36 462 Wijziging van de Opiumwet 1960 BES in verband met de invoering van de bevoegdheid voor het lokaal gezag van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot de oplegging van een last onder bestuursdwang ten aanzien van drugspanden

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om in de Opiumwet 1960 BES een bevoegdheid voor de gezaghebber te creëren om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de Opiumwet 1960 BES in woningen, in lokalen of op daarbij behorende erven;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Na artikel 14 van de Opiumwet 1960 BES wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14a

  • 1. De gezaghebber is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:

    • a. een middel als bedoeld in de artikelen 3 en 3a wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;

    • b. een voorwerp als bedoeld in artikel 11a, onderdeel c, voorhanden is.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een voorwerp mede verstaan een stof.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de woning, het lokaal of het daarbij behorende erf gebruikt wordt ter uitoefening van de artsenijbereidkunst, geneeskunst, tandheelkunst of diergeneeskunde door onderscheidenlijk een apotheker, arts, tandarts of dierenarts.

  • 4. Artikel 1:1, vierde lid, en de titels 4.4, 5.1 en 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 4:85, tweede en derde lid, 4:88, 4:91, tweede lid, 4:95, 4:96, tweede lid, 4:100, 4:107, 4:108, 4:109, 4:111, tweede lid, onderdeel c, 4:118, 4:120, tweede lid, en 5:10a, en met dien verstande dat:

    • a. in artikel 4:89, tweede lid, in plaats van «euro» wordt gelezen «US dollar»;

    • b. in de artikelen 4:93, derde lid, 4:98, eerste en derde lid, 4:105, eerste lid, en 4:110, derde lid, in plaats van «Burgerlijk Wetboek» wordt gelezen «Burgerlijk Wetboek BES»;

    • c. in artikel 4:98, eerste lid, in plaats van «artikel 120, eerste lid,» wordt gelezen «artikel 120»;

    • d. in plaats van artikel 4:98, tweede lid, wordt gelezen: «Wettelijke rente is niet verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan USD 22.»;

    • e. in artikel 4:113, eerste lid, tweede zin, in plaats van de daar genoemde bedragen achtereenvolgens wordt gelezen «USD 8», «USD 550», «USD 18» en «USD 550»;

    • f. in artikel 4:116 en 4:123 in plaats van «Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering» wordt gelezen «Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES»;

    • g. in artikel 5:1, derde lid, tweede zin, in plaats van «artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht» wordt gelezen «artikel 53, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES»;

    • h. in plaats van artikel 5:27, tweede lid, wordt gelezen: «De titels X en XI van het Derde Boek van het Wetboek van Strafvordering BES zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 155, vierde lid, 156, tweede lid, 157, tweede en derde lid, 158, eerste lid, met dien verstande dat de zinsnede «en zoveel mogelijk de grond van de verdenking» vervalt, en 160, eerste lid, en met dien verstande dat de machtiging in afwijking van artikel 156, eerste lid, wordt verleend door de gezaghebber, het legitimatiebewijs in afwijking van artikel 162, derde lid, eerste zin, wordt uitgegeven door de gezaghebber en het schriftelijk verslag in afwijking van artikel 163, derde lid, eerste zin, wordt toegezonden aan de gezaghebber.».

  • 5. De in het vierde lid, onderdelen d en e, genoemde bedragen kunnen bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

  • 6. De gezaghebber kan de geldschuld die voortvloeit uit het besluit, bedoeld in het eerste lid, invorderen bij dwangbevel.

ARTIKEL II

Artikel 36d, eerste lid, onder b, van de Wet politiegegevens komt te luiden:

  • b. de gezaghebbers voor zover zij deze behoeven:

    • 1°. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie; of

    • 2°. in het kader van de handhaving van de openbare orde;

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie en Veiligheid,

Naar boven