36 364 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken (Wet drempelverlaging omgang grootouders)

Nr. 10 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID DIEDERIK VAN DIJK TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 8

Ontvangen 18 juni 2024

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de onderdeelaanduiding «1.» geplaatst.

2. Voor onderdeel 1 (nieuw) wordt een aanhef geplaatst, luidende:

In boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt artikel 377a als volgt gewijzigd:

3. In onderdeel 1 (nieuw) wordt «In Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt aan artikel 377a, eerste lid,» vervangen door «Aan het eerste lid wordt».

4. Er worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «het recht op omgang» ingevoegd «van een ouder of een biologische ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind».

2. In onderdeel b wordt «degene» vervangen door «de biologische ouder».

3. In onderdeel c, wordt «of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat» vervangen door «of met zijn biologische ouder met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat» en wordt na «doen blijken,» ingevoegd «waarbij hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Onverminderd het derde lid ontzegt de rechter degenen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan het recht op omgang, indien het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet of indien de minderjarige van twaalf jaar of ouder bezwaar maakt. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Toelichting

Indiener meent dat het toewijzen van een verzoek tot omgang van grootouders en andere personen die in een nauwe betrekking tot het kind staan in het belang van het kind dient te zijn. Hij constateert dat dit belang onvoldoende tot uitdrukking komt in het voorstel om het bewijsvermoeden inzake de positie van grootouders in te voeren.

Het wetsvoorstel miskent dat door het voorgestelde bewijsvermoeden in beginsel het recht op omgang voor de gehele groep grootouders ontstaat, terwijl voor een deel van deze groep niet aannemelijk is dat daadwerkelijk sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. De indiener vindt het niet logisch noch wenselijk om ook voor deze volledige groep de omgang slechts te kunnen afwijzen indien zwaarwegende belangen van het kind zich ertegen verzetten. De onderzoekers van het WODC-rapport geven aan dat bij een verlaagde drempel voor grootouders het inhoudelijke criterium voor omgang zou moeten differentiëren tussen de positie van ouders en grootouders. Ook de Kinderombudsman stelt voor om het belang van het kind duidelijker tot uitdrukking te laten komen als het gaat om de omgang met grootouders.

De indiener meent dat de wet bij omgangsverzoeken door grootouders het belang van het kind centraal moet stellen. De indiener wil eveneens voorkomen dat hiermee voor grootouders een strengere toets zou ontstaan voor grootouders dan voor andere personen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Daarom heeft de indiener besloten de zwaarwegende afwijzingsgronden van het derde lid te beperken tot de situatie van de omgang van het kind met zijn ouders. In het vierde lid wordt vervolgens voor alle personen met een nauwe persoonlijke betrekking het belang van het kind centraal gesteld.

Het amendement regelt dat de rechter het verzoek van alle personen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan, waaronder de grootouders, ontzegt indien het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder geldt bovendien dat toewijzing niet aan de orde kan zijn indien zij tegen de omgang bezwaar kenbaar hebben gemaakt, terwijl voor kinderen jonger dan twaalf jaar hun stem op vergelijkbare wijze weegt mits zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat worden geacht. De regeling in dit amendement is een doorontwikkeling van de regeling die tot 2009 gold (art. 1:377f BW), waarin de grond voor afwijzing van een verzoek tot omgang door anderen dan de ouders lichter was.

Diederik van Dijk

Naar boven