36 434 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven

Nr. 3 VERSLAG OVER HET VERZOEKSCHRIFT VAN P. S. TE D. INZAKE DE AFWIJZENDE BESLISSING VAN DE DIRECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST BETREFFENDE HET VERZOEK TOT EEN BETAALPAUZE VOOR CORONASCHULDEN

Inleiding

Dit verslag bevat de behandeling door de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven (hierna: de commissie) van het verzoekschrift van P. S. te D. (hierna: verzoeker), ingediend middels zijn gemachtigde, inzake de afwijzende beslissing van de directeur van de Belastingdienst (hierna: de directeur) betreffende het verzoek tot een betaalpauze voor coronaschulden (dossier COVZ2309009).

Achtereenvolgens wordt ingegaan op het verzoek en de daarbij horende feiten, de tijdens de inlichtingenfase ontvangen informatie van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst (hierna: de Staatssecretaris) en verzoeker, het oordeel van de commissie naar aanleiding van de inlichtingenfase en tot slot het voorstel van de commissie aan de Kamer.

Verzoek inclusief feitencomplex

Verzoeker heeft op 6 september 2023 een verzoekschrift ingediend bij de commissie waarin hij aangeeft een klacht te hebben over de afhandeling van zijn verzoek bij de Belastingdienst om een betaalpauze van zes maanden in te lassen in het kader van de lopende betalingsregeling op grond van de regeling voor bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis. Deze regeling is gebaseerd op het Besluit noodmaatregelen coronacrisis. Het gaat om openstaande belastingschulden van vóór 1 april 2022.

Verzoeker geeft aan dat de beslissing van de directeur moet worden vernietigd en dat aan verzoeker een betaalpauze voor coronaschulden moet worden toegekend.

Het verzoek tot een betaalpauze is ingediend op 23 februari 2023 bij de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de ontvanger). De ontvanger heeft op 7 maart 2023 dit verzoek afgewezen. Daarvoor is aangevoerd dat een van de voorwaarden verbonden aan de regeling voor het uitstel van betaling van coronaschulden is geschonden, namelijk dat nieuwe fiscale verplichtingen na toekenning van de regeling voldaan moeten worden. Het gaat in dit geval om de aanslagen vennootschapsbelasting 2018 en 2019 die na 1 april 2022 zijn opgelegd en niet zijn voldaan.

Tegen dit besluit van de ontvanger heeft verzoeker op 22 maart 2023 administratief beroep ingesteld bij de directeur. Voordat deze een beslissing neemt, ontvangt verzoeker op 8 augustus 2023 een voorstel van de ontvanger om eventueel toch tot een gunstigere beslissing te komen. De ontvanger geeft hiervoor een overzicht met voorwaarden waaraan moet worden voldaan betreffende het aflossen van openstaande belastingschulden. Op het voorstel moet verzoeker vóór 30 augustus 2023 reageren, wat verzoeker gedaan heeft, aldus verzoeker.

Op 28 augustus 2023 neemt de directeur echter een beslissing in het administratief beroep zonder rekening te houden met het voorstel van de ontvanger, aldus verzoeker. De directeur wijst namelijk het beroep af op grond van de hiervoor genoemde geschonden voorwaarde betreffende het niet voldoen van de aanslagen vennootschapsbelasting 2018 en 2019. Verzoeker geeft aan dat deze beslissing onterecht is, omdat hij geen weet had van deze aanslagen en dat er, gelet op de verrekening van het verlies over 2017 met de behaalde winsten over 2018 en 2019, geen belasting verschuldigd is, en dat er uitstel van betaling is aangevraagd met betrekking tot deze aanslagen.

Gedurende de inlichtingenfase1 (zie de paragraaf hierna) heeft verzoeker een aanvullend verzoek aan de commissie gedaan. Hij heeft in dit aanvullend verzoek aangegeven een klacht te hebben over de opstelling van de ontvanger wegens het beslag leggen op goederen terwijl er een verzoek tot uitstel van betaling was gedaan inzake de voornoemde aanslagen vennootschapsbelasting, en het niet reflecteren door de directeur hierop binnen het administratief beroep.

Tot slot heeft verzoeker een klacht over de strengere opstelling van de Belastingdienst bij individuele regelingen rondom het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis.

Inlichtingenfase

De commissie heeft de Staatssecretaris om schriftelijke inlichtingen verzocht ten aanzien van het verzoekschrift. Bij brief van 24 november 2023 zijn de inlichtingen verstrekt.

De Staatssecretaris geeft aan dat hij het opmerkelijk vindt dat verzoeker niets wist van de te betalen aanslagen vennootschapsbelasting 2018 en 2019. Wat betreft de aanslag 2018 voert hij aan dat de aanslag op 30 april 2022 ambtshalve is vastgesteld, omdat de vereiste aangifte niet was gedaan. Daarover heeft verzoeker in 2022 een aanmaning en een dwangbevel gehad vanwege het uitblijven van betaling. De Staatssecretaris schrijft dat de aangifte op 31 juli 2023 alsnog is ingediend.

Wat betreft de aanslag 2019 schrijft de Staatssecretaris dat de inspecteur van de Belastingdienst bij brief van 29 april 2022 heeft aangegeven van de ingediende aangifte af te wijken en dat verzoeker binnen twee weken hierop een reactie kan geven. Verzoeker geeft overigens aan dat hij niet bekend is met deze brief. Er vindt ook geen betaling plaats na de in de loop van 2022 verzonden betalingsherinnering, aanmaning en dwangbevel, aldus de Staatssecretaris.

De Staatssecretaris meldt dat de directeur een afwijzend besluit heeft genomen over de verzochte betaalpauze voor coronaschulden, omdat verzoeker niet gereageerd heeft op het voorstel van 8 augustus 2023 van de ontvanger.

De Staatssecretaris concludeert dat desalniettemin inmiddels afspraken zijn gemaakt tussen verzoeker en de ontvanger over het voldoen van openstaande belastingschulden, zoals de openstaande aanslagen vennootschapsbelasting 2018 en 2019. Nu verzoeker, aldus de Staatssecretaris, de afgesproken betalingen heeft verricht, is de betaalpauze voor de coronaschulden met terugwerkende kracht toegekend door de ontvanger en is het administratief beroep bij de directeur ingetrokken.

De commissie heeft verzoeker gevraagd schriftelijk te reageren op de inlichtingen van de Staatssecretaris. Deze reactie is op 16 januari 2024 ontvangen.

Verzoeker geeft aan dat er inderdaad afspraken zijn gemaakt tussen de ontvanger en hem. Toch wil verzoeker de verzoekschriftprocedure bij de Tweede Kamer voortzetten en heeft hij het oorspronkelijk ingediende verzoek aangevuld, zoals ook in de paragraaf hiervoor al is aangegeven. Verzoeker is namelijk van oordeel dat de Staatssecretaris in zijn inlichtingen voorbij is gegaan aan de beslaglegging op goederen van verzoeker door de ontvanger ter voldoening van de aanslagen vennootschapsbelasting 2018 en 2019. Dit beslag is op de goederen gelegd terwijl er een verzoek om uitstel van betaling is gedaan.

Verzoeker heeft daarom aanvullend aangegeven een klacht te hebben over de opstelling van de ontvanger wegens het beslag leggen op goederen terwijl er een verzoek tot uitstel van betaling was gedaan, over het niet reflecteren door de directeur hierop binnen het administratief beroep, en over de strengere opstelling van de Belastingdienst bij individuele regelingen rondom het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis. Over dit laatste punt geeft verzoeker aan dat er «veel ondernemers [zullen] zijn die op dit moment te maken krijgen met een Belastingdienst die de duimschroeven weer aandraait».

De commissie heeft de Staatssecretaris om nadere inlichtingen verzocht naar aanleiding van de reactie van verzoeker. Bij brief van 19 maart 2024 zijn deze inlichtingen verstrekt.

De Staatssecretaris geeft aan dat de ontvanger op 11 juli 2023 bij brief verzoeker heeft geïnformeerd over de aanstaande beslaglegging wegens het niet voldoen van de aanslagen vennootschapsbelasting 2018 en 2019. Verzoeker heeft daarop gereageerd door uitstel van betaling te vragen en verzocht om de invorderingsmaatregelen op te schorten. Dit verzoek is niet door de ontvanger in behandeling genomen; de ontvanger heeft slechts aan verzoeker gevraagd met een betalingsvoorstel te komen om beslag te voorkomen, wat niet gebeurt volgens de Staatssecretaris.

De Staatssecretaris stelt dat de ontvanger in beginsel geen verdere invorderingsmaatregelen treft gedurende de behandeling van een verzoek tot uitstel van betaling, tenzij er belangen van de Staat geschaad kunnen worden of het uitstelverzoek alleen dient tot vertraging van de invordering. In het onderhavige geval heeft de ontvanger gemeend de invorderingsmaatregelen door te moeten zetten, maar is verzuimd om verzoeker daarover te informeren. De Staatssecretaris stelt dat de ontvanger of het verzoek tot uitstel van betaling in behandeling had moeten nemen of verzoeker had moeten informeren over waarom de invorderingsmaatregelen toch werden doorgezet. Hij meent dat de werkwijze van de ontvanger netter had gekund en heeft dit signaal ter lering aan de Belastingdienst meegegeven.

Daarnaast heeft de Staatssecretaris de ontvanger verzocht een gesprek aan verzoeker aan te bieden over de gang van zaken rondom de beslaglegging. Wel blijft de Staatssecretaris van mening dat terecht tot beslaglegging is overgegaan door de ontvanger, omdat verzoeker onder meer niet heeft gereageerd op de verschillende aanslagen, aanmaningen en dwangbevelen.

Dat de directeur tijdens het administratief beroep niet gereageerd heeft op de gang van zaken rondom de beslaglegging en deze informatie niet heeft meegenomen in zijn beslissing, heeft te maken met het feit dat verzoeker tegen beslaglegging in verzet kan gaan bij de rechtbank en dit niet in administratief beroep afgehandeld kan worden, aldus de Staatssecretaris. De Staatssecretaris concludeert: «De directeur beoordeelt daarom slechts de bestreden beschikking van de ontvanger, namelijk de afwijzing van de gevraagde betaalpauze.»

Tot slot geeft de Staatssecretaris aan, naar aanleiding van de reactie van verzoeker over de opstelling van de Belastingdienst bij individuele regelingen rondom het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis, dat het niet-toekennen van de betaalpauze voortvloeit uit wet- en regelgeving, namelijk uit het Besluit noodmaatregelen coronacrisis.

Oordeel van de commissie

De commissie is van oordeel dat het standpunt van de Staatssecretaris kan worden gedeeld. Ten aanzien van het oorspronkelijke verzoek constateert de commissie dat verzoeker de betaalpauze voor coronaschulden inmiddels toegekend heeft gekregen. Ten aanzien van het aanvullende verzoek constateert de commissie dat de Belastingdienst door de Staatssecretaris verzocht is in gesprek te treden met verzoeker over de gang van zaken rondom de beslaglegging van zijn goederen.

Wel heeft de commissie oog voor de opmerking die door verzoeker in de inlichtingenfase is gemaakt over de opstelling van de Belastingdienst bij individuele regelingen rondom het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis, namelijk dat er «veel ondernemers [zullen] zijn die op dit moment te maken krijgen met een Belastingdienst die de duimschroeven weer aandraait». De commissie hecht er waarde aan dat dit signaal serieus genomen wordt.

Voorstel aan de Kamer

Het signaal van verzoeker over de opstelling van de Belastingdienst betreffende individuele regelingen rondom het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis doorgeleiden naar de vaste commissie voor Financiën.

De fungerend voorzitter van de commissie, White

De adjunct-griffier van de commissie, Paauwe


X Noot
1

Indien de commissie besluit een verzoekschrift in behandeling te nemen, start zij een onderzoek. Dit onderzoek bestaat doorgaans uit een hoor- en wederhoorfase waarbij verzoeker en de meest betrokken bewindspersoon in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk op elkaar te reageren. Deze inlichtingenrondes zijn in verband met het persoonsvertrouwelijke karakter ervan niet openbaar.

Naar boven