Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 oktober 2022
Bij brief van 21 september 2022 heeft u, overeenkomstig artikel 8 van de Wet ministeriële
verantwoordelijkheid en ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen,
de leden van het kabinet in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven over de
aanklacht die enkele leden van uw Kamer hebben ingediend op grond van voornoemde wet.1 Met deze brief reageer ik mede namens de andere bewindspersonen.
In de aanklacht van genoemde leden wordt gesteld dat de leden van het kabinet in strijd
hebben gehandeld met artikel 20, eerste lid, van de Grondwet. Dit artikellid luidt:
«De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg
der overheid.».
Artikel 20, eerste lid, geeft de overheid de opdracht maatregelen te nemen die zijn
gericht op de bestaanszekerheid van de burger. Het kabinet vindt het belangrijk om
aan deze grondwettelijke opdracht gestalte te geven. De Grondwet biedt daarbij beleidsruimte.
De inkomenspositie van Nederlandse huishoudens en overheidsmaatregelen die daarop
inwerken zijn een terugkerend onderwerp van parlementair debat. Deze debatten tonen
aan dat de opvattingen over wat de «zorg van de overheid» precies omvat afhankelijk
is van politieke opvattingen en bovendien met tijd en omstandigheden wijzigen.
Tegen de achtergrond van hetgeen kabinet en Kamer hebben gewisseld, zien wij geen
grond voor een aanklacht zoals vermeld. Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat
van het opzettelijk nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen van de Grondwet
als bedoeld in artikel 355, aanhef en onder 4, van het Wetboek van Strafrecht, naar
het oordeel van het kabinet dus geen sprake is geweest.
Ik verzoek de Kamer deze zienswijze te betrekken bij haar beslissing of zij de aanklacht
in overweging neemt.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte