanige machtiging.
3. Indien de in het tweede lid genoemde artikelen de desbetreffende bevoegdheid toekennen aan een opsporingsambtenaar of een hulpofficier van justitie, komt die bevoegdheid toe aan een ambtenaar, genoemd in artikel 1.10.8, eerste lid, dan wel aan zodanige ambtenaar die hulpofficier van justitie is. De officier van justitie kan aan hen bevelen geven met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid.
1. Degene die is belast met de aanhouding van een persoon of met de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, stelt na de aanhouding de identiteit van de persoon vast op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8.
2. Indien de aangehouden persoon beweert niet de persoon te zijn tegen wie de opdracht of het bevel is gericht, zorgt Onze Minister voor een eenduidige vaststelling van de identiteit. Indien Onze Minister van oordeel is dat er reden is voor uitoefening van de bevoegdheden in de artikelen 2.6.6, 2.6.7 of 2.6.9, kan Onze Minister de officier van justitie daarvan in kennis stellen.
1. De opneming in een inrichting of instelling van een persoon tegen wie een strafrechtelijke beslissing of een strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming wordt tenuitvoergelegd, vindt plaats op grond van:
a. de strafrechtelijke beslissing, of een uittreksel daarvan;
b. de strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming; of
c. de opdracht tot tenuitvoerlegging van Onze Minister.
2. In geval van een opdracht tot tenuitvoerlegging doet Onze Minister hetzij de strafrechtelijke beslissing, of een uittreksel daarvan, hetzij de strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming zo spoedig mogelijk toekomen aan de directeur van de inrichting of het hoofd van de instelling.
3. In geval van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, opgelegd bij een mondeling vonnis of arrest, vindt de opneming plaats op grond van:
a. het proces-verbaal van de terechtzitting, dan wel een kopie daarvan of uittreksel daaruit;
b. het bij de kopie van de oproeping gevoegde stuk, houdende aantekening van het mondelinge vonnis of arrest; of
c. de opdracht tot tenuitvoerlegging van Onze Minister, dan wel een kopie daarvan.
4. In geval van een opdracht tot tenuitvoerlegging doet Onze Minister hetzij het proces-verbaal van de terechtzitting, dan wel een kopie daarvan of uittreksel daaruit, hetzij het bij de kopie van de oproeping gevoegde stuk, houdende aantekening van het mondelinge vonnis of arrest, zo spoedig mogelijk toekomen aan de directeur van de inrichting of het hoofd van de instelling.
1. De invrijheidstelling vindt plaats door de directeur van de inrichting:
a. op de laatste dag van de straftijd;
b. zodra het bevel tot vrijheidsbeneming door tijdsverloop zijn geldigheid verliest;
c. na verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling;
d. na een opdracht tot invrijheidstelling van Onze Minister.
2. Behoudens het bepaalde in het vierde lid vindt de invrijheidstelling in alle gevallen uiterlijk plaats op het moment waarop de straftijd verstrijkt of het bevel tot vrijheidsbeneming door tijdsverloop zijn geldigheid verliest.
3. In gevallen waarin is bepaald dat een gedeelte van de straf niet zal worden tenuitvoergelegd, wordt dat gedeelte alleen meegerekend voor zover de tenuitvoerlegging daarvan is gelast.
4. Invrijheidstelling vindt plaats binnen drie uur na het tijdstip waarop de opdracht tot invrijheidstelling van Onze Minister de directeur van de inrichting heeft bereikt. Indien de verdachte of veroordeelde op dat tijdstip nog niet is teruggekeerd in de inrichting, begint de termijn van drie uur te lopen vanaf het moment van terugkeer in de inrichting.
1. Indien de rechtbank of de rechter-commissaris overeenkomstig de bepalingen van dit boek een beslissing kan nemen inzake de tenuitvoerlegging, is – tenzij de wet anders bepaalt – tot het nemen van deze beslissing bevoegd de rechtbank die het strafbare feit heeft berecht waarvoor de straf of maatregel is opgelegd, dan wel de rechter-commissaris in die rechtbank.
2. In geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is bevoegd:
a. de rechtbank die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, heeft verleend, dan wel de rechter-commissaris in die rechtbank; of
b. de rechtbank in het arrondissement waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt, dan wel de rechter-commissaris in die rechtbank.
3. De rechtbank of de rechter-commissaris kan de beslissing nemen op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde, tenzij de wet anders bepaalt. De rechtbank of de rechter-commissaris kan de beslissing ook ambtshalve nemen naar aanleiding van een vordering of een verzoek, tenzij de wet anders bepaalt.
4. Indien de rechtbank of de rechter-commissaris zich onbevoegd acht te oordelen over een verzoek of bezwaarschrift, wordt de zaak overgedragen aan de bevoegd geachte rechtbank of rechter-commissaris.
1. De veroordeelde heeft het recht zich te doen bijstaan door een raadsman. Artikel 1.4.10 is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de officier van justitie een vordering indient bij de rechtbank dan wel een vordering die strekt tot vrijheidsbeneming indient bij de rechter-commissaris, en niet blijkt dat de veroordeelde een raadsman heeft, brengt de officier van justitie de vordering ter kennis van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, dat voor de veroordeelde een raadsman aanwijst. In geval van een beslissing die niet op vordering van de officier van justitie dan wel in hoger beroep wordt genomen, geeft de voorzitter van het gerecht, indien niet blijkt dat de veroordeelde een raadsman heeft, voorafgaand aan het onderzoek op de zitting aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand opdracht tot aanwijzing van een raadsman.
3. De aanwijzing van de raadsman vindt plaats voor de duur van de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
4. De raadsman stelt de officier van justitie en de rechter-commissaris dan wel de rechtbank direct in kennis van zijn optreden voor de veroordeelde. Indien hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, stelt de raadsman het gerechtshof dan wel de Hoge Raad direct in kennis van zijn optreden voor de veroordeelde.
5. Indien de raadsman een eerder gekozen of aangewezen raadsman vervangt, zijn het derde lid en artikel 1.4.11, vierde lid, tweede en derde zin, van overeenkomstige toepassing.
6. De artikelen 1.4.16, 1.4.17 en 1.4.20 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de rechtbank beslist op een verzoek of een bezwaarschrift van de veroordeelde, wordt het verzoek of bezwaarschrift door de griffier ter kennis gebracht van de officier van justitie, die daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2. De rechtbank kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien zij, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is dat de vordering, het verzoek, het bezwaarschrift of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
3. De officier van justitie roept de veroordeelde en, indien daartoe aanleiding is, degene die is belast met het reclasseringstoezicht, op tot bijwoning van de zitting onder bijvoeging van de vordering of de conclusie. De oproeping van de veroordeelde wordt aan hem betekend. In hoger beroep blijft bijvoeging van de vordering of de conclusie achterwege.
4. Artikel 1.2.15, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op degene die is belast met het reclasseringstoezicht. Op het recht van de veroordeelde en zijn raadsman om kennis te nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, is artikel 1.8.8, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 1.8.11 is van toepassing.
5. Indien de zaak betrekking heeft op een vrijheidsbenemende maatregel, kan de officier van justitie deskundigen oproepen voor de zitting. Bij het indienen van de vordering doet de officier van justitie opgave van de deskundigen die zullen worden opgeroepen. In de oproeping wordt de veroordeelde gewezen op welke deskundigen worden opgeroepen en op het recht om de voorzitter van de rechtbank te verzoeken deskundigen voor de zitting te doen oproepen.
6. Indien de zaak betrekking heeft op een vrijheidsbenemende maatregel, kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie ambtshalve of op verzoek van de veroordeelde bevelen deskundigen op te roepen voor de zitting. Het verzoek en het bevel bevatten de namen en de woon- of verblijfplaats, of, indien deze gegevens onbekend zijn, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de deskundige. Het verzoek wordt afgewezen indien het oproepen van de deskundige niet in het belang is van een behoorlijke behandeling van de zaak. De artikelen 4.1.4, zesde en achtste lid, 4.1.8, tweede en derde lid, en 4.1.9 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. In aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, wordt degene die is belast met het reclasseringstoezicht gehoord indien hij op de zitting aanwezig is.
2. De officier van justitie en de veroordeelde zijn bevoegd gedurende het onderzoek wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
1. De rechtbank doet uiterlijk twee weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak. De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.
2. In aanvulling op artikel 1.2.24, derde lid, wordt de beslissing in voorkomende gevallen ter kennis gebracht van degene die is belast met het reclasseringstoezicht dan wel bij de beslissing daarvan wordt ontheven, en van het hoofd van de instelling waar een terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd.
3. De beslissing waartegen een rechtsmiddel openstaat wordt aan de veroordeelde betekend, tenzij de veroordeelde bij de uitspraak aanwezig was of de dag van de uitspraak hem tevoren is meegedeeld. Bij de betekening wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat en van de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan worden aangewend.
1. Onder toezicht wordt in dit artikel verstaan het toezicht op de naleving van:
a. voorwaarden gesteld bij een:
1°. beslissing tot niet-vervolging;
2°. transactie;
3°. schorsing van de voorlopige hechtenis;
4°. straf of maatregel die geheel of gedeeltelijk niet wordt tenuitvoergelegd;
5°. onderbreking of voorwaardelijke beëindiging van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel;
6°. terbeschikkingstelling;
7°. verlening van gratie.
b. maatregelen en aanwijzingen die het gedrag van de verdachte of de veroordeelde betreffen of diens vrijheid beperken;
c. de bijkomende straf van ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleden en het recht om bepaalde beroepen uit te oefenen.
2. Indien de rechter of de officier van justitie opdracht heeft gegeven tot het houden van reclasseringstoezicht, geeft Onze Minister een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden en de verdachte of de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Onze Minister kan ook ambtshalve een opdracht geven of, indien daartoe aanleiding is, de opdracht geven aan een andere reclasseringsinstelling.
3. Indien de aard van een gestelde voorwaarde of aanwijzing daartoe aanleiding geeft, kan Onze Minister een andere instelling of persoon opdracht geven toezicht te houden.
4. De verdachte of de veroordeelde is verplicht medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Bij het houden van toezicht wordt de identiteit van de verdachte of de veroordeelde vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid. De verdachte of de veroordeelde is verplicht ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of aan het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
6. Indien blijkt dat de verdachte of de veroordeelde een voorwaarde, straf, maatregel of aanwijzing niet naleeft, niet meewerkt aan het toezicht, of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, wordt daarvan direct melding gedaan aan de officier van justitie en Onze Minister.
1. De officier van justitie kan de aanhouding bevelen van de veroordeelde indien:
a. het ernstige vermoeden bestaat dat een voorwaarde of maatregel als bedoeld in artikel 7.2.1 niet wordt nageleefd of, in geval van een terbeschikkinggestelde, het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist; en
b. aannemelijk is dat vrijheidsbeneming zal worden bevolen op grond van deze titel, de artikelen 7.3.11 en 7.3.12 of artikel 17 van de Gratiewet.
2. Indien het bevel van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier van justitie de aanhouding bevelen. De hulpofficier van justitie deelt de aanhouding direct mee aan de officier van justitie.
3. Na de aanhouding dient de officier van justitie direct een vordering in op grond van artikel 7.2.3, eerste lid, of wordt toepassing gegeven aan de artikelen 7.3.11 en 7.3.12, dan wel artikel 17 van de Gratiewet.
4. Onze Minister wordt direct in kennis gesteld van de aanhouding. Indien het een terbeschikkinggestelde betreft aan wie proefverlof is verleend, beslist Onze Minister zo spoedig mogelijk over de vrijlating of de beëindiging van het proefverlof. Het derde lid blijft in dat geval buiten toepassing.
5. In afwachting van de beslissing, bedoeld in het derde of vierde lid, vindt de vrijheidsbeneming van de aangehouden persoon plaats in een politiecel of in een cel van de Koninklijke marechaussee. De officier van justitie kan bevelen dat de vrijheidsbeneming plaatsvindt in een huis van bewaring.
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie de volgende beslissingen nemen in het kader van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf of maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders;
b. de voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling;
c. het voorlopig alsnog van overheidswege verplegen dan wel de voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege van een terbeschikkinggestelde;
d. de voorlopige herleving van de terbeschikkingstelling;
e. de tijdelijke opname van een terbeschikkinggestelde voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter-commissaris aangewezen instelling, dan wel de eenmalige verlenging van de tijdelijke opname met ten hoogste zeven weken;
f. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende hechtenis die wordt tenuitvoergelegd iedere keer dat de veroordeelde zich niet houdt aan de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid of aan de voorwaarden verbonden aan de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
2. Indien de officier van justitie een vordering indient die strekt tot het verkrijgen van een voorlopige beslissing, wordt tegelijkertijd een daarmee corresponderende vordering ingediend bij de rechtbank die strekt tot het verkrijgen van een definitieve beslissing.
3. De rechter-commissaris beslist binnen drie dagen na indiening van de vordering. De aangehouden veroordeelde wordt zo mogelijk gehoord. De veroordeelde wordt niet in vrijheid gesteld zolang de rechter-commissaris geen beslissing heeft genomen.
4. Indien de rechter-commissaris de vordering afwijst, beveelt hij de invrijheidstelling van de aangehouden veroordeelde.
5. Indien vervangende hechtenis wordt bevolen, bepaalt de rechter-commissaris de duur van de vervangende hechtenis, die ten minste één dag beloopt. De duur van de vervangende hechtenis is ten hoogste wat is bepaald in het vonnis of arrest. De rechter-commissaris brengt de vrijheidsbeneming op grond van het derde lid in mindering op de vervangende hechtenis.
6. Een tijdelijke opname kan plaatsvinden zonder bereidverklaring van de terbeschikkinggestelde.
7. De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar.
1. Indien een voorwaarde is gesteld of een aanwijzing is gegeven tot betaling of storting van een schadevergoeding, een waarborgsom of een ander geldbedrag, bepaalt Onze Minister de dag waarop de betaling of storting uiterlijk moet plaatsvinden. Onze Minister stelt de veroordeelde hiervan tijdig in kennis.
2. Onze Minister kan uitstel van betaling of storting verlenen en betaling of storting in termijnen toestaan. De termijn waarbinnen de storting van een waarborgsom plaatsvindt, is in geen geval langer dan drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop het vonnis of arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3. Een waarborgsom wordt door Onze Minister teruggegeven aan de veroordeelde voor zover de waarborgsom niet is vervallen aan de Staat op grond van de beslissing, bedoeld in artikel 7.2.7, zevende lid. De teruggave vindt plaats zodra vaststaat dat de bedoelde beslissing niet meer kan worden genomen. De rechtbank kan bevelen dat gehele of gedeeltelijke teruggave zal plaatshebben op een eerder tijdstip. De aanspraak op teruggave is niet overdraagbaar.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in dit artikel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling of storting en op de termijn waarbinnen de betaling of storting moet plaatsvinden.
1. Indien een proeftijd is verbonden aan een straf of maatregel, kan de rechtbank:
a. de proeftijd verkorten of verlengen;
b. de bijzondere voorwaarden alsnog stellen, wijzigen of opheffen, of de termijn wijzigen waarbinnen de bijzondere voorwaarden gelden binnen de proeftijd;
c. de opdracht tot reclasseringstoezicht alsnog geven, wijzigen of opheffen.
2. De verlenging van de proeftijd bedraagt bij een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel ten hoogste de termijn die maximaal kan worden verbonden aan de proeftijd.
3. In het geval, bedoeld in artikel 38, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank de voorwaarden zo nodig opnieuw vaststellen in de zes maanden voorafgaand aan de invrijheidstelling. Artikel 38, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie bevelen tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel, of, al dan niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden, een gedeelte daarvan.
2. De vordering wordt ingediend indien naar het oordeel van de officier van justitie een ernstig vermoeden bestaat dat de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd. De officier van justitie ziet slechts af van indiening indien naar zijn oordeel kan worden volstaan met een waarschuwing of met indiening van een vordering op grond van artikel 7.2.6. De vordering wordt niet later ingediend dan drie maanden na het einde van de proeftijd.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. Indien de rechter-commissaris de voorlopige tenuitvoerlegging heeft bevolen, vindt het onderzoek plaats binnen een maand na ontvangst van de vordering.
4. De rechtbank kan het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging van de rechter-commissaris opheffen zolang niet op de vordering is beslist.
5. Bij toewijzing van de vordering kan de rechtbank de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De artikelen 22b tot en met 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.6.1 tot en met 7.6.7 en 7.6.21 zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Bij toewijzing van de vordering beveelt de rechtbank dat de vrijheidsbeneming ondergaan op grond van de beslissing van de rechter-commissaris in mindering wordt gebracht op de straf of maatregel. Indien de tenuitvoerlegging wordt gelast van een taakstraf, bepaalt de rechtbank volgens welke maatstaf de aftrek zal plaatsvinden.
7. Indien als voorwaarde een waarborgsom is gestort, kan de rechtbank beslissen dat de waarborgsom geheel of gedeeltelijk vervalt aan de Staat.
Indien de vordering, bedoeld in artikel 7.2.7, is gebaseerd of mede is gebaseerd op een ernstig vermoeden van schending van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, wordt de vordering gevoegd behandeld bij de berechting van dat feit. Artikel 7.2.7, tweede tot en met vierde en zesde lid, is in dat geval niet van toepassing. Toewijzing van de vordering op grond van overtreding van de algemene voorwaarde kan alleen plaatsvinden in geval van een veroordeling wegens het strafbare feit.
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen beroep instellen bij de rechtbank tegen de beslissing van de rechter-commissaris over de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid of bij de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
2. De officier van justitie kan beroep instellen binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde kan beroep instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing.
3. De voorzitter kan het bevel tot tenuitvoerlegging opheffen zolang niet op het beroep is beslist.
4. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk. Zij verklaart het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt de rechtbank wat volgens de wet behoort plaats te vinden.
Een vrijheidsstraf gaat in:
a. ten aanzien van veroordeelden die zich in voorlopige hechtenis bevinden ter zake van het feit waarvoor zij zijn veroordeeld, op de dag waarop de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden;
b. ten aanzien van andere veroordeelden, op de dag van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing.
1. Indien de veroordeelde meerdere vrijheidsstraffen moet ondergaan, worden deze zo mogelijk aaneensluitend tenuitvoergelegd.
2. Indien meerdere vrijheidsstraffen aaneensluitend worden tenuitvoergelegd:
a. worden zij als één vrijheidsstraf aangemerkt voor de toepassing van artikel 7.1.18, eerste lid;
b. worden geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen, met uitzondering van vervangende hechtenis, als één vrijheidsstraf aangemerkt bij de verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling.
De vrijheidsstraf wordt verminderd met de tijd die door de veroordeelde in het buitenland in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie is doorgebracht op grond van een Nederlands verzoek om overlevering of uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
1. Onze Minister kan in uitzonderlijke gevallen strafonderbreking voor bepaalde tijd verlenen. De strafonderbreking duurt niet langer dan noodzakelijk.
2. Onze Minister kan in uitzonderlijke gevallen strafonderbreking voor onbepaalde tijd verlenen aan vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
3. De strafonderbreking wordt verleend op verzoek van de veroordeelde, op verzoek van de officier van justitie of ambtshalve.
4. Tijdens de strafonderbreking is de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geschorst.
5. Ten aanzien van beslissingen over strafonderbreking is Hoofdstuk XIII van de Penitentiaire beginselenwet van toepassing.
1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf die wegens een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap daarvoor in aanmerking komt, kan worden geplaatst in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden. In dat geval is artikel 7.4.1 van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de veroordeelde tot vrijheidsstraf ook terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd, wordt regelmatig beoordeeld of de veroordeelde dient te worden geplaatst in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden. Indien de rechter een advies heeft gegeven als bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt dat advies betrokken bij de beoordeling.
3. Onze Minister stelt de veroordeelde in kennis van de beslissing tot plaatsing, de beslissing tot beëindiging van de plaatsing of de beslissing tot niet plaatsing in afwijking van het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. De plaatsing vindt plaats overeenkomstig de Wet forensische zorg.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in deze titel.
2. De nadere regels die worden gesteld over strafonderbreking hebben in ieder geval betrekking op de voorwaarden voor strafonderbreking, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening van strafonderbreking, en de voorwaarden die kunnen worden verbonden aan de strafonderbreking.
3. De nadere regels die worden gesteld over de beoordelingen, bedoeld in artikel 7.3.5, tweede lid, hebben in ieder geval betrekking op de frequentie van de beoordelingen, op de te volgen procedure, waaronder de advisering door gedragsdeskundigen, en op de wijze waarop de beoordelingen plaatsvinden.
1. De officier van justitie kan voorwaardelijke invrijheidstelling verlenen:
a. aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaar wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan;
b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar wanneer twee derde gedeelte daarvan is ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de rechter heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet zal worden tenuitvoergelegd;
b. de rechtbank heeft gelast dat de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf of een gedeelte daarvan alsnog wordt tenuitvoergelegd;
c. de veroordeelde een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Onder de straftijd wordt begrepen de tijd die door de veroordeelde in het buitenland in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie is doorgebracht op grond van een Nederlands verzoek om overlevering of uitlevering, tenzij die tijd met toepassing van artikel 2.5.24, derde lid, laatste zin, al in mindering is gebracht op een andere vrijheidsstraf die de veroordeelde heeft ondergaan.
4. Bij de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
a. de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;
b. de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen;
c. de belangen van slachtoffers en andere relevante personen, waaronder de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden.
5. De directeur van de inrichting en de reclasseringsinstelling adviseren de officier van justitie over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling en over de daarbij te stellen bijzondere voorwaarden.
1. Uiterlijk een maand voor het tijdstip, bedoeld in artikel 7.3.7, eerste lid, stelt de officier van justitie de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing kan ook inhouden dat een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld met ten hoogste zes maanden. De kennisgeving wordt betekend aan de veroordeelde.
2. Indien geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, kan de veroordeelde na zes maanden verzoeken om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De officier van justitie beslist binnen twee maanden na de ontvangst van het verzoek en stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing. De kennisgeving wordt betekend aan de veroordeelde. Indien alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, bepaalt de officier van justitie de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien na het verzoek opnieuw geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, zijn de vorige zinnen van overeenkomstige toepassing.
1. Voorwaardelijke invrijheidstelling vindt plaats onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen door de officier van justitie bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld. De bijzondere voorwaarden kunnen inhouden:
a. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden of te vestigen;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
e. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
f. opneming in een zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
g. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
h. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
i. het deelnemen aan een gedragsinterventie;
j. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;
k. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;
l. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade of het treffen van een regeling voor het betalen van de schadevergoeding in termijnen;
m. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;
n. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3. De officier van justitie kan opdracht geven dat de reclassering toezicht houdt op de naleving van een bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
4. Indien een bijzondere voorwaarde is gesteld, is daaraan van rechtswege de voorwaarde verbonden dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. In geval van reclasseringstoezicht geldt voorts van rechtswege de voorwaarde dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
6. De officier van justitie kan de bijzondere voorwaarden tussentijds wijzigen of opheffen. De officier van justitie stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing.
1. De proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De proeftijd is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar.
2. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de proeftijd eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen.
3. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de proeftijd telkens met ten hoogste twee jaar verlengen indien ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde die niet ter beschikking is gesteld en aan wie geen maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd opnieuw een misdrijf zal begaan waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan worden opgelegd, of indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag van die veroordeelde jegens slachtoffers of getuigen.
4. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
1. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk indien naar zijn oordeel een ernstig vermoeden bestaat dat de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd.
2. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling ook geheel of gedeeltelijk indien het gedrag van de veroordeelde zich heeft voorgedaan in de periode dat de proeftijd niet loopt.
3. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling indien de veroordeelde niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
4. Indien de veroordeelde is aangehouden op grond van artikel 7.2.2, beslist de officier van justitie binnen drie dagen na de aanhouding. De veroordeelde wordt niet in vrijheid gesteld zolang de officier van justitie geen beslissing heeft genomen.
5. De officier van justitie ziet slechts af van herroeping op grond van het eerste of tweede lid indien naar zijn oordeel kan worden volstaan met een waarschuwing of met het wijzigen van de bijzondere voorwaarden.
6. Artikel 7.3.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. De officier van justitie stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing. De kennisgeving wordt betekend aan de veroordeelde. De beslissing van de officier van justitie is dadelijk uitvoerbaar.
1. Indien de officier van justitie beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, gelast hij de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf door opneming van de veroordeelde in een inrichting.
2. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld nadat het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf is ondergaan.
3. Indien de officier van justitie niet beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling hervat.
4. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen nadat de veroordeelde is aangehouden, wordt de vrijheidsstraf geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding.
1. De veroordeelde kan beroep instellen bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming tegen de beslissing van Onze Minister tot:
a. plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden;
b. beëindiging van de plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden;
c. niet plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden in afwijking van het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. Het beroep wordt ingesteld binnen een maand na de kennisgeving van de beslissing.
3. Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is van overeenkomstige toepassing.
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing van de officier van justitie tot:
a. het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling;
b. het uitstellen van een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling;
c. herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van de kennisgeving van de beslissing.
3. Indien meerdere vrijheidsstraffen aaneensluitend worden tenuitvoergelegd, is tot kennisneming van het bezwaarschrift bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld over het feit waarvoor de langste onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd. Bij straffen van gelijke lengte zijn de rechtbanken gelijkelijk bevoegd.
4. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank beoordeelt of de officier van justitie bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
5. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Acht de rechtbank het bezwaarschrift gegrond, dan bepaalt zij het tijdstip waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld of de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt hervat. De rechtbank kan daarbij adviseren over de te stellen bijzondere voorwaarden.
1. Onze Minister ziet erop toe dat de terbeschikkinggestelde die van overheidswege wordt verpleegd de nodige behandeling krijgt, de veiligheid van de samenleving in acht wordt genomen en de belangen van het slachtoffer worden gediend.
2. Onze Minister kan met betrekking tot bepaalde terbeschikkinggestelden aan het hoofd van de instelling bijzondere aanwijzingen geven in het belang van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen, of in het belang van het slachtoffer.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in dit hoofdstuk. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de procedure van verlenging van de terbeschikkingstelling en op de procedure van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege.
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen.
3. Indien de officier van justitie binnen vier maanden voor het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, een vordering indient die strekt tot het alsnog van overheidswege verplegen van de terbeschikkinggestelde dan wel tot de hervatting van de verpleging van overheidswege, kan de vordering tot verlenging gelijktijdig met die vordering worden ingediend.
4. Een vordering tot verlenging die niet is ingediend met inachtneming van het tweede of derde lid, is niettemin ontvankelijk indien zij binnen een redelijke termijn is ingediend en bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de terbeschikkinggestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, dient de officier van justitie, wanneer van het verzuim is gebleken na het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop is geëindigd, naast de vordering tot verlenging bij de rechtbank, direct een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling in bij de rechter-commissaris.
6. Zolang niet onherroepelijk op de vordering tot verlenging is beslist, blijft de terbeschikkingstelling van kracht. Indien de vordering wordt toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering was ingediend, gaat de nieuwe termijn niettemin op die dag in.
1. Indien de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd, worden bij de vordering tot verlenging overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van het hoofd of de directeur van de instelling;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde.
2. Indien de terbeschikkinggestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering overgelegd een recent opgemaakt, gemotiveerd, gedagtekend en ondertekend advies van de reclassering en van een psychiater of een psycholoog, die zelf de terbeschikkinggestelde heeft onderzocht.
3. Indien de officier van justitie een verlenging vordert waardoor de totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege een periode van vier jaar of van een veelvoud van vier jaar te boven gaat, wordt bij de vordering ook overgelegd een recent opgemaakt gezamenlijk advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, dan wel adviezen van ieder van hen afzonderlijk. De gedragsdeskundigen mogen bij het uitbrengen van het advies en ten tijde van het onderzoek dat zij daarvoor verrichten niet verbonden zijn aan de instelling waar de terbeschikkinggestelde wordt verpleegd. Het voorgaande vindt geen toepassing indien de terbeschikkinggestelde weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk rapport op over de reden van de weigering. Zo mogelijk wordt door de officier van justitie een ander advies of rapport overgelegd over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een verlenging van de terbeschikkingstelling, aan de totstandkoming waarvan de terbeschikkinggestelde wel bereid is medewerking te verlenen.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kan Onze Minister opdracht geven dat de terbeschikkinggestelde voor ten hoogste zeven weken ter observatie wordt overgebracht naar een accommodatie, bedoeld in artikel 90sexies van het Wetboek van Strafrecht, of een instelling voor klinische observatie. Het verblijf in de accommodatie of instelling geldt als verpleging van overheidswege. De opdracht wordt niet gegeven dan nadat de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman ter zake zijn gehoord, althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld. Artikel 1.4.8 is van overeenkomstige toepassing.
5. Indien de vordering wordt ingediend binnen twee maanden na de beslissing in hoger beroep waarbij de terbeschikkingstelling met een jaar is verlengd, hoeft geen advies als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, te worden overgelegd.
1. De rechtbank kan de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen bij de verlenging van de terbeschikkingstelling.
2. De rechtbank kan de verpleging van overheidswege ook voorwaardelijk beëindigen indien het proefverlof van een terbeschikkinggestelde ten minste een jaar onafgebroken heeft voortgeduurd, zonder dat in deze periode de terbeschikkingstelling is verlengd.
3. De rechtbank stelt ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de terbeschikkinggestelde. De artikelen 38, eerste, tweede en vijfde lid, en 38a van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De rechtbank wijst een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet af dan nadat de verpleging van overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de terbeschikkingstelling niet is opgelegd voor een misdrijf als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en de totale duur van de terbeschikkingstelling door toewijzing van de vordering meer dan vier jaar zou belopen;
b. de rechtbank de terbeschikkingstelling beëindigt op grond van artikel 7.4.11; of
c. de rechtbank toepassing geeft aan artikel 2.3 van de Wet forensische zorg.
1. De rechtbank kan beslissen tot het wijzigen, aanvullen of opheffen van de voorwaarden die zijn verbonden aan de terbeschikkingstelling of aan de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege. De rechtbank kan ook beslissen tot het wijzigen van de opdracht, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. De rechtbank kan bevelen tot het alsnog van overheidswege verplegen van de terbeschikkinggestelde indien een aan de terbeschikkingstelling verbonden voorwaarde niet is nageleefd of indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat om andere redenen eist.
3. De rechtbank kan bevelen tot hervatting van de verpleging van overheidswege indien een aan de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege verbonden voorwaarde niet is nageleefd of indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat om andere redenen eist.
4. Indien de rechtbank een bevel tot het alsnog van overheidswege verplegen of een bevel tot hervatting van de verpleging van overheidswege overweegt, kan zij bevelen dat de terbeschikkinggestelde ter observatie zal worden overgebracht naar een accommodatie, bedoeld in artikel 90sexies van het Wetboek van Strafrecht, of een instelling voor klinische observatie. Artikel 4.2.53, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien de terbeschikkinggestelde geen bekende verblijfplaats heeft of zich buiten Nederland ophoudt, wordt de termijn van de terbeschikkingstelling geschorst totdat het bevel kan worden tenuitvoergelegd.
5. De officier van justitie kan de aanhouding bevelen van de terbeschikkinggestelde indien de rechtbank een bevel geeft als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid. Artikel 7.2.2, tweede lid, is van toepassing. Na de aanhouding wordt de terbeschikkinggestelde direct overgebracht naar een door Onze Minister aangewezen accommodatie of instelling.
1. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. Het onderzoek vindt in ieder geval plaats binnen een maand na ontvangst van de vordering indien wordt beslist op een vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen of een vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege. Het onderzoek vindt in ieder geval plaats binnen twee maanden na ontvangst van de vordering of de conclusie van de officier van justitie indien wordt beslist op een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling dan wel een vordering of verzoek tot toepassing van artikel 7.4.5, tweede lid, of artikel 7.4.7, eerste lid.
2. De rechtbank kan bepalen dat het inzien van geneeskundige en psychologische rapporten de terbeschikkinggestelde persoonlijk niet is toegestaan indien zij ernstig gevaar vreest voor de geestelijke gezondheid van de terbeschikkinggestelde. De terbeschikkinggestelde kan een arts of advocaat, dan wel iemand die van de rechtbank bijzondere toestemming heeft verkregen, machtigen de rapporten in te zien.
3. In aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, wordt de terbeschikkinggestelde op zijn verblijfplaats gehoord indien de terbeschikkinggestelde aangeeft niet te kunnen verschijnen op de zitting. Indien de terbeschikkinggestelde zich ophoudt in een ander arrondissement, kan de rechtbank het horen overdragen aan de rechtbank of de rechter-commissaris in dat arrondissement.
4. Indien de rechtbank voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege of toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg overweegt, en zij het voor de vorming van haar oordeel noodzakelijk acht zich nader te doen voorlichten over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de terbeschikkinggestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen plaatsvinden, kan zij haar beslissing voor ten hoogste drie maanden aanhouden.
5. Indien de rechtbank voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege of een aanvulling, wijziging of opheffing van de voorwaarden overweegt, wordt het slachtoffer, bedoeld in artikel 1.5.8, tweede lid, in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen voor zover de voorwaarden inhoudelijk worden besproken tijdens het onderzoek op de zitting. De verklaring heeft uitsluitend betrekking op de voorwaarden die direct de belangen van het slachtoffer raken. De verklaring kan ook worden afgelegd door de personen, bedoeld in artikel 1.5.8, derde tot en met zesde lid.
6. Indien de rechtbank de vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen of de vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege afwijst, beveelt zij de invrijheidstelling van de terbeschikkinggestelde die voorlopig van overheidswege wordt verpleegd.
7. Het bevel tot het alsnog van overheidswege verplegen en het bevel tot hervatting van de verpleging van overheidswege zijn dadelijk uitvoerbaar.
Een terbeschikkingstelling vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van:
a. een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon opnieuw ter beschikking wordt gesteld;
b. de afwijzing van een vordering tot herleving van de terbeschikkingstelling.
1. Onze Minister kan de terbeschikkingstelling beëindigen ten aanzien van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Onze Minister kan ter zake advies vragen aan de officier van justitie.
2. Beëindiging kan slechts plaatsvinden ten aanzien van een vreemdeling voor wie een passende voorziening in het land van herkomst is geregeld, gericht op in ieder geval vermindering van de stoornis en het daarmee samenhangende recidivegevaar.
3. De beëindiging gaat in op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk is uitgezet. Aan de beëindiging wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.
4. Indien Onze Minister voornemens is de terbeschikkingstelling te beëindigen, stelt hij de terbeschikkinggestelde van dit voornemen in kennis. Bij de kennisgeving voegt Onze Minister, in voorkomende gevallen, het advies van de officier van justitie.
1. De rechtbank kan de terbeschikkingstelling beëindigen ten aanzien van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
2. Artikel 7.4.10, tweede en derde lid, is van toepassing.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie bevelen dat de terbeschikkingstelling herleeft indien de vreemdeling zich niet houdt aan de voorwaarde niet naar Nederland terug te keren.
2. Indien tussen de datum van uitzetting en de datum van indiening van de vordering een periode van drie jaar of meer is gelegen, is artikel 7.4.4, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats, en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van de vordering. Artikel 7.4.8, tweede en derde lid, is van toepassing.
4. Bij het bevel tot herleving van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan de rechtbank de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. De artikelen 7.4.5, derde lid, en 7.4.8, vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Bij het bevel tot herleving van een terbeschikkingstelling onder voorwaarden of een terbeschikkingstelling met voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege kan de rechtbank de gestelde voorwaarden wijzigen, aanvullen of opheffen. Artikel 7.4.8, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. De rechtbank kan bevelen tot het alsnog van overheidswege verplegen of tot hervatting van de verpleging van overheidswege.
7. De termijn van de terbeschikkingstelling wordt geacht te zijn gaan lopen op het tijdstip waarop de vreemdeling is aangehouden.
1. De officier van justitie en de terbeschikkinggestelde kunnen hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. verlenging of herleving van de terbeschikkingstelling;
b. voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege;
c. het alsnog van overheidswege verplegen;
d. hervatting van de verpleging van overheidswege.
2. De officier van justitie kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de beslissing. De terbeschikkinggestelde kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing.
3. Het gerechtshof kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien het, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
4. De voorzitter kan, zolang niet op het hoger beroep is beslist, de verpleging van overheidswege voorlopig beëindigen indien de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is afgewezen door de rechtbank.
5. Artikel 7.4.8, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt het gerechtshof wat volgens de wet behoort plaats te vinden.
1. De terbeschikkinggestelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen het voornemen van Onze Minister tot beëindiging van de terbeschikkingstelling.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de kennisgeving van het voornemen. Bij de toepassing van artikel 5.2.1, tweede lid, wordt onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank beoordeelt of Onze Minister bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
4. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17, 1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
5. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. De beslissing van de rechtbank wordt aan de terbeschikkinggestelde betekend.
1. Onze Minister brengt administratiekosten in rekening bij de inning van een geldboete.
2. Onze Minister bepaalt de dag of, in geval van toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht, de dagen waarop de betaling uiterlijk moet plaatsvinden van een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel en de administratiekosten. Onze Minister stelt de veroordeelde hiervan tijdig in kennis. De kennisgeving kan achterwege blijven indien in de strafbeschikking is vermeld op welke dag of dagen de betaling uiterlijk moet plaatsvinden.
3. Onze Minister kan uitstel van betaling verlenen en betaling in termijnen toestaan. Indien artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan Onze Minister een voor de veroordeelde gunstigere regeling van de betaling toestaan.
4. Indien de veroordeelde de regeling van de betaling niet nakomt, vervalt de regeling en wordt het bedrag dat in termijnen of gedeelten mocht worden betaald onmiddellijk in zijn geheel opeisbaar.
1. Onze Minister maant de veroordeelde aan tot betaling indien het bedrag van de geldboete of de schadevergoedingsmaatregel en de administratiekosten niet in zijn geheel is voldaan binnen de daarvoor bepaalde termijn. Op de aanmaning is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing. Bij de aanmaning wordt het bedrag van rechtswege verhoogd met € 20, tenzij de strafrechtelijke beslissing niet onherroepelijk is. Onze Minister wijst de veroordeelde op het bepaalde in het tweede lid.
2. Indien het verhoogde bedrag na verloop van de bij de aanmaning bepaalde termijn niet in zijn geheel is voldaan, wordt het bedrag, dan wel het nog verschuldigde gedeelte, van rechtswege verder verhoogd met een vijfde, en ten minste met € 40.
3. Indien de veroordeelde niet verwijtbaar in verzuim was en Onze Minister alsnog uitstel van betaling verleent of betaling in termijnen toestaat, vinden het eerste en tweede lid geen toepassing zolang de veroordeelde de getroffen regeling van de betaling nakomt.
4. Betalingen door de veroordeelde aan de Staat gedaan met betrekking tot een schadevergoedingsmaatregel worden geacht in de eerste plaats te strekken tot voldoening van de hoofdsom en vervolgens tot voldoening van de ingetreden verhogingen. De verhogingen vervallen aan de Staat.
5. Betalingen door de veroordeelde aan de Staat gedaan met betrekking tot een geldboete worden geacht in de eerste plaats te strekken tot voldoening van de administratiekosten, vervolgens tot voldoening van de ingetreden verhogingen, en ten slotte tot voldoening van de hoofdsom.
Indien de veroordeelde tot een schadevergoedingsmaatregel niet of niet volledig heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling binnen acht maanden na de dag waarop het vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, keert de Staat het resterende bedrag van de schadevergoedingsmaatregel uit aan het slachtoffer dat geen rechtspersoon is, of aan de personen genoemd in artikel 1.5.10, tweede lid. De Staat verhaalt het uitgekeerde bedrag en de ingetreden verhogingen op de veroordeelde.
1. Bij gebreke van volledige betaling binnen de daarvoor bepaalde termijn wordt het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de verhogingen en de administratiekosten, na voorafgaande waarschuwing verhaald op de voorwerpen van de veroordeelde. Op de waarschuwing is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing. In verband met het verhaal kan woonplaats worden gekozen bij Onze Minister.
2. Onze Minister kan afzien van het nemen van verhaal.
3. Degene ten laste van wie verhaal plaatsvindt is de kosten daarvan verschuldigd, ook indien de strafrechtelijke beslissing wordt vernietigd na het instellen van een gewoon rechtsmiddel. Onder de kosten van verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
4. De kosten van verhaal op grond van de artikelen 7.5.6 en 7.5.7 worden op gelijke voet als de geldboete onderscheidenlijk de schadevergoedingsmaatregel verhaald op de veroordeelde.
1. Op voorwerpen die zijn inbeslaggenomen op grond van artikel 2.7.19 vindt verhaal plaats op de wijze die is voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op grond van de onherroepelijke strafrechtelijke beslissing waarbij de geldboete of de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
2. De strafrechtelijke beslissing geldt als de titel, bedoeld in artikel 704, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Betekening van deze titel aan de veroordeelde en, indien het beslag onder een derde is gelegd, aan de derde, kan plaatsvinden door betekening van een kennisgeving van de opgelegde straf of maatregel, voor zover van belang voor het nemen van verhaal.
1. Op voorwerpen van de veroordeelde die niet zijn inbeslaggenomen op grond van artikel 2.7.19 vindt verhaal plaats op grond van een dwangbevel. Het dwangbevel geeft het recht die goederen aan te tasten zonder vonnis van de burgerlijke rechter. Verhaal kan ook worden genomen op voorwerpen als bedoeld in artikel 2.7.19, vierde en vijfde lid, die niet al zijn inbeslaggenomen voor het onherroepelijk worden van de strafrechtelijke beslissing.
2. Het dwangbevel wordt in naam van de Koning uitgevaardigd door Onze Minister. Het wordt tenuitvoergelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter.
3. De ambtenaar, bedoeld in artikel 1.10.5, eerste lid, kan in afwachting van de komst van de deurwaarder de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om voor verhaal vatbare voorwerpen veilig te stellen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid beperken van personen die zich ter plaatse bevinden.
1. Verhaal kan zonder dwangbevel worden genomen op:
a. inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde;
b. pensioenen, wachtgelden en andere uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft;
c. het tegoed van een rekening bij een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, waarover de veroordeelde te eigen bate mag beschikken, alsmede, indien de bank en de veroordeelde in samenhang met die rekening een overeenkomst inzake krediet zijn aangegaan, op het op grond van die overeenkomst verstrekte krediet.
2. Verhaal zonder dwangbevel kan niet worden genomen als de veroordeelde valt onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in Titel III van de Faillissementswet.
3. Verhaal zonder dwangbevel vindt plaats door middel van een kennisgeving van Onze Minister aan degene onder wie verhaal wordt genomen. De kennisgeving bevat een aanduiding van de veroordeelde en vermeldt welk bedrag nog verschuldigd is, bij welke strafrechtelijke beslissing de geldboete of de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, alsmede de plaats waar de betaling moet plaatsvinden. De kennisgeving wordt overgedragen aan degene onder wie verhaal wordt genomen. Daarna wordt zij, nadat met het verhaal een aanvang is genomen, overgedragen aan de veroordeelde.
4. Door de overdracht van de kennisgeving is degene onder wie verhaal wordt genomen verplicht tot betaling aan de Staat van het in de kennisgeving bedoelde bedrag, voor zover de veroordeelde op hem een opeisbare vordering heeft of verkrijgt. Onze Minister bepaalt de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden. De verplichting tot betaling vervalt zodra het verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk wanneer twee jaar is verstreken na de dag van de overdracht van de kennisgeving.
5. Degene onder wie verhaal wordt genomen kan zich niet ten nadele van de Staat beroepen op het tenietgaan of de vermindering van zijn schuld door betaling of door verrekening met een tegenvordering dan in de gevallen waarin hij daartoe ook bevoegd zou zijn geweest bij een op het tijdstip van de betekening overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelegd beslag onder derden. Indien een andere schuldeiser beslag heeft gelegd op de vordering waarop verhaal wordt genomen, is artikel 478 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. Het verhaal wordt gelijkgesteld met een beslag onder derden voor de toepassing van de artikelen 33 en 301 van de Faillissementswet.
6. Indien verhaal is genomen op vordering van de veroordeelde tot periodieke betalingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, zijn de artikelen 475a tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
1. Indien bij een geldboete volledig verhaal onmogelijk is gebleken of daarvan is afgezien, wordt de in het vonnis of arrest bepaalde vervangende hechtenis tenuitvoergelegd, na voorafgaande waarschuwing. Op de waarschuwing is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing.
2. Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vindt niet eerder plaats dan twee weken na de dag van de waarschuwing, tenzij de veroordeelde geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
3. Indien een gedeelte van het verschuldigde bedrag is voldaan of verhaald, vermindert de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
4. Het derde lid is ook van toepassing indien de betaling plaatsvindt nadat al een deel van de vervangende hechtenis is tenuitvoergelegd.
Onze Minister kan de tenuitvoerlegging beëindigen van een in een vonnis of arrest opgelegde geldboete waarvoor geen gratie kan worden verleend indien hij van oordeel is dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Onze Minister stelt de veroordeelde in kennis van de beëindiging.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de tenuitvoerlegging van een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de administratiekosten, de plaats en wijze van betaling, de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen en op de kosten van verhaal.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan de uitkering, bedoeld in artikel 7.5.3, een bovengrens van € 5.000 of hoger wordt gesteld. Deze bovengrens wordt niet gesteld aan de uitkering aan slachtoffers van een bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen of van een daarbij aangewezen zedenmisdrijf.
Op de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel zijn de artikelen 7.5.1, tweede tot en met vierde lid, en 7.5.4 tot en met 7.5.7 van overeenkomstige toepassing.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde of een benadeelde derde het bedrag van de ontnemingsmaatregel verminderen of kwijtschelden.
2. De vordering of het verzoek wordt gedaan binnen drie jaar na de dag waarop het bedrag, of het laatste gedeelte daarvan, is betaald of verhaald.
3. De rechtbank kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien een tweede of volgend verzoek van de veroordeelde onderscheidenlijk de benadeelde derde kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
4. De rechtbank kan bevelen dat de ontnemingsmaatregel niet wordt tenuitvoergelegd zolang zij niet heeft beslist op de vordering of het verzoek.
5. Indien de rechtbank de vordering of het verzoek gegrond acht, vermindert de rechtbank het bedrag van de ontnemingsmaatregel of scheldt zij het bedrag kwijt. Indien het bedrag al is betaald of verhaald, kan de rechtbank bevelen dat het bedrag geheel of gedeeltelijk wordt teruggegeven, of wordt uitgekeerd aan een door haar aangewezen derde. Indien blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, strekt het bevel van de rechtbank tot vermindering of teruggave, ten minste gelijk aan het verschil. Het bevel van de rechtbank laat ieders recht op het teruggegeven of uitgekeerde bedrag onverlet.
Indien na voldoening aan de termen van de ontnemingsschikking, bedoeld in artikel 4.4.24, blijkt van omstandigheden die de oplegging van een ontnemingsmaatregel zouden hebben uitgesloten, kan de gewezen verdachte de officier van justitie verzoeken om teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen. Artikel 7.5.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien na voldoening van een bedrag of na overdracht van voorwerpen als bedoeld in artikel 3.3.1, derde lid, onderdeel c, of artikel 4.4.24 blijkt dat dit een hogere waarde vertegenwoordigt dan de som van het werkelijke voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit of soortgelijke feiten, kan de gewezen verdachte of de veroordeelde Onze Minister verzoeken om teruggave van een geldbedrag gelijk aan het verschil. Artikel 7.5.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Bij gebreke van volledige betaling van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel of een ontnemingsmaatregel binnen de daarvoor bepaalde termijn kan de officier van justitie bevelen tot het instellen van een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde.
2. Het onderzoek is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen.
3. Het bevel kan worden gegeven indien de hoogte van de resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang is en aanwijzingen bestaan dat aan de veroordeelde voorwerpen toebehoren waarop verhaal kan worden genomen.
4. Het bevel geldt voor ten hoogste zes maanden. De officier van justitie kan het bevel telkens met ten hoogste zes maanden verlengen. Het bevel geldt in geen geval langer dan twee jaar.
5. De officier van justitie kan het onderzoek onderbreken en hervatten. De onderbreking schorst de geldigheidsduur van het bevel.
1. In het belang van het onderzoek naar het vermogen kan uitoefening worden gegeven aan de bevoegdheden in de artikelen 2.7.46, 2.7.47, 2.7.49, 2.7.52, 2.8.7, 2.8.9, 2.8.13, 6.5.9, 8.2.6 en 8.2.7, met dien verstande dat:
a. de in de desbetreffende artikelen gestelde criteria ten aanzien van de verdenking geen toepassing vinden;
b. een bevoegdheid die op grond van het desbetreffende artikel alleen kan worden uitgeoefend na een machtiging van de rechter-commissaris, slechts wordt uitgeoefend na een zodanige machtiging;
c. een bevel medewerking te verlenen aan het verkrijgen van toegang tot versleutelde gegevens niet wordt gericht tot de veroordeelde.
2. Indien de in het eerste lid genoemde artikelen de desbetreffende bevoegdheid toekennen aan een opsporingsambtenaar, komt die bevoegdheid toe aan een ambtenaar, genoemd in artikel 1.10.8, eerste lid. De officier van justitie kan de ambtenaar bevelen geven met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid.
In geval van een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde kan de officier van justitie vorderen dat de rechter-commissaris een plaats doorzoekt met het oog op het veiligstellen van voorwerpen op de wijze, bedoeld in artikel 7.5.6, derde lid. De rechter-commissaris kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen.
1. De officier van justitie sluit het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde indien hij van oordeel is dat het onderzoek is voltooid of dat voor voortzetting daarvan geen grond bestaat. De beslissing wordt aan de veroordeelde betekend.
2. Het onderzoek eindigt voorts indien de geldigheidsduur van het daartoe strekkende bevel is verstreken of indien de veroordeelde het verschuldigde bedrag alsnog volledig voldoet.
3. De artikelen 2.7.51 en 2.8.2 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De officier van justitie stelt Onze Minister in kennis van de uitkomsten van het onderzoek.
1. De officier van justitie beslist over de toepassing van het dwangmiddel gijzeling indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt bij de tenuitvoerlegging van een bij vonnis of arrest opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
2. De officier van justitie bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste één dag beloopt. De officier van justitie neemt daarbij in acht wat is bepaald bij de oplegging van de maatregel. Voorts houdt de officier van justitie rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met al genomen verhaal.
3. Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
4. De gijzeling eindigt indien de veroordeelde het verschuldigde bedrag alsnog volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
5. De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.
1. De rechtbank kan, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, de officier van justitie op zijn vordering machtigen te beslissen dat het dwangmiddel gijzeling wordt toegepast bij de tenuitvoerlegging van:
a. een in een strafbeschikking opgelegde geldboete;
b. een ontnemingsmaatregel.
2. In het geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete is bevoegd over de vordering te oordelen de rechtbank in het rechtsgebied van het adres van de veroordeelde. Als adres wordt aangemerkt het in de basisregistratie personen vermelde adres. Indien de veroordeelde niet als ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen, is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd.
3. In het geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete wordt de vordering ingediend bij de kantonrechter.
4. Indien de veroordeelde bekend is met de strafbeschikking, wordt de oproeping in afwijking van artikel 7.1.22, derde lid, toegezonden aan het in de basisregistratie personen vermelde adres. Indien de veroordeelde niet staat ingeschreven in de basisregistratie personen en geen adres heeft opgegeven bij het indienen van een bezwaarschrift tegen verhaal overeenkomstig de artikelen 7.5.23 en 7.5.26, vindt de oproeping plaats in de Staatscourant.
5. De rechtbank bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste één dag beloopt. In geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete is de duur ten hoogste een week per strafbaar feit. In geval van een ontnemingsmaatregel is de duur ten hoogste wat is bepaald bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel. Voor elke volle € 25 van het verschuldigde bedrag wordt niet meer dan één dag gijzeling bepaald. Voorts houdt de rechtbank rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met al genomen verhaal.
6. Artikel 7.5.20, derde tot en met vijfde lid, is van toepassing.
Onze Minister kan een aan een verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde uit te keren bedrag verrekenen met verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde is verplicht op grond van een onherroepelijke strafrechtelijke beslissing, een en ander voor zover nog niet voldaan. Onze Minister stelt de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde in kennis van de verrekening.
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen een dwangbevel tot verhaal.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel. Indien het dwangbevel betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een strafbeschikking, wordt het bezwaarschrift ingediend bij de rechtbank in het rechtsgebied van het adres van de veroordeelde. Als adres wordt aangemerkt het in de basisregistratie personen vermelde adres. Indien de veroordeelde niet als ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen, is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd. Bij de toepassing van artikel 5.2.1, tweede lid, wordt onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
3. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17, 1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond.
1. Onze Minister en de veroordeelde kunnen beroep in cassatie instellen tegen de beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 7.5.23, vierde lid.
2. Onze Minister kan beroep in cassatie instellen binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde kan beroep in cassatie instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde is in het beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten op de griffie van de rechtbank die de beslissing heeft genomen.
3. Bij de overeenkomstige toepassing van Boek 5, Afdelingen 5.1.2 en 5.1.3, geldt voor het ingestelde beroep hetgeen is bepaald voor een beroep dat is ingesteld door de verdachte.
4. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
Ten aanzien van derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op de voorwerpen waarop verhaal wordt genomen op grond van artikel 7.5.5 of artikel 7.5.6, zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
1. Iedere belanghebbende kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing tot verhaal zonder dwangbevel.
2. De artikelen 7.5.23 en 7.5.24 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. het bezwaarschrift kan worden ingediend tot zes weken na de kennisgeving van verhaal aan de veroordeelde;
b. de beslissing van de rechtbank ook wordt betekend aan de belanghebbende die niet de veroordeelde is; en
c. de belanghebbende die niet de veroordeelde is beroep in cassatie kan instellen zonder dat de ontvankelijkheid van het beroep afhankelijk is van voorafgaande zekerheidstelling.
1. De gewezen verdachte kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 7.5.13.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken nadat de gewezen verdachte kennis heeft gekregen van de beslissing op het verzoek. Het bezwaarschrift kan ook worden ingediend wanneer een maand is verstreken sinds de indiening van het verzoek waarop nog niet is beslist.
3. Indien de ontnemingsschikking is aangegaan door de officier van justitie bij een arrondissementsparket, is de rechtbank in dat arrondissement bevoegd te oordelen over het bezwaarschrift. In andere gevallen is de rechtbank Den Haag bevoegd.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, beveelt zij de teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
1. De gewezen verdachte of de veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank Den Haag tegen de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 7.5.14.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken nadat de gewezen verdachte of de veroordeelde kennis heeft gekregen van de beslissing op het verzoek. Het bezwaarschrift kan ook worden ingediend nadat een maand is verstreken sinds de indiening van het verzoek waarop nog niet is beslist. Bij de toepassing van artikel 5.2.1, tweede lid, wordt onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
3. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17, 1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, beveelt zij de teruggave van het verschil.
1. De termijn waarbinnen een taakstraf moet worden verricht, bedraagt achttien maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis of het arrest dan wel negen maanden na het onherroepelijk worden van de strafbeschikking.
2. De termijn waarbinnen een taakstraf moet worden verricht, loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
Bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf wordt de identiteit van de veroordeelde vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid. De veroordeelde is verplicht ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of aan het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
1. De officier van justitie kan de taakstraf wijzigen wat betreft de aard van de te verrichten werkzaamheden, bedoeld in artikel 22c, eerste lid, derde zin, van het Wetboek van Strafrecht, indien hij van oordeel is dat de veroordeelde de taakstraf niet geheel overeenkomstig de opgelegde straf kan of heeft kunnen verrichten. De officier van justitie benadert daarbij zoveel mogelijk de opgelegde taakstraf.
2. De officier van justitie geeft van de wijziging kennis aan de veroordeelde. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie is verricht, en de taakstraf zoals deze voor het overige nader is vastgesteld. De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
1. Indien de bij vonnis of arrest tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, beveelt de officier van justitie dat vervangende hechtenis wordt toegepast, tenzij dit zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van de taakstraf.
2. Indien een gedeelte van de taakstraf is verricht, vermindert de officier van justitie de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
3. De officier van justitie geeft kennis aan de veroordeelde dat vervangende hechtenis wordt toegepast. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende hechtenis. De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
1. Een beslissing tot wijziging van de taakstraf en een beslissing tot toepassing van vervangende hechtenis kan worden genomen tot drie maanden na afloop van de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden verricht.
2. De tenuitvoerlegging van de taakstraf eindigt indien de termijn is verlopen waarbinnen de taakstraf moet worden verricht en niet tijdig een beslissing tot toepassing van vervangende hechtenis is genomen of de beslissing inhoudt dat geen vervangende hechtenis wordt toegepast.
Indien de taakstraf naar het oordeel van Onze Minister naar behoren is verricht, stelt Onze Minister de veroordeelde hiervan zo spoedig mogelijk in kennis.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de inhoud van de taakstraf, de tenuitvoerlegging van de taakstraf en op de rechten en plichten van de tot een taakstraf veroordeelde.
1. De tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders kan plaatsvinden buiten de inrichting.
2. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de laatste fase van de maatregel buiten de inrichting ligt bij het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente.
3. Onze Minister en het college van burgemeester en wethouders maken afspraken over de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel buiten de inrichting. De afspraken betreffen in ieder geval de huisvesting, de arbeid en de dagbesteding van de veroordeelde.
4. De kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel komen ten laste van de deelnemende gemeente voor zover die kosten betrekking hebben op het verblijf buiten de inrichting.
1. Indien bij het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders niet is beslist tot een tussentijdse beoordeling, dan wel is beslist tot een tussentijdse beoordeling een jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging, kan de veroordeelde vanaf zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging de rechtbank verzoeken om een tussentijdse beoordeling. De veroordeelde kan ook verzoeken om een tussentijdse beoordeling vanaf zes maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing op een eerder verzoek.
2. De officier van justitie stelt de rechtbank in kennis over de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Bij de kennisgeving is gevoegd een bericht van de directeur van de inrichting over de stand van de uitvoering van het verblijfsplan van de veroordeelde.
3. Indien de rechtbank beslist dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist, beëindigt zij deze met ingang van een door haar te bepalen tijdstip. De maatregel blijft van kracht zolang de beslissing niet onherroepelijk is.
Onze Minister kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders te allen tijde beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders die ten laste komen van de deelnemende gemeente.
De rechtbank kan de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opheffen of de inhoud, bedoeld in artikel 38v, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wijzigen. De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
1. De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan slechts worden tenuitvoergelegd na toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging door de rechtbank.
2. De officier van justitie dient de vordering in uiterlijk een maand voor het einde van de straftijd, van de terbeschikkingstelling dan wel van de proeftijd bij de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf of voorwaardelijke invrijheidstelling. De officier van justitie is in een later ingediende vordering niettemin ontvankelijk indien hij aannemelijk maakt dat de grond voor tenuitvoerlegging zich eerst nadien heeft voorgedaan.
3. Bij de vordering legt de officier van justitie een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies over van de reclassering.
4. Indien de vordering achterwege blijft, vervalt de maatregel van rechtswege aan het einde van de straftijd of de terbeschikkingstelling, dan wel na ommekomst van de proeftijd bij de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf of voorwaardelijke invrijheidstelling.
1. De rechtbank kan de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking bevelen indien:
a. ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal plegen waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan worden opgelegd; of
b. dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.
2. De rechtbank kan bij het bevel één of meer van de volgende bijzondere voorwaarden stellen:
a. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden of te vestigen;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
e. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
f. opneming in een zorginstelling;
g. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;
h. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
i. het deelnemen aan een gedragsinterventie;
j. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;
k. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;
l. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;
m. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3. De rechtbank kan opdracht geven dat de reclassering toezicht houdt op de naleving van een bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
4. Indien de rechtbank een bijzondere voorwaarde stelt, is daaraan van rechtswege de voorwaarde verbonden dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. In geval van reclasseringstoezicht geldt voorts van rechtswege de voorwaarde dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
6. De rechtbank kan de tenuitvoerlegging gelasten voor een periode van twee, drie, vier of vijf jaar. De termijn vangt aan op de dag waarop de rechtbank de tenuitvoerlegging heeft gelast. De termijn loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
7. Artikel 38w van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
8. De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de termijn van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking telkens verlengen met twee, drie, vier of vijf jaar indien:
a. ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal plegen waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan worden opgelegd; of
b. dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.
2. De vordering wordt ingediend uiterlijk een maand voor het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen. De officier van justitie is in een later ingediende vordering niettemin ontvankelijk indien hij aannemelijk maakt dat de grond voor verlenging zich eerst nadien heeft voorgedaan.
3. De artikelen 7.6.13, derde lid, en 7.6.14, zesde lid, derde zin, en achtste lid, zijn van toepassing.
1. De rechtbank kan de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opheffen of de bijzondere voorwaarden alsnog stellen, wijzigen of opheffen. Artikel 7.6.14, tweede tot en met vijfde lid, is van toepassing.
2. De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
1. De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij:
a. dezelfde persoon ter beschikking wordt gesteld;
b. dezelfde persoon wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf en in de rechterlijke uitspraak een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd.
2. Indien de maatregel door tijdsverloop eindigt of van rechtswege vervalt, wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht aan de veroordeelde.
Het bedrag waarop de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak zijn geschat, komt ten laste van de veroordeelde.
1. Op het bedrag waarop niet inbeslaggenomen voorwerpen in de uitspraak zijn geschat en op het bedrag waarop de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak zijn geschat, zijn de artikelen 7.5.1, tweede tot en met vierde lid, 7.5.2, 7.5.4 tot en met 7.5.8 en 7.5.16 tot en met 7.5.19 van overeenkomstige toepassing.
2. Verbeurdverklaring van vorderingen wordt tenuitvoergelegd door betekening van de uitspraak aan de schuldenaar.
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing van de officier van justitie tot toepassing van de vervangende hechtenis bij een taakstraf.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van de kennisgeving van de beslissing.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, vernietigt zij de beslissing van de officier van justitie. Indien de rechtbank de beslissing vernietigt, vermindert zij de duur van de vervangende hechtenis of bepaalt zij het aantal uren taakstraf dat nog moet worden verricht en binnen welke termijn dat moet plaatsvinden. Artikel 7.6.1, tweede lid, is van toepassing.
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over voortzetting of beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
2. De officier van justitie kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing.
3. Het gerechtshof kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien het, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
4. De voorzitter kan, zolang niet op het hoger beroep is beslist, de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voorlopig beëindigen indien de rechtbank heeft beslist dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist.
5. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt het gerechtshof wat volgens de wet behoort plaats te vinden.
1. Ten aanzien van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid kunnen de officier van justitie en de veroordeelde hoger beroep instellen tegen de beslissing van de rechtbank over opheffing of wijziging van de inhoud van de maatregel.
2. Ten aanzien van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kunnen de officier van justitie en de veroordeelde hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. tenuitvoerlegging van de maatregel;
b. verlenging van de termijn van de maatregel; en
c. opheffing van de maatregel of wijziging van de bijzondere voorwaarden.
3. Artikel 7.6.22, tweede, derde en vijfde lid, is van toepassing.
1. Hoofdstuk 1 is van toepassing op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen die zijn genomen met toepassing van de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht en op de tenuitvoerlegging van strafvorderlijke beslissingen die zijn genomen met toepassing van Boek 6, Afdelingen 1.1.2 en 1.1.3, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
2. De Hoofdstukken 2 tot en met 6 zijn van toepassing of van overeenkomstige toepassing voor zover dat in dit hoofdstuk is bepaald.
Onze Minister kan advies inwinnen van de raad voor de kinderbescherming over de plaats van tenuitvoerlegging van een jeugddetentie of een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
1. De behandeling van vorderingen, verzoeken en bezwaarschriften op grond van dit hoofdstuk, en de behandeling van het beroep of hoger beroep tegen de daarover genomen beslissingen, vindt niet plaats in het openbaar. Artikel 6.1.22 is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de veroordeelde minderjarig is, wordt in aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, ook de ouder gehoord of behoorlijk opgeroepen. De artikelen 6.1.29, eerste lid, 6.1.32, 6.1.41, 6.1.42 en 6.1.43 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in dit hoofdstuk. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel waarvan de rechter heeft bepaald dat deze geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd;
b. de inhoud van een taakstraf, de tenuitvoerlegging van een taakstraf en de rechten en plichten van de tot een taakstraf veroordeelde, waarbij kan worden afgeweken van het aantal uren dat een leerproject volgens artikel 77m, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan duren indien de aard van het leerproject daartoe aanleiding geeft;
c. de eisen waaraan het plan, het programma en de instelling of organisatie belast met de voorbereiding en de ondersteuning van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige moeten voldoen, alsmede de werkwijze van de instelling of organisatie.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de verstrekking van rijkswege van een bijdrage in de bekostiging van de voorbereiding en uitvoering van taakstraffen, maatregelen betreffende het gedrag van de jeugdige en pedagogische programma’s als bedoeld in artikel 6.1.15.
Op het toezicht ten aanzien van de beslissingen, bedoeld in artikel 7.7.1, is Hoofdstuk 2, Titels 2.1, 2.2 en 2.3, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onder reclasseringsinstelling mede wordt verstaan een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
b. de officier van justitie op grond van artikel 7.2.2 ook de aanhouding kan bevelen van een veroordeelde tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist;
c. de verlenging van de proeftijd, bedoeld in artikel 7.2.6, tweede lid, eenmaal mogelijk is en ten hoogste een jaar bedraagt;
d. indien de rechtbank met toepassing van artikel 7.2.7, vijfde lid, de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelast, de artikelen 77m tot en met 77n van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.7.20 tot en met 7.7.23 en 7.7.32 van overeenkomstige toepassing zijn.
In afwijking van artikel 7.2.3, eerste lid, is de rechter-commissaris bevoegd te beslissen tot:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde jeugddetentie of maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
b. de voorlopige voortzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
c. de voorlopige terugplaatsing van de veroordeelde tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
d. de tijdelijke opname voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter-commissaris aangewezen inrichting of instelling van de veroordeelde tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, dan wel de eenmalige verlenging van de tijdelijke opname met ten hoogste zeven weken;
e. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende jeugddetentie voor het geval de veroordeelde zich niet houdt aan de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige;
f. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende jeugddetentie die wordt tenuitvoergelegd iedere keer dat de veroordeelde zich niet houdt aan de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid.
De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak toezicht te houden op de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden met betrekking tot jeugdigen. In dat kader is de raad voor de kinderbescherming bevoegd aanwijzingen te geven aan de gecertificeerde instelling en, voor zover het minderjarigen betreft, de reclasseringsinstelling.
Op de tenuitvoerlegging van jeugddetentie zijn de artikelen 7.3.1, 7.3.2, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, 7.3.3, 7.3.4 en 7.3.6, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 7.3.4, vijfde lid, onder Hoofdstuk XIII van de Penitentiaire beginselenwet wordt verstaan Hoofdstuk XV van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
1. De rechtbank kan te allen tijde voorwaardelijke invrijheidstelling verlenen aan de veroordeelde tot jeugddetentie. Artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
2. De rechtbank bepaalt een proeftijd van ten hoogste twee jaar. De duur van de proeftijd en de gestelde voorwaarden worden de veroordeelde in persoon betekend.
3. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Een jeugddetentie kan door de rechtbank geheel of gedeeltelijk worden omgezet in een van de straffen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Wetboek van het Strafrecht, indien de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk zou moeten plaatsvinden nadat de veroordeelde de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en de veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank niet meer in aanmerking komt voor jeugddetentie.
Onze Minister draagt de tenuitvoerlegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op aan een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of hij doet de veroordeelde elders opnemen.
1. Onze Minister kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te allen tijde voorwaardelijk of onvoorwaardelijk beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
2. Onze Minister gaat niet over tot beëindiging dan na advies te hebben ingewonnen van de raad voor de kinderbescherming. Indien een reclasseringsinstelling is belast met de begeleiding van de veroordeelde, wordt ook advies ingewonnen van de reclasseringsinstelling.
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de maatregel voorwaardelijk eindigt. Artikel 7.4.3, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de vordering worden overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van het hoofd of de directeur van de inrichting, tenzij dit advies niet kan worden uitgebracht door gebrek aan medewerking van de veroordeelde;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.
4. Indien de officier van justitie verlenging vordert waardoor de maatregel de duur van vier jaar en zes maanden te boven gaat, is artikel 7.4.4, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
5. In aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, wordt de veroordeelde op zijn verblijfplaats gehoord indien de veroordeelde aangeeft niet te kunnen verschijnen op de zitting. Indien de veroordeelde zich ophoudt in een ander arrondissement, kan de rechtbank het horen overdragen aan de rechtbank of de rechter-commissaris in dat arrondissement.
6. Indien de beslissing van de rechtbank tot gevolg heeft dat de maatregel voorwaardelijk zal eindigen, kan de rechtbank:
a. bijzondere voorwaarden stellen die het gedrag van de veroordeelde betreffen;
b. opdracht geven dat een gecertificeerde instelling of, indien de veroordeelde de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving van de bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
7. Indien de rechtbank bijzondere voorwaarden stelt, zijn artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7.4.8, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechtbank de werking van de bijzondere voorwaarden kan beperken tot een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn van de voorwaardelijke beëindiging.
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Artikel 7.7.13, tweede en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. De rechtbank bepaalt de duur van de verlenging.
2. De rechtbank kan tijdens en bij verlenging van de voorwaardelijke beëindiging:
a. bijzondere voorwaarden stellen, wijzigen of opheffen die het gedrag van de veroordeelde betreffen;
b. opdracht geven dat een gecertificeerde instelling of, indien de veroordeelde de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving van de bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt, dan wel een eerdere opdracht wijzigen.
3. Indien de rechtbank bijzondere voorwaarden stelt, wijzigt of opheft, zijn artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7.4.8, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechtbank de werking van de bijzondere voorwaarden kan beperken tot een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn waarmee de voorwaardelijke beëindiging is of wordt verlengd.
1. De rechtbank kan bevelen dat de veroordeelde wordt teruggeplaatst in een inrichting indien de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
2. De rechtbank bepaalt de duur van de terugplaatsing. Deze kan de duur van de voorwaardelijke beëindiging niet overschrijden en bedraagt ten hoogste een jaar. Bij herhaalde terugplaatsing kan de totale duur van de terugplaatsingen de maximale duur van een jaar niet overstijgen.
3. Artikel 7.7.11 is van overeenkomstige toepassing.
1. De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen die is verlengd tot de duur van zeven jaar, kan door de rechtbank op vordering van de officier van justitie worden omgezet in de maatregel van terbeschikkingstelling indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. Artikel 37a, eerste, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
2. Bij de beslissing tot omzetting betrekt de rechtbank:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van de reclassering en van het hoofd of de directeur van de inrichting;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.
3. De beslissing tot omzetting wordt genomen voordat de maatregel voorwaardelijk wordt beëindigd of tijdens de voorwaardelijke beëindiging. Artikel 7.4.3, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De beslissing tot omzetting geldt als een last als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank geeft daarbij het bevel tot verpleging van overheidswege, bedoeld in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht.
De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van:
a. een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon de maatregel van terbeschikkingstelling of opnieuw de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd;
b. de beslissing tot omzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling.
Op de tenuitvoerlegging van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel, een ontnemingsmaatregel of een ontnemingsschikking is Hoofdstuk 5, Titel 5.1 tot en met Titel 5.5, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onder vervangende hechtenis wordt verstaan vervangende jeugddetentie;
b. de vordering, bedoeld in artikel 7.5.21, eerste lid, onderdeel b, wordt ingediend bij de kinderrechter.
1. In afwijking van artikel 7.5.8, eerste lid, kan de rechtbank het nog te betalen bedrag op vordering van de officier van justitie vervangen door jeugddetentie of op verzoek van de veroordeelde vervangen door een taakstraf. Indien gebruik is gemaakt van de bevoegdheid van artikel 77l, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank de duur van de eerder bepaalde vervangende jeugddetentie wijzigen, tenzij deze al is aangevangen.
2. De taakstraf wordt opgelegd in evenredigheid met het nog verschuldigde bedrag. De artikelen 77m tot en met 77n van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.7.20 tot en met 7.7.23 en 7.7.32 zijn van overeenkomstige toepassing.
Op de tenuitvoerlegging van een taakstraf zijn de artikelen 7.6.1, tweede lid, 7.6.2, 7.6.3 en 7.6.5 tot en met 7.6.7 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat toepassing van artikel 7.6.3 niet plaatsvindt dan nadat advies is ingewonnen bij de raad voor de kinderbescherming en de veroordeelde is gehoord.
1. De termijn waarbinnen de taakstraf die bestaat uit het verrichten van arbeid moet worden verricht bedraagt ten hoogste negen maanden indien niet meer dan honderd uur is opgelegd en overigens ten hoogste achttien maanden.
2. De termijn waarbinnen de taakstraf die bestaat uit het volgen van een leerproject plaatsvindt bedraagt ten hoogste negen maanden indien niet meer dan honderd uur is opgelegd en overigens ten hoogste achttien maanden.
1. De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van taakstraffen.
2. De officier van justitie kan inlichtingen inwinnen bij de raad voor de kinderbescherming over de wijze waarop de veroordeelde de taakstraf uitvoert. De officier van justitie kan de medewerking van de veroordeelde inroepen en hem de nodige opdrachten geven.
1. Indien de bij vonnis of arrest tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, beveelt de officier van justitie dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast, tenzij dit zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan.
2. Indien een gedeelte van de taakstraf is voldaan, vermindert de officier van justitie de duur van de vervangende jeugddetentie naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende jeugddetentie zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
3. De officier van justitie geeft kennis aan de veroordeelde en de raad voor de kinderbescherming dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende jeugddetentie. De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
1. Indien de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige bestaat uit een programma als bedoeld in artikel 77w, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, stelt de betrokken instelling of organisatie voor de uitvoering van het programma een plan vast dat is afgestemd op de problematiek van de veroordeelde.
2. De gecertificeerde instelling heeft tot taak toezicht te houden op de naleving van de maatregel en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
3. Indien de veroordeelde ten tijde van de tenuitvoerlegging van de maatregel de leeftijd van zestien jaar bereikt of heeft bereikt, kan de rechtbank opdracht geven dat een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving van de maatregel en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
1. De rechtbank kan beslissen dat de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige een andere invulling krijgt indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft of indien dit in het belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde.
2. De rechtbank beslist slechts tot een andere invulling van de maatregel nadat de raad voor de kinderbescherming een gemotiveerd, gedagtekend en ondertekend advies heeft overgelegd.
3. Artikel 77w, tweede tot en met achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing. In het geval, bedoeld in artikel 77w, tweede lid, derde zin, van het Wetboek van Strafrecht, wordt advies gevraagd van een gedragsdeskundige of van de reclasseringsinstelling.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de tijdelijke opneming in een justitiële jeugdinrichting bevelen indien de veroordeelde niet naar behoren meewerkt aan de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
2. De rechtbank bepaalt de duur van de tijdelijke opneming. Deze bedraagt ten hoogste een maand. De tijdelijke opneming kan ten hoogste tweemaal worden bevolen, ook indien de maatregel is verlengd.
3. De tijdelijke opneming schorst de termijn van de maatregel en laat de mogelijkheid van toepassing van de vervangende jeugddetentie onverlet.
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen. Een vordering die later is ingediend, is niettemin ontvankelijk indien zij binnen een redelijke termijn is ingediend en bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de verdere ontwikkeling van de veroordeelde de verlenging van de maatregel eist. Artikel 7.4.3, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de vordering worden overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van de raad voor de kinderbescherming, of, in het geval, bedoeld in artikel 77w, tweede lid, derde zin, van het Wetboek van Strafrecht, een advies van een gedragsdeskundige of de reclasseringsinstelling;
b. een kopie van de aantekeningen over het gedrag van de veroordeelde, afkomstig van de instelling of organisatie die is belast met de tenuitvoerlegging van de maatregel.
4. De artikelen 77w, derde tot en met vijfde lid, en 77wa van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen beroep instellen bij de rechtbank tegen de beslissing van de rechter-commissaris over:
a. de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid;
b. de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
2. Artikel 7.2.9, tweede tot en met vierde lid, is van toepassing.
Op de tenuitvoerlegging van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel, een ontnemingsmaatregel of een ontnemingsschikking is Hoofdstuk 5, Titel 5.6, van overeenkomstige toepassing.
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing van de officier van justitie tot:
a. wijziging van de taakstraf;
b. toepassing van de vervangende jeugddetentie bij de taakstraf.
2. Artikel 7.6.21, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen tegen de beslissing van de rechtbank over opheffing of wijziging van de inhoud van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid.
2. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
b. verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
c. terugplaatsing in een inrichting tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
d. omzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
e. verlenging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
3. Artikel 7.6.22, tweede, derde en vijfde lid, is van toepassing. Indien het hoger beroep betrekking heeft op de beslissing, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, is artikel 7.4.8, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
Boek 8 van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
1. Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking vindt plaats in overeenstemming met de daarvoor geldende verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
2. De bepalingen in dit boek vinden geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar is met de verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, bedoeld in het eerste lid.
3. De bepalingen in dit boek strekken mede tot aanvulling van de in het eerste lid bedoelde verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, voor zover zij daarmee niet onverenigbaar zijn.
1. In dit boek wordt verstaan onder:
Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PbEU 2003, L 196/45);
Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU 2008, L 337/102);
Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (PbEU 2009, L 294/20);
Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel (PbEU 2011, L 338/2);
Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PbEU 2014, L 130/1);
Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (PbEU 2018, L 303/1).
2. Waar in dit boek wordt gesproken over lidstaat wordt daaronder verstaan de lidstaat van de Europese Unie die is gebonden door de desbetreffende rechtshandeling van de Europese Unie.
De artikelen 1.3.1 en 1.3.5 zijn van toepassing op de uitoefening van bevoegdheden die in dit boek aan de officier van justitie zijn toegekend, ook voor zover die uitoefening niet gerekend kan worden tot opsporing en vervolging.
1. In gevallen waarin in dit boek bevoegdheden worden toegekend aan opsporingsambtenaren, worden daaronder verstaan de ambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10.
2. De artikelen 1.3.12 tot en met 1.3.16 en Boek 2, Titels 1.2 tot en met 1.6, zijn van overeenkomstige toepassing, ook voor zover de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, niet gerekend kan worden tot opsporing.
Indien Nederland een van een andere staat ontvangen verzoek of bevel uitvoert en dit boek voorziet in de mogelijkheid om een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank of in dit boek is bepaald dat verlof van de rechtbank is vereist, zijn bevoegd om daarover te oordelen:
a. als het rechtshulpverzoek of bevel is uitgevoerd door de officier van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het rechtshulpverzoek of bevel is uitgevoerd door de officier van justitie bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
In gevallen waarin dit boek voorziet in het optreden van de rechter-commissaris ter uitvoering van een ontvangen verzoek of bevel, is bevoegd de rechter-commissaris in de rechtbank in het rechtsgebied waarin diens optreden is vereist dan wel de rechter-commissaris in de rechtbanken Amsterdam, Den Haag, Oost-Brabant, Overijssel en Rotterdam.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op rechtshulp door Nederland in het kader van de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties aan de autoriteiten van een andere staat en op rechtshulp door autoriteiten van een andere staat dienaangaande aan Nederland, tenzij:
a. uit een verdrag of verbindende rechtshandeling van de Europese Unie het tegendeel volgt; of
b. in die rechtshulp is voorzien in het bepaalde bij of krachtens andere wetten.
1. Als verzoeken om rechtshulp worden aangemerkt verzoeken van daartoe bevoegde autoriteiten van een staat aan de bevoegde autoriteiten van een andere staat tot het al dan niet gezamenlijk verrichten van onderzoekshandelingen met het oog op de verkrijging van bewijsmateriaal, de bepaling van te confisqueren voordeel of de verkrijging van andere relevante informatie, tot het verlenen van medewerking daaraan, tot het verrichten van handelingen ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, tot het toezenden van stukken, tot het geven van inlichtingen, dan wel tot het betekenen of op andere wijze aanbieden van berichten aan derden.
2. Een verzoek om rechtshulp kan ook worden gericht aan een internationaal gerecht. Een verzoek om rechtshulp van een internationaal gerecht kan worden uitgevoerd indien dit voortvloeit uit een verdrag of ander volkenrechtelijk instrument, en daartoe geen bijzondere wettelijke regeling is getroffen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Bevoegd tot het richten van een verzoek om rechtshulp aan de autoriteiten van een andere staat zijn de officier van justitie, de rechter-commissaris die onderzoek verricht op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 en het gerecht in feitelijke aanleg dat de zaak behandelt.
2. Het verzoek om rechtshulp kan worden gedaan door een opsporingsambtenaar indien het uitsluitend is gericht op het verkrijgen van inlichtingen van buitenlandse opsporingsambtenaren waarover die buitenlandse opsporingsambtenaren al beschikken of die betrekking hebben op elders vastgelegde gegevens voor het verkrijgen waarvan door die buitenlandse opsporingsambtenaren uitsluitend onderzoekshandelingen hoeven te worden verricht waartoe in een Nederlands onderzoek een opsporingsambtenaar zelfstandig bevoegd is.
3. Verzending van het verzoek om rechtshulp vindt plaats door Onze Minister. Wanneer een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken aan justitiële autoriteiten, wordt het verzoek verzonden door de officier van justitie, de rechter-commissaris of het gerecht, bedoeld in het eerste lid. Verzending van verzoeken als bedoeld in het tweede lid kan door een opsporingsambtenaar plaatsvinden.
Een verzoek om rechtshulp kan alleen aan de autoriteiten van een andere staat worden gericht indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor de uitoefening van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten.
1. Een verzoek om rechtshulp kan worden gedaan om een getuige of deskundige die zich op het grondgebied van de andere staat bevindt per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen door de rechter-commissaris of een gerecht. Het verzoek kan eveneens worden gedaan voor het, anders dan in het kader van zijn berechting, doen horen, verhoren of ondervragen van dan wel het laten bijwonen van een verhoor of zitting door een verdachte per videoconferentie.
2. De bepalingen in dit wetboek inzake het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris of een gerecht zijn van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van het verzoek tot verhoor per videoconferentie.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen tussen de rechter-commissaris die of het gerecht dat het verzoek heeft gedaan en de uitvoerende autoriteit van de andere staat.
4. Indien de uitvoerende autoriteit van de andere staat niet over de technische middelen voor een videoconferentie beschikt, kunnen deze na overleg ter beschikking worden gesteld.
De officier van justitie kan een verzoek om rechtshulp doen voor het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13. De officier van justitie overlegt met de andere staat over of het verzoek wordt uitgevoerd door:
a. rechtstreekse doorgeleiding van communicatie naar Nederland, of
b. vastlegging en vervolgens overdracht van het resultaat van de interceptie aan Nederland.
1. Indien een bevel tot het vastleggen van communicatie op grond van artikel 2.8.13 betrekking heeft op een communicatieadres van een in het bevel genoemde persoon dat in gebruik is op het grondgebied van de andere lidstaat en het vastleggen van de communicatie kan worden uitgevoerd zonder de technische bijstand van die lidstaat, stelt de officier van justitie, voor zover een verdrag dat voorschrijft, die staat hiervan in kennis. De kennisgeving vindt plaats:
a. voorafgaand aan het vastleggen van communicatie ingeval de officier van justitie weet dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking heeft, zich op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of zal bevinden;
b. tijdens of na het vastleggen van communicatie, zodra de officier van justitie weet dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking heeft, zich tijdens het vastleggen op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of heeft bevonden.
2. Aan de beslissing van de bevoegde autoriteiten van de andere staat naar aanleiding van de kennisgeving wordt direct uitvoering gegeven.
1. Een verzoek om rechtshulp kan worden gedaan om een bericht aan te bieden aan een adres in een andere staat. Als de andere staat een kennisgeving doet dat het bericht is uitgereikt aan degene voor wie het bericht is bestemd, geldt deze uitreiking als betekening in persoon.
2. Indien het toepasselijke verdrag dat toelaat, kan het openbaar ministerie het bericht rechtstreeks toezenden aan degene voor wie het bericht is bestemd. De toezending wordt als uitreiking aangemerkt.
3. Onverminderd het bepaalde in de voorgaande boeken ten aanzien van de vertaling van stukken, wordt indien aannemelijk is dat degene voor wie het bericht is bestemd de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een vertaling van de essentiële onderdelen van het bericht meegezonden.
1. Het verzoek om rechtshulp wordt in ontvangst genomen door Onze Minister. Tenzij Onze Minister van oordeel is dat het verzoek klaarblijkelijk niet kan worden ingewilligd, draagt hij het verzoek en de daarbij behorende stukken over aan de officier van justitie. Indien de officier van justitie tot het oordeel komt dat het verzoek niet kan worden ingewilligd bericht hij Onze Minister, die naar aanleiding daarvan beslist.
2. Wanneer een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken aan justitiële autoriteiten, wordt het verzoek in ontvangst genomen door de officier van justitie. De officier van justitie beslist over de inwilliging van het verzoek.
3. De inwilliging en uitvoering van het verzoek om rechtshulp kunnen plaatsvinden door een opsporingsambtenaar indien het verzoek uitsluitend is gericht op het verkrijgen van inlichtingen waarover de opsporingsambtenaar al beschikt of die betrekking hebben op elders vastgelegde gegevens voor het verkrijgen waarvan uitsluitend onderzoekshandelingen hoeven te worden verricht waartoe de opsporingsambtenaar in een nationaal onderzoek zelfstandig bevoegd is.
1. Voor zover het verzoek om rechtshulp is gegrond op een verdrag wordt daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
2. In gevallen waarin een verzoek niet op een verdrag is gegrond en in gevallen waarin het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht, kan een verzoek om rechtshulp van een bevoegde autoriteit van een andere staat worden ingewilligd, tenzij de inwilliging in strijd is met een wettelijk voorschrift of dient te worden geweigerd op grond van het algemeen belang.
3. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een strafvervolging of berechting die zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.
4. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten ter zake waarvan tegen de verdachte in Nederland een opsporingsonderzoek is ingesteld en ook uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging dan wel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.
5. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin een gegrond vermoeden bestaat dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek gericht op een strafvervolging, het straffen of het op andere wijze treffen van de verdachte in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort. In afwijking van artikel 8.2.9 beslist Onze Minister ter zake.
7. Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard of daarmee verband houdende feiten wordt in afwijking van artikel 8.2.9 niet voldaan dan na toestemming van Onze Minister. Die toestemming kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met Onze Minister van Buitenlandse Zaken.
8. Het zevende lid is niet van toepassing indien het verzoek is gebaseerd op een verdrag waarin ten aanzien van bepaalde strafbare feiten is bepaald dat deze in het kader van strafrechtelijke samenwerking niet worden aangemerkt als strafbare feiten van politieke aard of daarmee verband houdende feiten.
9. Aan verzoeken die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmee verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ‘s Rijksbelastingdienst, dan wel aan verzoeken die betrekking hebben op gegevens die onder ’s Rijksbelastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden, wordt in afwijking van artikel 8.2.9 niet voldaan dan na toestemming van Onze Minister. Die toestemming kan alleen worden gegeven na overleg met Onze Minister van Financiën.
1. Indien het verzoek niet kan worden ingewilligd, worden de autoriteiten van de verzoekende staat daarvan zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. In geval het verzoek niet kan worden ingewilligd omdat het onvolledig is, worden de autoriteiten van de verzoekende staat eerst in de gelegenheid gesteld om het verzoek aan te vullen. Indien het verzoek niet kan worden ingewilligd op de in artikel 8.2.9, zevende lid, bedoelde grond, wordt de beslissing op het verzoek langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende staat gebracht.
2. Indien het verzoek voor inwilliging vatbaar is, wordt de verzoekende staat daarvan direct in kennis gesteld. De officier van justitie die het verzoek uitvoert treedt zo nodig in overleg over de wijze van uitvoering van het verzoek.
1. De officier van justitie draagt zorg voor de spoedige uitvoering van een voor inwilliging vatbaar verzoek om rechtshulp.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden, binnen de mogelijkheden die het van toepassing zijnde verdrag en de wet daartoe bieden, zoveel mogelijk de door de verzoekende staat aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen.
1. Ter uitvoering van een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp kunnen door de officier van justitie, de hulpofficier van justitie, de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris de bevoegdheden worden uitgeoefend die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek naar dezelfde strafbare feiten.
2. De bevoegdheidsuitoefening blijft binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands onderzoek zijn gesteld en vindt, onverminderd het bepaalde in artikel 8.2.12, tweede lid, plaats met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben. Indien echter het verzoek op een verdrag is gebaseerd, worden, tenzij uit het verdrag het tegendeel blijkt en onverminderd de overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titel 7.5, bepalingen die verband houden met het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing gelaten.
3. Indien meerdere bevoegdheden zich lenen voor uitvoering van het verzoek om rechtshulp, wordt gekozen voor toepassing van de voor betrokkenen minst ingrijpende bevoegdheid, tenzij uit het verzoek om rechtshulp of uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat blijkt dat toepassing van een andere bevoegdheid is aangewezen.
4. Bevoegdheden die in een Nederlands onderzoek slechts kunnen worden uitgeoefend door of na machtiging van de rechter-commissaris, kunnen alleen worden uitgeoefend ter uitvoering van een verzoek dat afkomstig is van rechterlijke autoriteiten van een andere staat.
5. Indien het optreden van de rechter-commissaris voor uitvoering van het verzoek noodzakelijk of gewenst is, dient de officier van justitie een daartoe strekkende vordering in bij de rechter-commissaris. De officier van justitie omschrijft in de vordering het gewenste onderzoek. De vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
6. De rechter-commissaris stelt de door hem ter uitvoering van het verzoek om rechtshulp verkregen voorwerpen en gegevens direct ter beschikking aan de officier van justitie.
1. Indien het verzoek om rechtshulp strekt tot het gezamenlijk verrichten van onderzoekshandelingen op Nederlands grondgebied dan wel tot het verlenen van medewerking aan het door buitenlandse ambtenaren verrichten van onderzoekshandelingen op Nederlands grondgebied, kunnen die ambtenaren in het kader van de uitvoering van dat verzoek geen andere bevoegdheden uitoefenen dan die welke zij kunnen toepassen op grond van de tussen de betrokken staten geldende verdragen, verbindende rechtshandelingen van de Europese Unie en de Nederlandse wet. Artikel 8.2.13, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het optreden van buitenlandse ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, behoeft de voorafgaande toestemming van de Nederlandse officier van justitie. Die ambtenaren staan bij dat optreden onder het gezag van de officier van justitie.
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie uitvoering geven aan een verzoek tot het doen horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie door bevoegde buitenlandse autoriteiten, onder zijn leiding, van een getuige of deskundige. Ook kan uitvoering worden gegeven aan een verzoek om, anders dan in het kader van zijn berechting, een verdachte per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen dan wel een verhoor of zitting te laten bijwonen.
2. De bepalingen in dit wetboek inzake het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris zijn van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van het verzoek tot horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen tussen de rechter-commissaris en de autoriteit die het verzoek heeft gedaan.
1. Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan op verzoek van een buitenlandse autoriteit communicatie die op grond van artikel 8.2.13 overeenkomstig artikel 2.8.13 wordt vastgelegd, rechtstreeks worden doorgeleid naar het buitenland. Artikel 8.2.13, tweede lid, tweede zin, is niet van toepassing indien de communicatie betrekking heeft op een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt.
2. Indien de vastgelegde en rechtstreeks doorgeleide communicatie betrekking heeft op een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan de doorgeleiding de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
1. Een kennisgeving, op basis van een verdrag, van de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt direct doorgezonden aan de officier van justitie.
2. De officier van justitie vordert direct dat de rechter-commissaris, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, hem machtigt tot het verlenen van instemming met het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie als bedoeld in het eerste lid door de bevoegde buitenlandse autoriteiten.
3. De rechter-commissaris beslist op de vordering met inachtneming van het toepasselijke verdrag en met overeenkomstige toepassing van artikel 8.2.13, eerste en tweede lid, eerste zin.
4. Indien de machtiging wordt verleend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, in kennis van de instemming met het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt. Hij verbindt daaraan de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld, alsmede de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 kan verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5. Indien de machtiging wordt verleend, is artikel 2.8.2 van overeenkomstige toepassing.
6. Indien de machtiging niet wordt verleend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, in kennis dat niet wordt ingestemd met het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie en eist hij, voor zover nodig, dat het vastleggen direct wordt stopgezet.
7. In een kennisgeving als bedoeld in het zesde lid die betrekking heeft op het vastleggen dat al een aanvang heeft genomen, wordt ook opgenomen dat de gegevens, verkregen door het vastleggen van communicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, tenzij, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, naar aanleiding van een daartoe strekkend nieuw verzoek in bijzondere gevallen en onder nadere voorwaarden enig gebruik wordt toegestaan door Onze Minister.
1. De officier van justitie kan, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister, de resultaten van de uitvoering van het verzoek om rechtshulp ter beschikking stellen aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Indien een klaagschrift als bedoeld in artikel 8.2.26 is ingediend of nog kan worden ingediend, overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld dan wel op grond van artikel 8.2.27 verlof van de rechtbank is vereist, vindt de overdracht van de daarop betrekking hebbende resultaten pas plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep of nadat de in artikel 8.2.26, eerste lid, genoemde termijn of de termijn voor de indiening van het beroep ongebruikt is verstreken dan wel nadat het verlof is verleend.
2. Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de inbeslaggenomen voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt, wordt door de officier van justitie bij de afgifte aan de autoriteiten van de verzoekende staat bedongen, dat de voorwerpen zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. Artikel 2.1.18, tweede lid, is niet van toepassing voor zover de desbetreffende gegevens aan de andere staat zijn afgegeven.
1. Het betekenen of op andere wijze aanbieden van berichten aan derden, ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp, vindt plaats met overeenkomstige toepassing van de wettelijke voorschriften over het betekenen en aanbieden van vergelijkbare berichten in een Nederlands onderzoek.
2. Is bij een voor inwilliging vatbaar verzoek uitdrukkelijk de voorkeur gegeven aan betekening of uitreiking aan de geadresseerde in persoon, dan wordt zoveel mogelijk dienovereenkomstig gehandeld.
1. De gezagvoerder van een Nederlands luchtvaartuig kan op grond van artikel 9, eerste lid, van het op 14 september 1963 in Tokio tot stand gekomen Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 115) iedere inzittende van wie hij redelijkerwijs mag aannemen dat deze aan boord een misdrijf heeft begaan waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, aan de bevoegde autoriteiten van de staat waar het luchtvaartuig landt overdragen.
2. De officier van justitie kan de gezagvoerder van een Nederlands luchtvaartuig bevelen van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, gebruik te maken.
1. Wanneer het onderzoek, dat na de landing van een buitenlands luchtvaartuig in Nederland op grond van artikel 13, vierde lid, van het in artikel 8.2.21, eerste lid, bedoelde verdrag moet worden ingesteld naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen, betrekking heeft op een feit ten aanzien waarvan de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is, wordt het ingesteld overeenkomstig de bepalingen die gelden voor een opsporingsonderzoek met betrekking tot andere misdrijven dan die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
2. De opsporingsambtenaren die het onderzoek verrichten kunnen de voorwerpen in beslag nemen die de gezagvoerder van het buitenlandse luchtvaartuig op grond van artikel 9, derde lid, van het in het eerste lid bedoelde verdrag na de landing overlevert, evenals andere voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Artikel 8.2.13, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de handeling van een inzittende van een luchtvaartuig, naar aanleiding waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig in Nederland op grond van artikel 9, eerste lid, van het in artikel 8.2.21, eerste lid, bedoelde verdrag is overgedragen, een overtreding vormt van een strafbepaling die op discriminatie op de in artikel 8.2.10, zesde lid, bedoelde gronden berust, wordt geen onderzoek ingesteld.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden dat de in het eerste lid bedoelde handeling een overtreding vormt van een strafbaar feit van politieke aard wordt geen onderzoek ingesteld dan na toestemming van Onze Minister. Die toestemming kan slechts worden gegeven na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Indien door een andere staat gevolg is gegeven aan een door de officier van justitie of de rechter-commissaris gedaan verzoek om rechtshulp dat betrekking heeft op de inbeslagneming van voorwerpen dan wel het overnemen van gegevens, bevelen gegevens te verstrekken, het ontoegankelijk maken van gegevens of bevelen tot het bewaren en beschikbaar houden van gegevens, zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over het verzoek en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg.
2. Indien onbekend is of berechting zal plaatsvinden zijn, in afwijking van artikel 6.4.1, derde lid, bevoegd om over het klaagschrift te oordelen:
a. als het rechtshulpverzoek is gedaan door de rechter-commissaris of de officier van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het rechtshulpverzoek is gedaan door de officier van justitie bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
3. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
4. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende staat beklaagt over de inwilliging en de uitvoering van het verzoek en de officier van justitie of de rechter-commissaris hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de nodige inlichtingen over het verzoek verschaffen.
1. Indien door Nederland uitvoering wordt gegeven aan een door een andere staat gedaan verzoek om rechtshulp, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het doen van het verzoek om rechtshulp en oordeelt met inachtneming van artikel 8.2.13, tweede lid.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de bevoegdheid tot inbeslagneming, bedoeld in artikel 8.2.22, tweede lid.
1. De officier van justitie stelt de persoon onder wie voorwerpen in beslag zijn genomen, bij wie gegevens zijn overgenomen tijdens een betreding of doorzoeking of tijdens een onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk, of door wie op bevel daartoe gegevens zijn verstrekt, in kennis van zijn bevoegdheid om binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig artikel 6.4.1 of 6.4.5 een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank.
2. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of verstrekte of overgenomen gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan de persoon die ze heeft verstrekt of de persoon bij wie de gegevens zijn overgenomen, doet hij de nodige nasporingen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Indien een klaagschrift is ingediend of overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de verzoekende staat, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister, daarvan in kennis. De autoriteiten van de verzoekende staat worden op dezelfde wijze van de beslissing op het klaagschrift dan wel het beroep in kennis gesteld.
4. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
5. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van het klaagschrift, bedoeld in het eerste lid.
6. Indien overeenkomstig artikel 6.4.14 beroep in cassatie is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, bedraagt de termijn voor indiening van middelen van cassatie twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
1. De kennisgeving bedoeld in artikel 8.2.26, eerste en tweede lid, blijft achterwege indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor in het gedrang zou komen. De officier van justitie dient alsdan in gevallen waarin de over te dragen voorwerpen in beslag zijn genomen of in gevallen waarin de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing van artikel 2.7.46, derde lid, artikel 2.7.48 al dan niet in samenhang met artikel 2.7.53 of artikel 2.7.68, tweede lid, bij de rechtbank een vordering in tot verlening van verlof tot overdracht van de desbetreffende voorwerpen of gegevens aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Een vordering tot verlof wordt eveneens ingediend indien de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing van de artikelen 2.8.13, 2.8.15, en 2.8.16 al dan niet in samenhang met artikel 2.8.21.
2. Indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om de geheimhouding is verzocht, dan wel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding is geboden, wordt voor de toepassing van artikel 1.2.18, vijfde lid, verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door toepassing van artikel 1.2.18, tweede tot en met vierde lid. In dat geval blijft artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
3. Artikel 8.2.25, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van de vordering.
4. De officier van justitie kan binnen twee weken na dagtekening van de beslissing van de rechtbank beroep in cassatie instellen. De termijn voor indiening van middelen van cassatie bedraagt twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
1. Voor zover een verdrag of een verbindende rechtshandeling van de Europese Unie daarin voorziet, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere staten een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
2. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten schriftelijk overeengekomen.
3. In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval vastgelegd het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door Nederlandse opsporingsambtenaren in een andere staat en de door buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland uit te oefenen bevoegdheden alsmede de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een oproeping om in de strafzaak als getuige te worden gehoord door de rechter.
1. In het kader van het onderzoek kunnen door de officier van justitie, de hulpofficier van justitie, de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris de bevoegdheden worden uitgeoefend die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek naar dezelfde strafbare feiten.
2. Buitenlandse opsporingsambtenaren die deel uitmaken van het gemeenschappelijke onderzoeksteam kunnen in Nederland geen andere bevoegdheden uitoefenen dan die welke zij kunnen toepassen op grond van de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken staten geldende verdragen, verbindende rechtshandelingen van de Europese Unie en de Nederlandse wet.
3. De bevoegdheidsuitoefening in Nederland blijft binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands onderzoek zijn gesteld en vindt plaats met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben.
1. Communicatie die op grond van artikel 2.8.13 wordt vastgelegd, kan rechtstreeks worden doorgeleid aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
2. Indien de communicatie betrekking heeft op een gebruiker van communicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, stelt de officier van justitie aan de doorgeleiding de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het onderzoek van het gemeenschappelijke onderzoeksteam en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
Voorwerpen en gegevens die in Nederland met gebruikmaking van enige bevoegdheid ten behoeve van in het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn verkregen kunnen direct ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijke onderzoeksteam ter beschikking worden gesteld aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam.
1. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam verbindt aan de terbeschikkingstelling, bedoeld in artikel 8.3.4, dan wel de doorgeleiding, bedoeld in artikel 8.3.3, de voorwaarden dat:
a. het Nederlandse recht ten aanzien van de voorwerpen en gegevens volledig wordt gerespecteerd;
b. de voorwerpen en gegevens niet als bewijsmiddel worden gebruikt.
2. Indien de strafvervolging van het strafbare feit zal plaatsvinden in een andere staat kunnen de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, door de officier van justitie worden opgeheven. In dat geval bedingt de officier van justitie dat de voorwerpen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt, tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op die voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt.
3. Indien een klaagschrift als bedoeld in artikel 8.3.8 is ingediend of nog kan worden ingediend, overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld dan wel op grond van artikel 8.3.9 verlof van de rechtbank is vereist, worden de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, pas opgeheven nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep of nadat de in artikel 8.3.8 genoemde termijn ongebruikt is verstreken dan wel nadat het verlof is verleend.
Processen-verbaal en andere schriftelijke stukken die door buitenlandse ambtenaren die deel uitmaken van het gemeenschappelijk onderzoeksteam in de wettelijke vorm zijn opgemaakt ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben dezelfde bewijskracht als processen-verbaal en andere schriftelijke stukken opgemaakt door Nederlandse ambtenaren, met dien verstande dat de bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij hebben naar het recht van de staat waaruit de buitenlandse ambtenaren afkomstig zijn.
De met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen die in een Nederlands onderzoek openstaan voor de officier van justitie en de betrokkene, staan voor hen, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, eveneens open bij de uitvoering van onderzoek door of onder gezag van de officier van justitie ten behoeve van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, tenzij de wet anders bepaalt.
1. De officier van justitie stelt de personen, bedoeld in artikel 8.2.26, eerste lid, in kennis van hun bevoegdheid om binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig artikel 6.4.1 of 6.4.5 een klaagschrift in te dienen tegen het voornemen om de voorwaarden overeenkomstig artikel 8.3.5, tweede lid, op te heffen bij de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen het onderzoeksteam is gevestigd. Indien het onderzoeksteam niet in Nederland is gevestigd is artikel 8.1.5 van overeenkomstige toepassing.
2. In het geval, bedoeld in artikel 8.2.26, tweede lid, doet de officier van justitie de nodige nasporingen naar de directe belanghebbenden, bedoeld in dat artikel, in Nederland teneinde hen een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Artikel 8.2.26, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 8.3.8, eerste en tweede lid, blijft achterwege indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor in het gedrang zou komen. De officier van justitie dient alsdan in gevallen waarin de over te dragen voorwerpen in beslag zijn genomen of in gevallen waarin de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing van artikel 2.7.48 al dan niet in samenhang met artikel 2.7.53 of artikel 2.7.68, tweede lid, bij de rechtbank, bedoeld in artikel 8.3.8, eerste lid, een vordering in tot verlening van verlof tot opheffing van de voorwaarden als bedoeld in artikel 8.3.5, tweede lid. Een vordering tot verlof wordt eveneens ingediend indien de gegevens ten aanzien waarvan het voornemen bestaat de voorwaarden op te heffen, zijn verkregen met toepassing van de artikelen 2.8.13, 2.8.15 en 2.8.16 al dan niet in samenhang met artikel 2.8.21.
2. Het eerste lid, tweede en derde zin, is niet van toepassing indien de staat, bedoeld in artikel 8.3.5, tweede lid, is gebonden door Richtlijn 2014/41/EU.
3. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van de vordering.
4. De officier van justitie kan binnen twee weken na dagtekening van de beslissing van de rechtbank beroep in cassatie instellen. De termijn voor indiening van middelen van cassatie bedraagt twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
1. Overdracht van strafvervolging vindt plaats op basis van een verzoek aan een andere staat om ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging in te stellen.
2. Het verzoek kan ook worden gedaan als de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is. Onverminderd artikel 8.4.2, tweede lid, staan andere vervolgingsbeletselen aan overdracht van strafvervolging in de weg.
1. Overdracht van strafvervolging kan niet plaatsvinden als in de zaak een procesinleiding is ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist.
2. Indien bij onherroepelijk vonnis of arrest een straf of maatregel is opgelegd, is overdracht van strafvervolging ter zake van hetzelfde feit uitgesloten, tenzij het toepasselijke verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet.
1. In afwijking van artikel 8.4.2 kan een verzoek als bedoeld in artikel 8.4.1 als de hoofdzaak in Nederland is berecht, wordt berecht of zal worden berecht, beperkt zijn tot de behandeling van de met die berechting samenhangende vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Overdracht als bedoeld in het eerste lid kan niet plaatsvinden als in de zaak een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, tenzij die vordering samen met de procesinleiding is ingediend en daarna overeenkomstig artikel 4.4.14 of 4.4.22 van de berechting is afgesplitst.
3. Indien de ontnemingsmaatregel bij onherroepelijk vonnis of arrest is opgelegd, is overdracht als bedoeld in het eerste lid slechts mogelijk indien de tenuitvoerlegging van die maatregel niet mogelijk is.
1. Het verzoek tot strafvervolging wordt gedaan:
a. door de officier van justitie aan de justitiële autoriteiten van de andere staat indien en voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk in die rechtstreekse toezending voorziet;
b. in andere gevallen door Onze Minister op voorstel van de officier van justitie.
2. Het voorstel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is gemotiveerd. De officier van justitie legt daarbij de processtukken over die hij voor de beoordeling van het voorstel van belang acht. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het voorstel over het daaraan te geven gevolg.
3. Onze Minister doet een verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van een andere staat door tussenkomst van Onze Minister van Buitenlandse Zaken.
4. Onze Minister stelt de officier van justitie in kennis van de beslissing die hij over het voorstel heeft genomen en van de kennisgevingen die hij naar aanleiding van het verzoek om strafvervolging van de autoriteiten van de andere staat heeft ontvangen.
1. Het verzoek tot strafvervolging en het daartoe strekkende voorstel van de officier van justitie worden gedaan in het belang van een goede rechtsbedeling.
2. In het geval, bedoeld in artikel 8.4.3, is artikel 4.4.17, eerste lid, van overeenkomstige toepassing op het verzoek tot strafvervolging of het voorstel daartoe van de officier van justitie.
1. De officier van justitie die voornemens is een verzoek tot strafvervolging te doen of die een daartoe strekkend voorstel aan Onze Minister doet, stelt de verdachte die is verhoord, de verdachte ten aanzien van wie een vervolging is ingesteld of de veroordeelde van zijn voornemen of voorstel en de motivering daarvan in kennis. Eveneens stelt hij de benadeelde partij die de wens te kennen heeft gegeven dat haar schade in het strafproces wordt vergoed in kennis. De kennisgeving wordt aan de verdachte of de veroordeelde en de benadeelde partij betekend. Indien de verdachte, veroordeelde of benadeelde partij zich niet in Nederland bevindt, kan de kennisgeving achterwege worden gelaten indien betekening niet mogelijk is.
2. De kennisgeving vermeldt wat in artikel 8.4.28, eerste en tweede lid, is bepaald.
3. In het geval de kennisgeving moet worden betekend aan de verdachte die is verhoord, blijft een kennisgeving van niet-vervolging achterwege.
4. De officier van justitie of Onze Minister doet het voorgenomen of voorgestelde verzoek tot strafvervolging niet totdat de termijn, genoemd in artikel 8.4.28, eerste lid, is verstreken dan wel, als binnen die termijn een bezwaarschrift wordt ingediend, totdat op dat bezwaarschrift is beslist.
1. De officier van justitie die een verzoek tot strafvervolging doet, draagt de processtukken voor zover mogelijk over aan de autoriteiten van de andere staat. Indien het verzoek tot strafvervolging door Onze Minister wordt gedaan, stelt de officier van justitie Onze Minister tot overdracht van de processtukken in staat.
2. Een aan de autoriteiten van een andere staat gedaan verzoek tot strafvervolging kan uiterlijk tot de ontvangst van een kennisgeving omtrent de daarop in die staat genomen beslissing worden ingetrokken.
1. Buiten het geval, bedoeld in artikel 8.4.3, onthoudt de officier van justitie die een verzoek tot strafvervolging of een voorstel daartoe doet zich van het indienen van een procesinleiding. In het geval, bedoeld in artikel 8.4.3, onthoudt hij zich van het indienen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Indien het verzoek of het voorstel van de officier van justitie betrekking heeft op het geval, bedoeld in artikel 8.4.2, tweede lid, of artikel 8.4.3, derde lid, onthoudt Onze Minister zich van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ingeval van:
a. afwijzing van het voorstel door Onze Minister;
b. intrekking van het verzoek tot strafvervolging; of
c. kennisgeving door de autoriteiten van de andere staat dat afwijzend op het verzoek is beslist.
1. Indien de autoriteiten van de andere staat het verzoek tot strafvervolging inwilligen, vervalt het recht tot strafvordering of, in het in artikel 8.4.3 bedoelde geval, de bevoegdheid om de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in te dienen. In het in artikel 8.4.2, tweede lid, en artikel 8.4.3, derde lid, bedoelde geval vervalt het recht om de straf of maatregel ten uitvoer te leggen.
2. De in het eerste lid bedoelde rechten en bevoegdheid herleven indien de autoriteiten van de andere staat kennisgeven dat zij de inwilliging van het verzoek intrekken, dat geen strafvervolging wordt ingesteld of dat de op het verzoek ingestelde strafvervolging is gestaakt.
1. In de gevallen, bedoeld in de artikelen 8.4.8, derde lid, en 8.4.9, tweede lid, stelt de officier van justitie de verdachte of de veroordeelde daarvan in kennis. De kennisgeving wordt aan de verdachte of veroordeelde betekend. Indien de verdachte of veroordeelde zich niet in Nederland bevindt, kan de kennisgeving achterwege worden gelaten indien betekening niet mogelijk is.
2. Tenzij het verzoek of voorstel betrekking had op een overdracht van strafververvolging als bedoeld in artikel 8.4.2, tweede lid, of artikel 8.4.3, derde lid, beslist de officier van justitie in de in het eerste lid bedoelde gevallen zo spoedig mogelijk over het instellen van een vervolging, of, ingeval van een verzoek of voorstel als bedoeld in artikel 8.4.3, eerste lid, over het indienen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De artikelen 3.1.3 en 3.1.4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Over een door de bevoegde autoriteit van een andere staat gedaan verzoek tot het instellen van een strafvervolging wordt beslist:
a. door de officier van justitie indien en voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in rechtstreekse toezending van het verzoek aan justitiële autoriteiten;
b. in andere gevallen door Onze Minister.
In de gevallen, bedoeld in artikel 8.4.11, onderdeel a, wordt het verzoek in ontvangst genomen door de officier van justitie.
1. In de gevallen bedoeld in artikel 8.4.11, onderdeel b, wordt het verzoek in ontvangst genomen door Onze Minister.
2. Tenzij Onze Minister van oordeel is dat het verzoek klaarblijkelijk niet kan worden ingewilligd, draagt hij het verzoek en de daarbij gevoegde stukken voor advies over aan de officier van justitie. Het advies wordt zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van Onze Minister.
3. Indien de officier van justitie het verzoek, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, brengt hij dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken, onder overlegging van zijn advies, ter kennis van Onze Minister.
1. De officier van justitie dan wel Onze Minister neemt zo spoedig mogelijk een beslissing, waarbij het verzoek tot strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Voordat de officier van justitie dan wel Onze Minister zijn beslissing neemt, kan hij de verzoekende autoriteit in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn, indien daaraan met het oog op de te nemen beslissing behoefte bestaat.
3. Indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uitsluitend uit dat verdrag volgt, wordt de verdachte of de veroordeelde op wie het verzoek betrekking heeft door de officier van justitie die is bevoegd te beslissen of die advies uitbrengt aan Onze Minister, daarover gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen. Artikel 1.4.8 is van overeenkomstige toepassing.
1. Het verzoek tot strafvervolging wordt in elk geval afgewezen indien:
a. het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht:
1°. naar Nederlands recht niet strafbaar is;
2°. van politieke aard is of met een strafbaar feit van politieke aard samenhangt;
3°. een militair delict is;
b. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is vervallen;
c. het verzoek tot strafvervolging dient om de verdachte of de veroordeelde op wie het betrekking heeft te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort; of
d. vervolging in Nederland zou leiden tot schending van het beginsel van ne bis in idem.
2. Het verzoek kan worden afgewezen indien het betrekking heeft op een vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft of indien het instellen van een strafvervolging om andere redenen niet in het belang van een goede rechtsbedeling is.
3. Een niet op een verdrag gegrond verzoek kan ook worden afgewezen indien de strafvervolging waarom wordt verzocht naar het oordeel van de officier van justitie niet kan of moet plaatshebben.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de strafwet van de verzoekende staat niet toepasselijk is op het feit ten aanzien waarvan de strafvervolging wordt verzocht.
5. Inwilliging van een verzoek dat strekt tot het indienen van een afzonderlijke vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vindt plaats onafhankelijk van de vraag of de verdachte of de veroordeelde op wie het verzoek betrekking heeft, zijn vaste woon- of verblijfplaats binnen Nederland heeft.
1. De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan, zolang de procesinleiding of de afzonderlijke vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet is ingediend, worden ingetrokken indien uit het opsporingsonderzoek of anderszins blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van de beslissing op het verzoek, tot afwijzing daarvan zouden hebben geleid. De inwilliging wordt in ieder geval ingetrokken indien is gebleken van een van de gronden, genoemd in artikel 8.4.15, eerste lid.
2. De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan eveneens worden ingetrokken indien de straf of maatregel die bij onherroepelijk vonnis of arrest is opgelegd niet kan worden tenuitvoergelegd.
1. De officier van justitie of, als Onze Minister bevoegd is over het verzoek tot strafvervolging te beslissen, Onze Minister, stelt de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan in kennis van de beslissingen die hij over het verzoek heeft genomen.
2. Hij stelt die autoriteiten ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
3. Onze Minister stelt ook de officier van justitie die heeft geadviseerd in kennis van een door hem genomen beslissing over het verzoek.
1. Indien geen rechtbank bevoegd is, zijn bevoegd de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel of de rechtbank Rotterdam.
2. Indien een ingewilligd verzoek strekt tot de indiening van een afzonderlijke vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is tot behandeling van die vordering bevoegd de rechtbank die bevoegd is de zaak te berechten als de vordering samen met de procesinleiding bij haar zou zijn ingediend dan wel de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden tenuitvoergelegd.
1. Voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet, kan, in gevallen waarin de bevoegdheid tot strafvervolging pas ontstaat door de overname van de strafvervolging, de verdachte of de veroordeelde op wie het verzoek tot strafvervolging betrekking heeft al voordat op dat verzoek is beslist met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen uit Boek 1 en Boek 2 worden aangehouden, worden opgehouden voor onderzoek, in verzekering worden gesteld en in voorlopige hechtenis worden genomen.
2. Op de voorwerpen die de aangehouden persoon met zich voert, is artikel 2.7.7 van overeenkomstige toepassing. De aangehouden persoon kan met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2.6.6 en 2.6.7 aan kleding en lichaam worden onderzocht voor zover dat nodig is voor de vaststelling van zijn identiteit of de inbeslagneming van meegevoerde voorwerpen.
Processen-verbaal en andere schriftelijke stukken die door ambtenaren van de verzoekende staat in de wettelijke vorm zijn opgemaakt hebben dezelfde bewijskracht als processen-verbaal en andere schriftelijke stukken opgemaakt door Nederlandse ambtenaren, met dien verstande dat de bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij in de verzoekende staat hebben.
1. Een verzoek tot uitlevering van een zich in Nederland bevindende persoon, die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens een strafbaar feit, bedoeld in een van de in het tweede lid genoemde bepalingen van verdragen, wordt, indien dat verzoek afkomstig is van een staat die gebonden is aan de bepalingen van het desbetreffende verdrag en indien de uitlevering bij rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard of het verzoek bij ministeriële beschikking wordt afgewezen, beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging.
2. Het eerste lid heeft betrekking op strafbare feiten, bedoeld in:
– artikel 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63);
– artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1999, 161);
– artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12);
– de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34);
– de artikelen 2 tot en met 6 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van Terrorisme (Trb. 2016, 180).
3. De inwilliging van een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan niet worden ingetrokken op de grond dat het verzoek een vreemdeling betreft die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft.
4. De inwilliging kan evenmin worden ingetrokken op de in artikel 8.4.15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, genoemde grond indien het verzoeken betreft die zijn gegrond op het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14), op het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen, op het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, op het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme of op het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme.
1. Onze Minister beslist over een van een internationaal gerecht afkomstig verzoek tot het instellen van een strafvervolging.
2. De officier van justitie die rechtstreeks van een internationaal gerecht een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, zendt dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan Onze Minister. Indien de officier van justitie van het landelijk parket het verzoek rechtstreeks van een internationaal gerecht ontvangt, voegt hij zijn advies bij de stukken die hij aan Onze Minister zendt bij.
Tenzij Onze Minister van oordeel is dat het verzoek tot strafvervolging klaarblijkelijk niet voor inwilliging in aanmerking komt, zendt hij het verzoek met de daarbij gevoegde stukken voor advies aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt Onze Minister een beslissing, waarbij het verzoek tot het instellen van een strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze Minister het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn indien daaraan met het oog op de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
1. Onze Minister stelt de officier van justitie en het internationaal gerecht waarvan het verzoek tot strafvervolging is uitgegaan in kennis van zijn beslissing op het verzoek.
2. Onze Minister stelt het internationaal gerecht ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
1. Tegen een kennisgeving als bedoeld in artikel 8.4.6, eerste lid, kan de verdachte of de veroordeelde dan wel de benadeelde partij binnen twee weken een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
2. Bevoegd om over het bezwaarschrift te oordelen zijn:
a. als de kennisgeving is gedaan door de officier van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als de kennisgeving is gedaan door de officier van justitie bij het landelijk parket: het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
3. Als de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, verklaart zij het voorgenomen of het voorgestelde verzoek tot strafvervolging ontoelaatbaar.
In de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder Europees onderzoeksbevel: een bevel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 2014/41/EU.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat worden uitgevaardigd om in een andere lidstaat een of meer bevoegdheden te laten uitoefenen met het oog op verkrijging van bewijsmateriaal in een strafzaak dan wel om bewijsmateriaal te verkrijgen dat al in het bezit is van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat.
2. Een Europees onderzoeksbevel kan ook worden uitgevaardigd in een procedure die door een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit is ingesteld in verband met feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn, mits tegen de beslissing beroep mogelijk is bij een in het bijzonder in strafzaken bevoegde rechter.
3. Een Europees onderzoeksbevel kan niet worden gebruikt voor de instelling van en de bewijsgaring in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 8.3.1.
1. De officier van justitie, de rechter-commissaris of het gerecht in feitelijke aanleg dat de zaak behandelt, kan als uitvaardigende autoriteit een Europees onderzoeksbevel uitvaardigen tot uitoefening van bevoegdheden in een andere lidstaat.
2. Uitvaardiging van een bevel kan alleen plaatsvinden nadat is vastgesteld dat:
a. het uitvaardigen van het bevel voor het onderzoek noodzakelijk is en in verhouding staat tot het doel van het onderzoek, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde; en
b. is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor uitoefening van de in het bevel aangegeven bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten.
1. Het Europees onderzoeksbevel wordt opgesteld overeenkomstig het formulier opgenomen in bijlage A bij Richtlijn 2014/41/EU.
2. Het bevel bevat ten minste de volgende informatie:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar Nederlands recht;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
3. De uitvaardigende autoriteit kan in het bevel formaliteiten en procedures opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de uitvoering van het bevel zo veel mogelijk in acht nemen. Dit kan mede omvatten het verzoek om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te zijn.
4. Indien een bevel wordt uitgevaardigd ter aanvulling van een eerder bevel, wordt dit vermeld in onderdeel D van bijlage A. Artikel 8.5.4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. De uitvaardigende autoriteit vertaalt de ingevulde formulieren opgenomen in bijlage A en bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 5, tweede lid, van Richtlijn 2014/41/EU aangegeven taal.
1. De uitvaardigende autoriteit zendt het overeenkomstig de artikelen 8.5.4 en 8.5.5 ingevulde Europees onderzoeksbevel toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Alle verdere officiële communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.
3. Een aanvullend bevel als bedoeld in artikel 8.5.5, vierde lid, kan door de uitvaardigende autoriteit, indien zij bijstand verleent bij de uitvoering van het oorspronkelijke bevel in de uitvoerende lidstaat en in die lidstaat aanwezig is, rechtstreeks ter beschikking worden gesteld van de uitvoerende autoriteit.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd om een getuige of deskundige die zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen door de rechter-commissaris of een gerecht. Het bevel kan eveneens worden uitgevaardigd voor het doen horen, verhoren of ondervragen van een verdachte per videoconferentie.
2. Op de inhoud van het bevel alsmede op de uitvoering daarvan zijn de bepalingen die in dit wetboek zijn opgenomen voor het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris of het gerecht van overeenkomstige toepassing.
3. De praktische regeling voor de toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen tussen de rechter-commissaris die of het gerecht dat het bevel heeft uitgevaardigd en de uitvoerende autoriteit.
4. Indien de uitvoerende autoriteit niet over de technische middelen voor een videoconferentie beschikt, kunnen deze na overleg ter beschikking worden gesteld.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging naar Nederland door de uitvoerende lidstaat van een persoon die aldaar rechtens zijn vrijheid is ontnomen, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in Nederland is vereist.
2. De praktische regeling voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene met inbegrip van de specifieke voorwaarden waaronder zijn vrijheidsbeneming in Nederland zal plaatsvinden en de termijnen waarbinnen hij uit de uitvoerende lidstaat moet worden overgebracht en daarheen moet worden teruggebracht, wordt door de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende lidstaat overeengekomen, met inachtneming van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de betrokkene en het in Nederland vereiste beveiligingsniveau.
3. Indien nodig verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van een andere lidstaat om doortocht.
4. De overgebrachte persoon wordt gedurende zijn verblijf in Nederland op bevel van de officier van justitie in verzekering gesteld. De artikelen 61 en 64, eerste lid, van de Overleveringswet zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.
5. De inverzekeringstelling wordt door de officier van justitie opgeheven zodra hij ervan in kennis wordt gesteld dat de uitvoerende lidstaat om de vrijlating van de betrokkene heeft verzocht.
6. Onverminderd het vierde lid wordt de overgebrachte persoon in Nederland niet vervolgd, wordt hem niet zijn vrijheid ontnomen en wordt hij niet anderszins aan een beperking van de persoonlijke vrijheid onderworpen wegens feiten die zijn gepleegd of veroordelingen die zijn uitgesproken voordat hij de uitvoerende lidstaat heeft verlaten en die niet in het bevel zijn vermeld.
7. De in het zesde lid bedoelde onschendbaarheid eindigt indien de overgebrachte persoon gedurende een termijn van vijftien opeenvolgende dagen vanaf de datum waarop zijn aanwezigheid niet langer door Nederland is vereist, de gelegenheid heeft gehad Nederland te verlaten, maar:
a. niettemin is gebleven; of
b. na Nederland te hebben verlaten, is teruggekeerd.
8. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van Nederland, worden door de Nederlandse autoriteiten gedragen.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging van een persoon die in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen naar de uitvoerende lidstaat, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in de uitvoerende lidstaat is vereist.
2. De uitvaardiging van het bevel vindt slechts plaats, indien:
a. de betrokkene met de tijdelijke overbrenging instemt; en
b. de overbrenging de vrijheidsbeneming van de betrokkene niet verlengt.
3. Onverminderd het tweede lid, onderdeel a, wordt, indien de uitvaardigende autoriteit het in verband met de leeftijd, de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de ter beschikking te stellen persoon nodig acht, aan diens wettelijk vertegenwoordiger de mogelijkheid geboden zijn oordeel te geven over de tijdelijke overbrenging.
4. Indien nodig verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van een andere staat om doortocht.
5. De overgebrachte persoon verblijft op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat en, in voorkomend geval, van de lidstaat van doortocht, in detentie wegens de feiten ten aanzien waarvan in Nederland zijn vrijheid is ontnomen, tenzij de uitvaardigende autoriteit om zijn vrijlating verzoekt. De uitvaardigende autoriteit verzoekt om de vrijlating van de betrokkene zodra zij ervan in kennis wordt gesteld dat de grond voor detentie in Nederland niet langer bestaat.
6. De detentie op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt in mindering gebracht op de duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene in Nederland moet of zal moeten ondergaan.
7. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van de uitvoerende lidstaat, worden door de Nederlandse autoriteiten gedragen.
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvaardigen voor het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13. Indien het bevel door meerdere lidstaten in zijn geheel kan worden uitgevoerd, wordt het bevel gericht aan een van die lidstaten, waarbij voorrang wordt gegeven aan de lidstaat waar de persoon op wie het vastleggen van communicatie betrekking heeft zich bevindt of zal bevinden.
2. Het bevel bevat de volgende informatie:
a. informatie aan de hand waarvan de identiteit van de persoon op wie de interceptie van communicatie betrekking heeft, kan worden vastgesteld;
b. de gewenste duur van de interceptie; en
c. voldoende technische gegevens, in het bijzonder ter bepaling van het doelwit van de interceptie, met het oog op de uitvoering van het bevel.
3. In het bevel wordt aangegeven waarom de interceptie van communicatie van belang wordt geacht voor de strafzaak.
4. De officier van justitie overlegt met de uitvoerende autoriteit over of het bevel wordt uitgevoerd door:
a. rechtstreekse doorgeleiding van communicatie naar Nederland; of
b. vastlegging en vervolgens overdracht van het resultaat van de interceptie aan Nederland.
5. De officier van justitie kan, indien hij daarvoor een bijzondere reden heeft, verzoeken om een transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie. Indien de uitvoerende autoriteit daarmee instemt, komen de kosten die voortvloeien uit de transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie voor rekening van de Nederlandse autoriteiten.
1. De officier van justitie zendt de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat het formulier opgenomen in bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU toe, indien een bevel tot het vastleggen van communicatie op grond van artikel 2.8.13 betrekking heeft op een communicatieadres van een in het bevel genoemde persoon dat in gebruik is op het grondgebied van de andere lidstaat en het vastleggen van de communicatie kan worden uitgevoerd zonder de technische bijstand van die lidstaat. Dit vindt plaats:
a. voorafgaand aan het vastleggen van communicatie ingeval de officier van justitie weet dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking heeft, zich op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of zal bevinden;
b. tijdens of na het vastleggen van communicatie, zodra de officier van justitie weet dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking heeft, zich tijdens het vastleggen op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of heeft bevonden.
2. Aan de beslissing van de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat naar aanleiding van de kennisgeving wordt direct uitvoering gegeven.
1. Indien het bevel betrekking heeft op een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12, 2.8.15, 2.8.18 en 2.8.19, op gecontroleerde aflevering, of op de verstrekking van gegevens als bedoeld in de artikelen 2.7.46, voor zover het bevel betrekking heeft op gegevens betreffende bankrekeningen, andere financiële rekeningen, bankoperaties en financiële operaties van andere financiële instellingen, en 2.7.49, geeft de officier van justitie in het Europees onderzoeksbevel de redenen op waarom hij toepassing van de bevoegdheid van belang acht voor de strafzaak. In een bevel dat strekt tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 2.7.46, vierde lid, onderdelen a tot en met d, betreffende bankrekeningen en andere financiële rekeningen wordt informatie verschaft die de uitvoering ervan kan vergemakkelijken.
2. De praktische regeling van de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.15, 2.8.18 en 2.8.19, van de verstrekking van toekomstige gegevens als bedoeld in artikel 2.7.49, en van een gecontroleerde aflevering wordt in onderling overleg tussen de officier van justitie en de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bepaald.
3. De duur van de uitvoering van een heimelijke bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12 en 2.8.19, de nadere voorwaarden en de rechtspositie van de betrokken functionarissen tijdens de uitvoering wordt door de officier van justitie in overleg met de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat overeengekomen, in overeenstemming met de Nederlandse wet.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor het treffen van een voorlopige maatregel ter voorkoming van de vernietiging, omzetting, verplaatsing, overdracht of vervreemding van voorwerpen en gegevens die als bewijsmateriaal kunnen worden gebruikt.
2. Het bevel vermeldt of het bewijsmateriaal aan de Nederlandse autoriteit dient te worden overgedragen dan wel in de uitvoerende lidstaat blijft. Indien het bewijsmateriaal in de uitvoerende lidstaat moet blijven, wordt vermeld op welke datum de voorlopige maatregel wordt ingetrokken, of op welke datum het verzoek tot overdracht van het bewijsmateriaal aan Nederland vermoedelijk zal worden gedaan.
3. De uitvoerende autoriteit wordt onmiddellijk in kennis gesteld van de beslissing tot intrekking van de voorlopige maatregel.
1. Een Europees onderzoeksbevel wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie, die bevoegd is tot erkenning en uitvoering van het bevel.
2. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct, en in ieder geval binnen een week, in kennis van de ontvangst van het bevel, door toezending van het formulier opgenomen in bijlage B bij Richtlijn 2014/41/EU.
3. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt, zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
4. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen een maand na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel.
5. Indien het bij uitzondering niet mogelijk is om binnen een maand te beslissen, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de termijn voor de beslissing tot erkenning en uitvoering met ten hoogste een maand worden verlengd.
6. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis indien het niet mogelijk is om het bevel uit te voeren op de door die autoriteit aangegeven specifieke datum.
1. Vatbaar voor erkenning en uitvoering is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
2. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. De officier van justitie zendt het bevel terug indien het bevel is verzonden door een onbevoegde buitenlandse autoriteit.
4. Indien het niet mogelijk is om een beslissing te nemen over erkenning of uitvoering van het bevel omdat het formulier opgenomen in bijlage A bij Richtlijn 2014/41/EU onvolledig of onjuist is ingevuld, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
5. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat het bevel niet noodzakelijk is voor, noch in verhouding staat tot het doel van het in artikel 8.5.2 genoemde onderzoek in de uitvaardigende lidstaat, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte, dan wel dat de in het bevel gevraagde bevoegdheden niet onder dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak in de uitvaardigende lidstaat zouden kunnen worden uitgeoefend, kan hij in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit over het belang van uitvoering van het bevel.
6. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een bevel dat ter aanvulling dient van een eerder uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel.
1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kan worden geweigerd wanneer na overleg met de uitvaardigende lidstaat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om direct aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
a. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, dan wel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 8.5.2, tweede lid, en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d. uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
e. het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op Nederland als uitvoerende lidstaat rusten.
2. De uitvoering van het bevel kan eveneens worden geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij Richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende lidstaat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
b. de uitoefening van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop het bevel betrekking heeft niet behoort.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bevel dat strekt tot toepassing van de bevoegdheden omschreven in artikel 8.5.20, vierde lid.
4. Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, dan wel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende lidstaat.
5. Indien een Nederlandse autoriteit bevoegd is tot het opheffen van een voorrecht of immuniteit, wordt die autoriteit in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, zo spoedig mogelijk door de officier van justitie om opheffing verzocht.
6. Van de weigering van erkenning en uitvoering stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit direct in kennis.
1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
2. Indien de officier van justitie van oordeel is dat de kosten voor de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel als uitzonderlijk hoog kunnen worden beschouwd, kan hij in overleg met de uitvaardigende autoriteit nagaan of en hoe de kosten kunnen worden gedeeld, dan wel of het bevel kan worden gewijzigd. De officier van justitie verstrekt de uitvaardigende autoriteit voorafgaand aan het overleg een gespecificeerde opgave van het deel van de kosten dat uitzonderlijk hoog wordt geacht.
3. In gevallen waarin geen overeenstemming kan worden bereikt over kosten als bedoeld in het eerste lid, kan de uitvaardigende autoriteit besluiten:
a. het Europees onderzoeksbevel geheel of gedeeltelijk in te trekken; of
b. het Europees onderzoeksbevel te handhaven en het deel van de kosten te dragen dat uitzonderlijk hoog wordt geacht.
1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
a. het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van het bevel; of
b. de voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet al gebruikt worden in een andere gerechtelijke procedure.
2. Indien de officier van justitie de uitvoering van het bevel opschort, stelt hij hiervan direct de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog uitgevoerd. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan direct in kennis.
1. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
2. Indien de uitvaardigende autoriteit in het bevel heeft aangegeven dat wegens proceduretermijnen, dan wel de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere termijn voor erkenning en uitvoering van het bevel nodig is dan die welke in artikel 8.5.14, vierde lid, en het derde lid van dit artikel worden gesteld, of dat het bevel op een bepaalde datum uitgevoerd dient te worden, wordt daarmee zoveel mogelijk rekening gehouden.
3. De in het bevel aangegeven bevoegdheid wordt, tenzij op grond van artikel 8.5.18 redenen tot opschorting bestaan of het desbetreffende bewijsmateriaal al voorhanden is, direct en, onverminderd het tweede lid, binnen drie maanden na het nemen van de in artikel 8.5.14, vierde lid, bedoelde beslissing uitgeoefend.
4. Indien het niet mogelijk is de in het derde lid genoemde termijn na te leven, dan wel te voldoen aan de specifieke termijn of datum voor de uitvoering aangegeven door de uitvaardigende autoriteit, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt hij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de uitvoering van het bevel.
5. Tijdens de uitvoering van een bevel kunnen, teneinde het onderzoek in de uitvaardigende lidstaat te bevorderen, ook bevoegdheden worden uitgeoefend die door de uitvaardigende autoriteit niet zijn voorzien in het bevel of die ten tijde van het uitvaardigen van het bevel niet konden worden bepaald. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis.
1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen door de officier van justitie, de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris de bevoegdheden worden uitgeoefend die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten.
2. De bevoegdheidsuitoefening blijft binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands onderzoek zijn gesteld en vindt, onverminderd het bepaalde in artikel 8.5.19, eerste lid, plaats met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben. Daarbij worden, onverminderd de overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titel 7.5, bepalingen die verband houden met het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing gelaten.
3. Indien de in het bevel genoemde bevoegdheid naar Nederlands recht niet bestaat, dan wel in een vergelijkbare Nederlandse zaak niet kan worden uitgeoefend, wordt indien mogelijk een andere bevoegdheid uitgeoefend waarmee hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Indien er geen andere bevoegdheid als hiervoor bedoeld voorhanden is, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit ervan in kennis dat de gevraagde bijstand niet kan worden verleend.
4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid, en onverminderd artikel 8.5.16, wordt een bevel altijd uitgevoerd indien dat ziet op:
a. het verkrijgen van al uit anderen hoofde verzameld bewijsmateriaal, dat overeenkomstig het Nederlandse recht in het kader van een strafprocedure of voor de doeleinden van het bevel is of had kunnen worden verkregen;
b. het verstrekken van politiegegevens of strafvorderlijke gegevens;
c. het horen, verhoren of ondervragen van een getuige, deskundige, slachtoffer, verdachte of derde in Nederland;
d. de identificatie van een gebruiker van een communicatiedienst;
e. andere onderzoekshandelingen ter verkrijging van elders vastgelegde gegevens waartoe een opsporingsambtenaar in een nationaal onderzoek zelfstandig bevoegd is.
5. De officier van justitie kan besluiten dat een andere bevoegdheid dan die aangegeven in het bevel wordt uitgeoefend, indien daardoor op minder indringende wijze hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
6. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met toepassing van het derde of vijfde lid, stelt hij hiervan eerst de uitvaardigende autoriteit in kennis, waarna die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.
1. Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit staat de officier van justitie toe dat de autoriteiten van de uitvaardigende staat bijstand verlenen bij de uitvoering van het bevel, tenzij dit strijd oplevert met grondbeginselen van het Nederlandse recht of de nationale veiligheid. De bijstand vindt plaats op de wijze die is overeengekomen tussen de uitvaardigende autoriteit en de officier van justitie.
2. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat staan bij het verlenen van bijstand op Nederlands grondgebied onder het gezag van de officier van justitie. Zij kunnen op Nederlands grondgebied geen andere bevoegdheden uitoefenen dan welke zij kunnen toepassen op grond van de Nederlandse wet. Artikel 8.5.20, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien het optreden van de rechter-commissaris voor de uitvoering van het verzoek noodzakelijk of gewenst is, dient te officier van justitie een daartoe strekkende vordering in bij de rechter-commissaris. De officier van justitie omschrijft in de vordering het gewenste onderzoek. De vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
2. De rechter-commissaris stelt de resultaten van het door hem ter uitvoering van het bevel gedane onderzoek zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de officier van justitie.
1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien een klaagschrift als bedoeld in artikel 8.5.35, eerste lid, is ingediend of nog kan worden ingediend binnen de in dat artikellid genoemde termijn, dan wel overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld, vindt de overdracht van de daarop betrekking hebbende resultaten pas plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep dan wel nadat de in artikel 8.5.35, eerste lid, genoemde termijn of de termijn voor indiening van het beroep ongebruikt is verstreken.
2. De officier van justitie kan bij de afgifte aan de uitvaardigende autoriteit bedingen dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. In afwijking van het eerste lid kan, indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal verkregen ter uitvoering van het bevel ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat:
a. het Nederlandse recht ten aanzien van de voorwerpen en gegevens volledig wordt gerespecteerd;
b. de voorwerpen en gegevens niet als bewijsmiddel worden gebruikt.
4. De in het derde lid bedoelde voorwaarden worden opgeheven wanneer onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep dan wel nadat de in artikel 8.5.35, eerste lid, genoemde termijn of de termijn voor indiening van het beroep ongebruikt is verstreken.
5. Indien de over te dragen resultaten van belang zijn voor andere procedures, kan de officier van justitie op uitdrukkelijk verzoek van en na overleg met de uitvaardigende autoriteit, bewijsmateriaal ter beschikking stellen aan de uitvaardigende autoriteit onder de voorwaarde dat het wordt teruggezonden wanneer de uitvaardigende autoriteit dat niet meer nodig heeft, dan wel op een ander door de bevoegde autoriteiten afgesproken tijdstip.
6. Artikel 2.1.18, tweede lid, is niet van toepassing voor zover de desbetreffende gegevens aan de andere staat zijn afgegeven.
1. Indien in het kader van de uitvoering van het bevel schade wordt veroorzaakt door ambtenaren van een andere lidstaat die aanwezig zijn op Nederlands grondgebied, is het Nederlandse recht van toepassing op die schade. De uitvaardigende lidstaat is aansprakelijk voor de aangerichte schade.
2. De Nederlandse staat draagt zorg voor vergoeding van de schade die ambtenaren van een andere lidstaat hebben veroorzaakt.
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie een Europees onderzoeksbevel uitvoeren dat ertoe strekt een getuige of deskundige die zich op het Nederlands grondgebied bevindt, per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat. Het bevel kan ook betrekking hebben op het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte.
2. In aanvulling op de in artikel 8.5.16 genoemde gronden voor weigering van de erkenning of uitvoering, kan de uitvoering van het bevel worden geweigerd, indien:
a. de verdachte die moet worden gehoord, verhoord of ondervraagd niet instemt met de videoconferentie; of
b. de uitvoering in een concrete zaak strijdig is met de grondbeginselen van het Nederlandse recht.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt door de rechter-commissaris overeengekomen met de uitvaardigende autoriteit. De rechter-commissaris draagt in dit kader, met overeenkomstige toepassing van de bepalingen die op grond van dit wetboek gelden voor het horen, verhoren of ondervragen van een getuige, deskundige of verdachte door de rechter-commissaris, zorg voor:
a. het oproepen van de getuige of deskundige;
b. het oproepen van de verdachte, waarbij de verdachte wordt gewezen op zijn rechten volgens het recht van de uitvaardigende staat, op een tijdstip dat het hem mogelijk maakt zijn rechten op verdediging daadwerkelijk uit te oefenen;
c. de vaststelling van de identiteit van de persoon die moet worden gehoord, verhoord of ondervraagd.
4. Met betrekking tot verhoor of ondervraging per videoconferentie gelden de volgende voorschriften:
a. de rechter-commissaris is aanwezig tijdens het verhoor of de ondervraging, indien nodig bijgestaan door een tolk, en heeft tot taak de identiteit van de te horen, te verhoren of te ondervragen persoon vast te stellen en erop toe te zien dat de grondbeginselen van het Nederlandse recht in acht worden genomen. Indien de rechter-commissaris van oordeel is dat die beginselen tijdens het verhoor of de ondervraging worden geschonden, treft hij direct de nodige maatregelen opdat het verhoor of de ondervraging verder met inachtneming van deze beginselen verloopt;
b. de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de rechter-commissaris komen indien nodig maatregelen ter bescherming van de te horen, verhoren of ondervragen persoon overeen;
c. het verhoor of de ondervraging wordt rechtstreeks door of onder leiding van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat overeenkomstig het recht van die lidstaat afgenomen;
d. op verzoek van de uitvaardigende lidstaat of van de te horen, verhoren of ondervragen persoon wordt die persoon bijgestaan door een tolk;
e. de verdachte wordt voorafgaand aan het verhoor of de ondervraging in kennis gesteld van zijn rechten die hem naar Nederlands recht en naar het recht van de uitvaardigende lidstaat toekomen. Getuigen en deskundigen kunnen zich beroepen op het verschoningsrecht neergelegd in Boek 1, Titel 6.2 en 6.3, evenals op het verschoningsrecht dat hen toekomt op basis van het recht van de uitvaardigende lidstaat, en worden daarvan voorafgaand aan het verhoor of de ondervraging in kennis gesteld.
5. Met inachtneming van de maatregelen die ter bescherming van personen zijn overeengekomen, stelt de rechter-commissaris na afloop van het verhoor of de ondervraging een proces-verbaal op, waarin worden vermeld de datum en de plaats van het verhoor of de ondervraging, de identiteit van de verhoorde persoon, de identiteit en de hoedanigheid van alle andere personen die in de uitvoerende staat aan het verhoor of de ondervraging hebben deelgenomen, eventuele beëdigingen en de technische omstandigheden waaronder het verhoor of de ondervraging heeft plaatsgevonden.
6. De artikelen 2.10.26, eerste lid, 2.10.27 in samenhang met artikel 2.10.14, 2.10.30, 2.10.34 tot en met 2.10.38 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvoeren dat ziet op de tijdelijke overbrenging van een persoon die in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor de aanwezigheid van die persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is vereist. De officier van justitie bepaalt de termijn waarbinnen de persoon dient te worden teruggebracht.
2. Behalve op de in artikel 8.5.16 gegeven gronden, kan de uitvoering van het bevel worden geweigerd indien:
a. de betrokkene met de tijdelijke overbrenging niet instemt; of
b. de overbrenging de vrijheidsbeneming van de betrokkene kan verlengen.
3. Onverminderd het tweede lid, onderdeel a, wordt, indien de officier van justitie het in verband met de leeftijd, de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de betrokkene nodig acht, aan diens wettelijk vertegenwoordiger de mogelijkheid geboden zijn oordeel te geven over de tijdelijke overbrenging.
4. De praktische regeling voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene met inbegrip van de specifieke voorwaarden waaronder zijn vrijheidsbeneming in de uitvaardigende lidstaat zal plaatsvinden en de termijnen waarbinnen hij uit Nederland moet worden overgebracht en naar Nederland moet worden teruggebracht, wordt door de officier van justitie en de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat overeengekomen, met inachtneming van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de betrokkene en het in de uitvaardigende staat vereiste beveiligingsniveau.
5. De betrokkene verblijft op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en, in voorkomend geval, van de lidstaat van doortocht, in detentie wegens de feiten ten aanzien waarvan in Nederland zijn vrijheid is ontnomen, tenzij de officier van justitie om zijn vrijlating verzoekt. De officier van justitie verzoekt om de vrijlating van de betrokkene zodra hij ervan in kennis wordt gesteld dat de grond voor vrijheidsbeneming in Nederland niet langer bestaat.
6. De detentie op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wordt in mindering gebracht op de duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene in Nederland moet of zal moeten ondergaan.
7. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van de uitvaardigende lidstaat, worden door die lidstaat gedragen.
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvoeren dat ziet op de tijdelijke overbrenging van een persoon die in de uitvaardigende lidstaat rechtens zijn vrijheid is ontnomen naar Nederland ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in Nederland is vereist. Artikel 8.5.26, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De overgebrachte persoon wordt gedurende zijn verblijf in Nederland op bevel van de officier van justitie in verzekering gesteld. De artikelen 61 en 64, eerste lid, van de Overleveringswet zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.
3. De inverzekeringstelling wordt door de officier van justitie opgeheven zodra hij ervan in kennis wordt gesteld dat de uitvaardigende lidstaat om de vrijlating van de betrokkene heeft verzocht.
4. Onverminderd het tweede lid wordt de overgebrachte persoon in Nederland niet vervolgd, wordt hem zijn vrijheid niet ontnomen en wordt hij niet anderszins aan een beperking van de persoonlijke vrijheid onderworpen wegens feiten die zijn gepleegd of veroordelingen die zijn uitgesproken voordat hij de uitvaardigende lidstaat heeft verlaten en die niet in het bevel zijn vermeld.
5. De in het vierde lid bedoelde onschendbaarheid eindigt indien de overgebrachte persoon gedurende een termijn van vijftien opeenvolgende dagen vanaf de datum waarop zijn aanwezigheid in Nederland niet langer was vereist, de gelegenheid heeft gehad Nederland te verlaten, maar:
a. niettemin is gebleven; of
b. na Nederland te hebben verlaten, is teruggekeerd.
6. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van Nederland worden door de uitvaardigende lidstaat gedragen.
De officier van justitie kan toestemming geven om een persoon die in een andere lidstaat rechtens zijn vrijheid is ontnomen en ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt overgebracht naar een derde lidstaat, over Nederlands grondgebied te vervoeren. De artikelen 51 en 52 van de Overleveringswet zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onverminderd artikel 8.5.16 kan de erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel dat strekt tot vastlegging van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 met een technisch hulpmiddel worden geweigerd indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan. Artikel 8.5.20, tweede lid, tweede zin, is niet van toepassing.
2. Een Europees onderzoeksbevel dat strekt tot het vastleggen van communicatie als bedoeld in het eerste lid kan in overleg met de uitvaardigende autoriteit worden uitgevoerd door:
a. onmiddellijke doorzending van communicatie naar de uitvaardigende lidstaat; of
b. vastlegging en vervolgens toezending van het resultaat van de vastlegging van de interceptie aan de uitvaardigende lidstaat.
3. Indien de uitvaardigende autoriteit om bijzondere redenen verzoekt om een transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie, beslist de officier van justitie over inwilliging van dat verzoek. Kosten die voortvloeien uit de transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie komen voor rekening van de uitvaardigende staat.
1. Indien de officier van justitie door middel van het formulier opgenomen in bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU een in de Nederlandse of Engelse taal opgestelde kennisgeving inzake het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 ontvangt, vordert hij direct dat de rechter-commissaris hem machtigt tot het verlenen van instemming met de vastlegging.
2. De rechter-commissaris beslist binnen twee dagen na de indiening van de vordering met overeenkomstige toepassing van artikel 8.5.20, eerste lid, en tweede lid, eerste zin. De machtiging kan worden geweigerd indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan.
3. Binnen vier dagen nadat hij de kennisgeving van de uitvaardigende autoriteit heeft ontvangen, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit in kennis of wordt ingestemd met het vastleggen van de communicatie.
4. Indien instemming wordt verleend verbindt de officier van justitie daaraan, onder opgave van redenen, de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld alsmede de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 1.6.7 of artikel 1.6.8 kan verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5. Indien de instemming wordt verleend, is artikel 2.8.2 van overeenkomstige toepassing.
1. Onverminderd artikel 8.5.16, kan de erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel dat ziet op een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12, 2.8.15, 2.8.18, en 2.8.19, op gecontroleerde aflevering, of op de verstrekking van gegevens als bedoeld in de artikelen 2.7.46, voor zover het bevel betrekking heeft op gegevens betreffende bankrekeningen, andere financiële rekeningen, bankoperaties en financiële operaties van andere financiële instellingen, en 2.7.49, worden geweigerd indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan. Artikel 8.5.20, tweede lid, tweede zin, is niet van toepassing.
2. De praktische regeling van de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.15, 2.8.18 en 2.8.19, van de verstrekking van toekomstige gegevens als bedoeld in artikel 2.7.49 en van een gecontroleerde aflevering wordt in onderling overleg tussen de officier van justitie en de uitvaardigende autoriteit bepaald.
3. De duur van de uitvoering van een heimelijke bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12 en 2.8.19, de nadere voorwaarden en de rechtspositie van de betrokken functionarissen tijdens de uitvoering worden door de officier van justitie in overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende staat overeengekomen, in overeenstemming met de Nederlandse wet. Artikel 8.5.20, met uitzondering van het tweede lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, kan de officier van justitie de erkenning of uitvoering van het bevel weigeren.
1. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk, en in ieder geval binnen een dag na ontvangst, over de erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel dat strekt tot het treffen van een voorlopige maatregel ter voorkoming van de vernietiging, omzetting, verplaatsing, overdracht of vervreemding van voorwerpen en gegevens die als bewijsmateriaal kunnen worden gebruikt. Van de beslissing wordt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis gesteld.
2. De officier van justitie kan na overleg met de uitvaardigende autoriteit, naargelang de omstandigheden, passende voorwaarden stellen om de duur van de in het eerste lid bedoelde voorlopige maatregel te beperken. Indien de officier van justitie, overeenkomstig deze voorwaarden, overweegt om de voorlopige maatregel op te heffen, stelt hij de uitvaardigende autoriteit daarvan in kennis en geeft hij haar de gelegenheid opmerkingen te maken alvorens tot opheffing over te gaan.
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel heeft uitgevoerd dat betrekking heeft op de inbeslagneming van voorwerpen dan wel het overnemen van gegevens, bevelen gegevens te verstrekken, het ontoegankelijk maken van gegevens of bevelen tot het bewaren en beschikbaar houden van gegevens, zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over het bevel en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg.
2. Indien onbekend is of berechting zal plaatsvinden zijn, in afwijking van artikel 6.4.1, derde lid, bevoegd om over het klaagschrift te oordelen:
a. als het onderzoeksbevel is uitgevaardigd door de rechter-commissaris of door de officier van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het onderzoeksbevel is uitgevaardigd door de officier van justitie bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel of de rechtbank Rotterdam.
3. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
4. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel en de officier van justitie of de rechter-commissaris hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de nodige inlichtingen over het bevel verschaffen.
1. Indien door Nederland uitvoering wordt gegeven aan een Europees onderzoeksbevel uitgevaardigd door een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het Europees onderzoeksbevel en oordeelt met inachtneming van artikel 8.5.20, tweede lid.
1. De officier van justitie stelt de persoon onder wie voorwerpen in beslag zijn genomen, bij wie gegevens zijn overgenomen tijdens een betreding of doorzoeking of tijdens een onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk, of door wie op bevel daartoe gegevens zijn verstrekt, indien de geheimhouding daardoor niet in het gedrang komt, in kennis van zijn bevoegdheid om binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig artikel 6.4.1 of 6.4.5 een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank.
2. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of verstrekte of overgenomen gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan de persoon die ze heeft verstrekt of de persoon bij wie de gegevens zijn overgenomen, doet hij de nodige nasporingen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Indien een klaagschrift is ingediend of overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de verzoekende staat daarvan in kennis. De autoriteiten van de verzoekende staat worden op dezelfde wijze van de beslissing op het klaagschrift dan wel het beroep in kennis gesteld.
4. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien dit in het belang van de geheimhouding noodzakelijk is, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
5. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van het klaagschrift, bedoeld in het eerste lid.
6. Indien overeenkomstig artikel 6.4.14 beroep in cassatie is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, bedraagt de termijn voor indiening van middelen van cassatie twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
1. De officier van justitie kan een Europees bevriezingsbevel uitvaardigen ten aanzien van voorwerpen die voor inbeslagneming vatbaar zijn op grond van artikel 2.7.4, onderdeel c en d, dan wel, voor zover deze artikelleden betrekking hebben op een op te leggen ontnemingsmaatregel, artikel 2.7.19, tweede, vierde en vijfde lid, indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor uitoefening van deze bevoegdheid in een in nationaal onderzoek.
2. Nadat een ontnemingsmaatregel of verbeurdverklaring vatbaar is voor tenuitvoerlegging kan de officier van justitie, op verzoek van Onze Minister die een Europees confiscatiebevel uitvaardigt of zal uitvaardigen, een bevriezingsbevel uitvaardigen met het oog op het veiligstellen van de voorwerpen waarop het confiscatiebevel betrekking heeft of zal hebben.
1. De officier van justitie beslist over de erkenning en uitvoering van een door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigd Europees bevriezingsbevel.
2. De erkenning of de uitvoering van een Europees bevriezingsbevel kan slechts worden geweigerd als één van de gronden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van Verordening 2018/1805, van toepassing is.
1. Indien de officier van justitie twee of meer Europese bevriezingsbevelen uit verschillende lidstaten ontvangt die zijn uitgevaardigd tegen dezelfde persoon of betrekking hebben op hetzelfde voorwerp, beslist de officier van justitie welk van de bevelen ten uitvoer moet worden gelegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 26 van Verordening 2018/1805.
2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing als de officier van justitie, naast een of meer Europese bevriezingsbevelen, een of meer Europese confiscatiebevelen ontvangt.
1. Tenzij uit Verordening 2018/1805 het tegendeel blijkt wordt het bevel uitgevoerd door inbeslagneming van voorwerpen, met overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titels 7.1, 7.2, 7.5 en 7.7, met dien verstande dat bepalingen in Boek 2, Titels 7.1, 7.2 en 7.7 die verband houden met het strafvorderlijk belang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing worden gelaten.
2. De officier van justitie is bevoegd om met inachtneming van artikel 2.7.26 uitvoering te geven aan artikel 29, tweede lid, van Verordening 2018/1805.
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigd Europees bevriezingsbevel heeft uitgevoerd zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over het bevel en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg. Artikel 8.2.24, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
3. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning en uitvoering van het Europees bevriezingsbevel en de officier van justitie hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de nodige inlichtingen over het bevel verschaffen.
1. Indien door de officier van justitie uitvoering wordt gegeven aan een Europees bevriezingsbevel van een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het Europees bevriezingsbevel.
1. Belanghebbenden kunnen overeenkomstig artikel 6.4.1 een klaagschrift indienen over de erkenning en uitvoering van een Europees bevriezingsbevel door de officier van justitie. Artikel 6.4.14 is niet van toepassing.
2. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien dit in het belang van de geheimhouding noodzakelijk is, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
een beslissing als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel c, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ;
een beslissing als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel c, van Kaderbesluit 2006/783/JBZ.
1. De officier van justitie kan een Europese bevriezingsbeslissing uitvaardigen die ertoe strekt in een andere lidstaat voorwerpen in beslag te nemen die daarvoor vatbaar zijn op grond van artikel 2.7.4 dan wel, voor zover deze artikelleden betrekking hebben op een op te leggen ontnemingsmaatregel, artikel 2.7.19, tweede, vierde en vijfde lid, indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor uitoefening van deze bevoegdheid in een in nationaal onderzoek.
2. Nadat een ontnemingsmaatregel of een verbeurdverklaring vatbaar is voor tenuitvoerlegging kan de officier van justitie, op verzoek van Onze Minister die een Europese confiscatiebeslissing uitvaardigt of zal uitvaardigen, dan wel een rechtshulpverzoek tot confiscatie doet of zal doen, een bevriezingsbeslissing uitvaardigen met het oog op het veiligstellen van de voorwerpen waarop het Europese confiscatiebevel of het rechtshulpverzoek betrekking heeft of zal hebben.
1. De Europese bevriezingsbeslissing gaat vergezeld van een ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in de bijlage bij Kaderbesluit 2003/577/JBZ.
2. De officier van justitie kan in de Europese bevriezingsbeslissing formaliteiten en procedures opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de uitvoering zo veel mogelijk in acht nemen.
3. De Europese bevriezingsbeslissing en het certificaat gaan vergezeld van:
a. een rechtshulpverzoek dat strekt tot overdracht van de voorwerpen waarop de beslissing betrekking heeft aan de Nederlandse autoriteiten, voor zover sprake is van bevriezing met het oog op de waarheidsvinding, bedoeld in artikel 2.7.4, eerste lid, onderdelen a en b;
b. een Europese confiscatiebeslissing dan wel een rechtshulpverzoek tot confiscatie.
4. Indien het indienen van een Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in het derde lid nog niet mogelijk is, verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de voorwerpen in bewaring te houden totdat de Europese confiscatiebeslissing of het rechtshulpverzoek is ingediend en hierop is beslist, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting de Europese confiscatiebeslissing of het verzoek zal worden ingediend.
5. De officier van justitie vertaalt het certificaat in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 9, derde lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ aangegeven taal.
1. De officier van justitie zendt de Europese bevriezingsbeslissing en het certificaat rechtstreeks toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing, verzoekt de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
1. Een Europese bevriezingsbeslissing wordt in ontvangst worden genomen door de officier van justitie, die bevoegd is tot erkenning en uitvoering van de beslissing.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een Europese bevriezingsbeslissing ontvangt, zendt zij de beslissing direct door aan die officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist direct en zo mogelijk binnen een dag na ontvangst van de Europese bevriezingsbeslissing over de erkenning en uitvoering ervan.
4. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van zijn beslissing over de erkenning en uitvoering. De kennisgeving is gemotiveerd indien de officier van justitie de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing weigert op grond van artikel 8.7.10.
Een door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigde Europese bevriezingsbeslissing is vatbaar voor erkenning en uitvoering indien het strekt tot bevriezing van voorwerpen die zich in Nederland bevinden en die naar het recht van die andere lidstaat:
a. kunnen dienen als bewijsstuk;
b. kunnen worden geconfisqueerd.
1. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd, moet de Europese bevriezingsbeslissing vergezeld gaan van een bijbehorend ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in de bijlage bij Kaderbesluit 2003/577/JBZ.
2. De Europese bevriezingsbeslissing moet eveneens vergezeld gaan van een rechtshulpverzoek dat strekt tot overdracht van de bewijsstukken aan de uitvaardigende autoriteit dan wel een Europese confiscatiebeslissing of rechtshulpverzoek tot confiscatie.
3. In afwijking van het tweede lid kan de Europese bevriezingsbeslissing worden erkend en uitgevoerd indien de uitvaardigende autoriteit in het certificaat heeft aangegeven dat de voorwerpen in Nederland in bewaring moeten blijven in afwachting van een beslissing of verzoek als bedoeld in het tweede lid, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting de beslissing of het verzoek zal worden toegezonden.
4. Het certificaat dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
5. Indien het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de Europese bevriezingsbeslissing, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het certificaat alsnog over te leggen, aan te vullen of te verbeteren. De officier van justitie kan bepalen dat het certificaat wordt vervangen door een gelijkwaardig document. Indien de voor de uitvoering van de bevriezingsbeslissing noodzakelijke informatie op andere wijze is verkregen, kan de officier van justitie bepalen dat het certificaat of de aanvullingen niet meer behoeven te worden overgelegd.
De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing slechts weigeren indien:
a. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 8.7.9, vijfde lid, het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de Europese bevriezingsbeslissing;
b. de erkenning en uitvoering van de bevriezingsbeslissing onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit;
c. het gevolg geven aan de Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die zou leiden tot schending van het beginsel van ne bis in idem;
d. de bevriezingsbeslissing is gegeven ten behoeve van een onderzoek dat is ingesteld met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn, tenzij het een strafbaar feit betreft als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ;
e. direct blijkt dat aan de Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, geen gevolg kan worden gegeven.
1. De officier van justitie draagt zorg voor de spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europese bevriezingsbeslissing.
2. De officier van justitie kan de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van de bevriezingsbeslissing;
b. in het kader van een strafrechtelijk onderzoek al een beslissing is genomen tot inbeslagneming van de voorwerpen waarop de bevriezingsbeslissing betrekking heeft;
c. het een bevriezingsbeslissing met het oog confiscatie betreft en in een niet strafrechtelijk kader al een beslissing is genomen tot inbeslagneming van de voorwerpen waarop de bevriezingsbeslissing betrekking heeft en deze beslissing naar Nederlands recht voorrang heeft boven inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
3. Indien de officier van justitie de uitvoering opschort, stelt hij direct de uitvaardigende autoriteit daarvan gemotiveerd in kennis, zo mogelijk onder vermelding van de verwachte duur van de opschorting.
4. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt de bevriezingsbeslissing alsnog uitgevoerd. De uitvaardigende autoriteit wordt hiervan direct in kennis gesteld.
5. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit in kennis van alle beperkende maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van de te bevriezen voorwerpen.
1. De Europese bevriezingsbeslissing wordt uitgevoerd door inbeslagneming van voorwerpen en onderzoek van gegevens, met overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titels 7.1, 7.2, 7.3, 7.5 en 7.7, met dien verstande dat bepalingen in Boek 2, Titels 7.1, 7.2, 7.3 en 7.7, die verband houden met het strafvorderlijk belang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing worden gelaten.
2. Bij de uitvoering van de bevriezingsbeslissing worden zo veel mogelijk de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen, voor zover deze niet strijdig zijn met de grondbeginselen van het Nederlandse recht.
3. Indien de uitvaardigende autoriteit de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt onvoldoende nauwkeurig heeft aangegeven, verzoekt de officier van justitie deze autoriteit om aanvullende inlichtingen.
4. Indien voor de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing de gebruikmaking van andere bevoegdheden is vereist, kunnen deze bevoegdheden niet worden toegepast anders dan overeenkomstig artikel 8.2.13, onderscheidenlijk artikel 13a van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
5. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.7.31, zesde lid, niet van overeenkomstige toepassing en wordt het bevel, bedoeld in artikel 2.7.31, eerste lid, niet verleend dan na overleg met de uitvaardigende autoriteit.
6. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis, indien:
a. de Europese bevriezingsbeslissing is uitgevoerd;
b. voor uitvoering van de bevriezingsbeslissing de gebruikmaking van andere bevoegdheden is vereist;
c. de bevriezingsbeslissing niet kan worden uitgevoerd omdat het te bevriezen voorwerp is vernietigd of niet wordt aangetroffen op de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat aangegeven plaats, dan wel de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt, ondanks de inlichtingen, bedoeld in het derde lid, door de uitvaardigende autoriteit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
1. Het beslag duurt ten minste voort totdat een beslissing is genomen op de Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, en deze beslissing, indien zij daartoe strekt, is uitgevoerd, tenzij:
a. het beslag al is beëindigd vanwege een door de rechter gegeven bevel; of
b. de uitvaardigende autoriteit heeft aangegeven de Europese bevriezingsbeslissing in te trekken.
2. In het geval van het eerste lid, onderdeel b, beveelt de officier van justitie direct de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp.
3. Na overleg met de uitvaardigende autoriteit kan de officier van justitie voorwaarden stellen teneinde de duur van het beslag te beperken. Alvorens hij het beslag overeenkomstig de gestelde voorwaarden beëindigt, stelt hij de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid over dit voornemen opmerkingen te maken.
Een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, dat een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ betreft, kan niet worden geweigerd op de grond dat het feit waarop het verzoek betrekking heeft, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn.
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigde Europese bevriezingsbeslissing heeft uitgevoerd zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over de uitvaardiging van de bevriezingsbeslissing en het voortduren van het beslag. Artikel 8.2.24, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
3. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning en de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing en de officier van justitie hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de nodige inlichtingen omtrent de bevriezingsbeslissing verschaffen.
1. Indien door de officier van justitie uitvoering wordt gegeven aan een Europese bevriezingsbeslissing van een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor de Europese bevriezingsbeslissing.
1. Belanghebbenden kunnen overeenkomstig artikel 6.4.1 en 6.4.5 een klaagschrift indienen over de erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing door de officier van justitie bij de rechtbank. Artikel 6.4.14 is niet van toepassing.
2. Artikel 8.2.26, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
een beslissing als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, van Kaderbesluit 2009/829/JBZ, die wordt uitgevaardigd aan een andere lidstaat;
een verplichting die overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat is opgelegd als alternatief voor voorlopige hechtenis.
1. Een Europese toezichtbeslissing kan worden uitgevaardigd voor zover deze ziet op een of meer van de volgende toezichtmaatregelen:
a. een verplichting een bepaalde autoriteit in kennis te stellen van elke wijziging van woon- of verblijfplaats;
b. het verbod bepaalde locaties, plaatsen of afgebakende gebieden te betreden;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. de beperking van het recht om de uitvoerende lidstaat te verlaten;
e. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen bij een bepaalde instantie te melden;
f. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
g. andere toezichtmaatregelen op de naleving waarvan de uitvoerende lidstaat bereid is toe te zien.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen toezichtmaatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, worden aangewezen voor zover Nederland de uitvoerende lidstaat is.
1. Het openbaar ministerie vaardigt een Europese toezichtbeslissing uit indien de rechter overeenkomstig Boek 2, Afdeling 5.4.3, de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft bevolen en de rechter in het bevel heeft bepaald dat een Europese toezichtbeslissing wordt uitgevaardigd aan een lidstaat als bedoeld in het tweede lid.
2. De Europese toezichtbeslissing kan worden uitgevaardigd aan de lidstaat waar de verdachte zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft, indien hij ermee instemt naar die staat terug te keren. Op verzoek van de verdachte kan de beslissing worden uitgevaardigd aan een andere lidstaat indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat daarmee instemt. De Europese toezichtbeslissing wordt niet aan meer dan een lidstaat tegelijkertijd uitgevaardigd.
3. Het openbaar ministerie overlegt over het opstellen van de Europese toezichtbeslissing met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Het openbaar ministerie verstrekt de rechter, bedoeld in het eerste lid, de aldus verkregen inlichtingen ten behoeve van het nemen van de beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis en de daarbij op te leggen voorwaarden. De rechter betrekt bij zijn beslissing de door de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat verstrekte inlichtingen over de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
4. In afwijking van artikel 2.5.24 kan de rechter het moment van de schorsing vaststellen op het moment waarop de uitvoerende lidstaat de Europese toezichtbeslissing heeft erkend.
1. In de Europese toezichtbeslissing wordt informatie opgenomen over de verwachte duur van de schorsing van de voorlopige hechtenis, de mogelijkheden tot verlenging daarvan, evenals een indicatie van de verwachte duur van het toezicht op de naleving van de opgelegde voorwaarden.
2. De Europese toezichtbeslissing gaat vergezeld van een ingevuld en ondertekend certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in bijlage I bij Kaderbesluit 2009/829/JBZ.
3. Het openbaar ministerie vertaalt het certificaat in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 24 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aangegeven taal.
1. Het openbaar ministerie zendt de Europese toezichtbeslissing en het certificaat rechtstreeks toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat deze schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en uitvoering van de Europese toezichtbeslissing, verzoekt het openbaar ministerie hieromtrent om inlichtingen.
3. Alle verdere communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.
Op verzoek van de uitvoerende autoriteit stuurt het openbaar ministerie haar een gewaarmerkt afschrift van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis of het origineel van het certificaat toe.
1. Voordat de uitvoerende lidstaat met de uitvoering van de Europese toezichtbeslissing is aangevangen, kan de rechter die bevoegd is om te beslissen over de voorlopige hechtenis het openbaar ministerie bevelen de Europese toezichtbeslissing in te trekken naar aanleiding van de kennisgeving door de uitvoerende lidstaat:
a. betreffende de maximumtermijn gedurende welke in de uitvoerende lidstaat toezicht kan worden gehouden op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden;
b. betreffende de beslissing van de uitvoerende lidstaat tot aanpassing van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel;
c. dat in geval de betrokkene de toezichtmaatregel niet naleeft de overlevering op grond van de Overleveringswet zal worden geweigerd.
2. De Europese toezichtbeslissing wordt ingetrokken binnen een termijn van tien dagen na ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid. Het openbaar ministerie stelt de uitvoerende autoriteit en de verdachte direct gemotiveerd in kennis van de beslissing om de Europese toezichtbeslissing in te trekken.
1. Het toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden wordt opgeschort zodra de kennisgeving betreffende de erkenning van de Europese toezichtbeslissing is ontvangen.
2. Tot het houden van toezicht in Nederland kan worden overgegaan:
a. zodra het openbaar ministerie de Europese toezichtbeslissing heeft ingetrokken overeenkomstig artikel 8.8.8;
b. zodra van de uitvoerende autoriteit een kennisgeving is ontvangen dat zij het toezicht heeft beëindigd;
c. indien de uitvoerende lidstaat Nederland in kennis heeft gesteld van de naar het recht van die lidstaat geldende maximumtermijn voor het toezicht en die termijn is verstreken;
d. indien de verdachte niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in de uitvoerende lidstaat heeft.
3. In de in het tweede lid bedoelde gevallen treedt het openbaar ministerie in overleg met de uitvoerende autoriteit om te voorkomen dat het toezicht op de naleving van de voorwaarden wordt onderbroken.
1. De rechter die bevoegd is om over de voorlopige hechtenis te beslissen blijft na erkenning van de Europese toezichtbeslissing door de uitvoerende lidstaat bevoegd om overeenkomstig Boek 2, Titel 5.4, te beslissen over de voorlopige hechtenis, de schorsing van de voorlopige hechtenis en de daaraan te verbinden voorwaarden.
2. Het openbaar ministerie stelt de uitvoerende autoriteit direct in kennis van:
a. een wijziging van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis;
b. een beslissing die strekt tot beëindiging van het toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden;
c. een overeenkomstig Boek 2, Afdeling 5.5.3, ingesteld beroep tegen de beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis.
3. Indien de uitvoerende autoriteit daarom heeft verzocht stelt het openbaar ministerie die autoriteit direct in kennis van informatie over de noodzaak van het voortduren van het toezicht op de naleving van de voorwaarden.
1. Een Europese toezichtbeslissing wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie, die bevoegd is te beslissen tot erkenning en uitvoering van de beslissing.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een Europese toezichtbeslissing ontvangt, zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist binnen een termijn van twintig dagen na ontvangst over de erkenning en uitvoering van de Europese toezichtbeslissing. Zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen worden voor de berekening van deze termijn niet meegerekend. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van zijn beslissing. De beslissing is gemotiveerd indien de officier van justitie de uitvoering van de Europese toezichtbeslissing weigert op grond van artikel 8.8.15.
4. De beslissing over de erkenning en uitvoering kan worden uitgesteld indien het vanwege uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is de termijn, bedoeld in het derde lid, te halen. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van de uitzonderlijke omstandigheden en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd.
5. De beslissing over de erkenning en uitvoering kan eveneens worden uitgesteld:
a. indien het certificaat niet is opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal, totdat een vertaling beschikbaar is;
b. indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de toezichtbeslissing, totdat het certificaat is overgelegd, aangevuld of verbeterd binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn, bedoeld in artikel 8.8.14, derde lid.
Een door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigde Europese toezichtbeslissing die betrekking heeft op toezichtmaatregelen als bedoeld in artikel 8.8.2 is vatbaar voor erkenning en uitvoering indien:
a. de betrokkene zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en hij, na van de toezichtmaatregelen op de hoogte te zijn gesteld, ermee heeft ingestemd naar Nederland terug te keren; of
b. de betrokkene die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland om de uitvaardiging heeft verzocht en de officier van justitie met de uitvaardiging heeft ingestemd omdat er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland.
1. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd, moet de Europese toezichtbeslissing vergezeld gaan van een bijbehorend ingevuld en ondertekend certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in bijlage I bij het Kaderbesluit 2009/829/JBZ.
2. Het certificaat dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. Indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de toezichtbeslissing, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het certificaat alsnog over te leggen, aan te vullen of te verbeteren.
4. De officier van justitie kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken het origineel van het certificaat of een gewaarmerkt afschrift van de toezichtbeslissing over te leggen.
1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van de toezichtbeslissing weigeren, indien:
a. het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de daaraan ten grondslag liggende nationale toezichtbeslissing en het certificaat niet alsnog is overgelegd, aangevuld of verbeterd binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn, bedoeld in artikel 8.8.14, derde lid;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in de artikelen 8.8.13 en 8.8.14;
c. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar is met het beginsel van ne bis in idem;
d. het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van Kaderbesluit 2009/829/JBZ;
e. de Nederlandse strafwet op het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft toepasselijk is en het recht tot strafvordering naar Nederlands recht is verjaard;
f. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar is met een naar Nederlands recht geldende immuniteit;
g. de betrokkene ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;
h. het aannemelijk is dat, in het geval de betrokkene de toezichtmaatregel niet naleeft, zijn overlevering op grond van de Overleveringswet zal worden geweigerd.
2. De officier van justitie weigert de erkenning van de toezichtbeslissing niet op grond van het eerste lid, onderdelen a, b en c, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.
3. De officier van justitie kan afzien van de weigering van de erkenning van de toezichtbeslissing op grond van het eerste lid, onderdeel h, indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld van de mogelijke weigering van de overlevering en zij het certificaat niet intrekt.
4. Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, dan wel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende lidstaat.
1. Indien de aard van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel onverenigbaar is met het Nederlandse recht, past de officier van justitie deze zodanig aan dat tenuitvoerlegging naar Nederlands recht mogelijk is, op een wijze die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel.
2. De aanpassing, bedoeld in het eerste lid, houdt in geen geval een verzwaring van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel in.
3. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van de beslissing tot aanpassing van de toezichtmaatregel.
1. Nadat de toezichtbeslissing is erkend draagt de officier van justitie er zorg voor dat de toezichtbeslissing zo spoedig mogelijk, overeenkomstig het Nederlandse recht en met inachtneming van de erkenningsbeslissing, wordt tenuitvoergelegd. Artikel 7.2.1, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. In het geval waarin de officier van justitie de uitvoerende lidstaat een kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 8.8.15, derde lid, of artikel 8.8.16, derde lid, vangt de tenuitvoerlegging niet eerder aan dan nadat tien dagen zijn verstreken sinds die kennisgeving.
1. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat direct in kennis van:
a. iedere wijziging van de woon- of verblijfplaats van de betrokkene;
b. het feit dat het onmogelijk is om toezicht te houden op de naleving van de toezichtmaatregelen, omdat de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden;
c. het feit dat de betrokkene tegen de beslissing om de Europese toezichtbeslissing te erkennen een zaak aanhangig heeft gemaakt bij de burgerlijke rechter.
2. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat direct door middel van het formulier opgenomen in bijlage II van Kaderbesluit 2008/829/JBZ, in kennis van:
a. zijn oordeel dat de betrokkene een toezichtmaatregel niet naleeft;
b. alle overige feiten en omstandigheden die tot gevolg zouden kunnen hebben dat in de uitvaardigende lidstaat een beslissing wordt genomen omtrent het voortduren, wijzigen of beëindigen van de toezichtmaatregelen.
3. Indien de betrokkene de toezichtmaatregelen ernstig heeft overtreden, treedt de officier van justitie in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
De officier van justitie kan te allen tijde de uitvaardigende autoriteit verzoeken om informatie te verschaffen over de noodzaak van het voortduren van het toezicht op de naleving van de toezichtmaatregelen.
1. Indien de uitvaardigende autoriteit de officier van justitie in kennis stelt van een wijziging van de toezichtmaatregelen, kan de officier van justitie:
a. indien de aard van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel onverenigbaar is met het Nederlandse recht deze maatregel overeenkomstig artikel 8.8.16 aanpassen; of
b. indien geen sprake is van een toezichtmaatregel als bedoeld in artikel 8.8.2 weigeren toezicht te houden op de naleving.
2. Indien de officier van justitie niet overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, heeft geweigerd toezicht te houden op de gewijzigde toezichtmaatregel, draagt de officier van justitie ervoor zorg dat de gewijzigde toezichtmaatregel zo spoedig mogelijk wordt tenuitvoergelegd nadat een gewaarmerkt afschrift van de wijzigingsbeslissing is ontvangen.
1. De officier van justitie beëindigt het toezicht op de naleving van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregelen:
a. indien meermalen een kennisgeving als bedoeld in artikel 8.8.18, tweede lid, aan de uitvaardigende autoriteit is verzonden en naar aanleiding daarvan binnen redelijke termijn geen beslissing is genomen omtrent de toezichtmaatregelen;
b. zodra een kennisgeving van de uitvaardigende autoriteit is ontvangen dat de toezichtmaatregelen zijn beëindigd;
c. indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 8.8.20, eerste lid, onderdeel b, heeft geweigerd toezicht te houden op gewijzigde toezichtmaatregelen;
d. indien de betrokkene niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft;
e. indien de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden.
2. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van de beëindiging van het toezicht. De officier van justitie treedt in overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat om te voorkomen dat het toezicht op de naleving van de voorwaarden wordt onderbroken. De officier van justitie stelt zo mogelijk eveneens de betrokkene in kennis van de beëindiging van het toezicht.
In de bepalingen van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2011/99/EU;
een volgens het nationale recht in de uitvaardigende lidstaat genomen beslissing in strafzaken waarbij een of meer verboden of beperkingen aan de persoon die gevaar veroorzaakt zijn opgelegd ter bescherming van een natuurlijke persoon tegen een strafbare handeling die zijn leven, fysieke of psychologische integriteit, waardigheid, persoonlijke vrijheid of seksuele integriteit in gevaar kan brengen.
Een Europees beschermingsbevel kan worden uitgevaardigd voor zover deze ziet op een beschermingsmaatregel die een of meer van de volgende verboden of beperkingen bevat:
a. een verbod tot het betreden van bepaalde locaties, plaatsen of omschreven gebieden waar de beschermde persoon verblijft of die door hem worden bezocht;
b. een verbod op of een regeling omtrent enige vorm van contact met de beschermde persoon;
c. een verbod de beschermde persoon dichter dan een bepaalde afstand te benaderen, of een regeling ter zake.
De officier van justitie kan in overleg treden met de bevoegde autoriteiten in de uitvaardigende of uitvoerende lidstaat ten behoeve van een vlotte en efficiënte uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk.
De beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt stellen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat op de hoogte van het adres waaraan deze autoriteiten kennisgevingen dienen te richten. Kennisgevingen aan de beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt, vinden plaats aan het laatste door deze personen opgegeven adres.
1. Indien de rechter, de officier van justitie of Onze Minister een beschermingsmaatregel oplegt stelt de officier van justitie de beschermde persoon in kennis over de mogelijkheid om een Europees beschermingsbevel te verzoeken in het geval deze persoon besluit zich naar een andere lidstaat te begeven, alsmede over de basisvoorwaarden die gelden voor een dergelijk verzoek. De officier van justitie geeft bij deze kennisgeving de beschermde persoon in overweging om het verzoek in te dienen voordat deze persoon het grondgebied van Nederland verlaat.
2. De beschermde persoon kan een verzoek tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel indienen bij de officier van justitie.
3. Wanneer de beschermde persoon een wettelijk vertegenwoordiger heeft, kan deze het verzoek indienen namens de beschermde persoon.
4. Een verzoek van de beschermde persoon tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel dat is doorgestuurd door de uitvoerende lidstaat, wordt door de officier van justitie in ontvangst genomen.
1. De officier van justitie kan op verzoek van een beschermde persoon een Europees beschermingsbevel uitvaardigen indien in Nederland een beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 8.9.2 is opgelegd en de beschermde persoon besluit in een andere lidstaat te gaan wonen of te verblijven of daar al woont of verblijft.
2. De officier van justitie die de uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel overweegt, houdt onder meer rekening met de duur van de periode of perioden die de beschermde persoon in de uitvoerende lidstaat wil verblijven en met de ernst van de behoefte aan bescherming.
1. De officier van justitie stelt de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt in kennis van de behandeling van het verzoek om een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen.
2. Indien aan de persoon die gevaar veroorzaakt het recht om te worden gehoord niet is verleend in de procedure die tot het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid, stelt de officier van justitie deze persoon in de gelegenheid te worden gehoord over het verzoek tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel.
3. Indien de persoon die gevaar veroorzaakt is gehoord in de procedure die tot het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid, kan de officier van justitie deze persoon in de gelegenheid stellen te worden gehoord over het verzoek.
4. De officier van justitie kan de beschermde persoon in de gelegenheid stellen te worden gehoord over het verzoek.
5. Van het horen van de personen op grond van het tweede, derde of vierde lid, wordt een verslag opgemaakt.
De officier van justitie motiveert zijn beslissing op het verzoek om een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen. Hij stelt de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt in kennis van zijn beslissing.
1. Het Europees beschermingsbevel wordt opgesteld overeenkomstig het formulier opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2011/99/EU.
2. Het bevel bevat met name de volgende informatie:
a. de identiteit en de nationaliteit van de beschermde persoon en, indien de beschermde persoon minderjarig of handelingsonbekwaam is, de identiteit en de nationaliteit van diens wettelijk vertegenwoordiger;
b. de datum met ingang waarvan de beschermde persoon in de uitvoerende lidstaat wil gaan wonen of verblijven en de verblijfperiode of – perioden, indien bekend;
c. de gegevens over de uitvaardigende autoriteit;
d. een aanduiding van de beslissing tot oplegging van de beschermingsmaatregel op grond waarvan het Europees beschermingsbevel is uitgevaardigd;
e. een beknopte weergave van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de beschermingsmaatregel;
f. de in de beschermingsmaatregel aan de persoon die gevaar veroorzaakt opgelegde verboden of verplichtingen, de duur daarvan en de sanctie gesteld op overtreding van deze verboden of beperkingen;
g. indien van toepassing, de technische hulpmiddelen die worden gebruikt ter handhaving van de beschermingsmaatregel;
h. de identiteit, de nationaliteit en de contactgegevens van de persoon die het gevaar veroorzaakt;
i. de beschikbare informatie over het recht op kosteloze rechtsbijstand in de uitvaardigende lidstaat;
j. een beschrijving van andere omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het gevaar waaraan de beschermde persoon wordt blootgesteld;
k. indien daarvan sprake is, dat een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ is erkend en wordt uitgevoerd door een andere lidstaat dan de lidstaat waaraan het Europees beschermingsbevel is uitgevaardigd, de gegevens van de in die andere lidstaat bevoegde autoriteit.
3. De officier van justitie vertaalt het ingevulde formulier in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 17, derde lid, van Richtlijn 2011/99/EU aangegeven taal.
1. De officier van justitie zendt het overeenkomstig artikel 8.9.9 opgestelde ingevulde Europees beschermingsbevel toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet bekend is, verzoekt de uitvaardigende autoriteit hieromtrent om inlichtingen.
3. Alle verdere officiële communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.
1. De rechter, de officier van justitie of Onze Minister beslist overeenkomstig het Nederlandse recht over de wijziging of beëindiging van een aan een Europees beschermingsbevel ten grondslag liggende beschermingsmaatregel.
2. Indien een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aan een andere lidstaat is toegezonden of na de uitvaardiging van het Europees beschermingsbevel wordt toegezonden, worden de bij die kaderbesluiten bepaalde vervolgbeslissingen genomen overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van die kaderbesluiten en de daarop gebaseerde wettelijke bepalingen.
1. De officier van justitie trekt het Europees beschermingsbevel in of wijzigt dat bevel indien een beslissing als bedoeld in artikel 8.9.11, eerste of tweede lid, daartoe aanleiding geeft.
2. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt in kennis van elke genomen beslissing die strekt tot wijziging of beëindiging van het Europees beschermingsbevel.
1. Indien een persoon die beschermd wordt door een beschermingsmaatregel die is genomen op grond van het nationale recht van een andere lidstaat, een verzoek doet aan de officier van justitie tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel, stelt de officier van justitie de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat hiervan in kennis en draagt hij dit verzoek zo spoedig mogelijk ter behandeling aan die bevoegde autoriteit over.
2. Indien de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat niet bekend is, verzoekt de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
1. Een Europees beschermingsbevel wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie, die bevoegd is te beslissen tot erkenning en uitvoering van het bevel.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt, zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen twintig dagen na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel. Zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen worden voor de berekening van deze termijn niet meegerekend.
4. Indien het niet mogelijk is om binnen de termijn, genoemd in het derde lid, te beslissen, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd.
1. Vatbaar voor erkenning en uitvoering is een Europees beschermingsbevel dat betrekking heeft op een beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 8.9.2.
2. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd moet het bevel ten minste de informatie, genoemd in artikel 8.9.9, tweede lid, bevatten.
3. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
4. Indien het formulier opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2011/99/EU onvolledig of onjuist is ingevuld, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken.
1. De officier van justitie kan de erkenning of uitvoering van een Europees beschermingsbevel weigeren indien:
a. het Europees beschermingsbevel onvolledig is of niet binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 8.9.15, derde lid, is voldaan;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in artikel 8.9.15, eerste lid;
c. het feit waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd, indien het in Nederland zou zijn begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
d. de persoon die gevaar veroorzaakt in Nederland onschendbaarheid geniet, zodat geen maatregelen op grond van een Europees beschermingsbevel kunnen worden genomen;
e. de Nederlandse strafwet op het feit waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd toepasselijk is en het recht tot strafvordering naar Nederlands recht is verjaard;
f. tenuitvoerlegging van het Europees beschermingsbevel onverenigbaar is met het beginsel van ne bis in idem;
g. de persoon die gevaar veroorzaakt ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;
h. de beschermingsmaatregel betrekking heeft op een strafbaar feit dat krachtens het Nederlands recht wordt beschouwd als zijnde volledig, dan wel voor een groot of zeer belangrijk deel op Nederlands grondgebied gepleegd.
2. Indien de officier van justitie het Europees beschermingsbevel weigert te erkennen op grond van een van de in het eerste lid bedoelde gronden:
a. stelt hij direct de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en de beschermde persoon in kennis van het besluit tot weigering, onder opgave van de redenen daarvoor;
b. stelt hij in voorkomend geval de beschermde persoon in kennis van de mogelijkheid een beschermingsmaatregel te verkrijgen op grond van het Nederlandse recht.
1. De officier van justitie beveelt ter uitvoering van een voor erkenning vatbaar Europees beschermingsbevel de daartoe strekkende maatregelen.
2. Indien de bescherming van betrokkene, de aard van het Europees beschermingsbevel of de uitvoerbaarheid in Nederland dit vereist, past de officier van justitie de beschermingsmaatregelen aan. De aangepaste maatregelen stemmen zo veel mogelijk overeen met de beschermingsmaatregelen die in de uitvaardigende lidstaat werden getroffen en waarop het Europees beschermingsbevel werd gegrond. Indien nodig treedt de officier van justitie over de uitvoering van het bevel in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
3. De maatregelen gelden voor de termijn die door de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is opgenomen in het Europees beschermingsbevel, met een maximum van een jaar.
1. De officier van justitie stelt de persoon die gevaar veroorzaakt, de beschermde persoon en de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis van alle ter uitvoering van de Europese beschermingsbeslissing te nemen maatregelen, alsmede van de mogelijke gevolgen van overtreding van deze maatregelen. De kennisgeving aan de persoon die gevaar veroorzaakt wordt betekend.
2. De officier van justitie verstrekt het adres of andere contactgegevens van de beschermde persoon niet aan de persoon die gevaar veroorzaakt, tenzij dat noodzakelijk is met het oog op de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregelen.
De officier van justitie draagt er zorg voor dat de maatregelen zo spoedig mogelijk, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare Nederlandse zaak, worden tenuitvoergelegd overeenkomstig het Nederlandse recht en met inachtneming van de erkenningsbeslissing. Artikel 7.2.1, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie stelt de volgende autoriteiten in kennis van elke overtreding van een op grond van het Europees beschermingsbevel genomen maatregel:
a. de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat;
b. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ heeft toegezonden met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland;
c. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ heeft toegezonden met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland.
2. De in het eerste lid bedoelde kennisgeving vindt plaats met gebruikmaking van het formulier opgenomen in bijlage II bij Richtlijn 2011/99/EU.
3. De officier van justitie vertaalt het formulier, bedoeld in het tweede lid, in een officiële taal van de uitvaardigende lidstaat dan wel, indien die staat dit heeft medegedeeld in een bij de Europese Commissie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen.
1. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het Europese beschermingsbevel verlengt of wijzigt, past de officier van justitie de door hem bevolen maatregel dienovereenkomstig aan, zodra hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld van de verlenging of wijziging. De officier van justitie kan de termijn van de door hem bevolen maatregel verlengen tot in totaal ten hoogste een jaar.
2. De officier van justitie weigert voor zover nodig de handhaving van een in het eerste lid bedoelde wijziging, indien
a. het Europees beschermingsbevel daardoor niet langer betrekking heeft op een verbod of beperking als bedoeld in artikel 8.9.2; dan wel
b. indien het gewijzigde Europees beschermingsbevel onvolledig is of niet binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 8.9.15, derde lid, is voldaan.
3. De officier van justitie beëindigt de in artikel 8.9.17 bedoelde maatregelen, zodra hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld dat het erkende en ten uitvoer gelegde Europees beschermingsbevel is ingetrokken.
4. De officier van justitie stelt de persoon die gevaar veroorzaakt, de beschermde persoon en de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis van de verlenging of wijziging van de door hem bevolen maatregel, bedoeld in het eerste lid, van de weigering, bedoeld in het tweede lid, of van de intrekking, bedoeld in het derde lid. De kennisgeving aan de persoon die gevaar veroorzaakt wordt betekend.
1. De officier van justitie kan de ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel bevolen maatregelen beëindigen:
a. indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de beschermde persoon niet meer op het grondgebied van Nederland woont of verblijft of dat hij het grondgebied definitief heeft verlaten;
b. indien van ten aanzien van de door de officier van justitie ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel bevolen maatregelen de maximale termijn, bedoeld in artikel 8.9.17, derde lid, is verstreken;
c. indien artikel 8.9.21, tweede lid, van toepassing is.
d. indien, na de erkenning van het Europees beschermingsbevel, een vonnis in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aan Nederland als de uitvoerende lidstaat is overgedragen.
2. Voordat de officier van justitie besluit tot beëindiging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, kan hij bij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat inlichtingen inwinnen omtrent de vraag of de bij het Europees beschermingsbevel geboden bescherming in de gegeven omstandigheden noodzakelijk blijft.
3. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit en indien mogelijk de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt, onmiddellijk in kennis van de beslissing tot beëindiging, bedoeld in het eerste lid.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven,
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
De Minister van Justitie en Veiligheid,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36636-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.