Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36223 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36223 nr. 3 |
Vastgesteld 14 november 2022
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 11 oktober 2022 over het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Colombia tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting, met Protocol; ’s-Gravenhage, 16 februari 2022 (Kamerstuk 36 223, nr. 1).
De vragen en opmerkingen zijn op 4 november 2022 aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 10 november 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Van den Bos
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het «Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Colombia tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting, met Protocol; ‘s-Gravenhage, 16 februari 2022».
De leden van de VVD-fractie constateren dat er geen specifieke reacties zijn ontvangen ten aanzien van de verdragsonderhandelingen met Colombia. Kan de regering aangeven via welke kanalen het Ministerie van Financiën de gebruikelijke nieuwsberichten verspreidt? Is de regering het met de VVD-fractie eens dat inbreng vanuit burgers en het bedrijfsleven waardevol kan zijn voor het onderhandeltraject? Kan de regering reflecteren op de vraag of het ophalen van inbreng niet effectiever kan dan hoe dat nu gebeurt?
De leden van de VVD-fractie constateren dat er een corporate tie-breaker is opgenomen welke voorziet in de bepaling van de woonplaats middels een onderlinge overlegprocedure. Kan de regering aangeven met welke regelmaat het MAP-team (Mutual agreement procedure) van de Nederlandse Belastingdienst contact zal hebben in welk geval voornemens is om contact te hebben met de Colombiaanse belastingautoriteiten om onderlinge overlegprocedures te behandelen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering bij de onderhandelingen met Colombia niet in lijn heeft gehandeld met het amendement van de leden Lodders en Slootweg (Kamerstuk 34 853, nr. 8), door wél in artikel 5, achtste lid van het verdrag de dependent-agent-vaste inrichting bepaling uit het Multilateraal Instrument (MLI) op te nemen, maar niet te voorzien in effectieve geschilbeslechting over de vraag of er een dergelijke vaste inrichting bestaat. Hoe rijmt de regering dit onderhandelresultaat met de strekking van het amendement van de leden Lodders en Slootweg, op grond waarvan er toegang tot arbitrage moet bestaan over de vraag of er een vaste inrichting is alvorens Nederland over zou moeten gaan tot het opnemen van de dependent-agent-vaste inrichting bepaling uit het MLI in het geval van het huidige OESO-modelverdrag? Kan de regering bevestigen dat voor alle toekomstige belastingverdragen wél in lijn zal worden gehandeld met het amendement van de leden Lodders en Slootweg in die zin dat er slechts een dependent-agent-vaste inrichting bepaling zal worden opgenomen als er toegang is tot arbitrage over de vraag of een dergelijke vaste inrichting bestaat?
De leden van de VVD-fractie constateren dat op grond van artikel 13, vijfde lid van het Verdrag Colombia belasting mag heffen over de vervreemdingswinst gerealiseerd bij de verkoop van aandelen in een Colombiaanse vennootschap door een Nederlandse vennootschap. Voorts is voor deze bepaling verrekening voorgeschreven in artikel 21, derde lid van het Verdrag. Kan de regering aangeven in welke situaties een binnenlands belastingplichtige deze Colombiaanse belasting kan verrekenen en wanneer niet? Kan de regering daarbij ook ingaan op (eventuele) kostenaftrek en toepassing van de per-country methode en de gezamenlijke methode voor voorkoming van dubbele belasting?
De leden van de VVD-fractie constateren dat in artikel 20, derde lid van het Verdrag een uit het VN-modelverdrag (Verenigde Naties) afkomstige bepaling is opgenomen over de belastingheffing over overige inkomensbestanddelen welke opkomen in de bronstaat. Kan de regering aangeven welk soort inkomensbestanddelen onder de reikwijdte van deze bepaling vallen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat er in artikel 21, vierde lid een switch-over clause is opgenomen, welke voorziet in verrekening bij vaste inrichtingswinsten als de Nederlandse wet dat voorschrijft. Kan de regering verduidelijken in welke situaties dat het geval is? Artikel 15e, zevende lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bepaalt namelijk dat de objectvrijstelling niet van toepassing is, tenzij een verdrag vrijstelling voorschrijft.
Is de regering het met de VVD-fractie eens dat deze wisselwerking onduidelijk is en dat op basis van de huidige wettekst van artikel 15e, zevende lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 kan worden geconcludeerd dat, nu de Nederlandse verdragen altijd vrijstelling als hoofdregel voorschrijven en voor verrekening verwijzen naar het nationale recht, welke in verdragssituaties nooit zelfstandig bepaalt dat de verrekeningsmethode van toepassing is, naar nationaal recht in verdragssituaties nooit sprake zal zijn van toepassing van de verrekeningsmethode?
De leden van de VVD-fractie constateren dat er in artikel 25 van het Verdrag een zogenoemde Limitation on benefits-bepaling is opgenomen. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat deze bepaling regelt dat belastingplichtigen toegang hebben tot (bepaalde) verdragsvoordelen als voldaan is aan de daarin opgenomen objectieve toetsen. De leden van de VVD-fractie constateren voorts dat in artikel 25, vijfde lid van het Verdrag een zogenoemde «vangnetbepaling» is opgenomen. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat dan de Nederlandse bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om alsnog verdragsvoordelen toe te kennen. Kan de regering aangeven aan welk team binnen de Belastingdienst deze bevoegdheid is gedelegeerd of gemandateerd? Is deze bevoegdheid gedelegeerd aan het Behandelteam Internationale Fiscale Zekerheid van de Belastingdienst (IFZ)? Kan de regering aangeven of in dat geval de voorwaarden die gelden voor zekerheid vooraf in internationale situaties van toepassing zijn op een dergelijk verzoek? Zo ja, kan de regering toelichten waarom dit het geval is? Immers, onderscheidt een verzoek tot toepassing van de vangnetbepaling van artikel 25, vijfde lid van het Verdrag zich niet wezenlijk van alle andere verzoeken tot zekerheid vooraf, waarbij het niet afgeven van zekerheid vooraf in principe geen invloed heeft op de toepassing van het (Nederlandse) belastingrecht, terwijl een afwijzing van een verzoek tot toepassing van de vangnetbepaling welk negatieve effecten sorteert voor belastingplichtigen. Is de regering voornemens te verduidelijken dat verzoeken tot toepassing van de vangnetbepaling niet hoeven te voldoen aan de eisen die gelden voor zekerheid vooraf zoals opgenomen in het besluit inzake zekerheid vooraf in internationale situaties? Kan de regering ook reflecteren op de vraag of de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de vangnetbepaling een voor bezwaar vatbare beschikking is? Zo niet, kan de regering reflecteren op de vraag of de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de vangnetbepaling een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en belastingplichtigen bij afwijzing toegang hebben tot de algemene bestuursrechter?
Tot slot, vragen de leden van de VVD-fractie aan de regering hoe ondernemers (groot, middel en klein), betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van dit Verdrag? Zo ja, wat zijn hun bevindingen? Zo nee, gaat dat nog gebeuren? Daarnaast vragen de leden of dit Verdrag een positieve uitwerking heeft op het Nederlandse vestigingsklimaat van ondernemers uit Colombia en de bedrijvigheid daarvan met de Nederlandse economie? Hoe gaat de regering de (economische-) effecten monitoren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het verdrag. Zij hebben geen verdere vragen.
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt heeft met interesse kennis genomen van het concept Belastingverdrag Nederland en Colombia en heeft daarover nog enkele vragen.
In het verdragsartikel vijf is ervoor gekozen om de bepaling omtrent de dependent agent-vaste inrichting overeenkomstig de nieuwe OESO/MLI-bepaling (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) over te nemen. Bij de ratificering van het MLI heeft Nederland op basis van het amendement van de leden Lodders en Slootweg een voorbehoud gemaakt op artikel 12 MLI, waardoor deze bepaling niet doorwerkt op de Nederlandse belastingverdragen. Het lid Omtzigt vraagt zich af wat het actuele standpunt is van de regering ten aanzien van het gebruik van deze bepaling in belastingverdragen. Verder zou hij graag willen weten welke factoren, naast het opnemen van een arbitragebepaling, een rol spelen bij het opnemen van dergelijke bepalingen in een willekeurig belastingverdrag. Tot slot vraagt hij welke omstandigheden, buiten de opname van een arbitragebepaling, bij de onderhandelingen met Colombia een rol hebben gespeeld bij de opname van de bewuste bepaling in het belastingverdrag.
In artikel 13 lid 5 is een bepaling opgenomen dat in bepaalde gevallen de bronstaat een beperkt heffingsrecht toekent met betrekking tot de vervreemdingswinsten, behaald door een inwoner van de andere staat bij de vervreemding van aandelen in een lichaam dat inwoner is van de bronstaat. Wanneer de vervreemder een deelneming heeft van ten minste 20 procent in het lichaam waarvan de aandelen worden vervreemd, bedraagt het heffingsrecht voor de bronstaat in dit geval maximaal tien procent van de winst. In artikel 10 lid 2 is echter bepaald dat voor deelnemingsdividenden een maximaal heffingsrecht voor de bronstaat van vijf procent geldt. Het lid Omtzigt vraagt zich af waarom het heffingsrecht in artikel 10 lid 2 afwijkt van het heffingsrecht in artikel 13 lid 5 terwijl het in beide gevallen gaat om situaties waarin er sprake is van een deelneming en in beide gevallen de bronstaat een heffingsrecht krijgt.
Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen die door verschillende fracties van de Tweede Kamer zijn gesteld naar aanleiding van de op 11 oktober 2022 toegezonden brief van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Colombia tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting, met Protocol; ‘s-Gravenhage, 16 februari 2022 (Kamerstuk 36 223, nr. 1) (hierna: het Verdrag).
Onderstaand wordt bij de beantwoording de volgorde van het verslag aangehouden.
Antwoorden op vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de fractie van de VVD constateren dat er geen specifieke reacties zijn ontvangen ten aanzien van de verdragsonderhandelingen met Colombia. Zij vragen of de regering kan aangeven via welke kanalen het Ministerie van Financiën de gebruikelijke nieuwsberichten verspreidt, of de regering het met de fractie van de VVD eens is dat inbreng vanuit burgers en het bedrijfsleven waardevol kan zijn voor het onderhandeltraject en of de regering kan reflecteren op de vraag of het ophalen van inbreng niet effectiever kan dan hoe dat nu gebeurt. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD aan de regering hoe ondernemers (groot, middel en klein), betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van dit Verdrag en wat hun bevindingen zijn geweest.
Uw Kamer ontvangt jaarlijks in het eerste kwartaal een brief waarin de lopende onderhandelingen worden opgenomen.1 De informatie in die brief wordt ook op de website van het Ministerie van Financiën gepubliceerd2, waarbij belanghebbenden worden opgeroepen inbreng te leveren. Mijn indruk is dat belanghebbenden, zowel particulieren als ondernemingen, op deze wijze in het algemeen goed geïnformeerd zijn over voorgenomen of lopende onderhandelingen die voor hen relevant kunnen zijn. Ook bij de onderhandelingen over het Verdrag met Colombia was dat het geval. Verder is tijdens de laatste onderhandelingsronde in Bogotá dankzij de inspanningen van de ambassade aldaar uitgebreid gesproken met een delegatie van Nederlandse bedrijven met belangen in Colombia. Na ondertekening van het Verdrag is daarnaast een digitaal seminar georganiseerd door de ambassade in Bogotá waarbij medewerkers van het Ministerie van Financiën de inhoud van het Verdrag presenteerden en vragen beantwoordden.
De leden van de fractie van de VVD constateren dat er een corporate tie-breaker is opgenomen welke voorziet in de bepaling van de woonplaats middels een onderlinge overlegprocedure. Zij vragen of de regering kan aangeven met welke regelmaat het Mutual agreement procedure -team (MAP-team) van de Nederlandse Belastingdienst contact zal hebben of in welk geval het MAP-team voornemens is om contact te hebben met de Colombiaanse belastingautoriteiten om onderlinge overlegprocedures te behandelen.
De zogenoemde corporate tie-breaker is opgenomen in het vierde lid van artikel 4. Deze bepaling is slechts relevant voor lichamen die op grond van het nationale recht van beide staten inwoner zijn. Voor een juiste werking van het Verdrag moet dan beslist worden van welk land het lichaam wordt geacht inwoner te zijn voor de toepassing van het Verdrag. In het vierde lid van artikel 4 staat dat Nederland en Colombia zich ervoor zullen inzetten een dergelijke beslissing overeen te komen. Dat wordt van geval tot geval beoordeeld na een verzoek van het lichaam met een dubbele woonplaats. Op voorhand is niet te zeggen hoe vaak deze situatie zich zal voordoen. Hoe vaak het nodig zal zijn om contact te zoeken met de Colombiaanse autoriteiten voor een dergelijk onderling overleg is dus niet te zeggen. Wanneer een verzoek wordt ontvangen, streeft de Nederlandse bevoegde autoriteit ernaar om dit binnen zes maanden na ontvangst van alle relevante informatie af te ronden. Het Besluit MAP-tiebreaker van 21 december 2019 (BWBR0042921) gaat verder in op deze procedures.
De leden van de fractie van de VVD en het lid Omtzigt constateren dat in het achtste lid van artikel 5 van het Verdrag een bepaling is opgenomen voor het vaststellen van een zogenoemde «dependent agent permanent establishment» («DAPE»). Deze bepaling komt overeen met de strekking van artikel 12 in het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving, hierna: «het MLI» (Trb. 2017, nr. 86, en Trb. 2017, nr. 194). Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van dit verdrag is een amendement van de leden Lodders en Slootweg aangenomen (Kamerstuk 34 853 (R2096), nr. 8) waarin wordt voorgesteld om een voorbehoud te maken op artikel 12 van dat verdrag totdat er sprake is van effectieve conflictresolutie tussen voldoende leden van het verdrag en Nederland. Indieners vragen de regering om voor het «vinken» van genoemd artikel 12 voldoende zeker te stellen dat er duidelijkheid is over de regels rond winsttoerekening of dat er sprake zal zijn van effectieve conflictresolutie, bijvoorbeeld door het opstellen van arbitrageclausules met voldoende leden van het Verdrag. De leden van de fractie van de VVD en het lid Omtzigt vragen of het opnemen van genoemd achtste lid van artikel 5 in het onderhavige verdrag in overeenstemming is met dit amendement.
Ik meen dat dit het geval is. De onzekerheid die een zogenoemde DAPE-bepaling – in overeenstemming met het MLI en het OESO-modelverdrag naar de tekstversie van 2017 -meebrengt, ligt niet zozeer bij de vraag òf er een vaste inrichting is (dat wordt immers door deze bepaling geregeld), maar meer bij de vraag welke winst aan die vaste inrichting moet worden toegerekend. Het antwoord op die vraag wordt bepaald door artikel 7 van het Verdrag. In het vijfde lid van artikel 23 van het Verdrag is een bepaling opgenomen die voorziet in verplichte en bindende arbitrage wanneer de bevoegde autoriteiten van Colombia en Nederland niet tijdig een oplossing vinden voor een geschil over de toepassing of uitleg van artikel 7.
Dezelfde leden vragen ook hoe dit amendement een rol zal spelen bij toekomstige verdragsonderhandelingen.
De onderhandelingsinzet van Nederland is verwoord in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020). In de NFV 2020 is in lijn met de strekking van het amendement opgenomen dat de Nederlandse onderhandelingsinzet is dat er een effectieve vorm van geschilbeslechting dient te zijn bij opname van de aanscherping van de criteria voor de kwalificatie van een vaste inrichting in de vorm van een afhankelijke vertegenwoordiger en een onafhankelijke vertegenwoordiger3. Daarbij is naar het oordeel van het kabinet arbitrage een zeer effectief middel van geschilbeslechting. Het is naar mijn mening echter niet zo dat overeenstemming over arbitrage noodzakelijk is om van een effectieve geschilbeslechting te kunnen spreken. Ook andere factoren kunnen een rol spelen bij de vraag of er sprake is van effectieve geschilbeslechting. In relatie met landen die zich in het algemeen coöperatief opstellen in internationale organisaties of die bij peer reviews van de OESO dan wel tijdens de verdragsonderhandelingen de overtuigende indruk hebben gewekt geschilbeslechting als een belangrijk onderdeel van hun uitvoeringsbeleid te zien, moet er naar mijn oordeel, ook zonder overeenstemming over arbitrage, ruimte zijn om een dergelijke DAPE-bepaling af te spreken.
De leden van de fractie van de VVD constateren dat op grond van artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag Colombia belasting mag heffen over de vervreemdingswinst gerealiseerd bij de verkoop van aandelen in een Colombiaanse vennootschap door een Nederlandse vennootschap. Voorts is voor deze bepaling verrekening voorgeschreven in artikel 21, derde lid, van het Verdrag. Zij vragen of de regering kan aangeven in welke situaties een binnenlands belastingplichtige deze Colombiaanse belasting kan verrekenen en wanneer niet en of de regering daarbij ook wil ingaan op (eventuele) kostenaftrek en toepassing van de per-country methode en de gezamenlijke methode voor voorkoming van dubbele belasting.
De gevallen waarin en de wijze waarop buitenlandse bronbelasting verrekend kan worden met de Nederlandse belasting worden (uitgebreid) behandeld in onder meer het Besluit van 9 maart 2021, nr. 2021–49042. Voor de techniek van de verrekening wordt echter allereerst in algemene zin gewezen op het bepaalde in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. In het algemeen geldt dat voor de verrekening een aantal beperkingen geldt. De zogenoemde eerste limiet bepaalt dat niet meer verrekend kan worden dan in het buitenland is betaald. De zogenoemde tweede limiet beperkt de verrekening tot de Nederlandse belasting die over de desbetreffende inkomsten verschuldigd is. De derde beperking is de zogenoemde grondslageis – die feitelijk aan een en ander voorafgaat – en die beperking houdt in dat geen verrekening mogelijk is wanneer de inkomsten niet in de Nederlandse winst (c.q. het Nederlandse inkomen) zijn begrepen. Dat laatste zou in de situatie waar de vraag op ziet het geval kunnen zijn wanneer de vervreemdingsvoordelen in Nederland onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Ten slotte wordt de verrekening beperkt tot de in het betreffende jaar verschuldigde Nederlandse belasting (in de situatie waar de vraag op ziet: de vennootschapsbelasting).
Onder de verdragen geldt in beginsel dat deze beperkingen per verdrag afzonderlijk worden getoetst. In het Besluit van 18 juli 2008, nr. CPP2007/664, is evenwel goedgekeurd dat, en onder welke voorwaarden, onder de verdragen de gezamenlijke methode kan worden toegepast.
Buitenlandse belasting komt (in de situatie waar de vraag op ziet) op grond van het eerste lid, onderdeel e, van artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) niet in aftrek indien, zoals hier het geval is, een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. Het hierboven genoemde beleidsbesluit van 18 juli 2008 keurt echter goed dat de belastingplichtige – onder de daar genoemde voorwaarden – voor kostenaftrek kan kiezen.
De leden van de fractie van de VVD constateren ook dat in artikel 20, derde lid, van het Verdrag een uit het VN-modelverdrag (Verenigde Naties) afkomstige bepaling is opgenomen over de belastingheffing over overige inkomensbestanddelen welke opkomen in de bronstaat. Zij vragen de regering aan te geven welk soort inkomensbestanddelen onder de reikwijdte van deze bepaling vallen.
Een bepaling als hier in het derde lid van artikel 20 heeft geen specifieke inkomensbestanddelen op het oog. In het commentaar bij deze bepaling in het VN-modelverdrag wordt opgemerkt dat er zorgen kunnen bestaan over het omkatten van financiële producten waardoor het bronland het heffingsrecht hierover onder het eerste lid van dit artikel zou kunnen verliezen.
De leden van de fractie van de VVD constateren dat er in artikel 21, vierde lid, een zogenoemde switch-over clausule is opgenomen, die voorziet in verrekening bij vaste inrichtingswinsten als de Nederlandse wet dat voorschrijft. Zij vragen of de regering kan verduidelijken in welke situaties dat het geval is. Artikel 15e, zevende lid, Wet Vpb 1969 bepaalt namelijk dat de objectvrijstelling niet van toepassing is, tenzij een verdrag vrijstelling voorschrijft. Deze leden vragen ook of de regering het met hen eens is dat deze wisselwerking onduidelijk is en dat op basis van de huidige wettekst van artikel 15e, zevende lid, Wet Vpb 1969 kan worden geconcludeerd dat, nu de Nederlandse verdragen altijd vrijstelling als hoofdregel voorschrijven en voor verrekening verwijzen naar het nationale recht, welke in verdragssituaties nooit zelfstandig bepaalt dat de verrekeningsmethode van toepassing is, naar nationaal recht in verdragssituaties nooit sprake zal zijn van toepassing van de verrekeningsmethode.
Aan deze kwestie is aandacht besteed bij de behandeling van het Belastingplan 2012 (Handelingen II 2011/12, nr. 23, items 9 en 24).4 Toen is erkend dat in de verschillende verwijzingen een zekere cirkel zou kunnen worden onderkend. De bedoeling van de verschillende regelingen is evenwel nog steeds volstrekt duidelijk, zoals ook destijds is aangegeven5. In het Verdrag wordt voor de omschrijving van de gevallen waarin voor passieve vaste inrichtingen slechts verrekening wordt gegeven in plaats van vrijstelling, verwezen naar de Nederlandse regeling ter voorkoming van dubbele belasting. Dit moet gelezen worden als een verwijzing naar de in de objectvrijstelling opgenomen regeling voor de laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming. In artikel 15g Wet Vpb 1969 wordt uitgewerkt wanneer hiervan sprake is. Wordt aan deze omschrijving voldaan, dan zal slechts verrekening worden gegeven.
Bij de behandeling van het Belastingplan 2012 heeft de regering voorts aangegeven dat de in artikel 15e, zevende lid, Wet Vpb 1969 opgenomen beperking met betrekking tot de regeling voor de laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming («tenzij zodanige winst op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in Nederland voor een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting in aanmerking komt») ziet op de situatie waarin in een verdrag geen specifieke bepaling voor passieve vaste inrichtingen is opgenomen en Nederland op basis van dat verdrag voor de met een dergelijke vaste inrichting behaalde winst op grond van het verdrag toch vrijstelling zou moeten geven (in afwijking van de nationale regeling). Alsdan valt deze op grond van het verdrag vrij te stellen winst toch onder de objectvrijstelling. Ook dát antwoord is onverkort relevant gebleven. In relatie tot het onderhavige verdrag is dat echter niet relevant omdat daarin immers de bedoelde switch-over clausule wel is opgenomen).
De leden van de fractie van de VVD constateren dat er in artikel 25 van het Verdrag een zogenoemde Limitation on benefits-bepaling is opgenomen. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat deze bepaling regelt dat belastingplichtigen toegang hebben tot (bepaalde) verdragsvoordelen als voldaan is aan de daarin opgenomen objectieve toetsen. De leden van de VVD-fractie constateren voorts dat in artikel 25, vijfde lid van het Verdrag een zogenoemde «vangnetbepaling» is opgenomen. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat dan de Nederlandse bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om alsnog verdragsvoordelen toe te kennen. Zij vragen of de regering kan aangeven aan welk team binnen de Belastingdienst deze bevoegdheid is gedelegeerd of gemandateerd. Is deze bevoegdheid gedelegeerd aan het Behandelteam Internationale Fiscale Zekerheid van de Belastingdienst (IFZ)?
Met betrekking tot de mandaatverlening in het kader van de toepassing van de vangnetbepaling merk ik op dat op grond van het besluit van 16 december 2013, nr. IFZ 2013/229 de algemeen directeur Grote Ondernemingen van de Belastingdienst gemandateerd is om, namens de in Belastingverdragen bedoelde bevoegde autoriteit in Nederland, te beslissen op verzoeken over de toepassing van de zogenoemde vangnetbepaling in de «limitation on benefitsbepaling» opgenomen in Nederlandse Belastingverdragen. In het Besluit van 7 juni 2022, nr. 2022 – 10157 is opgenomen dat het verzoek tot het nemen van een dergelijke beslissing of tot het in overleg treden, rechtstreeks moet worden gericht aan het MAP-team Belastingdienst dat resorteert onder de algemeen directeur Grote Ondernemingen.
Deze leden vragen ook of de regering kan aangeven of in dat geval de voorwaarden die gelden voor zekerheid vooraf in internationale situaties van toepassing zijn op een dergelijk verzoek en, zo ja, of de regering kan toelichten waarom dit het geval is. Immers, onderscheidt een verzoek tot toepassing van de vangnetbepaling van artikel 25, vijfde lid van het Verdrag zich niet wezenlijk van alle andere verzoeken tot zekerheid vooraf, waarbij het niet afgeven van zekerheid vooraf in principe geen invloed heeft op de toepassing van het (Nederlandse) belastingrecht, terwijl een afwijzing van een verzoek tot toepassing van de vangnetbepaling wel negatieve effecten sorteert voor belastingplichtigen. Is de regering voornemens te verduidelijken dat verzoeken tot toepassing van de vangnetbepaling niet hoeven te voldoen aan de eisen die gelden voor zekerheid vooraf zoals opgenomen in het besluit inzake zekerheid vooraf in internationale situaties, zo vragen deze leden.
Het antwoord daarop is dat een vangnet verzoek inderdaad moet voldoen aan de voorwaarden van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Dit is eerder besloten en gepubliceerd in het jaarverslag 2019 (par 4.5)6:
«Dergelijke verzoeken werden vóór de inwerkingtreding van bovengenoemd besluit behandeld door het Ministerie van Financiën als competente autoriteit. Beslissingen op dergelijke verzoeken hebben op grond van onderdeel 8 het Besluit niet het karakter van een vaststellingsovereenkomst. Wel is sprake van zekerheid vooraf als bedoeld in de Wet op de internationale bijstandsverlening en dient de afspraak uitgewisseld te worden met het buitenland. Om deze reden dient ook getoetst te worden aan de voorwaarden opgenomen in onderdeel 3 van het Besluit.
Na het indienen van een aangifte dividendbelasting kan – mits aan de daarvoor geldende eisen wordt voldaan – ten aanzien van een specifieke dividenduitkering alsnog om een teruggaaf van de bronbelasting worden verzocht. Het betreft dan geen verzoek meer om zekerheid vooraf over de toepassing van dat belastingverdrag.»
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering ook te reflecteren op de vraag of de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de vangnetbepaling een voor bezwaar vatbare beschikking is. Zo niet, kan de regering reflecteren op de vraag of de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de vangnetbepaling een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en belastingplichtigen bij afwijzing toegang hebben tot de algemene bestuursrechter?
In het Besluit overdracht competentie behandeling vangnetverzoeken van 16 december 2013, nr. IFZ/2013/2297 is het standpunt ingenomen dat «aan de bevoegde autoriteiten een discretionaire bevoegdheid is verleend voordelen uit hoofde van eerdergenoemde regeling toe te kennen». In zijn beslissing van 3 februari 2021 nr 201900918/1/A3 heeft de Raad van State zijn oordeel dat afwijzing van een MAP-verzoek (wel) een besluit in de zin van de Awb is veel waarde gehecht aan zijn oordeel dat de bevoegde autoriteit géén discretionaire ruimte heeft bij zijn beslissing een MAP verzoek al dan niet te behandelen. Een en ander in samenhang bezien leidt tot het oordeel dat bij afwijzing van een vangnetverzoek geen sprake zal zijn van een besluit in de zin van de Awb.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de VVD of dit Verdrag een positieve uitwerking heeft op het Nederlandse vestigingsklimaat van ondernemers uit Colombia en de bedrijvigheid daarvan met de Nederlandse economie. Ook vragen zij hoe de regering de (economische-) effecten gaat monitoren.
Ik ben ervan overtuigd dat verdragen in het algemeen een positieve uitwerking hebben op het vestigingsklimaat in Nederland en dus ook in dit geval voor zowel bedrijven die vanuit Nederland in Colombia willen investeren als voor bedrijven die vanuit Colombia in Nederland actief willen worden. Het Verdrag draagt ertoe bij dat belastingplichtigen meer zekerheid krijgen dat zij niet geconfronteerd zullen worden met ongewenste dubbele belasting en dat zij erop kunnen vertrouwen dat de bevoegde autoriteiten de wil hebben om problemen hierbij op te lossen. De concrete effecten van dergelijke verdragen zijn niet te monitoren. Daarvoor spelen te veel andere factoren een rol. Eventuele ontwikkelingen in de omvang van wederzijdse investeringen zijn niet eenvoudig toe te schrijven aan het tot stand komen van dit Verdrag.
Antwoorden op vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt stelt een aantal vragen over de uitvoering van het amendement van de leden Lodders en Slootweg bij de aanvaarding van een bepaling over vaste inrichting bij zogenoemde dependent agents. Deze vragen heb ik hiervoor, tezamen met vergelijkbare vragen uit de fractie van de VVD, beantwoord.
Het lid Omtzigt stelt daarnaast vast dat in artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag een bepaling is opgenomen dat in bepaalde gevallen de bronstaat een beperkt heffingsrecht toekent met betrekking tot de vervreemdingswinsten, behaald door een inwoner van een van de verdragsluitende staten bij de vervreemding van aandelen in een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat (de bronstaat). Wanneer de vervreemder een deelneming heeft van ten minste 20% in het lichaam waarvan de aandelen worden vervreemd, bedraagt het heffingsrecht voor de bronstaat in dit geval maximaal 10% van de met de vervreemding behaalde winst. In artikel 10, tweede lid, van het Verdrag is echter bepaald dat voor deelnemingsdividenden een maximaal heffingsrecht voor de bronstaat van 5% geldt. Het lid Omtzigt vraagt zich af waarom (de maximering van) het heffingsrecht in artikel 10, tweede lid, van het Verdrag afwijkt van het heffingsrecht in artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag, terwijl het in beide gevallen gaat om situaties waarin er sprake is van een deelneming en in beide gevallen de bronstaat een heffingsrecht krijgt.
Dat dit verschil in tarief niet voor de hand ligt, is tijdens de onderhandeling ook door Nederland aan de orde gebracht. Colombia hield echter vast aan dit onderscheid. Omdat in de verdragen die Colombia met Japan en het Verenigd Koninkrijk heeft gesloten hetzelfde onderscheid is gemaakt, is dit in het kader van het totale compromis geaccepteerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36223-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.