36 423 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten tot aanpassing van de regelingen voor het fonds voor gemene rekening en de vrijgestelde beleggingsinstelling (Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling)

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om in enkele belastingwetten wijzigingen aan te brengen in de regelingen voor het fonds voor gemene rekening en de vrijgestelde beleggingsinstelling;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt in artikel 3.29a, eerste lid, «volzin» vervangen door «zin» en wordt «vierde lid» vervangen door «derde lid».

ARTIKEL II

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een fonds voor gemene rekening verstaan: een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits dit fonds wordt aangemerkt als een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en de deelgerechtigdheid in dit fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. Een fonds voor gemene rekening wordt als onderneming aangemerkt. De bewijzen van deelgerechtigdheid worden niet als verhandelbaar aangemerkt indien vervreemding uitsluitend kan plaatsvinden aan het fonds voor gemene rekening.

B

Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «een beleggingsinstelling» ingevoegd «of icbe als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht».

2. In het tweede lid wordt na «de beleggingsinstelling» ingevoegd «of icbe».

3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid tot derde tot en met zevende lid.

ARTIKEL III

In de Invorderingswet 1990 wordt na artikel 70f een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 70g

  • 1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen vennootschapsbelasting ter zake van een overdracht van vermogensbestanddelen door een fonds voor gemene rekening op grond van artikel IV, eerste lid, van de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling. Het uitstel wordt slechts verleend indien de belastingschuldige aannemelijk maakt dat hij niet in aanmerking komt voor de toepassing van artikel V, eerste en tweede lid, van die wet.

  • 2. Het uitstel wordt verleend voor het bedrag aan belasting dat kan worden toegerekend aan het voordeel ter zake van de overdracht van de vermogensbestanddelen op grond van artikel IV, eerste lid, van de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling.

  • 3. Het uitstel houdt in dat de verschuldigde belasting kan worden voldaan in tien gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet vervalt en elk van de volgende termijnen telkens een jaar later.

  • 4. Het uitstel wordt beëindigd in geval van faillissement van de belastingschuldige. Ingeval deze omstandigheid zich voordoet, stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld in kennis.

  • 5. Met betrekking tot een verleend uitstel van betaling als bedoeld in het eerste lid zijn artikel 24, zevende lid, artikel 25, tweeëntwintigste lid, vijfde zin, en artikel 28, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het eerste lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IV

  • 1. Voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een fonds voor gemene rekening of een daarmee qua rechtsvorm vergelijkbaar naar het recht van een andere staat opgericht of aangegaan lichaam dat als gevolg van deze wet met ingang van 1 januari 2025 niet langer onderworpen is aan de vennootschapsbelasting op grond van de artikelen 2 of 3 van die wet, geacht op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 al zijn vermogensbestanddelen tegen de waarde in het economische verkeer te hebben overgedragen aan de natuurlijk personen of lichamen die participeren in dat fonds voor gemene rekening naar rato van ieders gerechtigdheid en wordt dat fonds voor gemene rekening geacht te zijn opgehouden in Nederland belastbare winst te genieten.

  • 2. Voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een deelgerechtigde die participeert in een fonds voor gemene rekening als bedoeld in het eerste lid geacht op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 zijn bewijs van deelgerechtigdheid in en schuldvordering op het fonds voor gemene rekening te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

  • 3. Voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een belastingplichtige die resultaat uit een werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 van die wet geniet vanwege het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een fonds voor gemene rekening als bedoeld in het eerste lid, geacht op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 de tot die werkzaamheid behorende vermogensbestanddelen te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer en wordt die belastingplichtige geacht te zijn opgehouden in Nederland belastbaar resultaat uit die werkzaamheid te genieten, tenzij de tot die werkzaamheid behorende vermogensbestanddelen op 1 januari 2025 door die belastingplichtige nog steeds worden aangewend ten behoeve van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 van die wet. De vervreemding, bedoeld in de eerste zin, wordt niet aangemerkt als een vervreemding als bedoeld in artikel 25, veertiende lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990.

  • 4. Indien een schuldvordering als bedoeld in het tweede lid kwalificeert als een schuldvordering als bedoeld in artikel 17a, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de belastbare winst uit een Nederlandse onderneming van een lichaam dat participeert in het fonds voor gemene rekening, wordt voor de toepassing van het tweede lid ter zake van die schuldvordering tot de winst van dat lichaam gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering voor zover met betrekking tot die schuldvordering niet reeds eerder in verband met die afwaardering een bedrag tot de winst van dat lichaam is gerekend.

  • 5. Een fonds voor gemene rekening als bedoeld in het eerste lid dat op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt geacht op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 te hebben voldaan aan de uitdelingsverplichting, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met betrekking tot het laatste boekjaar of de laatste boekjaren dat is, onderscheidenlijk die zijn, aangevangen voor 1 januari 2025 en ter zake waarvan de achtmaandentermijn, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van die wet, eindigt op of na 1 januari 2025.

ARTIKEL V

  • 1. De door een fonds voor gemene rekening als gevolg van de toepassing van artikel IV, eerste lid, behaalde winst behoeft niet in aanmerking te worden genomen, mits alle deelgerechtigden in het fonds voor gemene rekening op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld, dan wel op 1 januari 2025 als gevolg van het niet langer aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn van dat fonds zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld, en voor het bepalen van de winst bij het fonds voor gemene rekening op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 en bij al die deelgerechtigden dezelfde bepalingen van toepassing zijn, noch bij dat fonds, noch bij die deelgerechtigden aanspraak bestaat op voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, op toepassing van de innovatiebox op de voet van artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, op voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b van die wet, op toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten op de voet van artikel 15e van die wet, op toepassing van de deelnemingsverrekening op de voet van artikel 23c van die wet, op toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten op de voet van artikel 23d van die wet, of op voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, van die wet en mits latere heffing van vennootschapsbelasting is verzekerd. Indien de winst ingevolge de eerste zin niet in aanmerking wordt genomen, treden de deelgerechtigden met betrekking tot al hetgeen als gevolg van de toepassing van artikel IV, eerste lid, aan hen wordt geacht te zijn overgedragen in de plaats van het fonds voor gemene rekening.

  • 2. Ingeval niet is voldaan aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid, eerste zin, kan Onze Minister, op een gezamenlijk verzoek van het fonds voor gemene rekening en alle deelgerechtigden, mits die deelgerechtigden op 1 januari 2025 zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld, onder door hem te stellen voorwaarden de inspecteur die is belast met de aanslagregeling van het fonds voor gemene rekening toestaan de winst die is behaald als gevolg van de toepassing van artikel IV, eerste lid, geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treden die deelgerechtigden met betrekking tot al hetgeen als gevolg van de toepassing van artikel IV, eerste lid, aan hen wordt geacht te zijn overgedragen, voor zover daaraan geen voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van het fonds voor gemene rekening. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, zijn opgenomen.

  • 3. De voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien het tweede lid, eerste zin, buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de deelgerechtigden, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen op de voet van artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, de toepassing van de innovatiebox op de voet van artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b van die wet, de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten op de voet van artikel 23d van die wet, de toepassing van de deelnemingsverrekening op de voet van artikel 23c van die wet, de toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten op de voet van artikel 23d van die wet of op de voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, van die wet en kunnen voorwaarden worden gesteld indien op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen die aan de deelgerechtigden worden geacht te zijn overgedragen lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 4. Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk op het tijdstip van het doen van de aangifte vennootschapsbelasting van het fonds voor gemene rekening over het boekjaar dat eindigt op 31 december 2024 schriftelijk gedaan.

ARTIKEL VI

  • 1. Voor de toepassing van de afdelingen 3.2 en 3.4, hoofdstuk 4 en de afdelingen 7.2, 7.3 en 7.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 behoeft het voordeel dat is behaald door een deelgerechtigde ter zake van de vervreemding van zijn bewijs van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening als bedoeld in artikel IV, eerste lid, in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in het tweede lid niet in aanmerking te worden genomen indien die aandelenfusie uiterlijk op 31 december 2024 plaatsvindt en latere heffing is verzekerd. De eerste zin is niet van toepassing op een in het kader van een aandelenfusie genoten bijbetaling.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen VIII en IX is sprake van een aandelenfusie indien een vennootschap (verkrijgende vennootschap) tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, eventueel met bijbetaling, dan wel bij wijze van storting op de aandelen in die vennootschap, het bewijs van deelgerechtigdheid van de deelgerechtigde in het fonds voor gemene rekening, bedoeld in artikel IV, eerste lid, verwerft, tenzij:

    • a. de bijbetaling 10 percent van de nominale waarde van de uitgereikte aandelen te boven gaat;

    • b. de deelgerechtigde die een aanmerkelijk belang heeft in het fonds voor gemene rekening na het vervreemden van zijn bewijzen van deelgerechtigdheid in dat fonds aan de verkrijgende vennootschap in het kader van de fusie geen aanmerkelijk belang heeft in die verkrijgende vennootschap; of

    • c. de fusie per saldo resulteert in een vermogensverschuiving van de deelgerechtigde in het fonds voor gemene rekening naar een of meer andere aandeelhouders in of andere gerechtigden tot het vermogen van de verkrijgende vennootschap.

  • 3. Indien de deelgerechtigde in het fonds voor gemene rekening onderworpen is aan de vennootschapsbelasting of het bewijs van deelgerechtigdheid van de deelgerechtigde in het fonds voor gemene rekening behoort tot het vermogen van een onderneming of van een werkzaamheid als bedoeld in de afdelingen 3.2 en 7.2, onderscheidenlijk 3.4 en 7.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en het voordeel volgens het eerste lid buiten aanmerking blijft, wordt voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of de betreffende afdelingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 door die deelgerechtigde de boekwaarde van de in het kader van de aandelenfusie verworven aandelen of winstbewijzen in de verkrijgende vennootschap gesteld op, dan wel wordt de boekwaarde van de aandelen in de verkrijgende vennootschap waarop in het kader van de aandelenfusie is gestort verhoogd met, de waarde waarvoor zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het open fonds voor gemene rekening onmiddellijk voorafgaand aan het fusietijdstip te boek was gesteld.

  • 4. Indien de deelgerechtigde een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in het fonds voor gemene rekening heeft en het voordeel volgens het eerste lid buiten aanmerking blijft, wordt voor de toepassing van genoemd hoofdstuk 4, onderscheidenlijk genoemd artikel 17, derde lid, onderdeel b, de verkrijgingsprijs van de in het kader van de aandelenfusie verworven aandelen of winstbewijzen in de verkrijgende vennootschap gesteld op, dan wel wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen in de verkrijgende vennootschap waarop in het kader van de aandelenfusie is gestort verhoogd met, de verkrijgingsprijs van het in het kader van de aandelenfusie vervreemde bewijs van deelgerechtigdheid in het fonds voor gemene rekening.

  • 5. De artikelen 13h en 13i van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL VII

Indien een lichaam als gevolg van de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel B, niet langer kwalificeert als vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en het boekjaar van dat lichaam niet gelijk is aan het kalenderjaar, wordt dat lichaam, in afwijking in zoverre van artikel 6a, zesde lid, van die wet, met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel B, niet langer als vrijgestelde beleggingsinstelling aangemerkt.

ARTIKEL VIII

  • 1. In het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel VI is van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer vrijgesteld:

    • a. de verkrijging door een vennootschap krachtens inbreng door de inbrenger; en

    • b. de verkrijging door de inbrenger van aandelen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer;

    mits in het kader van de aandelenfusie de verkrijgende vennootschap aan de inbrenger aandelen uitreikt, dan wel een storting op de aandelen in die vennootschap plaatsvindt en de inbrenger door middel van die uitgereikte, onderscheidenlijk bestaande, aandelen een soortgelijk belang houdt in die vennootschap, als hij had in het vermogen van het fonds voor gemene rekening op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inbreng.

  • 2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing:

    • a. indien de verkrijging betrekking heeft op onroerende zaken die zijn ingebracht in een fonds voor gemene rekening dat tot stand is gekomen na 19 september 2023, 15:15 uur; of

    • b. voor zover de verkrijging betrekking heeft op onroerende zaken die zijn ingebracht door deelgerechtigden die na 19 september 2023, 15:15 uur, zijn toegetreden tot een fonds voor gemene rekening.

  • 3. De overdrachtsbelasting die ingevolge het eerste lid niet is geheven is alsnog verschuldigd indien de inbrenger het door de aandelen vertegenwoordigde soortgelijke belang binnen drie jaren na de aandelenfusie, bedoeld in artikel VI, niet meer geheel in het bezit heeft. De bepaling is eveneens van toepassing bij vervreemding van claims of het verlenen van een koopoptie op de aandelen, alsmede bij een gehele of gedeeltelijke terugbetaling van hetgeen op de aandelen is gestort.

  • 4. Het derde lid blijft buiten toepassing in geval van een vervreemding van het door de aandelen vertegenwoordigde soortgelijke belang door de inbrenger, indien de verkrijger ter zake van de verkrijging van dat door de aandelen vertegenwoordigde soortgelijke belang overdrachtsbelasting verschuldigd is.

  • 5. Het derde lid blijft buiten toepassing in geval van een vervreemding van het door de aandelen vertegenwoordigde soortgelijke belang door de inbrenger:

    • a. in het kader van een fusie of splitsing waarop de vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, wordt toegepast; dan wel

    • b. indien ten minste 75 percent van de aandelen van de vennootschap die de aandelen aan de inbrenger heeft toegekend wordt verkregen door een andere vennootschap tegen toekenning van een door eigen aandelen vertegenwoordigd soortgelijk belang.

  • 6. Voor de toepassing van het vijfde lid, onderdeel b, wordt onder toekenning van aandelen mede begrepen het geval waarin naast toekenning van aandelen tevens een bedrag in geld wordt betaald van ten hoogste 10 percent van de nominale waarde van de toegekende aandelen.

  • 7. Het vijfde lid is slechts van toepassing indien het toegekende belang in de plaats komt van het door de aandelen vertegenwoordigde soortgelijke belang, bedoeld in het derde lid, dan wel het toegekende belang de resterende periode in het bezit blijft van de opvolgende verkrijger.

  • 8. Artikel 15, negende lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is van overeenkomstige toepassing op de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat aangifte wordt gedaan op een door de inspecteur aangegeven wijze.

ARTIKEL IX

  • 1. Indien de bewijzen van deelgerechtigdheid die worden vervreemd in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel VI ten grondslag liggen aan uitstel van betaling dat is verleend op grond van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990, kan de ontvanger het uitstel voortzetten op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige aan wie het uitstel is verleend, in welk geval de aandelen in of winstbewijzen van de bij de aandelenfusie verkrijgende vennootschap voortaan worden geacht aan het verleende uitstel ten grondslag te liggen.

  • 2. De ontvanger kan aan het voortzetten van het uitstel voorwaarden stellen die betrekking hebben op de belastingschuldige, daaronder begrepen:

    • a. het gedurende de looptijd van het uitstel jaarlijks aan de hand van schriftelijke bescheiden aannemelijk maken dat hij recht heeft op gehele of gedeeltelijke voortzetting van het uitstel;

    • b. het jaarlijks aan de ontvanger verstrekken van informatie over zijn actuele adres en werkelijke verblijfplaats.

  • 3. Indien de belastingschuldige niet voldoet aan de voorwaarden die de ontvanger aan het voortzetten van het uitstel van betaling heeft gesteld, kan de ontvanger het uitstel van betaling intrekken.

ARTIKEL X

  • 1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2024.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen I, II, III en VII in werking met ingang van 1 januari 2025.

ARTIKEL XI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven