I. Inleiding
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Economische Zaken/Klimaat en Groene Groei van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Hieronder worden de vragen beantwoord die gesteld zijn door de leden van de BBB-fractie.
II. Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de uitbreiding van de
werking van de e-privacyrichtlijn. Ook vragen zij of een werkgever na deze uitbreiding
het internetgebruik nog mag monitoren op het gebruik voor privédoeleinden. Zij vragen
de regering hierop om een toelichting. Zij vragen ook of indien deze monitoring met
de wijziging beperkt wordt, dit een (nationale) kop op de regelgeving betekent. Zij
vragen de regering wat zij kan doen om een (nationale) kop te voorkomen.
In de e-privacyrichtlijn is de werking van het communicatiegeheim beperkt tot openbare
netwerken en openbare diensten. In het wetsvoorstel is deze beperking weggelaten,
zodat het communicatiegeheim ook van toepassing is op niet-openbare netwerken en niet-openbare
diensten. Hiervoor bestaat een aantal gronden.
Allereest is het communicatiegeheim uitgebreid naar alle netwerken en diensten, omdat
het niet wenselijk is dat communicatie via een niet-openbaar netwerk of via een niet-openbare
dienst wel door derden zou mogen worden afgeluisterd, afgetapt, opgeslagen, of anderszins
zou mogen worden onderschept of gecontroleerd.
Ten tweede wordt door de uitbreiding van het communicatiegeheim naar alle netwerken
en diensten ook de bestuursrechtelijke handhaving vergemakkelijkt. De toezichthouder
hoeft daardoor geen verschil meer te maken tussen openbaar en niet-openbaar en bijvoorbeeld
niet aan te tonen dat het netwerk openbaar is. Dat kan in de praktijk lastig zijn
als een netwerk zowel voor openbare diensten als voor niet-openbare diensten wordt
gebruikt (bijvoorbeeld een netwerk van een niet-telecombedrijf dat deels voor interne
communicatie wordt gebruikt en deels ter beschikking wordt gesteld aan een telecombedrijf
om er openbare elektronische communicatiediensten mee aan te bieden). Dan moet namelijk
op grond van de omschrijving van het begrip openbaar elektronisch communicatienetwerk
in de Telecommunicatiewet worden bepaald of het netwerk al dan niet hoofdzakelijk
voor de openbare diensten wordt gebruikt. Immers op basis van bedoelde omschrijving
in de Telecommunicatiewet zijn alleen netwerken die hoofdzakelijk of geheel worden
gebruikt voor het leveren van openbare diensten, openbaar. Bij de in het wetsvoorstel
voorgestelde bepaling kan de kwalificatie van het netwerk achterwege blijven.
Ten derde is de uitbreiding van het communicatiegeheim (de opheffing van het verschil
tussen openbaar en niet-openbaar) gelegen in de wens de bestuursrechtelijke handhaving
van de bepaling in de Telecommunicatiewet aan te laten sluiten bij artikel 139c van
het Wetboek van Strafrecht. Op grond van die bepaling wordt het «inbreken» in elektronische
communicatie, dat wil zeggen het opzettelijk en wederrechtelijk met een technisch
hulpmiddel aftappen of opnemen van gegevens die worden verwerkt of worden overgedragen
door middel van telecommunicatie of door middel van een geautomatiseerd netwerk, strafbaar
gesteld. In artikel 139c van het Wetboek van Strafrecht wordt ook geen onderscheid
gemaakt tussen openbaar en niet-openbaar.
Voor wat betreft het monitoren door werkgevers van internetverkeer van werknemers
wordt tot slot het volgende opgemerkt. Het uitbreiden van het communicatiegeheim tot
niet-openbare netwerken en diensten heeft geen gevolgen voor de voorwaarden waaronder
werkgevers het internetgedrag van werknemers kunnen monitoren. Wanneer een werknemer
in het kader van het werk aan het internetten is, gebeurt dit in de regel door gebruik
te maken van een door de werkgever ingekochte openbare elektronische communicatiedienst
die wordt geleverd via een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Het gebruik
van de internettoegangsdienst valt daarmee – en dit is al geruime tijd zo – onder
de werking van artikel 5, eerste lid, van de e-privacyrichtlijn, alwaar het communicatiegeheim
is vastgelegd.
De Minister van Economische Zaken, D.S. Beljaarts