Bij brief van 12 juni 2024 heeft de griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid,
Welzijn en Sport het verzoek van de commissie overgebracht om uw Kamer te informeren
over de stand van zaken betreffende de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/882 betreffende
de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (hierna: de richtlijn).
Dit verzoek werd gericht tot de Minister voor Medische Zorg. Aangezien de implementatie
van de richtlijn onder mijn verantwoordelijkheid valt, informeer ik u hierbij over
de stand van zaken.
De richtlijn wordt in de eerste plaats geïmplementeerd door de Implementatiewet toegankelijkheidsvoorschriften
producten en diensten. Deze wet is inmiddels tot stand gekomen en in het Staatsblad
gepubliceerd (Stb. 2024, nr. 87). Daarnaast vindt implementatie bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) plaats
op verschillende deelterreinen. Een groot deel van deze AMvBs is reeds gepubliceerd
(resp. Stb. 2024, nrs. 123, 136, 139, 144, 179 en 204). Over de nog resterende AMvB is inmiddels advies uitgebracht door de Afdeling advisering
van de Raad van State. De verwachting is dan ook dat deze AMvB spoedig vastgesteld
en gepubliceerd kan worden. Na publicatie van deze resterende AMvB (enkele nadere
regels op het terrein van telecommunicatiediensten) is de Nederlandse implementatie
van de richtlijn afgerond.
De Europese Commissie heeft Nederland in juli 2022 op grond van artikel 258 van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), in gebreke gesteld, omdat
zij van mening is dat Nederland door het niet implementeren van de richtlijn een schending
van het Europees recht begaat. Nederland heeft gereageerd op deze ingebrekestelling
met een uitleg over de planning van het implementatietraject in Nederland. Dit traject
heeft meer tijd gekost dan gebruikelijk, door de omvang en complexiteit van het implementatietraject
en de betrokkenheid van meerdere departementen. Vervolgens heeft de Commissie op 14 juli
2023 een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin zij kenbaar heeft gemaakt dat
Nederland desalniettemin niet voldoet aan de implementatieverplichtingen op grond
van de richtlijn. Met dit met redenen omkleed advies wordt formeel gespecificeerd
welke verplichting(en) uit de Europese basisverdragen niet wordt nagekomen door een
lidstaat. Belangrijk is dat daarin de termijn wordt gegeven voor het herstellen van
deze schending van het Europees recht. De richtlijn had per 28 juni 2022 in nationale
wetgeving opgenomen moeten zijn. De richtlijn bepaalt verder dat deze wetgeving per
28 juni 2025 daadwerkelijk moet worden toegepast in de lidstaten en gezien de huidige
stand van zaken van de implementatie van de richtlijn, verwacht ik dat dat in Nederland
zonder meer gerealiseerd wordt.
De mogelijke laatste stap in de inbreukprocedure kan eventueel zijn dat de Europese
Commissie een zaak aanhangig maakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ
EU). Dit is nog niet gebeurd, maar kan niet uitgesloten worden wanneer het herstellen
van de schending van Europees recht te lang blijft voortbestaan. Het aanhangig maken
van een zaak bij het HvJ EU is uiteindelijk een discretionaire bevoegdheid van de
Europese Commissie. Het HvJ EU kan Nederland in het geval dat de Europese Commissie
een zaak aanhangig maakt een forfaitaire som (boete) en/of dwangsom opleggen (artikel
260, derde lid, VWEU). De Commissie kan een richting voor deze boete voorstellen aan
het HvJ EU. Het is echter altijd aan het HvJ EU of een boete of dwangsom wordt opgelegd
en hoeveel deze bedraagt. De forfaitaire minimumsom voor Nederland bedraagt, in geval
deze wordt opgelegd, € 3 892 000. Een eventueel op te leggen forfaitaire som wordt
berekend vanaf de datum waarop Nederland in gebreke raakte, namelijk 28 juni 2022
als datum waarop de richtlijn in nationale wetgeving geïmplementeerd had moeten worden.
Een dwangsom wordt slechts opgelegd indien de inbreuk op het moment dat het HvJ EU
de zaak onderzoekt nog voortduurt.1 Het HvJ EU stelt de forfaitaire som of dwangsom – bij een eventuele veroordeling
– zo vast dat deze «enerzijds in overeenstemming is met de omstandigheden en anderzijds
evenredig is aan de vastgestelde inbreuk en aan de draagkracht van de lidstaat».2