36 369 Invoering van een minimumbelasting en wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie (PbEU 2022, L 328/1) (Wet minimumbelasting 2024)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 30 juni 2023

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de actuele stand van implementatie en het verwachte verdere proces ten aanzien van Pijler 2 in de 138 staten die het Inclusive Framework gesteund hebben. Kan de regering een compleet overzicht geven van alle maatregelen die in OESO-, anderszins internationaal, EU- of nationaal verband getroffen zijn sinds de eeuwwisseling waarmee internationale belastingontwijking is ingeperkt, bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt? Kan de regering daarbij aangeven wat sinds de inwerkingtreding van de maatregel de geschatte meeropbrengst voor de schatkist van deze individuele maatregelen is geweest?

De leden van de D66-fractie zijn zeer verheugd zowel met het Pijler 2-akkoord in OESO verband, als met de voortvarende aanpak van de regering om de minimumwinstbelasting snel te implementeren in Nederland. Nederland loopt hierin voor op ten opzichte van andere landen, zo constateren deze leden. Zoals bekend is het eerlijk betalen van belasting cruciaal voor deze leden. Deze leden vinden het dan ook goed dat nu per wet wordt geregeld dat het voor grote multinationals een stuk moeilijker wordt om het betalen van winstbelasting te ontwijken is een belangrijke stap richting dat doel. Daarnaast zijn deze leden positief dat ook dit gebeurt via internationale samenwerking en afspraken. Dit toont in de ogen van deze leden aan dat internationale samenwerking belangrijk is en loont. Deze leden zullen zich ervoor inzetten dat dergelijke afspraken vaker en verregaander gemaakt worden.

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om aan te geven hoeveel en welke landen (zowel OESO- als EU-landen) eveneens overgaan tot implementatie van de OESO-modelteksten dan wel de Richtlijn (EU) 2022/2523 per 31 december 2023. Kan de regering hierbij aangeven wat de beweegredenen per land zijn om al dan niet over te gaan tot implementatie en wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederland als brede implementatie uitblijft?

Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven in hoeverre het noodzakelijk is om reeds gesloten belastingverdragen aan te passen?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetvoorstel minimumwinstbelasting 2024, dat vooral een implementatie van Europese regelgeving is met beperkte beleidsvrijheid. Deze leden zijn het eens met doel en strekking van deze regelgeving om de race to the bottom inzake internationale belastingconcurrentie tegen te gaan en om winstverschuiving naar belastingparadijzen te bestrijden. Daarom kunnen deze leden ook volgen dat de ambitieuze insteek van een effectief tarief is gekozen. Wel hebben deze leden zorgen bij de verstrekkendheid en complexiteit die bij deze wetgeving komen kijken, zowel voor de uitvoering als voor bedrijven. Deze leden begrijpen dat de richtlijn zal moeten worden geïmplementeerd, maar vragen ook hoe de regering wil omgaan met mogelijke problemen voor de Belastingdienst en ICT bij uitvoering van de wet. Ook hebben deze leden op enkele punten vragen over onduidelijkheden en onzekerheden ten aanzien van deze wet, omdat nog niet alle elementen helemaal uitgewerkt zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van geschillenbeslechting en de veilige havenregel.

Ook willen de leden van de CDA-fractie een breder punt maken ten aanzien van de internationale minimumbelastingstandaard. Reeds in reactie op het BNC-fiche bij de Europese richtlijn hebben deze leden hun zorgen geuit over de ongelijke snelheid waarmee landen de minimumbelasting implementeren, waarbij in sommige gevallen afstel dreigt. Deze leden doelen dan met name op de Verenigde Staten. Deze leden vragen hoe moet worden omgegaan met staten die de wetgeving nog niet hebben geïmplementeerd. Ook vragen deze leden of dergelijke landen onder de common approach dan al wel zouden accepteren dat over te laag belaste entiteiten zal worden bijgeheven, of dat indien dit niet het geval is, toepassing van de regelgeving zal moeten worden uitgesteld. Deze leden vragen wat dit voor gevolgen heeft voor het internationale gelijke speelveld en ook wat het doet met de geloofwaardigheid en robuustheid van deze maatregel om voor bepaalde grote landen uitzonderingen te maken. Kan de regering aangeven hoe zij inzet op snelle implementatie van de maatregel door alle landen van het Inclusive Framework (IF)? Kan de regering aangeven op welke termijn implementatie wordt verwacht van alle betrokken landen?

De leden van de SP-fractie nemen met veel genoegen kennis van het wetsvoorstel voor een mondiale minimumwinstbelasting. Deze leden zijn enthousiast over het doel om grote wereldwijd opererende bedrijven belasting te laten betalen en het voor hen moeilijker te maken om belasting te ontduiken of te ontwijken. Deze leden bewonderen het dat hierover met zo veel landen overeenstemming gevonden is. Deze leden hopen dat deze internationale samenwerking tegen belastingontwijking voortgezet wordt en dat daarmee de macht van multinationale ondernemingen afneemt om recht te doen aan het democratiseren van de economie. Deze leden betreuren dat het Europese besluitvormingsproces over het onderhavige wetsvoorstel lang heeft geduurd, maar stellen het op prijs dat de regering voortvarend te werk is gegaan met de implementatie. Deze leden hebben nog wel enkele verduidelijkende vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel voor een minimum effectieve belasting. Het stemt deze leden positief dat er na jarenlang debat eindelijke overeenstemming is om belastingconcurrentie te verminderen en bedrijven effectief aan te slaan. Over het wetsvoorstel hebben deze leden nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden vinden deze waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor bedrijven een goede zaak. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen.

1.1 Wereldwijde minimumbelasting

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven voor welke EU-lidstaten het aannemelijk is dat de deadline voor de implementatie van de richtlijn van 31 december 2023 gehaald gaat worden en voor welke niet. Klopt het dat Nederland naar verwachting een van de eerste landen of het eerste land zal zijn dat de richtlijn heeft geïmplementeerd?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering alle mogelijke beleidsruimte bij de implementatie van de richtlijn kan schetsen. Kan de regering daarbij aangeven op welke wijze Nederland invulling geeft aan deze beleidsruimte? En aangeven of er sprake is van ¨nationale koppen¨ bovenop hetgeen de richtlijn voorschrijft? Kan de regering tevens aangeven hoe andere lidstaten, op basis van de op dit moment beschikbare informatie, voornemens zijn om deze beleidsruimte al dan niet te benutten? Kan de regering daarbij eveneens aangeven wat de verwachte eventuele meeropbrengst is van de wijze waarop beleidsruimte die de regering in het onderhavige wetsvoorstel benut heeft?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op de relatie tussen de implementatie van Pijler 2 en het inflatiereductiepakket (Inflation Reduction Act) dat in de Verenigde Staten is aangenomen en de daarmee samenhangende wijzigingen in de vennootschapsbelasting.

De leden van de D66-fractie willen van de regering weten of er een schatting bekend is van hoeveel extra belasting de betreffende bedrijven nu gaan betalen op wereldwijd niveau. Deze leden vragen daarnaast hoe erop wordt toegezien dat landen op eenzelfde manier de minimumbelasting voor multinationals toepassen en ook handhaven.

De leden van de CDA-fractie lezen dat met de minimumwinstbelasting een belangrijke stap gezet wordt richting een moderner internationaal belastingsysteem. Deze leden lezen verderop in het wetsvoorstel bij de onderbelastewinstbijheffing een allocatie van heffing naar aantal fte en materiële activa, wat meer neigt naar een CCCTB-achtige systematiek. Deze leden vragen hoe de regering aankijkt tegen een dergelijke allocatiesystematiek en of fte en materiële activa wat de regering betreft voldoende zijn om te kunnen bepalen dat ergens waarde toegevoegd wordt. Ook vragen deze leden of in de onderhandelingen nog andere allocatiesleutels zijn overwogen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de minimumbelasting gevolgen kan hebben voor hoe landen hun fiscale regelingen vormgeven. Deze leden vragen of de neiging kan bestaan om fiscale regelingen om te zetten in subsidies, zoals de innovatiebox omzetten in een investeringssubsidie, om niet onder de minimumbelastingmaatregel te vallen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de EU-richtlijn grotendeels gebaseerd is op de modelteksten van de OESO en verderop ook dat teksten zijn aangepast naar aanleiding van de adminsitratieve guidance van de OESO. Deze leden vragen de regering aan te geven waar de richtlijn en deze wet, ondanks zeer beperkte beleidsruimte, afwijken van de OESO-modelteksten en administratieve guidance en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn voor een gelijk speelveld.

1.2 Implementatiegevolgen voor Nederland

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten wat het verschil is tussen een belastinguitgave en een subsidie. Kan de regering voorts aangeven of, en zo ja hoe, een belastinguitgave en een subsidie verschillen voor de Wet minimumbelasting 2024? Klopt het dat een belastinguitgave, zoals de innovatiebox, het effectieve tarief voor de Wet minimumbelasting 2024 verlagen, terwijl een subsidie dat niet doet? Kan de regering aangeven of het overweegt bestaande belastinguitgaven om te zetten in subsidies? Zo nee, waarom niet? Wat doen andere landen op dit punt? Kan de regering zowel per EU-lidstaat en landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, etc., een overzicht geven van belastinguitgaves die in deze landen (mogelijk) worden omgezet naar subsidies? Kan de regering aangeven wat er op OESO- en/of EU-niveau is besproken over het omzetten van belastinguitgaven in subsidies? Zo ja, wat is er op dit punt besproken? Mocht de regering dit niet publiekelijk kunnen aangeven, kan dit punt dan worden meegenomen in een besloten technische briefing of vertrouwelijk ingezien worden?

De leden van de VVD-fractie vragen in welke deelnemende landen (relatief) veel refundable tax credits of subsidies worden verstrekt. Kan de regering aangeven wat de impact is van het hanteren van refundable tax credits in andere landen op de hoogte van de mogelijke bijheffing daar en op het verschil in fiscale behandeling in brede zin tussen in Nederland en in deze landen gevestigde kwalificerende groepen?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om aan te geven of de Wet minimumbelasting 2024 onder geschilbeslechtingsregels van belastingverdragen, de onderlinge overlegprocedure en arbitrage valt. Hoe zit dit met de Wet fiscale arbitrage? Indien er geen geschilbeslechtingsregeling is voor dubbele belasting die voort kan vloeien uit een andere toepassing of interpretatie van Pijler 2 door verschillende lidstaten van de Europese Unie, is de regering dan bereid om te verkennen of een dergelijke regeling noodzakelijk is? Kan de regering toezeggen zich, indien nodig, bij de Europese Commissie in te zetten op het introduceren van een dergelijke geschilbeslechtingsregeling, dan wel het uitbreiden van de Wet fiscale arbitrage naar geschillen die voortvloeien uit de toepassing van de richtlijn? Kan de regering terugkoppeling geven aan de Kamer over het contact met de Europese Commissie?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat het uitgangspunt voor de Pijler 2-maatregelen gebaseerd is op de winst volgens de financiële verslaggeving. Kan de regering aangeven waarom in de winstbelasting is gekozen om de fiscale winst te nemen als uitgangspunt in plaats van de winst volgens financiële verslaggeving? Wat zijn de voor- en nadelen van deze twee uitgangspunten?

2. Kern van het wetsvoorstel

De leden van de D66-fractie willen inzicht in de voor- en nadelen van het invoeren van een nieuwe rijksbelasting (in plaats van dit onder te brengen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) en vragen de regering hier een duidelijk overzicht van te geven. Deze leden begrijpen dat dit voornamelijk de complexiteit zou moeten verminderen, maar zouden graag horen welke andere overwegingen hieraan nog meer ten grondslag liggen en welke (praktische) gevolgen dit nog meer heeft.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat er in de wetgeving uitgegaan wordt van een groepsomzet van 750 miljoen euro of meer, maar dat kleinere Nederlandse bedrijven ook onderdeel van een groep kunnen zijn. Herkent de regering dat en hoe wordt daar in de uitwerking van de wet mee omgegaan, zo vragen deze leden. Deze leden lezen dat er gevreesd wordt voor een concurrentienadeel, bij het voorop lopen bij het implementeren van deze wetgeving en vragen de regering hoe zij dit ziet. Hoe wordt ervoor gezorgd, bijvoorbeeld in EU-verband, dat andere landen ook snel stappen nemen om Pijler 2 te implementeren.

De leden van de CDA-fractie lezen dat nog lang niet alles uitgekristalliseerd is en de OESO verder werkt aan een aantal werkstromen, waarvan wat deze leden de belangrijkste zijn de geschilbeslechting, uitwisseling van informatie en de veilige havenregel. Deze leden zouden graag zien dat hier zo snel mogelijk overeenstemming over wordt bereikt, maar vragen ook hoe waarschijnlijk dit is gezien het grote aantal landen die moeten instemmen. Deze leden vragen wat de gevolgen zijn als niet op korte termijn duidelijkheid en aanvullende regels komen.

2.1 Maatregelen voor bijheffing

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven of er nog vanuit de OESO verduidelijking wordt verwacht op bepaalde punten, zoals op het punt van de binnenlandse bijheffing? Kan de regering aangeven of dergelijke verduidelijking ook nog tijdens of na het wetgevingsproces in Nederland kunnen worden verwacht? Kan de regering uitgebreid stilstaan bij de vraag of en hoe dergelijke verduidelijkingen zouden doorwerken naar de Wet minimumbelasting 2024? Kan de regering bevestigen dat als er geen wettelijke (nationaalrechtelijk of Europeesrechtelijk) grond zou zijn voor doorwerking van eventuele verduidelijkingen van de OESO, dergelijke verduidelijkingen in principe niet zouden doorwerken in de Nederlandse rechtsorde zonder dat deze is geïmplementeerd of in de voorliggende wetgeving is doorgevoerd? Zou dit via de richtlijn en richtlijnconforme interpretatie zijn? Of is de richtlijn statisch en werken dergelijke verduidelijkingen niet door naar de Wet minimumbelasting 2024? Kan de regering voorts reflecteren over de vraag hoe deze Kamer de kwaliteit van deze zeer complexe wetgeving kan waarborgen als deze tijdens of zelfs na de behandeling van dit wetsvoorstel inhoudelijk kan worden gewijzigd, zonder dat deze Kamer deze wijzigingen kan beoordelen?

In de memorie van toelichting wordt voorts beschreven dat administratieve richtsnoeren van de OESO hebben geleid tot aanvullingen in vergelijking met het conceptwetsvoorstel dat voor internetconsultatie is aangeboden. Daarbij wordt aangegeven dat deze richtsnoeren voortdurend zullen worden aangevuld. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om in te gaan op de wijze waarop eventuele aanvullende richtsnoeren die leiden tot een andere interpretatie of noodzakelijke implementatie van de OESO-modelregels in het wetsvoorstel zullen landen, zowel gedurende het proces van parlementaire behandeling alsook na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat de systematiek van bijheffing zo werkt, dat als eerst het land waar de moedermaatschappij gevestigd is, aan de beurt is en vervolgens de landen met bijvoorbeeld een dochteronderneming, om zo aan Pijler 2 te voldoen. Deze leden vragen hoe erop toegezien wordt of er in een land genoeg belasting geheven wordt.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij in kan gaan op in hoeverre Nederland te maken zal krijgen met bijheffing van andere landen op in Nederland gevestigde hoofkantoren en hoeveel Nederland zelf verwacht bij te gaan heffen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om toe te lichten hoe een belastingautoriteit om moet gaan met het gebruik van de binnenlandse bijheffing door andere landen. Als in het land van een dochteronderneming een binnenlandse bijheffing is toegepast, hoe controleert de Belastingdienst dan of deze correct is toegepast, om voor het hoofdkantoor hier te kunnen bepalen of de inkomen-inclusiemaatregel nog steeds moet worden toegepast?

2.2 Berekening van de bijheffing

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering in een aantal concrete voorbeelden, waarbij telkens hetzelfde (gestileerde) basisvoorbeeld wordt gebruikt, kan aangeven wat de doorwerking is van i) de earningsstrippingmaatregel, ii) de CFC-maatregel, iii) de maatregelen tegen hybride mismatches, iv) de bronbelasting op renten en royalty’s, v) de beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling, vi) de beperking van de verliesverrekening en vii) de maatregelen voor het tegengaan van mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel op de berekening van de bijheffing.

De leden van de VVD-fractie zouden dit graag per voorbeeld stapsgewijs opgebouwd willen zien met een toelichting over hoe het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit (hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel) eruit ziet, hoe de belastinglast eruit ziet (hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel) en hoe de gecorrigeerde betrokken belastingen (ook hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel) eruit zien. Deze leden verzoeken voorts om te illustreren wat, in dat concrete voorbeeld, het effectieve belastingtarief is voor de Wet minimumbelasting 2024.

Voor wat betreft de earningsstrippingmaatregel verzoeken de leden van de VVD-fractie dit meerjarig te illustreren met voorbeelden waarbij er sprake is van een belastinglatentie door een voortgewenteld saldo aan rente in de zin van artikel 15b, vijfde lid Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Voor wat betreft de beperking van de verliesverrekening verzoeken deze leden een duidelijk onderscheid te maken tussen het effect op belastinglast en de gecorrigeerde betrokken belastingen die ontstaan door de omkering van de voor de Wet minimumbelasting 2024 in aanmerking genomen belastinglatentie.

Voor wat betreft de maatregelen voor het tegengaan van mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel verzoeken de leden van de VVD-fractie om uitdrukkelijk in te gaan op de werking van artikel 6.4 van de Wet minimumbelasting 2024. Klopt het dat de maatregelen voor het tegengaan van mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel door de werking van deze bepaling overbodig is voor belastingplichtigen die binnen de reikwijdte vallen van de Wet minimumbelasting 2024? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de regering voornemens om de reikwijdte van de maatregelen voor het tegengaan van mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel aan te passen, zodat er geen complexe samenloop zal plaatsvinden tussen deze ingewikkelde wettelijke regelingen?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om in te gaan op hoe omgegaan zal worden met situaties waarin het niet mogelijk is om het effectieve belastingtarief van een groep vast te stellen, omdat door de groep onvoldoende informatie aangeleverd wordt om tot deze berekening te komen? Of wanneer onvoldoende vastgesteld kan worden of de aangeleverde informatie daadwerkelijk klopt?

Ten aanzien van de bijheffing lezen de leden van de CDA-fractie dat reële aanwezigheid wordt uitgesloten voor de bepaling van de overwinst. Zij vragen het kabinet een nadere toelichting te geven hoe dit reële aanwezigheid in praktijk precies wordt bepaald.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om toe te lichten of en hoe fiscale regelingen als de innovatiebox ertoe kunnen leiden dat het effectieve tarief van de Vennootschapsbelasting (vpb) alsnog onder het minimum van 15 procent terecht komt. Deze leden vragen voor welke regelingen dit nog meer het geval is. Tevens vragen deze leden of het mogelijk is dat andere landen ook dergelijke regelingen optuigen of verruimen, waarmee de wereldwijde minimumheffing van 15 procent wordt ondergraven. Wordt dit gemonitord door de OESO en welke mogelijkheden staan er open om dergelijke praktijken te voorkomen? Is de regering tevens van mening dat het voortbestaan van dergelijke regelingen niet past binnen de geest van de onderhavige wetgeving? Zo ja, is zij om die reden van plan dergelijke regelingen te versoberen dan wel af te schaffen, of zich in Europees verband hiervoor in te zetten? Wat zijn de afwegingen van de regering hierbij?

3.1 Reikwijdte

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de inhoudelijke argumenten om tot de omzetgrens van 750 miljoen euro te komen nader kan toelichten. Wat waren de posities van verschillende OESO-lidstaten en EU-lidstaten ten aanzien van deze omzetgrens? Welke mogelijkheden bestaan er om, indien blijkt dat de doeltreffendheid van Pijler 2 daarbij gebaat is, de omzetgrens in OESO-verband en vervolgens in de daaruit voortvloeiende Europese wet- en regelgeving en nationale implementatie naar boven of naar beneden bij te stellen?

De leden van de VVD-fractie vragen welke risico’s ten aanzien van mogelijke arbitrage rondom het al dan niet voldoen aan de omzetgrens de regering ziet. Op welke wijze zijn deze risico’s in het OESO-voorstel of in het voorliggende voorstel geadresseerd?

Het wetsvoorstel is niet van toepassing op overheidsentiteiten, internationale organisaties, non-profit organisaties, pensioenfondsen en bepaalde beleggings- en vastgoedbeleggingsvehikels, zo constateren de leden van de VVD-fractie. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten welke definities gehanteerd worden voor het bepalen of een entiteit onder deze uitzonderingen valt? Wordt hierbij een eenduidige definitie gehanteerd bij de implementatie in andere Europese en OESO-landen?

De leden van de PvdA-fractie vragen of er door de uitzondering van de ¨uitgesloten entiteiten¨ zich mogelijkheden voordoen tot ontwijking van de heffing.

3.2 De wijze van bijheffing

De leden van de VVD-fractie vragen welke landen binnen de Europese Unie en de OESO ervoor kiezen om gebruik te maken van de mogelijkheden om tot een kwalificerende binnenlandse bijheffing te komen? Welke additionele belastingopbrengst levert deze keus (naar schattting) op? In hoeverre is Nederland afhankelijk van duidelijke informatievoorziening vanuit andere landen om de binnenlandse bijheffing correct te berekenen en toe te kunnen passen?

De beschikking waarmee vastgesteld wordt op welke groepsentiteit de binnenlandse bijheffing geheven wordt is voor bezwaar vatbaar. Deze leden vragen wat de afwegingskaders zijn bij deze vaststelling. Onder welke omstandigheden zal een dergelijk bezwaar kunnen slagen? In hoeverre en onder welke omstandigheden kan een dergelijke vaststelling gewijzigd worden, omdat blijkt dat dit voor optimale heffing gunstig(er) is?

De leden van de VVD-fractie vragen onder welke omstandigheden zich een situatie zou kunnen voordoen dat er sprake is van bijheffing op grond van de inkomen-inclusieheffing bij een Nederlandse moederentiteit ter zake van een in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteit. Kan de regering uitgebreider toelichten op basis waarvan wordt geconcludeerd dat dit zich vrijwel niet zal voordoen?

De leden van de VVD-fractie vragen in welke landen gekozen wordt voor een aftrekbeperking om de onderbelastewinstmaatregel vorm te geven. Wat zijn, naast complexiteit, de voor- en nadelen van de vormgeving van de onderbelastewinstmaatregel als separate bijheffing? Verwacht de regering dat een onderscheid tussen Europese lidstaten in deze keuze een gevolg kan hebben voor het gelijke speelveld tussen bedrijven in de Europese Unie of heeft deze keuze geen materieel effect?

De leden van de VVD-fractie vragen om nader toe te lichten op welke manier de elementen die een rol spelen in de allocatiesleutel voor de toebedeling van de kwalificerende onderbelastewinstmaatregel in Nederland vastgesteld worden. Hoe wordt omgegaan met wisselende samenstellingen van personeel gedurende het jaar? Op welke wijze wordt gecontroleerd of de informatie in de Country-by-Country Reporting (CbCR) ten aanzien van bijvoorbeeld het aantal werknemers daadwerkelijk klopt, zeker indien sprake is van de beschreven methode van schatting? Leidt deze wijze van allocatie niet tot een verschuiving van de toebedeling naar landen waar met name de productie van goederen plaatsvindt, in tegenstelling tot de landen waar bijvoorbeeld onderzoek of innovatie plaatsvindt?

De leden van de CDA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat voor de groepsdefinitie wordt gesproken van een controlerend belang. Is daarvan sprake bij een meerderheidsbelang, of kan ook op andere manieren aan deze voorwaarde worden voldaan?

Verder lezen deze leden dat binnenlandse bijheffing naar verwachting niet vaak aan de orde zal zijn, maar kan voorkomen wanneer bijvoorbeeld het tonnageregime, de deelnemingsvrijstelling of een liquidatieverlies van toepassing zijn. Deze leden vragen hoe dit samenhangt met EU-wetgeving, bijvoorbeeld met de moederdochterrichtlijn, en of het doel van zulke regelgeving hiermee niet doorkruist wordt en/of aanpassing van deze regelgeving benodigd is.

De leden van de CDA-fractie vragen of onder de bijheffing vanwege toepassing van verschillende lokale boekhoudstandaarden, of lokale standaarden ten opzichte van IFRS, of afwijkende in nationale wetgeving gehanteerde definities, geen dubbele belasting of dubbele niet-belasting kan ontstaan en hoe hiermee kan worden omgegaan.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering van plan is te controleren of de Income Inclusion Rule toegepast dient te worden. Hoe ontvangt de Belastingdienst de financiële cijfers van bedrijven (of delen van bedrijven) die buiten Nederland opereren om te bepalen of het nodig is om bij te heffen. Hoe controleert zij hoeveel belasting er al is betaald door deze bedrijven in andere landen. Op welke wijze wordt actieve samenwerking tussen verschillende nationale belastingdiensten versterkt met als doel te controleren of er minimaal 15 procent belasting wordt betaald en op de juiste manier wordt toegepast. Deze leden vragen de regering om de Belastingdienst te stimuleren actief te zoeken naar de mogelijkheid om bij te heffen indien andere landen dat onvoldoende doen. Alleen als alle landen dit actief stimuleren wordt voorkomen dat multinationale ondernemingen desondanks te weinig belasting betalen. Deze leden vragen de regering of zij die opvatting deelt en actief zal bijheffen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe eventuele geschillen tussen nationale belastingdiensten, bijvoorbeeld over het voldoende bijheffen en wie dat recht heeft, worden opgelost. Deze leden vragen aanvullend hoe de regering voornemens is om geschillen tussen een belastingdienst en een belastingplichtige op te lossen, zeker wanneer er meerdere nationale belastingdiensten bij betrokken zijn. Kan de regering toelichten wat het toepassen van Advance Pricing Agreements concreet betekent? Deze leden vragen de regering hoe zij ervoor zorgt dat arbitrage als vorm van geschilbeslechting niet een mogelijkheid wordt om als nog de effectieve belasting te ontwijken.

3.3 De berekening van het effectieve belastingtarief van een staat

De leden van de VVD-fractie vragen welke materiële consequenties heeft het feit dat er verschillen bestaan in de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies door toepassing van de maatregel in het onderliggende wetsvoorstel en de heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting. Onder welke specifieke voorwaarden worden kosten die betrekking hebbenop een intra-groepsfinancieringsregeling in aanmerking genomen voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies? Zijn deze voorwaarden – voor zover op dit moment bekend – in de nationale implementatie van Pijler 2 gelijk(end)?

De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van de onderbelastewinstmaatregel of situaties kunnen voorkomen dat entiteiten die bijheffing moeten afdragen voor laagbelaste groepsentiteiten in landen waar deze regels niet van toepassing zijn, onvoldoende middelen hebben om de belasting af te dragen en wat er in die gevallen zal gebeuren.

Ten aanzien van de berekening van het effectieve belastingtarief kan de tonnageregeling alleen voor internationale scheepvaart worden uitgezonderd. Aangezien Nederland het eerste land ter wereld is dat een wetsvoorstel heeft gepubliceerd tot implementatie van Pijler 2, vragen de leden van de CDA-fractie de regering wat dit betekent voor het mondiale gelijke speelveld voor de maritieme sector. Ziet de regering het risico dat Nederlandse reders zich elders vestigen en ziet hij mogelijkheden dit te voorkomen? Ook vragen deze leden hoe andere landen hiermee omgaan en als dat ruimer is dan de Nederlandse implementatie, of Nederland daar dan ook meer ruimte kan zoeken.

3.4 Het netto kwalificerend inkomen voor de berekening van het effectieve belastingtarief

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om bij de definitie van internationale scheepvaart aansluiting te zoeken bij de definitie van het OESO-modelverdrag en niet bij de definitie van winst uit zeescheepvaart voor de toepassing van de inkomens- en vennootschapsbelasting.

3.6 De berekening van de bijheffing

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven wat de nationale beleidsruimte is ten aanzien van de de-minimis-uitzondering en de daarvoor gehanteerde grenzen. Zijn deze grenzen in de EU/OESO gelijk?

De leden van de D66-fractie zouden graag het doel en de werking van de inkomens-inclusiemaatregel nog iets meer toegelicht zien, en hoe dit anders is dan de onderbelastingwinstmaatregel. In welke situatie wordt precies gekozen voor welke vorm van bijheffing?

Ook vragen de leden van de D66-fractie of het, in theorie, mogelijk zou zijn om meer dan 15 procent belasting bij te heffen via de onderbelastingwinstmaatregel. Daarnaast vragen deze leden in hoeverre kwaadwillende landen mogelijkheden hebben om Nederlandse bedrijven onterecht belasting bij te heffen, bijvoorbeeld door bewust het effectief betaalde percentage belasting in Nederland of elders te onderschatten. Ook willen deze leden graag weten hoe de verliesverrekening precies werkt bij een multinational. Als een bedrijf verlieslatend is in alle landen behalve één, wat betekent dit dan voor de belastingverplichtingen in dat ene land?

Daarnaast horen de leden van de D66-fractie graag van de regering of zij in algemene zinvoldoende vertrouwen heeft in de manier van berekenen en de onderbouwing hiervan.

De leden van de CDA-fractie lezen dat een tijdelijke en permanente veilige havenregel van toepassing kunnen zijn met een vereenvoudigde berekening. Deze leden vinden dit een belangrijke maatregel om onnodige administratieve belasting van bedrijven te voorkomen. Deze leden vragen of het klopt dat onder deze regelingen geen sprake mag zijn van te lage heffing, tenzij deze entiteiten onder de de-minimis-regeling vallen. Deze leden vragen wat het precies betekent dat «als een permanente veilige havenregel van toepassing is, de bijheffing wordt gesteld op het zogenoemde bedrag aan additionele bijheffing». Zij lezen de veilige havenregel zo dat een eenvoudigere berekening mag worden toegepast als er te weinig omzet/winst wordt gemaakt in een land om te kwalificeren, of er geen sprake is van overwinsten, of er niet te weinig belasting wordt geheven. In welke gevallen kan alsnog bijheffing plaatsvinden? Ook vragen deze leden waar volgens de regering de (verwachte) verschillen zullen zitten tussen de tijdelijke en de permanente berekening.

De leden van de CDA-fractie lezen in een voetnoot dat het overgangstarief voor de veilige havenregel in de verslagjaren 2023 en 2024 15% is, maar in verslagjaar 2025 16% en in verslagjaren 2026 en 2027 17%. Deze leden vragen waarom de tarieven op een hoger niveau dan het minimumbelastingtarief worden gesteld en hier niet naar wordt verwezen in de tekst.

De leden van de CDA-fractie lezen dat nog geen overeenstemming is over een permanente veilige have regel. Deze leden hechten aan het beperken van administratieve lasten waar dat kan en vragen de regering wanneer wordt verwacht dat het Inclusive Framework duidelijkheid kan geven over de vereenvoudigde berekening. Ook vragen deze leden waar de gevoeligheden nog zitten ten aanzien van een dergelijke benadering en waarom de tijdelijke veilige havenregel niet volstaat.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of de vereenvoudigde aanslag (veilige havenregel) wel aansluit bij de principes van CbCR en hoe dit verschilt ten opzichte van de OESO-richtlijnen en van de meer gedetailleerde berekening. Kan de regering uiteenzetten wat de verschillen zijn tussen de tijdelijke en de permanente veilige havenregels. Kan de regering toelichten hoe zij in de toekomst kan controleren of andere landen de permanente havenregel correct toepassen en hoe wordt hierop samengewerkt met andere nationale belastingdiensten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om toe te lichten in hoeverre de vereenvoudigde berekening op basis van de veilige havenregel afwijkt van de «normale» gedetailleerde berekening. In hoeverre leidt toepassing van deze vereenvoudigde berekening tot een lagere bijheffing?

3.7 Regels voor fusies, splitsingen, reorganisaties en houdsterstructuren

De leden van de PvdA-fractie hebben zorgen over de zeer grote informatievoorziening (IV)-inspanning die gepaard gaat met het voorliggende voorstel. Kan de regering aangeven of er al een herprioritering nodig is van de IV-portfolio en zo ja, welke projecten in de tijd naar achteren worden geschoven?

3.9 Formeelrechtelijke aspecten

De leden van de VVD-fractie vragen of nader is onderzocht of alle delen van de Wet minimumbelasting 2024, bijvoorbeeld de onderbelastewinstbijheffing, in overeenstemming zijn met het geldende internationale recht, bijvoorbeeld in de vorm van belastingverdragen? Zo nee, is de regering bereid om dit in kaart te brengen en indien blijkt dat dit niet zo is, te verkennen wat op grond van artikel 93 en 94 van de Grondwet de consequenties hiervan zouden moeten zijn? Bestaat hierbij een onderscheid tussen belastingverdragen tussen Nederland en een EU-lidstaat en belastingverdragen tussen Nederland en een niet-EU-lidstaat?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om in te gaan op de inhoudelijke kritiek zoals geuit op de onderbelastewinstbijheffing in paragraaf 2 van de reactie van de Amerikaanse Kamer van Koophandel in Nederland bij de internetconsultatie. Kan de regering inhoudelijk ingaan op deze kritiek en bij de beantwoording van de vraag nader ingaan op de mogelijkheid dat niet alle lidstaten wier belastingverdragen het zou kunnen raken het OESO-standpunt delen? Immers, de Poolse instemming met het richtlijnvoorstel leek voorwaardelijk op de (uiteindelijke) implementatie van Pijler 1. Kan de regering er voorts bij de beantwoording van uit gaan dat de onderbelastewinstmaatregel in Nederland wel zou worden toegepast?

De leden van de CDA-fractie lezen dat een bijheffing-informatieaangiftetermijn van 15 maanden geldt en een aangiftetermijn van 17 maanden. Deze leden vragen waarom voor deze termijnen is gekozen. Ook vragen deze leden of de bijheffing-informatieaangifte ook moet worden ingediend in geval geen sprake is van bijheffing, als zijnde een soort van nihilaangifte.

Ten aanzien van de belastingrente lezen de leden van de CDA-fractie dat wordt afgeweken van de gebruikelijke termijn van betalen van belastingrente, door deze pas in te laten gaan als de betalingstermijn afloopt. Deze leden vragen wat de reden hiervoor is.

De leden van de CDA-fractie lezen verder dat Nederland ook buiten Nederland gevestigde groepsentiteiten hoofdelijk aansprakelijk wil kunnen stellen als de verschuldigde minimumbelasting niet door de belastingplichtige wordt voldaan. Deze leden vragen of het waarschijnlijk is dat andere landen hiermee akkoord zullen gaan, zowel in het geval als zij onderdeel zijn van het Inclusive Framework, als ook het geval zij dit niet zijn. Deze leden lezen dat hiervoor bijvoorbeeld verdragsbepalingen voor administratieve bijstand kunnen worden gebruikt. Maar in hoeverre zal een andere staat accepteren dat een verdrag dat niet met het oog op deze nieuwe wetgeving is afgesloten, hiervoor wordt ingezet en is het te verwachten dat zij mee zullen werken aan informatie-uitwisseling?

Ten aanzien van de bijheffing-informatieaangifte lezen de leden van de CDA-fractie dat voor uitwisseling tussen lidstaten in de richtlijn geen regels zijn opgenomen, maar een aparte richtlijn wordt opgesteld. Deze leden vragen of het niet eenvoudiger was geweest dit direct op te nemen en waarom dit niet is gedaan.

De leden van de CDA-fractie vragen hier ook naar het commentaar van de Raad van State dat op dit moment nog geen mogelijkheid is tot geschillenbeslechting als betrokken landen een verschillend inzicht hebben over het toepassen van de regels op een specifieke belastingplichtige. Deze leden vragen hoe waarschijnlijk het is dat hiervoor snel internationale regels worden overeengekomen en wat de gevolgen zijn als die er niet zijn. Deze leden zien daarin vooral de gevoeligheid dat landen onder de minimumbelasting het heffingsrecht van soevereine staten kunnen overnemen over winst die op hun grondgebied is gemaakt, en verwachten daarom niet per definitie een houding van medewerking. Temeer omdat dit in de ogen van deze leden betekent dat het voor bedrijven minder aantrekkelijk wordt om via hun landen te opereren, wat ook weer economische effecten heeft. In dat kader vragen deze leden ook naar de effecten van de maatregel op ontwikkelingslanden die een lager tarief hanteren om hun economische aantrekkingskracht te vergroten.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie de regering nader in te gaan op de zorgen van de Raad van State dat bestaande bepalingen in belastingverdragen niet zijn overeengekomen met het oog op de minimumbelasting, en of je er dan vanuit kunt gaan dat omdat een verdrag spreekt van «belasting naar de winst», dat deze maatregel er zonder weerwoord onder kan gaan vallen, mede omdat landen in sommige gevallen een extra heffingsrecht verkrijgen over winsten van entiteiten in andere landen die onvoldoende belast zijn. Deze leden verwijzen ook naar de eerste paragraaf waarin wordt vermeld dat het onderhavige wetsvoorstel een eigen begrippenkader kent voor toepassing van Pijler 2 en geen invloed hebben op de interpretatie van deze termen in belastingverdragen of nationale wet- en regelgeving. Kan dan worden gesteld dat de minimumbelasting wel onderdeel is van het verdragsbegrip bepaling naar winst? Deze leden vragen of hierover ook afstemming wordt gezocht met hoe andere EU-lidstaten of derde landen hiermee omgaan.

3.10 Transitiebepalingen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat in vergelijking met de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel (waar wel sprake was van materieel terugwerkende kracht door de invoering van artikel 35 Wet op de vennootschapsbelasting 1969), de transitiebepalingen die onderdeel uitmaken van de Wet minimumbelasting 2024 deze materieel terugwerkende kracht niet kennen, nu bij het OESO-voorstel al duidelijk is genoemd dat transacties binnen de transitieperiode voor Pijler 2-doeleinden zouden (kunnen) worden genegeerd.

5. Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of zij een overzicht kan geven van de impactanalyses met betrekking tot de invoering van Pijler 2 in andere landen. Zijn er ook impactanalyses beschikbaar voor ontwikkelingslanden?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering daarnaast kan aangeven of er plannen zijn om de gevolgen van Pijler 2 te monitoren. Is de regering, of de Europese Unie of de OESO, van plan bij te houden of de gemiddelde effectieve belastingtarieven in landen de komende jaren stijgen, in het bijzonder in zogenaamde belastingparadijzen?

5.1 Effecten voor bedrijven en burgers

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering de toename in administratieve lasten voor het bedrijfsleven niet kwantificeert in de memorie van toelichting. Kan de regering alsnog deze toename in administratieve lasten kwantificeren? Kan de regering een impact-analyse geven van het wetsvoorstel op de Nederlandse economie?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering eveneens nader kan ingaan op de reactie van de NOB op het wetsvoorstel ten aanzien van de complexiteit van de voorliggende wetgeving, en meer specifiek ten aanzien van de toepassing van veilige havenregels Ziet de regering mogelijkheden om, indien zij de analyse van de NOB op dit punt deelt, in OESO-verband te bepleiten dat de veilige havenregels voor belastingplichtigen de gewenste vermindering van complexiteit opleveren?

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd wat het effect is van in Nederland geldende fiscale regelingen die leiden tot een effectieve belastingdruk die lager is dan 15 procent, zoals de innovatiebox of de tonnageregeling. Komen er uitzonderingen hiervoor? Zo ja, vindt de regering dit wenselijk? Zou dit andere landen recht geven om bij te heffen op deze bedrijven?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de administratieve last voor bedrijven door de informatieaangifte weer significant toeneemt. Deze leden vragen of een stapeling van CbCR, transfer pricingdocumentatie, DAC-rapportages en nu ook informatieaangifte en de bijbehorende kosten wel proportioneel zijn, of dat hier toegewerkt kan worden naar een soort integrale rapportage. In dat kader achten deze leden het ook van belang dat er zo snel mogelijk een aanvullende veilige havenbepaling komt.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of er een impactanalyse is gemaakt voor de effecten van dit wetsvoorstel op bijvoorbeeld ontwikkelingslanden. Zo ja, kan de regering deze aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom heeft de regering dit niet gemaakt en kan de regering dan zo nauwkeurig mogelijk de verwachte effecten voor ontwikkelingslanden toelichten. Kan de regering hierbij ingaan of bedrijven juist eerder economische activiteit zullen vestigen in ontwikkelingslanden, of dat zij juist zullen wegtrekken uit deze landen en wat hiervan de gevolgen zijn?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op hoeveel in Nederland actieve bedrijven is Pijler 2 van toepassing is. Op hoeveel Nederlandse bedrijven is de inkomen-inclusiemaatregel van toepassing?

5.2 Adviescollege toetsing regeldruk

Hoewel er zeer weinig ruimte is voor nationale beleidsruimte, verzoeken de leden van de VVD-fractie alsnog om een toetsing van de regeldruk door het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) om een beeld te krijgen bij het effect van dit wetsvoorstel.

5.3 Doeltreffendheid

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de regering de doeltreffendheid van deze maatregel, in Nederland en in de OESO-landen, zal monitoren.

De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat door de invoering van deze minimumbelasting het ontwijken van belasting een stuk moeilijker dan niet onmogelijk gemaakt wordt. Deze leden willen er dus zeker van zijn dat de huidige vormgeving bestaande ontwijkingsmogelijkheden voldoende afdicht, en niet tot extra ontwijkingsmogelijkheden leidt. Deze leden vragen de regering dan ook om eventuele manieren om het betalen van deze minimumbelasting helder in beeld te brengen en ook te schetsen wat mogelijk oplossingen hiervoor zijn. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als een bedrijf zich vestigt in een land dat niet heeft ingestemd met het Pijler 2-akkoord? En wat is het effect van maatregelen zoals de innovatiebox en de tonnageregeling? Als deze regelingen leiden tot uitzonderingen op de 15% minimumbelasting en dat het hierdoor ook onmogelijk wordt om bij te heffen voor andere landen, is het dan niet het risico dat andere landen via dergelijke regelingen alsnog voorkomen dat de daar gevestigde bedrijven het minimumtarief van 15 procent betalen? Ook zijn deze leden benieuwd naar de gevolgen van de veilige havenregel. Geeft het toepassen van een versimpelde berekening niet een instrument om tot een lager effectief belastingtarief te komen? Hoe weegt de regering dit? Ook lezen deze leden dat landen eenzijdig zouden kunnen afzien van heffing als de uitkomst van een onderling overleg daartoe aanleiding geeft. Ook hier vragen deze leden of dit geen mogelijkheden biedt tot belastingontwijking.

Ook zijn de leden van de D66-fractie benieuwd hoe de controle van de aangeleverde gegevens gaat werken. Hoe weet dat de Nederlandse Belastingdienst zeker dat een bedrijf inderdaad minimaal 15 procent belasting betaalt in een ander land? Klopt het dat de Belastingdienst hiervoor afhankelijk is van andere belastingdiensten? Heeft de regering voldoende vertrouwen in de betrouwbaarheid van de gegevens van de belastingdiensten van alle deelnemende landen? Ook valt het deze leden op dat er sprake is van een ruime aangifte- en betalingstermijn. Dit zorgt ervoor dat de staat een significant invorderingsrisico loopt. Hoe weegt de regering dit gegeven? Waarom wordt er voor deze ruime termijnen gekozen?

5.5 Evaluatie en monitoring

De leden van de CDA-fractie lezen dat niet is voorzien in een evaluatiebepaling en deze leden vragen of de regering van mening is dat dit een goede keuze is. Gezien de administratieve last, complexiteit van de regelgeving en de onzekerheid over de effecten (zie ook bij de budgettaire gevolgen van mogelijk ¨terugverschuiven¨ van winst), lijkt het deze leden wel opportuun om over een periode van vijf tot tien jaar een evaluatie te doen. Deze leden vragen ook waarom de OESO alleen monitort en niet zal evalueren.

De leden van de D66-fractie zijn verbaasd dat er geen evaluatiebepaling is opgenomen. Zou de regering nader willen toelichten waarom hier niet voor gekozen is? Deze leden merken op dat de daadwerkelijke effectiviteit van deze wet met grote onzekerheid omgeven is. Het lijkt deze leden daarom logisch om de effectiviteit goed te evalueren. Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over deze effectiviteit, als er geen evaluatie plaats zal vinden?

Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven waarom er geen nationale evaluatiebepaling is opgenomen?

6. Budgettaire aspecten

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten of er in de raming ook rekening gehouden is met de nevenopbrengsten van Pijler 2 ten aanzien van het minder aantrekkelijk worden van andere vormen van belastingontwijking die nu nog wel plaatsvindt. Deelt de regering de analyse dat indien er van dergelijke meeropbrengst sprake is, dit ook meegenomen moet worden in de raming? Zo nee, kan de regering deze eventuele nevenopbrengsten inzichtelijk maken?

De leden van de VVD-fractie vragen wat de veronderstelde (gedrags)effecten ten aanzien van het toepassen van de innovatiebox als gevolg van het wetsvoorstel zijn. Deze leden vragen op welke wijze de informatie die daarover nu beschikbaar is ten aanzien van het aantal jurisdicties dat zal overgaan tot een binnenlandse bijheffing zich verhoudt tot de aannames waarmee in de raming rekening is gehouden. Is het niet zo dat Nederland, nu zij een van de eerste landen is dat Pijler 2 zal implementeren, met name in de beginperiode relatief veel gebruik zal kunnen maken van een binnenlandse bijheffing? Zo ja, hoe komt het dat dit niet terug te zien is in de raming?

De leden van de VVD-fractie vragen waar de aanname op is gebaseerd dat slechts een klein aantal laag belastende staten niet zal overgaan tot implementatie van Pijler 2. Welke laag belastende staten gaan in deze aanname wel over tot implementatie en welke niet? Kan de regering per staat toelichten op basis van welke informatie zij de aanname heeft dat deze staat over zal gaan tot implementatie?

De informatie op basis waarvan de grondslag is bepaald, is gebaseerd op een gemiddelde over de jaren 2016–2020 en gecorrigeerd naar het prijsniveau 2023. De leden van de VVD-fractie vragen waarom er niet voor gekozen is om een recenter gemiddelde te nemen in de raming. Met name in het afgelopen jaar sprake geweest van flink stijgende opbrengsten in de vennootschapsbelasting als gevolg van toenemende winstgevendheid. Deelt de regering dat hierdoor de raming waarschijnlijk te laag uitvalt? Deelt de regering de inschatting dat als gevolg van deze actuelere gegevens het mogelijk moet zijn om de onzekerheid die het CPB in haar certificeringsdocument als «zeer hoog» kwalificeert in ieder geval ten dele te verminderen?

Volgens de ramingstoelichting kent de raming voor de Wet minimumbelasting 2024 «een zeer grote onzekerheid omdat deze berust op een inschatting van de gedragseffecten.». De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel van de raming berust op gedragseffecten. Op welke wijze is de impact van deze gedragseffecten berekend?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering – bij benadering – inzichtelijk kan maken wat op globaal niveau de aanvullende belastinginkomsten zijn ten gevolge van Pijler 2. Kan de regering daarbij eveneens betrekken dat in sommige landen, zoals de Verenigde Arabische Emiraten, wordt overwogen of al is besloten om naar aanleiding van Pijler 2 een winstbelasting in te voeren?

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de totstandkoming van de aangepaste raming. De actuele raming is significant lager dan de oorspronkelijke raming. Deze leden zijn benieuwd naar welke nieuwe informatie of welke aangepaste aannames hieraan ten grondslag liggen. Het valt deze leden op dat bijna de volledige opbrengst afhankelijk is van de winstverschuiving van bedrijven van laagbelastende landen naar Nederland. De aanname die daarbij gedaan wordt is dat in landen met een nultarief dat 50 procent terugvloeit. Deze leden zijn benieuwd waar deze aanname van 50 procent op gebaseerd is. Gezien het grote gedragseffect dat een rol speelt bij deze raming zijn zij benieuwd naar of er met gedragswetenschappers/economen gesproken is over deze raming.

Daarnaast constateren de lezen van de D66-fractie dat de winstbelasting in Nederland nog altijd hoger is dan 15 procent. Daarmee lijkt het voor bedrijven nog altijd lucratief om de winsten te versluizen naar landen waar het tarief lager is dan de in Nederland geldende vpb-tarieven. Deze leden vragen dan ook waar de aanname op gebaseerd is dat bedrijven dit alsnog gaan doen. Ook als de aanname terecht is dat bedrijven dit gaan doen, dan vragen deze of dit geen gevolgen heeft voor het ingroeipad van de opbrengst. Bedrijven die nu hun winsten versluizen naar laagbelastende landen hebben immers mogelijk tijd nodig om hiermee te stoppen, of om het besluit te nemen om de winst te verschuiven naar Nederland. Deze leden vragen daarmee of de aanname dat de opbrengst in het jaar van invoering structureel is, terecht is. Ook vragen deze leden in hoeverre de opbrengst nog afhankelijk is van het tempo waarin andere landen het Pijler 2-akkoord omzetten in daadwerkelijke wetgeving. Als andere landen de minimumbelasting namelijk niet (tijdig) invoeren, dan hebben bedrijven ook minder een prikkel om hun winsten te verschuiven naar Nederland, wat hier tot een lagere opbrengst zou leiden. Hoe ziet de regering dit? Kan Nederland ook bijheffen als andere landen de minimumbelasting nog niet hebben ingevoerd?

Ook zijn de leden van de D66-fractie benieuwd waarom de oorspronkelijke raming een range was tussen een significant negatief bedrag en een positief bedrag. Wat zou ertoe kunnen leiden dat door de invoering van deze minimumbelasting de Nederlandse belastinginkomsten dalen?

Ook zijn de leden van de D66-fractie benieuwd naar wat de opbrengst van deze maatregel zou zijn als het minimumtarief niet op 15 procent zou zijn vastgesteld, maar op respectievelijk ons lage en hoge vpb-tarief. Kan de regering dat inzichtelijk maken?

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om nader toe te lichten welke aannames ten grondslag liggen aan de verwachting dat multinationale groepen zich zullen verplaatsen vanuit staten met een laag effectief belastingtarief naar staten met een hoog effectief belastingtarief (en dan met name Nederland).

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering aan te geven hoe onzeker de geschetste (structurele) budgettaire opbrengsten zijn. Welke opbrengsten zijn minimaal te verwachten en welke opbrengsten zijn maximaal te verwachten? Kan de regering een bepaalde bandbreedte aangeven?

Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven welke maatregelen nog genomen kunnen worden om de grote mate van onzekerheid omtrent de financiële aspecten weg te nemen?

Ten aanzien van de budgettaire aspecten merken de leden van de CDA-fractie op dat daar veel onzekerheid aan ten grondslag ligt, omdat een gedragseffect van het niet meer sluizen van winsten naar belastingparadijzen, niet goed is in te schatten. Deze leden vragen hoe zeker de inschatting van ruim 400 euro miljoen structureel is en welke marges daarbij ongeveer in acht moeten worden genomen. Ook vragen deze leden waarom in 2024 al een zodanig budgettair effect wordt meegenomen, terwijl de maatregelen dan pas net in werking zijn getreden, aangiftes nog niet zijn gedaan en het mogelijk is dat nog geen herstructureringen hebben plaatsgevonden om winststromen anders te laten lopen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering om een raming op te nemen van de budgettaire effecten. Op welke manier zijn de gedragseffecten – bedrijven die na dit wetsvoorstel besluiten hun winst juist via Nederland te laten lopen, en bedrijven die het juist uit Nederland weg willen halen – meegenomen in de budgettaire aspecten van dit wetsvoorstel. Kan de regering toelichten hoe tot deze inschatting is gekomen en dit met cijfers onderbouwen. Kan de regering met een berekening en een raming toelichten waarom de inkomsten eerder hoger waren ingeschat dan nu is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel?

De leden van de SP-fractie vragen de regering om een overzicht te maken van de winstverwachting (in relatie tot dit wetsvoorstel) voor de komende vijf jaar en dit mogelijk in samenwerking met een van de planbureaus periodiek uit te voeren. Dit heeft tot doel om winsten transparant te maken en de belastingopbrengst controleerbaar. Het is belangrijk dat het parlement kan controleren of er inderdaad eerlijk uitvoer gegeven wordt aan de 15 procent minimumwinstbelasting. Dit is belangrijk op nationaal niveau, maar ook op het niveau van alle deelnemende landen. Deze leden vragen de regering of zij het ermee eens is dat transparantie en controleerbaarheid belangrijke vereisten zijn voor parlementaire controle en dat dit bijdraagt aan de effectiviteit van dit wetsvoorstel. Deze leden vragen hoe de regering voornemens is om parlementaire controleerbaarheid te waarborgen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of er gemonitord gaat worden of de gemiddelde effectieve belasting in alle landen omhoog gaat, ook niet-deelnemende landen. Kan daarbij in het bijzonder aandacht gegeven worden aan de effectieve belastingdruk van landen die nu als ¨belastingparadijzen¨ gezien worden?

De leden van de SP-fractie vragen de regering om toe te lichten welke budgettaire derving het effect is van de substance carve-outs (grondslag uitholling). Kan de regering uitleggen of zij verwacht dat de grondslaguitholling een mogelijkheid is om toch te concurreren tussen landen en wat zij er aan doet om dit zoveel mogelijk te voorkomen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welk winstniveau de schatting voor de budgettaire impact gebaseerd is, en wat de verwachting is van hoe bedrijfswinsten zich in de loop van de tijd zullen ontwikkelen. Kan de regering toelichten wat de budgettaire gevolgen zijn van verschillende scenario's voor de groei van bedrijfswinsten?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering daarnaast om toe te lichten hoe hoog het potentieel verlies aan inkomsten als gevolg van de uitsluiting op basis van reële aanwezigheid wordt ingeschat.

7. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van de VVD-fractie vragen welke impact de implementatie van het wetsvoorstel en het uitvoeren daarvan op de IT-infrastructuur van de Belastingdienst heeft (gehad). Kan de regering hier uitgebreider op ingaan?

De leden van de D66-fractie zijn bezorgd over de gevolgen van deze maatregel voor de Belastingdienst. Het aantal van 65 fte dat structureel bezig zal zijn met deze belasting klinkt in eerste instantie fors, zou de regering dit aantal in perspectief kunnen plaats ten opzichte van andere (vergelijkbare) belastingen? En zou kunnen worden toegelicht waar deze 65 fte zich precies mee bezig gaan houden?

Het feit dat dit een zeer grote IV-inspanning van de Belastingdienst vergt, baart de leden van de D66-fractie ook zorgen. Zou de regering ook deze inspanning in perspectief willen plaatsen, en willen schetsen wat de mogelijke gevolgen hiervan op andere trajecten zijn. Deze leden vinden de snelle invoering van deze belasting belangrijk, maar ze vinden het ook belangrijk dat er straks ook weer grote, meer structurele, wijzigingen in ons belastingstelsel doorgevoerd kunnen worden. Komt dit hierdoor in gevaar? Welke maatregelen neemt de regering om de risico’s op verdringing van andere werkzaamheden binnen de Belastingdienst te verkleinen?

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om aan te geven tot welke (her)prioritering in de IV-portfolio tijdige implementatie van de wetgeving noopt.

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering tevens aan te geven wat de gevolgen zijn voor de uitvoerbaarheid indien er onvoldoende expertise kan worden aangetrokken. Wordt daarmee (tijdige) implementatie van het wetsvoorstel onhaalbaar?

De leden van de PVV-fractie merken op dat de Belastingdienst het risico op procesverstoring inschat als groot. Te meer aangezien implementatie van dit wetsvoorstel andere lopende processen en werkzaamheden zal verdringen. Kan de regering nader toelichten welke werkzaamheden en lopende processen het betreft.

De leden van de CDA-fractie hebben zoals aangegeven grote zorgen bij de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel en de gevolgen hiervan voor de ICT. Daar zien zij echt een aantal grote risico’s. Deze leden begrijpen dat Nederland een voortrekkersrol speelt en dat Europese afspraken zijn gemaakt, maar zij vrezen voor de gevolgen als het niet lukt de benodigde capaciteit aan te trekken of het IV-portfolio in verre mate geherprioriteerd moet worden. Deze leden vragen in hoeverre in de IV-planning van de regering al rekening werd gehouden met het grote beslag van invoering van deze wetgeving die er al geruime tijd aan zat te komen. Kan de regering aangeven wat de verwachte gevolgen zijn als de wetgeving niet tijdig geïmplementeerd kan worden, en voor welke iv-projecten een herprioritering de grootste gevolgen kan hebben? Ten aanzien van de handhaving vragen deze leden de regering of de Belastingdienst in staat zal zijn complexe informatie op juistheid te toetsen, zeker als dit getoetst dient te worden aan informatie die niet in Nederland aanwezig is, en van EU-lidstaten of zelfs derde landen moet worden verkregen.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich voorstellen dat vanwege de complexiteit van Pijler 2, lidstaten mogelijk vertraging oplopen. Deze leden vragen of het opportuun kan zijn aan de wet toe te voegen dat deze per koninklijk besluit ingaat, in plaats van per definitie van 1 januari 2024. Mochten meer lidstaten vertraging oplopen, dan zou nog kunnen worden besloten de Belastingdienst meer tijd te geven indien dat nodig is, er zijn immers nog een aantal grote vraagtekens bij de uitvoering.

8. Advies en consultatie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse de vergaarde adviezen en input van de betrokken partijen gelezen. Op basis van deze input hebben ze de enkele vragen wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid. Kan de regering aangeven welke andere landen ook een hoofdelijke aansprakelijkheid invoeren? In hoeverre acht de regering het waarschijnlijk dat andere landen actief gevolg zullen geven aan verzoeken om bijstand bij invordering?

Wat betreft de belastingrente hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen: kan de regering reflecteren op de wenselijkheid uit het oogpunt van consistentie om de belastingrenteregeling voor de minimumbelasting niet op te nemen in de AWR, net zoals voor andere aangiftebelastingen het geval is? Zijn er voorbeelden waarbij de belastingrenteregeling niet in de AWR, maar in de heffingswet is geregeld?

Daarnaast hebben de leden van de D66-fractie een aantal vragen over de geschilvorming en beslechting. Wat is de verwachting van de regering ten aanzien van de onderhandelingen binnen de OESO/IF over de verdere vormgeving van geschilvoorkoming en beslechting, waaronder de inrichting van zekerheid vooraf? Wanneer wordt hierover meer duidelijkheid verwacht en hoe wordt de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd?

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft op 26 juni 2023 een uitgebreide reactie met de titel «Wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 roept nog enkele vragen op» op haar website gepubliceerd. De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering hier in brede zin op te reageren en specifiek te reageren op de complexiteit van de voorliggende wetgeving.

9. Transponeringstabel

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven of er vanuit de Europese Commissie bijeenkomsten worden gehouden over de implementatie van Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad. Zo ja, kan de regering met de Kamer delen wat tijdens deze bijeenkomsten wordt besproken tussen de lidstaten? Mocht de regering deze informatie niet kunnen delen, waarom kan de regering deze informatie niet delen met de Kamer? Indien de regering deze informatie niet openlijk kan delen met de Kamer, kan de Kamer een besloten technische briefing krijgen waarin dit punt zal worden meegenomen?

OVERIG

Hoewel de leden van de CDA-fractie het commentaar in het verleden goed begrijpen dat het niet vanzelfsprekend kan zijn dat elke vraag van een specifieke belangengroep beantwoord wordt, achten deze leden het in dit geval toch waardevol dat met een zodanig technische wet waar ook nog veel onzekerheid en onduidelijkheid zit over de gevolgen en de uitvoering, duidelijkheid bestaat voor degenen die in het overgrote gedeelte van de gevallen deze wetgeving zullen moeten gaan uitvoeren, zijnde de fiscaal adviseurs van multinationals. Toepassing van de complexe regelgeving dient goed te gebeuren en er dient dan ook helderheid te zijn over de details van de wetgeving. Deze leden vragen de regering dan ook een uitzondering te maken en in de beantwoording integraal in te gaan op de vragen van de NOB.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten op grond waarvan vastgestelde rente- en boetebeschikkingen die samenhangen met een naheffingsaanslag niet komen te vervallen, als de naheffingsaanslag van de kwalificerende binnenlandse bijheffing wegens conversie in een additionele bijheffing vervalt.

De voorzitter van de commissie, Tielen

Adjunct-griffier van de commissie, Kruithof

Naar boven