36 154 Wijziging van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen in verband met de herziening van de mogelijkheid tot afkoop in de vorm van een bedrag ineens alsmede tot wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet herziening bedrag ineens)

I VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 15 september 2025

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft nader schriftelijk overleg gevoerd met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over uitstel van de inwerkingtreding van het bedrag ineens. Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag uit. Dit verslag bestaat uit:

  • De uitgaande brief van 24 juni 2025.

  • De antwoordbrief van 15 september 2025.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van der Bijl

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 24 juni 2025

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben met belangstelling kennisgenomen van het verslag schriftelijk overleg over uitstel van de inwerkingtreding van het bedrag ineens.2 Naar aanleiding van deze beantwoording hebben de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie gezamenlijk en het lid van de 50PLUS-fractie nog de volgende vervolgvragen.

Vragen van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en ChristenUnie gezamenlijk

Uw antwoorden d.d. 21 mei 20253 op de gestelde vragen nemen de door de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie geuite zorgen over de uitvoerbaarheid van de wet – bij invoering per 1 juli 2026 – voor zowel de pensioendeelnemers als voor de pensioenuitvoerders helaas niet weg. In deze antwoorden bevestigt u dat «de samenloop van de inwerkingtreding met de transitie de uitvoering en communicatie voor uitvoerders ingewikkeld maakt». Even verderop zegt u dat de regering het belangrijk vindt dat «(gewezen) deelnemers bij de invoering van het bedrag ineens kunnen rekenen op een zorgvuldige aanpak vanuit pensioenuitvoerders».

  • 1. Bent u het met de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie eens dat met die zorgvuldigheid geen enkel risico gelopen mag worden?

Tegen deze achtergrond wegen deze leden het signaal zeer zwaar van een aantal pensioenfondsen (waaronder ook zeer grote) dat zij een sterke voorkeur hebben voor invoering van het bedrag ineens na afronding van de transitie.

  • 2. Bent u met de leden van mening dat het feit dat pensioenuitvoerders al langer weten dat het bedrag ineens eraan komt geen reden is om voorbij te gaan aan de uitvoeringsproblemen die zij in de samenloop signaleren nu zij midden in de zeer complexe pensioentransitie zitten? Kunt u inhoudelijk (dus los van het argument van het voorkomen van teleurstellingen) motiveren waarom u van mening bent de door de uitvoerders gesignaleerde risico’s van de samenloop te willen nemen, waar uitstel van invoering van het bedrag ineens een eenvoudige en praktische oplossing zou zijn waarvoor bij de uitvoerders breed draagvlak is?

  • 3. Bent u met deze leden van mening dat juist het nu star vasthouden aan 1 juli 2026 als invoeringsdatum, waar ook in uw antwoorden doorschemert dat het goed zou kunnen zijn dat die datum in de praktijk niet haalbaar is, een groot risico van nieuwe teleurstellingen met zich meebrengt? Deze leden realiseren zich goed dat ieder uitstel nieuwe teleurstelling bij een aantal mensen oproept. Daar denken de aan het woord zijnde leden niet licht over. Maar in hun ogen is juist vanuit dit oogpunt het bepalen van een realistische en zeker haalbare datum ná de transitieperiode veel beter dan het nu kiezen voor een datum die niet haalbaar is, en die dan waar nodig – en daar heeft het alle schijn van – steeds een (half) jaar naar achter schuiven. Die laatste werkwijze leidt immers tot teleurstelling op teleurstelling op teleurstelling, wat het vertrouwen niet ten goede komt.

Daarnaast beaamt u dat het tijdpad voor het klaar hebben van de keuzetool «ambitieus is».

  • 4. Heeft Nibud inmiddels een opdracht ontvangen om de keuzetool te gaan ontwikkelen?

  • 5. Zien de leden van de aan het woord zijnde fracties het goed dat de keuzetool uiteindelijk geïntegreerd moet worden in de systemen van de pensioenfondsen vóórdat de fondsen de benodigde keuzebegeleiding kunnen bieden? Dit integreren kost implementatietijd. Bent u het met deze leden eens dat ook in een strak tijdpad die implementatie niet vóór 1-7-2026 gebeurd kan zijn?

  • 6. Hoe ziet op dit moment het meest realistische tijdpad eruit voor het gereed hebben van een geteste, goed werkende en in de systemen van de pensioenfondsen geïntegreerde tool?

  • 7. Nibud heeft aangegeven dat de tool vooral waardevol is in combinatie met gesprekken met een financieel adviseur. Mensen die de tool alleen gebruiken, hebben de neiging hun eigen kennis te overschatten. Waarschijnlijk zullen deelnemers met een hoger inkomen gebruik maken van een financieel adviseur. Deelt u de zorg dat de risico’s bij het maken van een keuze op deze manier vooral terecht zullen komen bij mensen met lagere inkomens, die zich geen financieel adviseur kunnen veroorloven?

  • 8. Hebben deze leden het goed begrepen dat de Belastingdienst op dit moment vanwege de druk op de eigen organisatie op dit moment maar zeer beperkt kan bijdragen aan het ontwikkelen van een dergelijke tool en aan communicatie over de mogelijke gevolgen van gebruik maken van het bedrag ineens? Nu lijkt het erop dat de hele verantwoordelijkheid voor de keuzebegeleiding bij de pensioenfondsen wordt gelegd, terwijl die niet beschikken over delen van de essentiële informatie. Bent u met de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie van mening dat de Belastingdienst hier ook een rol in heeft die niet gemist kan worden?

Ook hebben de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie nog een enkele vraag over de positie van mensen in een financieel kwetsbare positie, die gebruik maken van toeslagen en/of die schulden hebben. Zowel de (aangenomen) motie Oomen-Ruijten c.s.4 in de Eerste Kamer als het (verworpen) gewijzigde amendement-Inge van Dijk5 in de Tweede Kamer hebben hier betrekking op. Tot nu toe hebben alle voorgestelde oplossingen schipbreuk geleden. Dat doet echter niets af aan de geconstateerde problematiek: voor de mensen met de zwakste financiële positie zijn de risico’s van gebruik maken van het bedrag ineens het hoogst en is de relatieve opbrengst het laagst.

  • 9. Bent u met deze leden eens dat ook tegen deze achtergrond de voorlichting en keuzebegeleiding van zeer hoog niveau moet zijn?

  • 10. U bevestigt in uw antwoorden dat waar de deelnemers een keuze voor het bedrag ineens maakt vlak vóór het transitiemoment, en de uitkering plaatsvindt na het transitiemoment, de hoogte van het bedrag ineens anders kan zijn dan tevoren verwacht. Vooral voor financieel kwetsbare deelnemers zal dit moeilijk te begrijpen zijn, terwijl voor hen – mocht het bedrag lager uitvallen dan tevoren verwacht – de relatieve financiële impact het hoogst is. Daar helpt geen keuzebegeleiding bij, want dit is inherent aan de systematiek. Is het niet alleen al om deze reden veel verstandiger om het bedrag ineens pas in te voeren nadat de transitie afgerond is?

  • 11. Ziet u naast voorlichting en keuzebegeleiding nog andere mogelijkheden om invulling te kunnen geven aan het in de motie-Oomen-Ruijten c.s. op dit punt gevraagde?

Vragen van de 50PLUS-fractie

Het lid van de 50PLUS-fractie heeft de volgende (vervolg)vragen:

  • 1. Kan op basis van de verwachtte volumes en de bedragen een inschatting gegeven worden van het totaalbedrag wat in de eerste twee jaren na invoering zal worden «opgenomen» in het kader van 10% ineens? Kan tevens een inschatting worden gegeven van wat er na de eerste twee jaren gemiddeld per jaar zal worden opgenomen in het kader van 10% ineens? Hoeveel is het structureel?

  • 2. Kan op basis van de verwachtte volumes en de bedragen een inschatting gegeven worden van de extra belastinginkomsten in de eerste twee jaar na de invoering van de wet herziening bedrag ineens? Kan tevens een inschatting worden gegeven van wat na de eerste twee jaren gemiddeld per jaar geboekt kan worden aan extra belastinginkomsten in het kader van 10% ineens?

  • 3. Kan de regering op basis van de antwoorden op de eerste twee vragen het te verwachtten gemiddelde belastingtarief grofweg uitrekenen of inschatten?

  • 4. In paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting staat: «De voorgestelde aanpassingen voor het bedrag ineens leiden per saldo tot een verwaarloosbaar budgettair effect». Dit is toch onjuist als blijkt dat veel meer burgers er, meteen of later, gebruik van gaan maken? Wat als het gebruik driemaal zo groot is als nu wordt verwacht?

  • 5. Is er wel rekening gehouden met de kans dat er, meteen of later, heel veel gebruik wordt gemaakt van de regeling 10% ineens? Ontstaat er dan, na aftrek van de verminderde opbrengst in latere jaren, niet een aanzienlijke opbrengst voor de schatkist? Het effect van 10% ineens op toeslagen en kortingen is toch groter dan het effect van een verlaging van het pensioen nadien, zo vraagt het lid van de 50PLUS-fractie. Is deze opbrengst volgens de geldende begrotingsregels dan beschikbaar als dekking? Zo nee, waarom niet?

  • 6. Is er rekening mee gehouden, dat bepaalde ontwikkelingen ervoor kunnen zorgen dat het gebruik van de regeling 10% ineens snel toeneemt, bijvoorbeeld een economische recessie in combinatie met een verlies aan vertrouwen in de pensioenfondsen. Wordt de additionele belastingopbrengst, welke afgaat van de belastingclaim op de pensioenen, dan ergens voor gereserveerd of gaat het dan naar de algemene middelen?

  • 7. Het lid van de 50PLUS-fractie constateert op basis van het antwoord op vraag 76, dat middeninkomens relatief minder voordeel hebben van de wet herziening bedrag ineens ten opzichte van hogere en lagere inkomens. Klopt deze constatering?

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de beantwoording met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken.

Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M.L. Vos

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 september 2025

Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane, de nota naar aanleiding van nadere vragen over uitstel van de inwerkingtreding van het bedrag ineens (36 154, H).

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M.L.J. Paul

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over haar bevindingen inzake bovengenoemd wetsvoorstel. De regering is erkentelijk voor de getoonde belangstelling en de vervolgvragen van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie gezamenlijk en het lid van de 50PLUS-fractie.

In deze nota wordt op deze vragen ingegaan. De vragen zijn genummerd. De oorspronkelijke tekst van het verslag is integraal overgenomen in deze nota en cursief weergegeven. Na de passages met de vragen en opmerkingen volgt telkens de reactie van de regering.

Vragen van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en ChristenUnie gezamenlijk

Uw antwoorden d.d. 21 mei 20257 op de gestelde vragen nemen de door de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie geuite zorgen over de uitvoerbaarheid van de wet – bij invoering per 1 juli 2026 – voor zowel de pensioendeelnemers als voor de pensioenuitvoerders helaas niet weg. In deze antwoorden bevestigt u dat «de samenloop van de inwerkingtreding met de transitie de uitvoering en communicatie voor uitvoerders ingewikkeld maakt». Even verderop zegt u dat de regering het belangrijk vindt dat «(gewezen) deelnemers bij de invoering van het bedrag ineens kunnen rekenen op een zorgvuldige aanpak vanuit pensioenuitvoerders».

1.

Bent u het met de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie eens dat met die zorgvuldigheid geen enkel risico gelopen mag worden?

Antwoord

De regering vindt het belangrijk dat (gewezen) deelnemers bij de invoering van bedrag ineens kunnen rekenen op een zorgvuldige aanpak vanuit pensioenuitvoerders. Gewezen deelnemers moeten op een adequate wijze worden begeleid bij het maken van de keuze ten aanzien van het bedrag ineens en de gevolgen van combinatie van keuzes (inclusief het bedrag ineens). Ook moeten (gewezen) deelnemers goed geïnformeerd worden over het keuzerecht, de gevolgen die de keuze voor bedrag ineens voor hen kan hebben. Uitvoerders hebben daarnaast voldoende tijd nodig om de wet te implementeren. De regering heeft ervoor gekozen om de inwerkingtredingsdatum naar 1 juli 2026 te verplaatsen zodat voldaan kan worden aan deze gestelde voorwaarden. Voor deze datum is echter wel een tijdige behandeling door de Eerste Kamer vereist. De regering roept de Eerste Kamer op om oog te houden voor het belang van een tijdige behandeling.

Tegen deze achtergrond wegen deze leden het signaal zeer zwaar van een aantal pensioenfondsen (waaronder ook zeer grote) dat zij een sterke voorkeur hebben voor invoering van het bedrag ineens na afronding van de transitie.

2.

Bent u met de leden van mening dat het feit dat pensioenuitvoerders al langer weten dat het bedrag ineens eraan komt geen reden is om voorbij te gaan aan de uitvoeringsproblemen die zij in de samenloop signaleren nu zij midden in de zeer complexe pensioentransitie zitten? Kunt u inhoudelijk (dus los van het argument van het voorkomen van teleurstellingen) motiveren waarom u van mening bent de door de uitvoerders gesignaleerde risico’s van de samenloop te willen nemen, waar uitstel van invoering van het bedrag ineens een eenvoudige en praktische oplossing zou zijn waarvoor bij de uitvoerders breed draagvlak is?

Antwoord

Het keuzerecht bedrag ineens is in het Pensioenakkoord van 2019 geïntroduceerd en sinds 2021 opgenomen in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen8. Dit betekent dat pensioenuitvoerders zich al geruime tijd hebben kunnen voorbereiden op de komst van het keuzerecht, zowel op het gebied van uitvoering alsook de keuzebegeleiding en informatievoorziening voor deelnemers.

Het kabinet heeft er echter ook oog voor dat de transitie veel tijd en capaciteit vergt van pensioenuitvoerders. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer op 25 september jl. heeft het kabinet aangegeven in de gaten te zullen houden of uitvoerders zich nog comfortabel voelen bij de beoogde invoeringsdatum en daarover in overleg te blijven. Een belangrijk uitgangspunt is immers dat uitvoerders de deelnemers in staat stellen om een passende keuze te maken door adequate keuzebegeleiding en door hen correct en tijdig te informeren over het keuzerecht bedrag ineens en de gevolgen die de keuze (los en in combinatie met andere keuzes) voor hen kan hebben.

De (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders hebben (los van de transitie) aangegeven na instemming van beide Kamers ten minste zes tot negen maanden nodig te hebben om de wet te implementeren. Daarnaast geldt dat deelnemers in de praktijk zes tot negen maanden voor de pensioendatum worden geïnformeerd over de keuzemogelijkheden op pensioendatum. De haalbaarheid van de beoogde inwerkingtredingsdatum hangt daarmee mede af van de voortgang van de parlementaire behandeling.

Uitstel van de beoogde inwerkingtreding heeft behalve mogelijke teleurstelling bij deelnemers ook budgettaire gevolgen. De invoering van het keuzerecht leidt tot een hogere belasting- en premieheffing doordat het ineens uitgekeerde bedrag onder omstandigheden tegen een hoger progressief belastingtarief in box 1 belast wordt. Daarnaast treedt een verschuiving in de tijd op: pensioeninkomen wordt naar voren gehaald waardoor de belastingclaim eerder wordt geïnd.9 Bij uitstel van de inwerkingtreding worden deze effecten uitgesteld. Uitstel van de inwerkingtredingsdatum tot na de transitie leidt tot een budgettaire derving van naar verwachting € 26 miljoen per jaar. Deze derving moet conform begrotingsregels gedekt worden binnen het inkomstenkader. Bij een uitstel tot 1 januari 2029 zou de derving naar verwachting € 65 miljoen bedragen.

3.

Bent u met deze leden van mening dat juist het nu star vasthouden aan 1 juli 2026 als invoeringsdatum, waar ook in uw antwoorden doorschemert dat het goed zou kunnen zijn dat die datum in de praktijk niet haalbaar is, een groot risico van nieuwe teleurstellingen met zich meebrengt? Deze leden realiseren zich goed dat ieder uitstel nieuwe teleurstelling bij een aantal mensen oproept. Daar denken de aan het woord zijnde leden niet licht over. Maar in hun ogen is juist vanuit dit oogpunt het bepalen van een realistische en zeker haalbare datum ná de transitieperiode veel beter dan het nu kiezen voor een datum die niet haalbaar is, en die dan waar nodig – en daar heeft het alle schijn van – steeds een (half) jaar naar achter schuiven. Die laatste werkwijze leidt immers tot teleurstelling op teleurstelling op teleurstelling, wat het vertrouwen niet ten goede komt.

Antwoord

Het uitgangspunt is om het keuzerecht bedrag ineens zo spoedig mogelijk inwerking te laten treden zodat (gewezen) deelnemers deze keuze zo snel mogelijk tot hun beschikking hebben. Dit is immers al een afspraak uit het Pensioenakkoord 2019. Voordat bedrag ineens in werking kan treden, moet de Eerste Kamer hebben gestemd over dit wetsvoorstel. Vanaf dat moment kan definitief duidelijkheid worden geboden over de inwerkingtredingsdatum van bedrag ineens en kan de pensioensector de benodigde voorbereidingen treffen. Elke vorm van uitstel zou tot teleurstelling kunnen leiden bij mensen die graag gebruik hadden willen maken van het keuzerecht. De regering roept de Eerste Kamer op om oog te houden voor het belang van een tijdige behandeling.

Daarnaast beaamt u dat het tijdpad voor het klaar hebben van de keuzetool «ambitieus is».

4.

Heeft Nibud inmiddels een opdracht ontvangen om de keuzetool te gaan ontwikkelen?

Antwoord

Het Nibud heeft begin juni een concept subsidieaanvraag ingediend voor het ontwikkelen van een keuzetool, begin september gevolgd door een definitieve subsidieaanvraag. Deze keuzetool biedt een aanvullende mogelijkheid voor deelnemers om een indicatie te krijgen van de gevolgen die de keuze voor het opnemen van een bedrag ineens heeft voor hun toeslagen en bruto- en netto-inkomen. Het Nibud gaat uit van een doorlooptijd voor het ontwikkelen van de tool van 8 maanden (met 1 maand uitloop). Uitgaande van een ontwikkeltijd van 8 à 9 maanden zou de tool rond mei of juni 2026 voor deelnemers beschikbaar kunnen zijn. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat geen sprake is van een opdracht aan het Nibud.

5.

Zien de leden van de aan het woord zijnde fracties het goed dat de keuzetool uiteindelijk geïntegreerd moet worden in de systemen van de pensioenfondsen vóórdat de fondsen de benodigde keuzebegeleiding kunnen bieden? Dit integreren kost implementatietijd. Bent u het met deze leden eens dat ook in een strak tijdpad die implementatie niet vóór 1-7-2026 gebeurd kan zijn?

Antwoord

De keuzetool zal worden aangeboden op de website van het Nibud. Pensioenuitvoerders worden wettelijk verplicht om deelnemers te informeren op welke wijze meer informatie verkregen kan worden over de gevolgen van bedrag ineens voor onder andere inkomensafhankelijke regelingen. Uitvoerders kunnen daaraan invulling aan geven door deelnemers door te verwijzen naar de tool op de website van het Nibud.

De subsidieaanvraag voorziet niet in de mogelijkheid dat uitvoerders de Nibud tool integreren (inbouwen) in hun eigen keuzeomgeving. Een tijdpad voor integratie in de systemen in keuzeomgevingen van de uitvoerder is daarmee niet aan de orde.

De tool biedt zoals gezegd een aanvullende mogelijkheid voor deelnemers om een indicatie te krijgen van de gevolgen die de keuze voor het opnemen van een bedrag ineens heeft voor hun toeslagen en bruto- en netto-inkomen. Deze keuzetool is echter een bovenwettelijke informatievoorziening en ontslaat pensioenuitvoerders niet van de wettelijke verplichting om een eigen adequate keuzebegeleiding aan te bieden en informatie te verstrekken.

Een uitvoerder moet een (gewezen) deelnemer informeren over voorzienbare gevolgen, risico’s en voor- en nadelen van de keuze voor een bedrag ineens. De uitvoerder moet nadrukkelijk wijzen op de mogelijkheid dat een keuze voor bedrag ineens invloed kan hebben op de verschuldigde inkomensbelastingen en premie volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijke regelingen. Omdat de uitvoerder niet beschikt over de volledige inkomens- en vermogenspositie van de deelnemer is de uitvoerder niet verplicht om de financiële gevolgen door te rekenen. De uitvoerder informeert de deelnemer of gewezen deelnemer wel waar hierover meer informatie kan worden verkregen.

6.

Hoe ziet op dit moment het meest realistische tijdpad eruit voor het gereed hebben van een geteste, goed werkende en in de systemen van de pensioenfondsen geïntegreerde tool?

Antwoord

Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven is het niet de intentie om de tool te integreren binnen de systemen van pensioenuitvoerders. Pensioenuitvoerders kunnen ervoor kiezen om in hun keuzeomgeving deelnemers door te verwijzen naar de website van het Nibud. Een tijdpad voor integratie in de systemen in keuzeomgevingen van de uitvoerder is daarmee niet aan de orde.

In het antwoord op vraag 4 is ingegaan op het tijdpad voor de ontwikkeling door het Nibud.

7.

Nibud heeft aangegeven dat de tool vooral waardevol is in combinatie met gesprekken met een financieel adviseur. Mensen die de tool alleen gebruiken, hebben de neiging hun eigen kennis te overschatten. Waarschijnlijk zullen deelnemers met een hoger inkomen gebruik maken van een financieel adviseur. Deelt u de zorg dat de risico’s bij het maken van een keuze op deze manier vooral terecht zullen komen bij mensen met lagere inkomens, die zich geen financieel adviseur kunnen veroorloven?

Antwoord

Pensioenuitvoerders zijn wettelijk verplicht om adequate keuzebegeleiding te bieden aan al hun deelnemers en hen te wijzen op de mogelijke gevolgen van bedrag ineens. Dit is vooral relevant voor mensen met een laag inkomen, mensen die laaggeletterd zijn of mensen met weinig financiële kennis. Deze groepen mensen moeten bij hun uitvoerder terechtkunnen met al hun vragen rondom bedrag ineens. De bovenwettelijke tool biedt hierbij een additioneel hulpmiddel omdat het inzichtelijk maakt wat de financiële gevolgen van bedrag ineens zijn voor het bruto- en netto-inkomen, toeslagen en belastingen. Deze combinatie in keuzebegeleiding moet het risico op een verkeerd besluit wegnemen en ervoor zorgen dat ook deze groepen een goede keuze kunnen maken die aansluit bij hun behoeftes.

8.

Hebben deze leden het goed begrepen dat de Belastingdienst op dit moment vanwege de druk op de eigen organisatie op dit moment maar zeer beperkt kan bijdragen aan het ontwikkelen van een dergelijke tool en aan communicatie over de mogelijke gevolgen van gebruik maken van het bedrag ineens? Nu lijkt het erop dat de hele verantwoordelijkheid voor de keuzebegeleiding bij de pensioenfondsen wordt gelegd, terwijl die niet beschikken over delen van de essentiële informatie. Bent u met de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie van mening dat de Belastingdienst hier ook een rol in heeft die niet gemist kan worden?

Antwoord

De subsidieaanvraag door het Nibud voorziet in de ontwikkeling van de tool onder zijn verantwoordelijkheid. Tijdens de ontwikkeling van de tool zal de presentatie van de uitkomsten in overleg met gebruikers en stakeholders in een expertgroep worden vastgesteld. De Belastingdienst heeft zich bereid getoond om onderdeel uit te maken van deze expertgroep.

Keuzebegeleiding is een wettelijke verantwoordelijkheid van pensioenuitvoerders, niet van de Belastingdienst.

Specifiek voor toeslagen is op de websites van de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen een rekenhulp beschikbaar waarmee de gevolgen voor de toeslagen doorgerekend kunnen worden bij een wijziging van het inkomen. Een incidentele uitkering zoals een bedrag ineens kan ook in deze rekentool worden doorgerekend. In de communicatie heeft de Dienst Toeslagen nu al veel aandacht voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken, omdat dit één van de levensgebeurtenissen is die grote invloed kan hebben op het recht op en de hoogte van toeslagen.

Ook hebben de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, CDA en de ChristenUnie nog een enkele vraag over de positie van mensen in een financieel kwetsbare positie, die gebruik maken van toeslagen en/of die schulden hebben. Zowel de (aangenomen) motie Oomen-Ruijten c.s.10 in de Eerste Kamer als het (verworpen) gewijzigde amendement-Inge van Dijk11 in de Tweede Kamer hebben hier betrekking op. Tot nu toe hebben alle voorgestelde oplossingen schipbreuk geleden.

Dat doet echter niets af aan de geconstateerde problematiek: voor de mensen met de zwakste financiële positie zijn de risico’s van gebruik maken van het bedrag ineens het hoogst en is de relatieve opbrengst het laagst.

9.

Bent u met deze leden eens dat ook tegen deze achtergrond de voorlichting en keuzebegeleiding van zeer hoog niveau moet zijn?

Antwoord

Voorlichting en keuzebegeleiding zijn zeer relevant voor een betekenisvolle keuzemogelijkheid voor het bedrag ineens. Leden uit de Eerste en Tweede Kamer hebben aandacht gevraagd voor de samenloop van kiezen voor een bedrag ineens en toeslagen die deelnemers ontvangen. Het is wettelijk voorgeschreven dat pensioenuitvoerders informatie verstrekken die correct, duidelijk en evenwichtig is en deze informatie moet tijdig worden verstrekt.12 Dat betekent bijvoorbeeld dat het voor de deelnemer duidelijk moet worden welke voor- en nadelen aan het keuzerecht verbonden zijn.13 Voor zover pensioenuitvoerders bekend zijn met de financiële positie van de deelnemer dienen zij dit mee te nemen in hun informatieverstrekking en begeleiding. De pensioenuitvoerder bevordert dat persoonlijke informatie aansluit bij de informatiebehoefte en kenmerken van de deelnemer14 en inzicht geeft in de keuzemogelijkheden die er zijn in de pensioenregeling, de gevolgen van belangrijke gebeurtenissen voor het pensioen en de gevolgen van een keuze of combinatie van keuzes voor het pensioen15. Daarnaast spant de pensioenuitvoerder zich in om te bevorderen dat de informatie de deelnemer aanzet tot relevante actie16. De pensioenuitvoerder begeleidt de deelnemer, naast het informeren, op een adequate wijze bij het maken van keuzes. Hiervoor maakt de uitvoerder onder meer gebruik van een keuzeomgeving17 en stelt de deelnemer daarmee in staat om een passende keuze te maken18

Daarnaast moet de pensioenuitvoerder adequate keuzebegeleiding bieden. De keuzebegeleidingsnorm houdt geen verplichting in tot adviseren. De norm verplicht echter wel tot meer «activiteit» van de pensioenuitvoerder dan enkel informeren en het geven van inzicht. Een pensioenuitvoerder is niet verplicht, maar mag een deelnemer adviseren over de keuzes die een deelnemer heeft.

Een pensioenuitvoerder mag adviseren over keuzes die voortvloeien uit de pensioenregeling zelf of de pensioen regelgeving maar mag geen product gerelateerd advies (zogeheten Wft-advies) geven. Zo lang de pensioenuitvoerder geen financieel product aanbeveelt of daarover bemiddelt, overtreedt deze geen verbod indien deze de deelnemer adviseert over de keuze ten aanzien van bedrag ineens. Als onderdeel van de keuzebegeleidingsnorm dient de pensioenuitvoerder een keuzeomgeving in te richten. Binnen deze keuzeomgeving kan de deelnemer doorverwezen worden naar de Nibud tool.

Tezamen biedt dit een kader waarin elke deelnemer in staat moet worden gesteld om een passende keuze te maken.

10.

U bevestigt in uw antwoorden dat waar de deelnemer een keuze voor het bedrag ineens maakt vlak vóór het transitiemoment, en de uitkering plaatsvindt na het transitiemoment, de hoogte van het bedrag ineens anders kan zijn dan tevoren verwacht. Vooral voor financieel kwetsbare deelnemers zal dit moeilijk te begrijpen zijn, terwijl voor hen – mocht het bedrag lager uitvallen dan tevoren verwacht – de relatieve financiële impact het hoogst is. Daar helpt geen keuzebegeleiding bij, want dit is inherent aan de systematiek. Is het niet alleen al om deze reden veel verstandiger om het bedrag ineens pas in te voeren nadat de transitie afgerond is?

Antwoord

Ook bij een keuze voor bedrag ineens na de transitie kan de hoogte van het bedrag ineens tussen het verstrekken van de informatie en het effectueren van de keuze variëren, omdat na transitie het vermogen bestemd voor pensioenuitkeringen fluctueert waarvan het bedrag ineens een percentage is. Na de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel gaat pensioenvermogen directer dan in het oude pensioenstelsel meebewegen met de ontwikkeling van de economie.

Pensioenfondsen kunnen in aanloop naar de transitie fluctuaties in het pensioenvermogen reduceren door het beleggingsrisico te verkleinen of de afdekking van het renterisico te verhogen. Het is daarmee geen gegeven dat de afwijking tussen het gerealiseerde en verwachte pensioenvermogen na de transitie lager (of hoger) is. Uitstel van bedrag ineens tot na de transitie kan zowel tot een hoger of lager bedrag ineens leiden.

Aangezien uitstel van inwerkingtreding zowel tot een hoger als tot een lager bedrag ineens kan leiden weegt dit niet op tegen van het belang van het voorkomen van nieuwe teleurstellingen bij degenen die al lang wachten op invoering van dit keuzerecht.

Daarnaast zal ook bij andere al bestaande keuzemogelijkheden, zoals de keuze voor een «hoog-laag» pensioen rondom de transitie afwijking kunnen optreden tussen het verwachte bedrag van de pensioenuitkering voor transitie en de realisatie na transitie. Ook deze keuze kunnen deelnemers rondom de transitie blijven maken.

11.

Ziet u naast voorlichting en keuzebegeleiding nog andere mogelijkheden om invulling te kunnen geven aan het in de motie-Oomen-Ruijten c.s. op dit punt gevraagde?

Antwoord

Naar aanleiding van de motie Oomen-Ruijten (CDA) c.s. zijn in het wetsvoorstel aanpassingen voorgesteld om bedrag ineens beter uitvoerbaar en begrijpelijker te maken. Voor de uitgestelde betaling is de doelgroep, de uitkeringsstroom en het uitbetalingsmoment aangepast.

Het wetsvoorstel voorziet niet in een uitzondering van bedrag ineens voor het toetsingsinkomen. Een daartoe strekkend amendement door het lid Van Dijk19 (CDA) is door de Tweede Kamer verworpen.

De keuze voor bedrag ineens kan gevolgen hebben voor inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen. De huidige wetgeving bevat diverse waarborgen om de daarmee samenhangende risico’s te verkleinen.

Pensioenuitvoerders moeten deelnemers informeren over voorzienbare gevolgen, risico’s en voor- en nadelen van keuze in combinatie met concrete acties die een deelnemer kan opvolgen.

De deelnemer die overweegt gebruik te maken van het keuzerecht bedrag ineens wordt door de uitvoerder nadrukkelijk gewezen op de mogelijkheid dat het gebruikmaken van de keuzemogelijkheid invloed kan hebben op de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen, bijdrage Zorgverzekeringswet en inkomensafhankelijke regelingen.

De pensioenuitvoerder wijst de deelnemer door naar websites waar meer informatie te vinden is. Dit gebeurt bijvoorbeeld door een verwijzing naar de website pensioenduidelijkheid.nl waarop de regering informatie over bedrag ineens zal laten opnemen. Ook heeft de regering toegezegd om de ontwikkeling van een keuzetool bedrag ineens te ondersteunen. Andere flankerende maatregelen zijn niet voorzien.

Vragen van de 50PLUS-fractie

Het lid van de 50PLUS-fractie heeft de volgende (vervolg)vragen:

1.

Kan op basis van de verwachtte volumes en de bedragen een inschatting gegeven worden van het totaalbedrag wat in de eerste twee jaren na invoering zal worden «opgenomen» in het kader van 10% ineens? Kan tevens een inschatting worden gegeven van wat er na de eerste twee jaren gemiddeld per jaar zal worden opgenomen in het kader van 10% ineens? Hoeveel is het structureel?

Antwoord

In de raming bij de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is ervan uitgegaan dat het bedrag dat ineens uitgekeerd wordt ongeveer € 300 miljoen per jaar bedraagt, zowel in de eerste jaren als structureel. De wet is zoals eerder opgemerkt in 2021 aangenomen.

2.

Kan op basis van de verwachtte volumes en de bedragen een inschatting gegeven worden van de extra belastinginkomsten in de eerste twee jaar na de invoering van de wet herziening bedrag ineens? Kan tevens een inschatting worden gegeven van wat na de eerste twee jaren gemiddeld per jaar geboekt kan worden aan extra belastinginkomsten in het kader van 10% ineens?

Antwoord

In de raming bij de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is geraamd dat er in de eerste twee jaar na invoeringsdatum per saldo respectievelijk € 118 miljoen en € 109 miljoen aan extra belastinginkomsten zouden zijn. In de jaren daarna neemt de opbrengst per jaar geleidelijk af, doordat er minder belastingopbrengst op de reguliere pensioenuitkeringen zal zijn, die immers verlaagd worden door het opnemen van het bedrag ineens. Vanwege de verschuiving van de belastinginkomsten over de tijd wordt de netto contante waarde van de opbrengst bepaald en omgerekend naar een constante vlakke reeks. Dit is het lastenrelevante effect van de maatregel. Deze is bij indiening van de wet geraamd op een opbrengst van € 23 miljoen.20

3.

Kan de regering op basis van de antwoorden op de eerste twee vragen het te verwachtten gemiddelde belastingtarief grofweg uitrekenen of inschatten?

Antwoord

In bovengenoemde raming is uitgegaan van een gemiddeld tarief op het bedrag ineens van 43%. Dit volgt niet direct uit de antwoorden op de vorige twee vragen vanwege de samenloop van opbrengst uit het bedrag ineens en derving door lagere reguliere pensioenuitkeringen.

4.

In paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting staat: «De voorgestelde aanpassingen voor het bedrag ineens leiden per saldo tot een verwaarloosbaar budgettair effect». Dit is toch onjuist als blijkt dat veel meer burgers er, meteen of later, gebruik van gaan maken? Wat als het gebruik driemaal zo groot is als nu wordt verwacht?

Antwoord

De uitstelmogelijkheid was reeds eerder geraamd op per saldo verwaarloosbaar door tegen elkaar in werkende effecten: enerzijds leidt een mogelijk groter gebruik van het bedrag ineens door de uitstelmogelijkheid tot hogere belastingopbrengsten, maar anderzijds leidt de uitstelmogelijkheid tot een mogelijkheid AOW-premie te ontwijken. Beide effecten zijn op basis van de grootte van de doelgroep en de inkomensverdeling in te schatten op maximaal € 5 miljoen, maar waarschijnlijk minder. De beperking van de doelgroep die geregeld wordt in het voorliggende wetsvoorstel zal het effect daarenboven juist nog eens verminderen.21

5.

Is er wel rekening gehouden met de kans dat er, meteen of later, heel veel gebruik wordt gemaakt van de regeling 10% ineens? Ontstaat er dan, na aftrek van de verminderde opbrengst in latere jaren, niet een aanzienlijke opbrengst voor de schatkist? Het effect van 10% ineens op toeslagen en kortingen is toch groter dan het effect van een verlaging van het pensioen nadien, zo vraagt het lid van de 50PLUS-fractie. Is deze opbrengst volgens de geldende begrotingsregels dan beschikbaar als dekking? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

In de raming is een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van het te verwachten gebruik van de mogelijkheid van het bedrag ineens. Bij een hoger gebruik zal inderdaad de belastingopbrengst zeker in de eerste jaren aanmerkelijk hoger kunnen liggen, maar dit wordt op termijn voor een groot deel weer tenietgedaan door lagere belastingopbrengsten op de reguliere pensioenuitkeringen. Volgens de begrotingsregels lopen de opbrengsten van een groter dan verwacht gebruik in het saldo. Omgekeerd hoeft een tegenvaller als gevolg van een lager dan verwacht gebruik ook niet gedekt te worden. Dit is de kern van trendmatig begrotingsbeleid en draagt bij aan stabiel (fiscaal) beleid.

6.

Is er rekening mee gehouden, dat bepaalde ontwikkelingen ervoor kunnen zorgen dat het gebruik van de regeling 10% ineens snel toeneemt, bijvoorbeeld een economische recessie in combinatie met een verlies aan vertrouwen in de pensioenfondsen. Wordt de additionele belastingopbrengst, welke afgaat van de belastingclaim op de pensioenen, dan ergens voor gereserveerd of gaat het dan naar de algemene middelen?

Antwoord

Zie het antwoord op de vorige vraag. De eventuele meer- of minderopbrengsten lopen mee in de automatische stabilisatie van de overheidsinkomsten.

7.

Het lid van de 50PLUS-fractie constateert op basis van het antwoord op vraag 722, dat middeninkomens relatief minder voordeel hebben van de wet herziening bedrag ineens ten opzichte van hogere en lagere inkomens. Klopt deze constatering?

Antwoord

In het antwoord op vraag 723 waar het lid van de 50PLUS-fractie naar refereert is inzicht gegeven in wat pensioendeelnemers overhouden als zij kiezen voor opname van een bedrag van 10% ineens. De precieze gevolgen van opname van een bedrag ineens zijn van meerdere factoren afhankelijk, zoals de huishoud- en woonsituatie, het moment in het jaar dat recht op AOW ontstaat en of het bedrag ineens als vermogen wordt aangehouden. Hierdoor is het voordeel dan wel nadeel dat iemand uit bedrag ineens kan behalen niet voor iedereen gelijk. De doorgerekende voorbeelden geven slechts een indicatie van hoe een bedrag ineens kan uitpakken bij verschillend inkomenshoogtes en wat dan de gevolgen zijn voor belastingen en voor zorg- en huurtoeslag.

In de doorgerekende voorbeelden is inderdaad zichtbaar dat gepensioneerden met de laagste en hoogste inkomens procentueel meer overhouden als zij kiezen voor de opname van een bedrag ineens, dan gepensioneerden met een lager middeninkomen. Met name lagere middeninkomens met recht op huur- en zorgtoeslag houden procentueel minder over dan andere groepen, doordat het bedrag ineens doorwerkt in lagere toeslagen.


X Noot
1

Samenstelling:

Griffioen (BBB), Van Gasteren (BBB), Van Wijk (BBB), Vos (GroenLinks-PvdA (voorzitter), Ramsodit (GroenLinks-PvdA), Van Gurp (GroenLinks-PvdA), Fiers (GroenLinks-PvdA), Roovers (GroenLinks-PvdA), Petersen (VVD), Van der Linden (VVD), Van Ballekom (VVD), Bakker-Klein (CDA), Bovens (CDA), Moonen (D66) (ondervoorzitter), Belhirch (D66), Bezaan (PVV), Koffeman (PvdD), Nanninga (JA21), Van Apeldoorn (SP), Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Perin-Gopie (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)

X Noot
2

Kamerstukken I 2024–2025, 36 154, H.

X Noot
3

Ibid.

X Noot
4

Kamerstukken I 2020–2021, 35 555, H.

X Noot
5

Kamerstukken II 2024–2025, 36 154, nr. 19.

X Noot
6

Kamerstukken I 2024–2025, 36 154, H, p.18–22.

X Noot
7

Kamerstukken I 2024–2025, 36 154, H.

X Noot
8

Staatsblad 2021, nr. 20. Het onderdeel bedrag ineens is nog niet inwerking getreden. Dit zal gelijktijdig met dit wetsvoorstel inwerkingtreden.

X Noot
9

Kamerstukken II 2019/20, 35 555 nr. 3 pag. 28 en verder.

X Noot
10

Kamerstukken I 2020–2021, 35 555, H.

X Noot
11

Kamerstukken II 2024–2025, 36 154, nr. 19.

X Noot
12

Artikel 48, eerste lid, van de Pensioenwet.

X Noot
13

Zie de Beleidsregel Informatieverstrekking van AFM voor invulling van het begrip evenwichtige informatie (Staatscourant 2024 nr. 30953 d.d. 30 september 2024, pag. 21 en verder)

X Noot
14

Artikel 48, tweede lid, van de Pensioenwet.

X Noot
15

Artikel 48, derde lid, van de Pensioenwet.

X Noot
16

Artikel 48, vierde lid, van de Pensioenwet.

X Noot
17

Artikel 48a van de Pensioenwet.

X Noot
18

Pensioenuitvoerders kunnen binnen het wettelijke kader informeren, begeleiden en adviseren binnen de pensioenregeling. Dit ziet niet op advies buiten de pensioenregeling ex art. 4:23 Wet Financieel Toezicht (Wft).

X Noot
19

Kamerstukken II 2024/25, 36 154, nr. 15 en nr. 19

X Noot
20

Kamerstukken II, 2019/20, 35 555, nr. 3, pag. 28 en verder (Budgettaire gevolgen voor overheid).

X Noot
21

Zie de Ramingstoelichting bij het Wetsvoorstel herziening bedrag ineens. https://www.eerstekamer.nl/overig/20220629/ramingstoelichting_cpb/meta

X Noot
22

Kamerstukken I 2024–2025, 36 154, H, p.18–22.

X Noot
23

Kamerstukken I 2024–2025, 36 154, H, p.18–22.

Naar boven