Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36503 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36503 nr. 6 |
ontvangen 5 juni 2024
Met interesse heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het onderhavige wetsvoorstel. Ik dank de fracties van PVV, GroenLinks-PvdA, VVD, NSC, D66, BBB, CDA en SP voor hun inbreng. Het heeft mij verheugd dat de commissie, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen worden beantwoord, de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid acht. Hieronder zal ik nader ingaan op de gestelde vragen. Dit doe ik in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat de status is van het onderzoek naar een afstandscriterium voor verkooppunten van tabak en vapes op plaatsen waar vaak jongeren komen. Deze leden zijn nog steeds van mening dat een vergunningenstelsel voor gemeenten de beste oplossing is, maar constateren dat de regering deze beslissing vooruitschuift. Deze leden lezen in de betreffende brief hierover van de regering (Kamerstuk 32011–107) dat hij het naar voren halen van het jaar waarin alleen nog verkoop van rookwaren door tabaksspeciaalzaken als alternatief noemt. Deze leden vragen of de regering bereid is om deze optie uit te voeren of tenminste verder te verkennen en deze leden hierover te informeren.
In de Kamerbrief van 25 april 20241 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het tabaksontmoedigingsbeleid. Het hanteren van een afstandscriterium, zodat verkooppunten van tabak en vapes niet kunnen worden geopend in de buurt van supermarkten, scholen en andere plaatsen waar jongeren vaak kunnen komen, kan als beperkende voorwaarde voor het vestigen van nieuwe verkooppunten in de wet worden opgenomen dan wel als voorwaarde gelden bij een vergunningstelsel. Zowel voor het invoeren van een vergunningenstelsel als voor het regelen van een wettelijk beperkende voorwaarde geldt dat een wetswijziging vereist is en dat een wetswijzigingstraject minimaal twee jaar duurt, waarna nog eventueel aanvullende lokale regelgeving nodig is. Een invulling van een afstandscriterium moet bovendien vanwege de beperking van het vestigen van een dienst aan de Europese Dienstenrichtlijn worden getoetst. De huidige inzet op het verminderen van het aantal verkooppunten loopt tot 2032, waarna tabaksverkoop voorbehouden is aan tabaksspeciaalzaken. Ook hier geldt dat het starten met nieuwe wetgeving door het kabinet vanwege de demissionaire status niet voor de hand ligt. Eventuele nieuwe besluiten over maatregelen in de vorm van een vergunningenstelsel of het naar voren halen van het jaar waarin de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten enkel is voorbehouden aan speciaalzaken laat ik over aan een volgend kabinet. Hetzelfde geldt voor het invoeren van een afstandscriterium.
De leden van de PVV-fractie merken op dat zodra een dergelijke meldplicht bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld dit voor de betreffende bedrijven wel regeldruk en financiële gevolgen met zich mee zal brengen. Deze leden vragen of de regering een indicatie kan geven van de te verwachten regeldruk voor de betreffende bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument leveren. Ook vragen deze leden of de regering een ruwe schatting geven van het aantal bedrijven dat deze producten produceert.
In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen2, dat op 5 februari 2024 aan beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is de regeldruk van zowel de aangescherpte hygiënevoorschriften als van de meldplicht in kaart gebracht. Wat betreft de invoering van een meldplicht is gezocht naar de minst belastende optie voor bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument leveren. Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken door invoering van een meldplicht, is er overleg geweest met LNV en RVO en is overeengekomen dat deze melding via de jaarlijkse Gecombineerde Opgave uitgevoerd kan worden. Dit zal betekenen dat bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen slechts een extra vraag in de Gecombineerde Opgave hoeven te beantwoorden om aan de meldplicht te voldoen. Hierdoor zullen de extra administratieve lasten nihil zijn; de meldplicht zal dus geen kosten met zich brengen.
Op dit moment hanteert het COKZ (de aangewezen toezichthouder voor de zuivelsector) een lijst van circa 450 bedrijven. Deze lijst is samengesteld op basis van informatie van eigen inspecteurs en via zoeken op internet, wat dus een ruwe inschatting betekent van het aantal bedrijven die deze producten produceren.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of er geen extra fte’s nodig zijn bij de handhaving van verkoop op afstand van tabaksproducten. Zo ja, wordt hier financiële ruimte voor gemaakt?
Met de NVWA zal overlegd worden of bij de handhaving de nodige aandacht besteed kan worden aan het verbod op verkoop op afstand van tabaksproducten en of zo nodig, binnen de bestaande financiële ruimte, daar meer fte aan toebedeeld kan worden.
De leden van de BBB-fractie lezen dat zodra een dergelijke meldplicht bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld dit voor de betreffende bedrijven regeldruk en financiële gevolgen met zich zal meebrengen. Deze leden vragen of de regering kan garanderen dat deze algemene maatregel van bestuur boeren geen disproportionele regeldruk zal geven waardoor het boeren zal demotiveren om lokale tappunten op te zetten.
In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen3, dat op 5 februari 2024 aan beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is de regeldruk van zowel de aangescherpte hygiënevoorschriften als van de meldplicht in kaart gebracht. Wat betreft de invoering van een meldplicht is gezocht naar de minst belastende optie voor bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument leveren. Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken door invoering van een meldplicht, is er overleg geweest met LNV en RVO en is overeengekomen dat deze melding via de jaarlijkse Gecombineerde Opgave uitgevoerd kan worden. Dit zal betekenen dat bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen slechts een extra vraag in de Gecombineerde Opgave hoeven te beantwoorden om aan de meldplicht te voldoen. Hierdoor zullen de extra administratieve lasten nihil zijn; de meldplicht zal dus geen kosten met zich brengen.
De in te voeren meldplicht leidt dus niet tot extra lasten. Daarnaast worden de hygiënevoorschriften voor de verkoop van rauwe consumptiemelk aangescherpt. Hoewel door de gewijzigde hygiënevoorschriften de regeldruk toeneemt, acht ik deze stijging niet disproportioneel. Uit de risicobeoordeling van bureau Risicobeoordeling & onderzoek (Buro) van de NVWA komt naar voren dat bij de consumptie van rauwe melk de kans op voedselinfecties vele malen hoger is dan bij consumptie van gepasteuriseerde melk.4 Daarom moeten voor rauwe consumptiemelk en -room strengere hygiëne-eisen gelden om de veiligheid ervan te vergroten. Dit wordt bereikt door zo veel mogelijk te voorkómen dat rauwe melk bestemd voor consumptie pathogene micro-organismen bevat en ervoor te zorgen dat het risico niet kan toenemen tijdens de bewaarperiode. Consumenten moeten er immers op kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap of melkautomaat kopen, veilig is voor consumptie.
Geen opmerkingen of vragen van de fracties.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het toezicht op bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en aan de consument leveren er in de praktijk uit gaat zien. Gaat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) regelmatiger toezicht houden bij bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en zodoende minder bij de overige zuivelindustrie?
Naast de NVWA is het COKZ specifiek aangewezen voor het toezicht op de voedselveiligheidsaspecten van de zuivelsector. Zoals gebruikelijk zal het COKZ de toezichtscapaciteit verdelen op basis van de gesignaleerde of te verwachten risico’s in de zuivelketen. Dit kan betekenen dat er regelmatiger toezicht zal worden gehouden bij bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en zodoende minder bij andere bedrijven in de zuivelketen.
Geen opmerkingen of vragen van de fracties.
Artikel I, onderdeel A
De leden van de PVV-fractie willen weten hoe vaak een voedselinfectie voorkomt na inname van rauwe melk of rauwe room en wat de meldplicht verandert aan voedselveiligheidrisico’s.
De registratie van voedselgerelateerde uitbraken kent in zijn algemeenheid een grote mate van onderrapportage.5 Niet iedereen die vermoedelijk ziek is geworden van een maaltijd of consumptie meldt zich immers bij de huisarts. En niet iedereen die zich meldt, wordt vervolgens onderzocht en daardoor ook niet geregistreerd als zieke met een voedseloverdraagbare infectie. Tenslotte is het opsporen van een bron van een uitbraak – zeker een puntbron – niet altijd succesvol. Door deze onderrapportage is in Nederland het aantal bewezen voedselgerelateerde uitbraken met bacteriële oorzaak vrij beperkt. Bewezen uitbraken met zuivel worden hooguit 1–2 keer per jaar waargenomen. In de afgelopen 10 jaar betrof het voornamelijk uitbraken veroorzaakt door Campylobacter in rauwe melk (5 keer) of rauwmelkse kaas (2 keer), er was een Salmonella-uitbraak veroorzaakt door boerenkaas, en een patiënt met listeriose kon worden gelinkt aan rauwe melk. In alle gevallen betrof het niet-gepasteuriseerde zuivel.
Het risico op voedselinfecties bij de consumptie van rauwe melk is vele malen hoger dan bij consumptie van gepasteuriseerde melk.6 Daarom is de verkoop van rauwe consumptiemelk in veel landen verboden. In het geval dat deze verkoop wel is toegestaan, is adequaat toezicht wenselijk. Daarvoor is het van belang om een overzicht te hebben van bedrijven die rauwe melk of rauwe room verkopen aan de consument. Voor het verkrijgen van zo’n overzicht is een meldplicht van groot belang. Hierdoor kan het toezicht beter en risicogerichter ingericht worden met als doel voedselveiligheidsrisico’s te voorkomen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de praktijk blijkt dat aan de verplichting om de consument te informeren over het voor consumptie koken van rauwe melk veelal niet wordt voldaan en vragen of bekend is wat de oorzaken of redenen daarvan zijn. Is er handhavend opgetreden in gevallen deze plicht niet nageleefd is? En als deze informatie wel wordt gegeven, op welke wijze wordt dat meestal gedaan?
De vraag die hier gesteld wordt, refereert aan de volgende passage in de memorie van toelichting:
«Weliswaar is bij de verkoop van rauwe melk steeds de verplichting7 geweest om de consument te informeren dat deze melk voor consumptie gekookt moet worden, maar de praktijk leert dat dit veelal niet wordt gedaan.»
Uit de vraagstelling blijkt dat deze toelichting ruimte voor interpretatie biedt. De vragen die gesteld worden, betreffen een onbedoelde interpretatie. Wat in de memorie van toelichting bedoeld werd, is dat de praktijk leert dat «ondanks dat er een verplichting is om de consument te informeren om de melk voor consumptie te koken» de consument de melk veelal niet kookt voor consumptie. De essentie van de adviezen die door Buro worden gegeven, liggen in het feit dat «... het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken en dat het daarmee moet worden beschouwd als een kant-en-klaar levensmiddel» en dat «... het ontbreken van wetgeving voor rauwe consumptiemelk en biest (beide primair product) en rauwe room een risico vormt voor de volksgezondheid».
Het antwoord op de vraag die wordt gesteld, is dat het niet is onderzocht wat de redenen zijn waarom melkveehouders, die rauwe melk aan de consument verkopen, de consument niet informeren over het voor consumptie koken van rauwe melk. In 2023 kwam het COKZ (de aangewezen toezichthouder in de zuivelsector) bij 17% van de gecontroleerde bedrijven die rauwe melk aan de consument verkopen tegen dat de tekst «rauwe melk voor gebruik koken» niet of onjuist werd vermeld. Het kan zijn dat deze bedrijven de regelgeving op dit punt niet kennen. Er zijn ook bedrijven die het niet eens zijn met deze informatieplicht en de informatie bewust achterwege laten.
Het COKZ heeft, bij constatering dat deze informatieplicht aan de consument niet werd nageleefd, een schriftelijke officiële waarschuwing gegeven. Deze waarschuwing is opgevolgd door een herinspectie, waarbij bleek dat de betreffende ondernemers alsnog de informatie hebben vermeld.
De informatie aan de consument wordt in de meeste gevallen verstrekt door het plakken van een bordje of sticker op de apparatuur waaruit de rauwe melk aan de consument wordt geleverd. De sticker wordt tegenwoordig door de fabrikant van de melktap al aangebracht bij aanlevering bij de melkboerderij.
Ook lezen de leden van de VVD-fractie dat levering van rauwe melk aan consumenten lijkt toe te nemen en dat dit extra voedselveiligheidsrisico’s oplevert. De leden zijn benieuwd wat de bron is van deze toch wat vage zin in de memorie van toelichting. En is bekend of wordt onderzocht of en hoe rauwmelklevering en -consumptie toeneemt en hoe dit verklaard kan worden?
Er zijn helaas geen gevalideerde actuele cijfers van toenemende consumptie van rauwe melk beschikbaar, o.a. doordat bedrijven die rauwe melk aan de consument verkopen onvoldoende in beeld zijn bij het toezicht. Wel is een stijging van het aantal rauwe-melk-verkoopautomaten bij boerderijen gerapporteerd door de sector.8 Hieruit valt op te maken dat levering van rauwe melk aan consumenten lijkt toe te nemen. Daarnaast brengt de verkoop van rauwe melk via melkautomaten waar consumenten zelf melk kunnen tappen en de verkoop van rauwe melk via internet meer risico met zich mee dan verkoop direct uit de bulktank. Hierdoor kan het risico voor de volksgezondheid aanmerkelijk veranderen.
Er is niet onderzocht of er een toename is van rauwe melklevering aan de consument. Dit is ook niet goed mogelijk, omdat geen inzicht is het aantal bedrijven dat rauwe consumptiemelk aan de consument levert en de hoeveelheid melk die zij leveren. Veel cijfers over de consumptie van voedingsmiddelen zijn afkomstig van het RIVM, die periodiek onderzoek doet naar voedselconsumptie in Nederland.9 De steekproeven die daarvoor worden gebruikt, zijn niet geschikt voor het in kaart brengen van producten die door een minderheid van de bevolking of slechts af en toe worden geconsumeerd, zoals rauwe melk. Er zijn daarom geen data beschikbaar die inzicht geven in de trend van consumptie van rauwe melk. Op basis van andere gegevens, zie het antwoord op een volgende vraag, is het sterke vermoeden dat er wel degelijk een stijgende trend zit in de consumptie van rauwe melk. Deze stijgende trend zou verklaard kunnen worden door de meer algemene trends in de consumptie van levensmiddelen die het imago hebben van «natuurlijk» zoals die wordt beschreven in het RIVM-rapport «Wat ligt er op ons bord» (2017). Deze «natuurlijke» levensmiddelen worden aangeprezen op het behouden van de natuurlijke samenstelling zonder verdere aantasting. «Natuurlijk» en «gezond» worden vaak als synoniem gezien, maar dat geldt helaas niet voor de consumptie van rauwe melk(producten).
De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe het komt dat bedrijven die rauwe melk en room produceren onvoldoende in beeld zijn bij het toezicht, zeker gezien de risico’s die hieromtrent bestaan.
Op dit moment hoeven bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen, hiervan geen melding te doen. Daarom is er onvoldoende zicht op deze bedrijven. Het COKZ hanteert momenteel een lijst van circa 450 bedrijven. Deze lijst is samengesteld op basis van informatie van eigen inspecteurs en via zoeken op internet, wat dus een ruwe inschatting betekent van het aantal bedrijven die deze producten produceren.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het toezicht op het naleven van deze meldplicht eruit komt te zien en hoe wordt voorkomen dat aan deze meldplicht in de praktijk niet wordt voldaan zoals dat ook te zien is bij de verplichting om de consument te informeren over het voor consumptie koken van rauwe melk.
De meldplicht wordt als een extra vraag opgenomen in de Gecombineerde Opgave. Dit is een jaarlijkse vragenlijst die agrarische ondernemers, waaronder melkveehouders, verplicht moeten invullen. Het COKZ kan de informatie uit de Gecombineerde Opgave verifiëren, zowel door administratieve als fysieke inspecties.
De leden van de NSC-fractie lezen dat de praktijk leert dat de consument veelal niet wordt geïnformeerd dat rauwe melk voor consumptie gekookt moet worden. Heeft de regering zicht op het percentage verkopers dat dit ondanks de verplichting niet doet? Weet de regering de redenen waarom dit niet door de verkopers wordt gedaan?
De vraag die hier gesteld wordt, refereert aan de volgende passage in de memorie van toelichting:
«Weliswaar is bij de verkoop van rauwe melk steeds de verplichting10 geweest om de consument te informeren dat deze melk voor consumptie gekookt moet worden, maar de praktijk leert dat dit veelal niet wordt gedaan.»
Uit de vraagstelling blijkt dat deze toelichting ruimte voor interpretatie biedt. De vragen die gesteld worden, betreffen een onbedoelde interpretatie.
Wat in de memorie van toelichting bedoeld werd, is dat de praktijk leert dat «ondanks dat er een verplichting is om de consument te informeren om de melk voor consumptie te koken» de consument de melk veelal niet kookt voor consumptie. De essentie van de adviezen die door Buro worden gegeven, liggen in het feit dat «... het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken en dat het daarmee moet worden beschouwd als een kant-en-klaar levensmiddel» en dat «... het ontbreken van wetgeving voor rauwe consumptiemelk en biest (beide primair product) en rauwe room een risico vormt voor de volksgezondheid».
Het antwoord op de vraag die wordt gesteld, is dat het niet is onderzocht wat de redenen zijn waarom melkveehouders, die rauwe melk aan de consument verkopen, de consument niet informeren over het voor consumptie koken van rauwe melk. In 2023 kwam het COKZ (de aangewezen toezichthouder voor de zuivelsector) bij 17% van de gecontroleerde bedrijven die rauwe melk aan de consument verkopen tegen dat de tekst «rauwe melk voor gebruik koken» niet of onjuist werd vermeld. Het kan zijn dat deze bedrijven de regelgeving op dit punt niet kennen. Er zijn ook bedrijven die het niet eens zijn deze informatieplicht en de informatie bewust achterwege laten.
Het is niet onderzocht wat de redenen zijn waarom melkveehouders, die rauwe melk aan de consument verkopen, de consument niet informeren over het voor consumptie koken van rauwe melk. Het kan zijn dat deze bedrijven de regelgeving op dit punt niet kennen. Er zijn ook bedrijven die het niet eens zijn met deze informatieplicht en de informatie bewust achterwege laten. Dit komt het COKZ in de praktijk tegen.
De leden van de NSC-fractie zijn benieuwd waarom het toezicht op de verplichting om de consument te informeren over de risico’s van het consumeren van rauwe melk onvoldoende is en vermoeden dat er geen gegevens geregistreerd worden over de productie en verkoop van rauwe melk omdat Buro Risicobeoordeling & onderzoek van de NVWA adviseert hier inzicht in te krijgen. Kan de regering dit bevestigen? En kan de regering aangeven waarom niet eerder is geprobeerd hier inzicht in te krijgen aangezien het gaat om een «risicovolle activiteit»?
Er worden op dit moment inderdaad geen gegevens geregistreerd over de productie en verkoop van rauwe melk aan consumenten in Nederland.
In de in 2017 uitgebrachte risicobeoordeling van de Nederlandse zuivelketen gaf bureau Risicobeoordeling & onderzoek (Buro) van de NVWA de aanbeveling om strengere hygiëne-eisen op te stellen voor rauwe consumptiemelk of producten daarvan gemaakt en om aandacht te hebben voor de verschillende diersoorten die melk produceren. Het Ministerie van VWS heeft die aanbeveling opgepakt, omdat het van mening is dat voor de consument rauwe consumptiemelk veilig moet zijn ongeacht van welk diersoort die melk afkomstig is. Aan Buro is daarom gevraagd een wetenschappelijke risicobeoordeling uit te voeren van de voedselveiligheidsrisico’s van rauwe consumptiemelk gedurende de bewaarfase. Dit heeft geleid tot een advies van Buro in 2022. De aanbevelingen uit dit advies hebben geleid tot het aanscherpen van de hygiënevoorschriften voor de verkoop van rauwe melk of rauwe room aan de consument.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe risicovol deze activiteit precies is. Hoe vaak komen voedselinfecties door rauwe melk voor en wat is de trend hierin? Wat is de exacte, urgente aanleiding om nu wel te investeren in inzicht in deze activiteit?
Rauwe melk is een bekende bron van blootstelling aan pathogene micro-organismen. Besmetting van rauwe melk met pathogenen, met name Campylobacter, Salmonella en STEC, kan zorgen voor infecties met relevante ziektelast. Rauwe melk is eigenlijk het enige product van de zuivelketen dat wordt geassocieerd met uitbraken van Campylobacter. Het risico voor de volksgezondheid van consumptie van rauwe melk is veel groter dan de consumptie van melk die wel een pasteurisatie of sterkere hittebehandeling heeft ondergaan.
Zo worden er wereldwijd alleen heel sporadisch zieken gemeld door consumptie van gepasteuriseerde melk, waarbij dan altijd aantoonbaar het productieproces niet werd beheerst, terwijl er geregeld uitbraken zijn door consumptie van rauwe melk.
In Nederland is het aantal bewezen aan rauwe melk gerelateerde ziektegevallen vrij beperkt. Er worden hooguit 1–2 keer per jaar uitbraken met zuivel als bron waargenomen. In de afgelopen 10 jaar betrof het voornamelijk uitbraken veroorzaakt door Campylobacter in rauwe melk (5 keer) of rauwmelkse kaas (2 keer), er was een Salmonella-uitbraak veroorzaakt door boerenkaas, en een patiënt met listeriose kon worden gelinkt aan rauwe melk. Op basis van deze gegevens is geen trendschatting te maken.
De aanleiding om nu wel te investeren in inzicht in deze activiteit (zijnde het verkopen van rauwe consumptiemelk) is dat er – in tegenstelling tot voorheen – wordt uitgegaan van het feit dat «... het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken en dat het daarmee moet worden beschouwd als een kant-en-klaar levensmiddel». Ondanks de voorgestelde aanpassing van de wetgeving, blijft de consumptie van rauwe melk (en room en biest) een risico voor de volksgezondheid. Om dit risico in beeld te hebben, is het van essentieel belang toezicht uit te voeren bij bedrijven die dergelijke risicovolle producten in de handel brengen. Dit is alleen mogelijk als er inzicht is in welke bedrijven deze activiteit uitvoeren.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe risicogericht toezicht eruitziet of eruit gaat zien.
De meldplicht zal ervoor zorgen dat de bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen in beeld komen en daarmee ook de specifieke risico’s. Op termijn kunnen hierdoor, op basis van de nalevingsresultaten ten aanzien van de voedselveiligheidsvoorschriften, meer risicogebaseerde inspecties door het COKZ plaats vinden op de boerderijen.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan toelichten welke extra regels en welke extra kosten voor de boer nodig zijn om te voldoen aan deze wet.
In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen11, dat op 5 februari 2024 aan beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is de regeldruk van zowel de aangescherpte hygiënevoorschriften als van de meldplicht in kaart gebracht. Wat betreft de invoering van een meldplicht is gezocht naar de minst belastende optie voor bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument leveren. Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken door invoering van een meldplicht, is er overleg geweest met LNV en RVO en is overeengekomen dat deze melding via de jaarlijkse Gecombineerde Opgave uitgevoerd kan worden. Dit zal betekenen dat bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen slechts een extra vraag in de Gecombineerde Opgave hoeven te beantwoorden om aan de meldplicht te voldoen. Hierdoor zullen de extra administratieve lasten nihil zijn; de meldplicht zal dus geen kosten met zich brengen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het creëren van een grondslag voor een meldplicht bedoeld is om uiteindelijk een meldplicht in te voeren. Dat zal tot regeldruk leiden. Deze leden vragen of de regering deze constatering deelt en vragen de regering hierop een serieuze regeldruktoets te doen.
Ik kan mij vinden in uw constatering dat het creëren van een grondslag voor een meldplicht bedoeld is om uiteindelijk een meldplicht in te voeren, en dat een meldplicht tot regeldruk zal leiden.
In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen12, dat op 5 februari 2024 aan beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is de regeldruk van zowel de aangescherpte hygiënevoorschriften als van de meldplicht in kaart gebracht. Wat betreft de invoering van een meldplicht is gezocht naar de minst belastende optie voor bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument leveren. Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken door invoering van een meldplicht, is er overleg geweest met LNV en RVO en is overeengekomen dat deze melding via de jaarlijkse Gecombineerde Opgave uitgevoerd kan worden. Dit zal betekenen dat bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen slechts een extra vraag in de Gecombineerde Opgave hoeven te beantwoorden om aan de meldplicht te voldoen. Hierdoor zullen de extra administratieve lasten nihil zijn; de meldplicht zal dus geen kosten met zich brengen.
Artikel I, onderdelen C, onder 1, en H, onder 1
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom de dwangbevelbevoegdheid niet eerder zonder tussenkomst van de rechter is geregeld.
Hier is geen expliciete reden voor te geven, anders dan dat de NVWA op dit moment tegen problemen aanloopt bij het invorderen van verschuldigde kosten door het ontbreken van een dwangbevelbevoegdheid. Op grond van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) levert een dwangbevel een executoriale titel op. Artikel 4:115 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel slechts bestaat indien zij bij de wet is toegekend. Met betrekking tot bestuursrechtelijke geldschulden die ontstaan zijn als gevolg van bestuurlijke sancties, bestaat de mogelijkheid om in te vorderen per dwangbevel op grond van artikel 5:10, tweede lid, Awb. Dit gaat bijvoorbeeld over niet betaalde bestuurlijke boetes. Voor de retributies die op grond van de Warenwet worden geïnd voor de kosten die de NVWA maakt voor keurings- en controlewerkzaamheden, heeft de NVWA momenteel geen dwangbevelbevoegdheid. Dit heeft tot gevolg dat de NVWA bij het uitblijven van betaling op dit moment de schuldenaar civielrechtelijk moet dagvaarden om een executoriale titel te verkrijgen. De benodigde tussenkomst van de civiele rechter vertraagt het invorderingsproces. Daarnaast is het voor de schuldenaar financieel gunstiger als de executoriale titel via een dwangbevel wordt verkregen, aangezien de kosten van een dwangbevel lager zijn dan de kosten van de civielrechtelijke procedure.
De leden van de NSC-fractie vragen welke consequenties er verbonden zijn aan de nieuwe voorgestelde procedure voor degenen bij wie de kosten die gemaakt worden voor keuring- en controlewerkzaamheden worden gevorderd.
De introductie van de dwangbevelbevoegdheid bij niet-betaling van kosten van de keurings- en controlewerkzaamheden die de NVWA verricht, wijzigt het invorderingsproces. De fasen voorafgaand aan de invordering blijven ongewijzigd. Een schuldenaar is in verzuim, indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald (artikel 4:97 Awb). Indien een schuldenaar in verzuim is, wordt er een aanmaning verstuurd waarin de schuldenaar gemaand wordt om, in principe, binnen twee weken te betalen. Hierin moet ook worden vermeld dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door invorderingsmaatregelen, die op kosten van de schuldenaar worden genomen. Indien ook na de aanmaning niet wordt betaald, begint de invorderingsfase. De consequentie van de invoering van de dwangbevelbevoegdheid is dat de executoriale titel niet meer wordt verkregen via een civielrechtelijke procedure, maar via een dwangbevel. Er zit dus geen tussenstap bij de civiele rechter meer in het invorderingsproces. Dit heeft voor de schuldenaar als voordeel dat de kosten lager zullen zijn, omdat de kosten van de civielrechtelijke weg hoger zijn dan de kosten van het bestuursrechtelijke dwangbevel.
De leden van de D66-fractie vragen of er meer uitgeweid kan worden over het omslagstelsel. Is er nu sprake van goed afgebakende en geïdentificeerde groep rechtspersonen? Of zijn er groepen die wel geïdentificeerd en afgebakend zijn, en andere niet?
In de artikelen 12a en 13 van de Warenwetregeling doorberekening kosten wordt het omslagstelsel toegepast. Het gaat allereerst om de aanvoer van verse visserijproducten door een duidelijk afgebakende groep aanvoerders die steekproefsgewijs door de NVWA wordt gecontroleerd. Artikel 12a van deze regeling bepaalt dat de NVWA de jaarlijkse kosten van de steekproefsgewijze controles doorberekent aan alle aanvoerders van verse visserijproducten. Deze steekproefsgewijze controles dienen de voedselveiligheid van de hele visserijsector en worden dan ook ten behoeve van die hele sector verricht. Het ligt dan ook in de rede de kosten die hiervoor gemaakt zijn te verdelen over alle aanvoerders, waarbij de kosten worden verdeeld op basis van de hoeveelheid aangelande vis. De NVWA stelt jaarlijks vast welke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt voor de uitvoering van deze controles. Deze kosten worden vervolgens in rekening gebracht bij alle aanvoerders van verse visserijproducten. Dit zijn dus ook de aanvoerders waarbij geen controle heeft plaatsgevonden. De verdeling van de kosten over alle aanvoerders van verse visserijproducten gaat via een verdeelsleutel op basis van de (vangst)gegevens uit het betreffende jaar. Deze gegevens komen uit systemen van de NVWA en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De facturering gebeurt achteraf.
Daarnaast wordt het omslagstelsel toegepast bij ontvangers van rauwe melk en pakstations, legpluimveehouders, eiproductenfabrikanten en verzamelaars. Dit is opgenomen in artikel 13 van de Warenwetregeling doorberekening kosten. Ook hier is sprake van een goed afgebakende groep.
De leden van de D66-fractie vragen tevens hoeveel kosten hiermee gemoeid zijn voor een gemiddelde exploitant van een levensmiddelenbedrijf en in welke sectoren er op dit moment gebruik wordt gemaakt van het omslagstelsel.
Voor een gemiddelde exploitant van respectievelijk aanvoerders van verse visserijproducten, ontvangers van rauwe melk, legpluimveehouders en pakstations (inclusief eiproductenfabrikanten en verzamelaars) zijn de jaarlijkse kosten onderscheidenlijk circa € 300,–, € 12.000,-, € 250,– en € 700,.
Het omslagstelsel wordt toegepast bij de aanvoerders van verse visserijproducten, de ontvangers van rauwe melk en de pakstations, legpluimveehouders, eiproductenfabrikanten en verzamelaars.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering enkele voorbeelden kan geven waarin het omslagstelsel is gebruikt of gebruikt zou kunnen worden en of ook voorbeelden gegeven kunnen worden van situaties waarin het «profijtbeginsel» geldt of waarin het «veroorzaker betaalt-beginsel» geldt.
In de artikelen 12a en 13 van de Warenwetregeling doorberekening kosten wordt het omslagstelsel toegepast. Het gaat allereerst om de aanvoer van verse visserijproducten door een duidelijk afgebakende groep aanvoerders die steekproefsgewijs door de NVWA wordt gecontroleerd. De NVWA stelt jaarlijks vast welke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt voor de uitvoering van deze controles. Deze kosten worden vervolgens in rekening gebracht bij alle aanvoerders van verse visserijproducten.
Daarnaast wordt het omslagstelsel toegepast bij ontvangers van rauwe melk en pakstations, legpluimveehouders, eiproductenfabrikanten en verzamelaars. Ook hier is sprake van een goed afgebakende groep.
Het profijtbeginsel geldt bijvoorbeeld bij de afgifte van exportverklaringen. Derde landen kunnen dergelijke verklaringen vereisen bij de export van waren. Exportverklaringen worden onder andere door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) afgegeven op verzoek van bedrijven die hun waren willen exporteren naar een derde land. Een bedrijf heeft dus profijt bij de exportverklaring en om die reden worden de kosten daarvan doorberekend. Deze kosten zijn opgenomen in artikel 23 van de Warenwetregeling doorberekening kosten. Het standaardbedrag bedraagt € 62,83.
Het «veroorzaker betaalt-beginsel» speelt bijvoorbeeld als er bij een reguliere controle een niet-naleving wordt geconstateerd waardoor een aanvullende officiële controle nodig is. Op grond van Europese regelgeving is het verplicht deze kosten door te berekenen aan de exploitant van een levensmiddelenbedrijf.13
De leden van de BBB-fractie lezen dat alle kosten die samenhangen met keuringen, controles of maatregelen die worden voorgeschreven door een bindend besluit van de Europese Unie, doorberekend kunnen worden. Zij vragen hoe dit bedrag wordt bepaald en hoe de regering dit doorrekent.
Op grond van artikel 138, vierde lid, van Verordening (EU) 2017/625 (OCR) moeten alle uit hoofde van dat artikel gemaakte kosten door de verantwoordelijke exploitanten worden gedragen. Dit betekent dat het doorberekenen van de kosten van de maatregelen bij niet-naleving op grond van de OCR verplicht is. Op dit moment is, mede omdat de grondslag voor het doorberekenen van de kosten van deze maatregelen in de Warenwet ontbrak, nog geen uitvoering gegeven aan deze verplichting. Er zijn hiervoor nog geen bedragen bepaald en de kosten van maatregelen bij niet-naleving worden nog niet doorberekend. Om de kosten van maatregelen bij niet-naleving door te kunnen berekenen, zullen de daarbij horende tarieven opgenomen moeten worden in de Warenwetregeling doorberekening kosten. Bij het bepalen van de tarieven en de wijze van doorrekenen wordt aansluiting gezocht bij de OCR waarin onder andere wordt bepaald welke kostensoorten doorberekend kunnen worden.
Artikel I, onderdelen C, onder 2, en H, onder 2, en artikel II, onderdeel B
De leden van de PVV-fractie vragen waarom het nodig is dat onderhavige wijziging regelt dat de Minister deze bedragen (nadat de gestelde termijn voor betaling is verstreken) bij dwangbevel kan invorderen en hoe vaak dit voorkomt.
Op grond van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) levert een dwangbevel een executoriale titel op. Artikel 4:115 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel slechts bestaat indien zij bij de wet is toegekend. Met betrekking tot bestuursrechtelijke geldschulden die ontstaan zijn als gevolg van bestuurlijke sancties, bestaat de mogelijkheid om in te vorderen per dwangbevel op grond van artikel 5:10, tweede lid, Awb. Dit gaat bijvoorbeeld over niet betaalde bestuurlijke boetes. Voor de retributies die op grond van de Warenwet worden geïnd voor de kosten die de NVWA maakt voor keurings- en controlewerkzaamheden, heeft de NVWA momenteel geen dwangbevelbevoegdheid. Dit heeft tot gevolg dat de NVWA bij het uitblijven van betaling, op dit moment de schuldenaar civielrechtelijk moet dagvaarden om een executoriale titel te verkrijgen. De benodigde tussenkomst van de civiele rechter vertraagt het invorderingsproces. Daarnaast is het voor de schuldenaar financieel gunstiger als de executoriale titel via een dwangbevel wordt verkregen, aangezien de kosten van een dwangbevel lager zijn dan de kosten van de civielrechtelijke procedure.
Artikel 4:119 van de Awb bepaalt dat bij het dwangbevel tevens de aanmaningsvergoeding, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel kunnen worden ingevorderd. Artikel 4:98 Awb bepaalt dat het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft, tenzij de wettelijke rente minder bedraagt dan € 20,–. Wanneer de dwangbevelbevoegdheid gebruikt zal worden, zal er ook sprake zijn van invorderingskosten en wettelijke rente. Tot op heden ontbrak de dwangbevelbevoegdheid bij de invordering van retributies, zodoende is ook niet te benoemen hoe vaak het inzetten van de dwangbevelbevoegdheid voorkomt.
De NVWA heeft jaarlijks gemiddeld 1500 schuldenaars die niet aan hun betalingsverplichting voldoen. Bij ongeveer de helft daarvan wordt bij de invordering gebruik gemaakt van een incassobureau. In de gevallen waarin een incassobureau wordt ingeschakeld, wordt door het incassobureau de wettelijke rente in rekening gebracht. Circa tachtig procent van de wanbetalers heeft betrekking op aanvullende officiële controles bij geregistreerde bedrijven (horeca, ambachtelijke productie en industriële productie).
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader wil toelichten wat de meerwaarde is van een aparte dwangbevelbevoegdheid in deze wet, ten opzichte van de bestaande bevoegdheid in de Awb. Deze leden vragen ook waarom de regering het noodzakelijk acht om ook zonder tussenkomst van de rechter betaling van de kosten af te dwingen. Deze leden vragen of hier vanuit de praktijk of signalen uit de praktijk aanleiding toe bestaat.
Op grond van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) levert een dwangbevel een executoriale titel op. Artikel 4:115 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel slechts bestaat indien zij bij de wet is toegekend. Met betrekking tot bestuursrechtelijke geldschulden die ontstaan zijn als gevolg van bestuurlijke sancties, bestaat de mogelijkheid om in te vorderen per dwangbevel op grond van artikel 5:10, tweede lid, Awb. Dit gaat bijvoorbeeld over niet betaalde bestuurlijke boetes. Voor de retributies die op grond van de Warenwet worden geïnd voor de kosten die de NVWA maakt voor keurings- en controlewerkzaamheden, heeft de NVWA momenteel geen dwangbevelbevoegdheid. Dit heeft tot gevolg dat de NVWA bij het uitblijven van betaling, op dit moment de schuldenaar civielrechtelijk moet dagvaarden om een executoriale titel te verkrijgen. De benodigde tussenkomst van de civiele rechter vertraagt het invorderingsproces. Daarnaast is het voor de schuldenaar financieel gunstiger als de executoriale titel via een dwangbevel wordt verkregen, aangezien de kosten van een dwangbevel lager zijn dan de kosten van de civielrechtelijke procedure.
De dwangbevelbevoegdheid is nodig voor een efficiënter invorderingsproces. Er zijn gemiddeld 1500 schuldenaars van de NVWA in verzuim. Circa tachtig procent daarvan heeft betrekking op aanvullende officiële controles bij geregistreerde bedrijven (horeca, ambachtelijke productie en industriële productie). De NVWA loopt er in de praktijk tegen aan dat om een deurwaarder beslag te kunnen laten leggen bij niet-betalende schuldenaars, er eerst een executoriale titel moet worden verkregen via de civiele rechter. Daarbij spelen ook de kosten van de procedure mee. Dit brengt het risico met zich mee dat er proceskosten worden gemaakt om de executoriale titel te verkrijgen, en dat vervolgens blijkt dat de schuldenaar niet in staat is de beschuldigde gelden te betalen, en er dus ook geen of onvoldoende beslag te leggen is. Dit heeft tot gevolg dat er in de praktijk de afweging gemaakt wordt of, gezien de proceskosten en de kans dat daadwerkelijk geïnd kan worden, wel of niet tot invordering wordt overgegaan.
Bovendien heeft het CJIB in het kader van de mogelijke uitbreiding van de dienstverlening voor de NVWA, aangegeven het noodzakelijk te vinden dat de executoriale titel bij verzuim van betaling bij retributies, net als bij verzuim van betaling bij bestuurlijke sancties, verkregen kan worden via dwangbevel. Zodat niet bij elke invordering van niet-betaalde retributies een vonnis gehaald hoeft te worden.
De leden van de SP-fractie lezen dat deze wijziging het mogelijk maakt «dat de Minister deze bedragen (nadat de gestelde termijn voor betaling is verstreken) bij dwangbevel kan invorderen.» Zij vragen de regering of zij in duidelijke taal kunnen uitleggen hoe dit momenteel geregeld is, wat deze wijziging daaraan wijzigt en welke effecten dit naar verwachting heeft.
De fase voorafgaand aan de invordering blijft ongewijzigd. Dit betekent dat er een factuur verstuurd wordt voor de door de NVWA verrichte werkzaamheden, op grond van de Warenwetregeling doorberekening kosten. Deze facturen zijn bestuursrechtelijke geldschulden in de zin van artikel 4:85 Awb. Dit betekent dat titel 4.4 van de Awb op de bestuursrechtelijke geldschulden van toepassing is. De factuur is een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Betaling van de factuur dient binnen zes weken te geschieden. Als dat niet het geval is, dan is de schuldenaar in verzuim. Dit betekent dat hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. Indien er niet binnen de voorgeschreven termijn betaald is, wordt er vervolgens een aanmaning verstuurd. In de aanmaning wordt de schuldenaar aangemaand om binnen twee weken te betalen. Bovendien wordt in de aanmaning aangegeven dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
Het bovenstaande proces blijft gelijk. De wijziging wijzigt het invorderingsproces. Het invorderingsproces vangt aan vanaf het moment dat de schuldenaar niet voldoet aan de aanmaning. Dit houdt in dat ondanks de aanmaning betaling uitblijft. Om tot executie over te kunnen gaan, moet de deurwaarder beschikken over een executoriale titel. In de huidige situatie moet de executoriale titel worden verkregen via een vonnis van de civiele rechter. De schuldenaar moet gedagvaard worden bij de civiele rechter. De wetswijziging heeft tot gevolg dat de tussenstap bij de civiele rechter niet langer nodig is. Het dwangbevel levert dan namelijk de executoriale titel op. Er kan een deurwaarder worden ingeschakeld die het dwangbevel ten uitvoer kan leggen, bijvoorbeeld door beslag te leggen.
Het verwachte effect is dat het invorderingsproces efficiënter verloopt, doordat de weg naar de civiele rechter niet meer nodig is. Daarnaast kan het invorderingsproces worden gelijkgetrokken met het invorderingsproces bij niet-betaling van geldsommen als gevolg van bestuurlijke sancties. Ook is de verwachting dat de kosten van de invordering voor de schuldenaars verlaagd wordt, omdat de proceskosten van de civiele procedure niet meer gemaakt worden.
Artikel I, onderdeel D
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre vanuit het ministerie proactief achter Europese normen aan wordt gegaan.
De Europese Commissie kan de Europese normalisatie-instelling (CEN) verzoeken om een geharmoniseerde norm te ontwikkelen. Dit gebeurt aan de hand van het jaarlijkse werkprogramma van de Unie voor Europese normalisatie. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat coördineert de interdepartementale inbreng voor dit werkprogramma en geeft jaarlijks bij de Europese Commissie aan wat de prioriteiten van Nederland zijn voor wat betreft het opstellen van Europese geharmoniseerde normen. Daarnaast is de Rijksoverheid bij verschillende specifieke dossiers betrokken bij het opstellen van verzoeken voor Europese geharmoniseerde normen.
De Europese normalisatiestrategie14 ziet op een betere afstemming tussen normalisatie en Europese beleidsprioriteiten. In de afgelopen periode zijn al een aantal nationale acties uitgevoerd zoals de kick-off van de Nationale Normalisatie Agenda, een Rijksbreed normalisatienetwerk voor interdepartementale afstemming en kennisuitwisseling.
Naast productnormen zijn er ook normen voor veel andere toepassingen, zoals (nieuwe) technologieën, processen of meetmethoden voor (milieu)emissies. Actuele voorbeelden zijn o.a. geharmoniseerde normen voor cybersecurity, waterstof en de elektrische laadinfrastructuur. Door de proactieve betrokkenheid van de verschillende ministeries zijn deze onderwerpen opgenomen op het werkprogramma 2024 en worden met prioriteit door de Europese Commissie behandeld.
De leden van de NSC-fractie lezen dat, op het moment dat een Europese norm wordt gepubliceerd, uitsluitend de in het Publicatieblad van de EU bekendgemaakt norm wordt aangewezen en gehanteerd en de aanwijzing van de nationale norm op grond van het derde lid van artikel 18a wordt ingetrokken. Deze leden vragen hoe vaak dit zal gebeuren en wat de gevolgen van de wisseling van norm betekent voor ondernemers en toezichthouders.
Het is niet bekend hoe vaak een nationale norm vervangen wordt door een Europese norm. De inschatting is dat dit niet vaak zal voorkomen.
De Europese Commissie kan voor producten of productgroepen een geharmoniseerde norm vaststellen die afwijkt van de nationale norm. In dat geval geldt de datum van inwerkingtreding van de geharmoniseerde norm. Als de nationale norm een-op-een wordt overgezet naar een Europese geharmoniseerde norm, verandert er voor ondernemers niets. Als de geharmoniseerde norm aanvullende of andere eisen heeft, dan zal de ondernemer het product moeten aanpassen om te volden aan het vermoeden van veiligheid.
Producten die reeds in de handel zijn binnen de EU en niet aan deze geharmoniseerde normen voldoen, mogen nog worden verhandeld mits zij veilig zijn; de Europese geharmoniseerde norm is immers niet verplicht. Producten die in de handel worden gebracht na de inwerkingtreding van de geharmoniseerde normen krijgen, indien zij voldoen aan deze normen, een wettelijk vermoeden van veiligheid. Anders gezegd, zij worden door het voldoen aan de normen geacht aan de wettelijke eisen te voldoen. Het voldoen aan geharmoniseerde normen betekent overigens niet dat de toezichthouder niet kan optreden indien deze van mening is en kan aantonen dat ondanks het voldoen aan deze normen het product toch onveilig is.
De leden van de CDA-fractie steunen het voornemen om nationale normen te stellen aan de veiligheid van producten als er geen geharmoniseerde EU-norm bestaat. Deze leden lezen dat hiertoe aanleiding is vanuit de praktijk en vragen of de regering hier nader op wil ingaan.
In de praktijk blijkt zowel vanuit het perspectief van toezicht als vanuit de private sector behoefte aan de mogelijkheid om normen op het gebied van productveiligheid aan te wijzen, die niet Europees zijn geharmoniseerd. Op het moment dat er geen geharmoniseerde norm is, met name voor productgroepen die ernstige risico’s kunnen opleveren, zoals elektrocutie en woningbranden, kan er onduidelijkheid zijn of het betreffende product veilig is, dat wil zeggen aan het algemene veiligheidsvereiste voldoet. In deze gevallen geeft het aanwijzen van een nationale norm zowel voor de ondernemer als de toezichthouder duidelijkheid en een concreet handvat met betrekking tot het vereiste beschermingsniveau van het betreffende product.
Het stellen van nationale normen kan echter ook problemen opleveren voor het toezicht op producten die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht, maar niet voldoen aan de nationale normen in Nederland. De toezichthouder kan op basis van het Europese rechtsbeginsel van wederzijdse erkenning een dergelijk product alleen tegenhouden als hij kan aantonen dat het niet voldoen aan de nationale normen een onveilig product oplevert. Dat is bewijsrechtelijk een moeilijke positie die vaak niet standhoudt voor een rechter als het product in een andere lidstaat wel als veilig wordt beschouwd. Daarom geeft de regering over het algemeen de voorkeur aan Europese geharmoniseerde normen mits deze een hoog beschermingsniveau bieden.
De leden van de CDA-fractie vragen of er naast het voorbeeld van stekker- en contactdozen nog andere (belangrijke) producten of productgroepen zijn waarvoor geen EU-norm beschikbaar is en of de regering ernaar streeft om ook voor die productgroepen te komen tot Europese normen en zo ja, welke stappen de regering hiertoe zet.
Voor onder meer draagbaar klimmaterieel zoals ladders en trappen zijn geen Europese geharmoniseerde normen beschikbaar.
De regering beoordeelt jaarlijks of het wenselijk is dat er voor meer producten of productgroepen Europese geharmoniseerde normen komen. Indien dit het geval is, zal de regering er bij de Europese Commissie op aandringen dat zij dit opnemen in het jaarlijkse werkprogramma van de Unie voor Europese normalisatie. In dit werkprogramma verzoekt de Europese Commissie Europese normalisatie-instellingen om Europese geharmoniseerde normen te ontwikkelen.
In bepaalde situaties liggen Europese geharmoniseerde normen minder voor de hand, bijvoorbeeld als de situatie in Nederland afwijkt van die in andere landen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering wil toelichten hoe het stellen van nationale normen vorm krijgt. Deze leden vragen of ondernemers hierbij worden betrokken en of ook gekeken wordt naar nationale normen in omringende landen. Deze leden vragen hoe de afweging wordt gemaakt tussen het bevorderen van productveiligheid en het bewaken van een gelijk speelveld tussen lidstaten.
In de normcommissies van het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) worden nationale normen ontwikkeld. In deze normcommissies zijn partijen vertegenwoordigd die hier een belang bij hebben, waaronder fabrikanten, ondernemers, dienstverleners, kennisinstellingen, overheidsmedewerkers en consumentenorganisaties. De normalisatie-instellingen uit verschillende landen werken nauw met elkaar samen. Ook is NEN lid van het European Committee for Standardization (CEN Cenelec) en de International Standardization Organization (ISO IEC). Door de contacten met normalisatie-instellingen uit andere landen en de internationale lidmaatschappen van NEN kan in normcommissies ook gekeken worden naar relevante nationale normen in omringende landen. De regering vindt het belangrijk dat Nederlandse belanghebbenden toegang hebben tot het internationale en Europese normalisatiesysteem. In Nederland is NEN het aangewezen normalisatie-instituut en het Ministerie van EZK verstrekt een jaarlijkse subsidie voor de uitvoering van de wettelijke taken op grond van de normalisatieverordening. Daarnaast heeft Nederland op 30 november 2023 de Europese verklaring voor versterking normalisatieopleidingen en -kennis getekend.15
De regering streeft in algemene zin naar Europese geharmoniseerde normen om zo een gelijk speelveld tussen lidstaten te bewaken. De aanwijzing van normen die niet Europees geharmoniseerd zijn zal vooral wenselijk zijn voor productgroepen die ernstige risico’s kunnen opleveren als niet aan een bepaald beschermingsniveau wordt voldaan en waarvoor geldt dat lidstaten geen of uiteenlopende veiligheidseisen stellen. In die situaties acht de regering het beschermen van de volksgezondheid een gerechtvaardigd belang. Ook zal de regering bij het aanwijzen van normen die niet Europees geharmoniseerd zijn eventuele strijdigheid met toekomstige Europese normen zo veel mogelijk proberen te voorkomen.
Artikel I, onderdeel E, onder 1
De leden van de VVD-fractie vragen of er een duidelijk tijdspad kan worden gegeven van de opleiding voor personen die tatoeëren en het verbinden van deze opleidingseis aan de vergunningverlening.
Het is op dit moment niet mogelijk om hier een duidelijk tijdspad voor te geven.
NEN-EN norm 17169:2020 voor veilig tatoeëren geeft richting aan de inhoud van de opleiding door het noemen van enkele elementen, zoals hygiëne, microbiologie, infectiepreventie, anatomie van de huid en eerste hulp. Er wordt echter niet voorgeschreven hoe deze elementen het beste kunnen worden getoetst. Daarover dienen gesprekken met de branche en andere relevante partijen plaats te vinden. Het organiseren van de opleidingen wordt in principe overgelaten aan marktpartijen die beter kunnen inspelen op de wensen vanuit de praktijk. Op dit moment kan niet worden voorspeld wanneer zij hun opleidingen gereed hebben.
De leden van de NSC-fractie vragen hoeveel procent van de personen die tatoeëren op dit moment al een opleiding hebben gevolgd. Kan de regering aangeven wat de exacte aanleiding is voor het organiseren van deze opleidingen? Wat is het doel van deze opleiding? En welke kosten zijn er verbonden aan de opleiding voor personen die (willen) tatoeëren?
Opleidingen die (erkend) voldoen aan de opleidingseis uit de NEN-norm, waarbij aandacht wordt besteed aan infectiepreventie, hygiëne, microbiologie, anatomie van de huid en eerste hulp, worden op dit moment niet aangeboden in Nederland. Opleidingen die op dit moment worden aangeboden richten zich met name op esthetische aspecten en technische vaardigheden die benodigd zijn voor het tatoeëren.
Het idee om een opleiding voor tatoeëren te introduceren, is ontstaan tijdens de onderhandelingen over de NEN-EN norm 17169:2020, waarbij Nederland een actieve rol heeft gespeeld. In veel Europese landen is het volgen van een opleiding een voorwaarde om als tatoeëerder een vergunning te krijgen. Dat is in Nederland anders georganiseerd: tatoeëerders hebben geen persoonlijke vergunning, maar moeten werken op een vergunde locatie. Bij de vergunningverlening beoordeelt de GGD of de tatoeagestudio zodanig is ingericht dat er veilig en hygiënisch kan worden gewerkt. Hoewel hierbij het tatoeageproces (de handeling) ook wordt gecontroleerd, kunnen er meerdere tatoeëerders in dienst van een studio zijn die niet allemaal worden gecontroleerd tijdens deze inspectie. Met het introduceren van een opleiding zou het kennisniveau van alle tatoeëerders zijn getoetst en waar nodig verbeterd. Dit geldt dus ook voor de tatoeëerders die niet gecontroleerd zijn tijdens een vergunningsverlening van de GGD. Het uiteindelijke doel is om het aantal complicaties te verkleinen en daarnaast om beter aan te sluiten op de systematiek van de ons omringende landen.
Omdat de organisatie van de opleidingen aan de markt wordt overgelaten, zijn de kosten afhankelijk van marktwerking. Het is echter belangrijk dat de opleidingen betaalbaar blijven voor eenieder. De opleidingen dienen qua kennisniveau tevens toegankelijk te zijn, in ieder geval niet complexer dan de NEN-EN norm 17169:2020 voor veilig tatoeëren. Deze norm is ontwikkeld in samenwerking met de branche en is aangewezen als veiligheidscode.
De leden van de NSC-fractie vragen of de opleiding toegankelijk is (zowel qua prijs als qua inhoud) voor iedereen die wil tatoeëren en welk instapniveau voor deze opleiding gewenst is. En weet de regering hoeveel procent van de personen die tatoeëren voldoen aan deze gewenste vooropleiding?
Het is belangrijk dat de opleiding voor eenieder toegankelijk is. Hoewel de opleidingen momenteel nog niet aangeboden worden, zal bij het vormgeven van de opleidingen rekening worden gehouden met uiteenlopende leer- en denkniveaus. Iedereen die op een vergunde locatie werkt, dient te kunnen werken op dit niveau. De opleiding zou niet complexer moeten zijn dan de NEN-EN norm 17169:2020 voor veilig tatoeëren. Zoals gezegd is deze norm ontwikkeld in samenwerking met de branche en aangewezen als veiligheidscode.
De branche heeft zich bereid getoond om over de vorm en inhoud van deze opleidingen mee te denken. We verwachten dat dit een positieve bijdrage levert aan het aanbieden van de lesstof en het waarborgen dat de materie goed is afgestemd op de doelgroep.
De leden van de NSC-fractie vragen welke andere mogelijkheden de regering in gedachten heeft voor het toezicht op de vergunningplicht en het handhavend kunnen optreden tegen ondernemers (tatoeëerders) die actief zijn zonder vergunning. Kan de regering aangeven hoeveel procent van de tatoeëerders naar schatting geen vergunning heeft?
Zodra er een indicatie bestaat dat onvergunde activiteiten plaatsvinden, is het van belang dat hiertegen wordt opgetreden. In het verleden moest de NVWA terugvallen op de bevoegdheden uit de Algemene wet op het binnentreden. Dit was een tijdrovend proces: naast het verkrijgen van de schriftelijke machtiging was er uitgebreid onderzoek nodig om de noodzaak en proportionaliteit van het binnentreden te rechtvaardigen, met een zware bewijslast. De NVWA geeft te kennen dat sinds de inwerkingtreding van het aanprijzingsverbod, er zeer effectief kan worden gehandhaafd bij onvergunde studio’s. Gelet hierop verwelkomt de NVWA de verruiming van het aanprijzingsverbod, omdat de organisatie zo ook in staat wordt gesteld om effectief te kunnen handhaven bij vergunde locaties die niet-toegelaten activiteiten aanbieden. De NVWA geeft te kennen dat zij daarmee naar verwachting voldoende uitgerust is met bestuursrechtelijke bevoegdheden, om op te kunnen treden tegen illegale activiteiten op het gebied van tatoeëren.
Het is niet bekend hoeveel procent van de tatoeëerders geen vergunning heeft. De NVWA controleert reactief op basis van meldingen of een ondernemer zonder vergunning werkzaam is. Meldingen kunnen gaan over ondernemers die nooit een vergunning hebben aangevraagd, maar ook over ondernemers wiens vergunning is verlopen. Uit de meest recente cijfers van de NVWA uit 2022, blijkt dat de NVWA 225 keer een melding heeft ontvangen over ondernemers die zonder vergunning actief waren. Hoewel niet al deze meldingen gegrond zijn, worden zij wel allemaal inhoudelijk beoordeeld. Indien nodig treedt de NVWA handhavend op.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering ook zicht heeft op de negatieve effecten voor de gezondheid van personen die zich bij tatoeëerders zonder vergunning laten tatoeëren (in vergelijking met tatoeëerders met vergunning). Weet de regering ook de reden waarom tatoeëerders geen vergunning aanvragen, zo vragen de leden van de NSC-fractie. En weet de regering hoe vaak het voorkomt dat tatoeëerders geen vergunning van de GGD krijgen en wat de redenen hiervoor zijn?
Er zijn momenteel geen direct beschikbare gegevens over de negatieve gezondheidseffecten bij personen die zich laten tatoeëren door ondernemers die geen vergunning hebben. Het ontbreken van toezicht en het gebrek aan controle op hygiëne in niet-vergunde studio's brengt echter een verhoogd risico op complicaties met zich mee. Dit risico kan voortvloeien uit verschillende factoren, waaronder het gebruik van niet-steriele apparatuur, onjuiste desinfectiepraktijken en gebrek aan professionele kennis over anatomie en infectiepreventie. Het risico op infecties en andere complicaties kan aanzienlijk toenemen in omgevingen waar hygiënische normen niet worden nageleefd. Dit kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen, waaronder infecties, allergische reacties, littekenvorming en zelfs overdraagbare ziekten zoals hepatitis en HIV.
Er zijn over het algemeen twee redenen waarom tatoeëerders geen vergunning aanvragen. Ten eerste kan het zijn dat men niet op de hoogte is van het vergunningensysteem, bijvoorbeeld omdat men voorheen met name in het buitenland heeft gewerkt. Een andere mogelijkheid is dat men bewust geen vergunning aanvraagt in een poging economisch voordeel te behalen. De NVWA is echter bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor het werken zonder vergunning. Indien de ondernemer zijn activiteiten verder wil ontplooien, dient hij alsnog een vergunning aan te vragen.
Bij het aanvragen van een vergunning inspecteert de GGD of er op een locatie veilig en hygiënisch kan worden gewerkt. Het kan zijn dat de GGD constateert dat enkele aanpassingen moeten worden doorgevoerd. De GGD geeft advies over verbeterpunten, waarna een herinspectie wordt ingepland. De vergunning wordt pas verleend bij volledige naleving van de gestelde eisen. Dat uiteindelijk geen vergunning kan worden verleend, doet zich alleen voor als de betrokken ondernemer elke medewerking weigert. Wel is het zo dat een ondernemer zijn aanvraag kan intrekken als de vereiste aanpassingen te groot blijken te zijn. Dat is bijvoorbeeld zo als er verbouwing nodig is om de veiligheid te garanderen. In deze gevallen zoeken ondernemers doorgaans een andere bedrijfsruimte.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering wil toelichten hoe het staat met de organisatie van opleidingen voor tatoeëerders. Deze leden vragen ook op welke termijn de regering verwacht dat deze eis kan worden verbonden aan de vergunningverlening.
Het is op dit moment niet mogelijk om een duidelijk tijdspad te geven voor hoe het staat met de organisatie van opleidingen voor tatoeëerders en wanneer het kabinet verwacht een opleidingseis te verbinden aan de vergunningverlening. NEN-EN norm 17169:2020 voor veilig tatoeëren geeft richting aan de inhoud van de opleiding door het noemen van enkele elementen, zoals hygiëne, microbiologie, infectiepreventie, anatomie van de huid en eerste hulp. Er wordt echter niet voorgeschreven hoe deze elementen het beste kunnen worden getoetst. Daarover dienen gesprekken met de branche en andere relevante partijen plaats te vinden. Het organiseren van de opleidingen wordt in principe overgelaten aan marktpartijen die beter kunnen inspelen op de wensen vanuit de praktijk.
Artikel I, onderdeel E, onder 2
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan inschatten hoe vaak er het afgelopen jaar niet handhavend opgetreden kon worden tegen ondernemers die actief waren zonder vergunning, omdat deze werkten vanuit een thuissituatie.
De NVWA geeft te kennen dat het aanprijzingsverbod de handhaving heeft vergemakkelijkt. Zonder gebruik te maken van het aanprijzingsverbod zou de NVWA terug moeten vallen op de bevoegdheden uit de Algemene wet op het binnentreden. Het duurt in praktijk echter vaak erg lang voordat deze bevoegdheden kunnen worden ingezet. Naast het aanvragen van de schriftelijke machtiging dient er uitgebreid onderzoek te worden gedaan om de noodzaak en proportionaliteit van het binnentreden te rechtvaardigen. Daarbij dient er bewijs te zijn dat er zonder vergunning activiteiten plaatsvonden en tegen vergoeding werden verricht. Hoewel de procedure langdurig en omslachtig is, is het niet zo dat er niet handhavend kon worden opgetreden tegen ondernemers die actief waren zonder vergunning. Deze situatie heeft zich dus niet voorgedaan.
De leden van de CDA-fractie vragen of de NVWA met de wijziging van het aanprijzingsverbod voldoende instrumenten heeft om op te kunnen treden tegen illegale activiteiten op het gebied van tatoeëren. Deze leden vragen of de NVWA behoefte heeft aan meer of andere instrumenten en zo ja, welke instrumenten dit zijn.
De NVWA geeft te kennen met deze wijziging voldoende uitgerust te zijn met bestuursrechtelijke bevoegdheden, om op te kunnen treden tegen illegale activiteiten op het gebied van tatoeëren.
Artikel I, onderdeel F
De leden van de NSC-fractie kunnen zich vinden in het voorstel om ook bij andersoortige overtredingen van de Warenwet, het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom als stok achter de deur kan fungeren. Deze leden vragen welke andere voorbeelden (van andersoortige overtredingen van de Warenwet) de regering kan geven waarop deze sanctie van toepassing zal zijn.
Naast het voorbeeld van het overtreden van etiketteringsvoorschriften kan gedacht worden aan het overtreden van productveiligheidsvoorschriften of voorwaarden voor het gebruik van gereserveerde aanduidingen, zoals mosterd, die niet direct een gevaar opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de mens.
De leden van de SP-fractie lezen dat «Gebleken is dat ook bij andersoortige overtredingen van de Warenwet het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom geboden kan zijn. De NVWA geeft aan dat de wens bestaat om het instrumentarium in te zetten bij overtredingen van bijvoorbeeld etiketteringsvoorschriften.» Zij vragen de regering om welke reden de NVWA deze wens heeft. Welke problemen bestaan er momenteel doordat de NVWA deze mogelijkheid momenteel niet heeft?
Niet bij alle overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Warenwet is er sprake van direct gevaar voor de veiligheid of gezondheid. Toch wil de NVWA ook op die regels kunnen handhaven. Door de huidige formulering van artikel 32 van de Warenwet is het niet mogelijk om overtredingen van bijvoorbeeld etiketteringsvoorschriften, waarbij geen sprake is van een direct gezondheidsgevaar, aan te pakken via een last en de overtreding op te laten heffen. Door de voorgestelde wijziging kan handhavend worden opgetreden tegen een overtreding die in strijd is met de regelgeving, ook al levert die overtreding op dat moment geen direct gevaar op voor de volksgezondheid.
Artikel I, onderdeel G
De leden van de CDA-fractie lezen dat bij een opzettelijke of roekeloze overtreding die een direct gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de mens tot gevolg heeft, de bestuurlijke boete en de strafrechtelijke boete via de Wet op de Economische Delicten wordt gelijkgetrokken. Deze leden lezen ook dat strafrechtelijke handhaving in dit geval is voorgeschreven, gezien de ernst van de overtreding. Deze leden vragen of de regering dit nader wil toelichten en of «voorgeschreven» in dit geval betekent dat altijd strafrechtelijk moet worden gehandhaafd. Deze leden vragen of hierin ook wordt afgewogen wat in de praktijk de meest effectieve route is, bijvoorbeeld in de situatie dat een overtreding sneller kan worden aangepakt via de bestuursrechtelijke route.
Bij een opzettelijke of roekeloze overtreding die een direct gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de mens tot gevolg heeft, wordt uitgegaan van een uitzonderlijke situatie waarbij de overtreding de maatschappelijke orde zodanig schokt dat een bestuurlijke boete geen adequate en bevredigende sanctie is. In beginsel is dan strafrechtelijke sanctionering aan de orde. Naast een strafrechtelijke boete kunnen op grond van het strafrecht ook andere sancties worden opgelegd, zoals gevangenisstraf of taakstraf.
Handhaving via de bestuursrechtelijke route is het uitgangspunt bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Warenwet. Enkel in uitzonderlijke situaties zal, gelet op de aard en ernst van de overtreding, strafrechtelijke handhaving aan de orde zijn. In dat geval zal de NVWA in contact treden met het OM.
Artikel II, onderdeel A
De leden van de BBB-fractie lezen dat er een volledig verbod komt op de verkoop op afstand van tabaksproducten of aanverwante producten. Dit was vroeger niet het geval. Daarom vragen zij hoeveel inkomsten Nederland in de toekomst zal mislopen door dit verbod.
Het verbod op de verkoop op afstand geldt sinds 1 juli 2023 voor tabaksproducten en elektronische dampwaar en sinds 1 januari 2024 voor overige aanverwante producten.16 Het tabaksontmoedigingsbeleid is gebaseerd op het beschermen van de volksgezondheid. Hoewel maatregelen om het roken en gebruik van aanverwante producten terug te dringen een verlies aan toekomstige inkomsten voor ondernemers kunnen betekenen, weegt het belang van de bescherming van de volksgezondheid zwaarder. Om ondernemers de mogelijkheid te bieden hun bedrijfsvoering aan te passen aan nieuwe regelgeving, wordt altijd een redelijke overgangstermijn gehanteerd bij de invoering van nieuwe maatregelen.
De leden van de CDA-fractie steunen het voornemen om de handhaving op het gebied van de verkoop van tabaksproducten aan te scherpen. Deze leden vragen of de regering wil toelichten welke praktijksituaties met deze aanscherping beter kunnen worden aangepakt.
Met de uitbreiding van het verbod kan de NVWA ook optreden tegen het aanbieden van tabaks- en aanverwante producten op de social media kanalen. In de praktijk ziet de NVWA dat het aanbieden van tabaks- en aanverwante producten (waaronder vapes) toeneemt op social media kanalen. Aanbieders bieden de producten aan al dan niet met foto’s van onder andere vapes met daarbij een beschrijving en prijs van het product. Echter, de feitelijke verkoop verloopt zelden via het openbaar toegankelijke kanaal. De verkoop vindt veelal plaats via afgeschermde online één-op-één berichten tussen de koper en verkoper. De NVWA heeft geen toegang tot deze afgeschermde berichten. De feitelijke verkoop kan daardoor niet worden aangetoond, waardoor de NVWA in die gevallen niet kan optreden.
De Minister voor Medische Zorg, P.A. Dijkstra
NVWA bureau, 2017. Risicobeoordeling zuivelketen (incl. bijlages). NVWA/bureau/2017/266, p. 18.
Artikel 79, tweede lid, onderdeel c, van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PbEU 2017, L 95).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36503-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.