Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 36151 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 36151 nr. 2 |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe maatregelen te treffen in het kader van de hersteloperatie toeslagen en deze samen met de bestaande maatregelen onder te brengen in één wet en enige andere wetten in verband daarmee te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
kalenderjaar waarop de toeslag betrekking heeft;
huurtoeslag als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de huurtoeslag;
eigen kind als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet;
kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang;
kindgebonden budget als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op het kindgebonden budget;
partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
pleegkind als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet of een kind dat met een pleegkind wordt gelijkgesteld krachtens artikel 4, vierde lid, van die wet;
kinderopvangtoeslag, huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget;
zorgtoeslag als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de zorgtoeslag.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent op aanvraag compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag, die schade heeft geleden, doordat ten aanzien van hem:
a. voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen; of
b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.
2. De compensatie wordt niet toegekend indien de door de aanvrager van een kinderopvangtoeslag geleden schade is te wijten aan ernstige onregelmatigheden die aan hem toerekenbaar zijn.
3. Aan een aanvrager van compensatie die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht hoger is dan een bedrag als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met zevende lid, wordt door de Belastingdienst/Toeslagen op aanvraag aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toegekend.
4. Een aanvrager van een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, komt niet in aanmerking voor compensatie van schade met betrekking tot een berekeningsjaar waarin minder dan € 1.500 aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minder dan € 1.500 is verlaagd.
5. De compensatie en de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade blijven achterwege voor zover op een andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien of voor zover aan de aanvrager een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming, of als bedoeld in artikel 2.6 is toegekend.
De compensatie bestaat uit:
a. een bedrag vanwege een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, of de hardheid, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b;
b. een bedrag voor een bestuurlijke boete die is opgelegd op grond van artikel 40 of 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor een verzuim of vergrijp betreffende de kinderopvangtoeslag;
c. een bedrag voor materiële schade;
d. een bedrag voor immateriële schade;
e. een bedrag voor invorderingskosten;
f. een bedrag voor proceskosten;
g. een rentevergoeding voor het niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de kinderopvangtoeslag of het beëindigen van de voorschotverlening kinderopvangtoeslag.
1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is gelijk aan het bedrag dat als gevolg van de beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met:
a. een nog niet betaald bedrag van een terugvordering die het gevolg is van de beschikking; of
b. een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft.
2. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b, is gelijk aan het bedrag van de bestuurlijke boete dat is betaald.
3. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel c, is gelijk aan de som van 25% van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, en 25% van het bedrag van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b.
4. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel d, is ongeacht het aantal berekeningsjaren waarop de compensatie betrekking heeft, gelijk aan € 500 voor ieder half jaar dat is verstreken tussen de dagtekening van een eerste beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie, waarbij een deel van een half jaar naar boven wordt afgerond op een half jaar, met dien verstande dat het bedrag niet hoger is dan de som van de bedragen die overeenkomstig het eerste lid voor de berekeningsjaren zijn vastgesteld, zonder de verminderingen.
5. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel e, is gelijk aan de kosten die door de Belastingdienst/Toeslagen in rekening zijn gebracht en zijn betaald voor invorderingshandelingen in verband met de beschikking, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, met inbegrip van betaalde invorderingsrente.
6. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel f, is een forfaitair bedrag voor de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende en aan de belanghebbende in rekening gebrachte rechtsbijstand met betrekking tot een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, dat is vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, met wegingsfactor 2, waarbij wordt aangenomen dat er geen sprake is van samenhangende zaken, verminderd met een reeds toegekende of nog te toe te kennen proceskostenvergoeding.
7. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel g, wordt berekend over het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, met overeenkomstige toepassing van artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en verminderd met rente die is vergoed op grond van een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan.
8. De bedragen, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, worden vermeerderd met 1%.
9. Het bedrag van de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade is de aanvullende werkelijke schade, bedoeld in artikel 2.1, derde lid, vermeerderd met 1%.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende compensatie herzien indien de beschikking tot toekenning of herziening van de kinderopvangtoeslag alsnog op een hoger bedrag wordt vastgesteld dan waarvan is uitgegaan bij de berekening van de hoogte van de compensatie. De herziening bedraagt het hieruit voortvloeiende verschil, doch maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a.
2. Indien de compensatie een bedrag omvat voor in rekening gebrachte en betaalde of verrekende invorderingsrente of voor rente als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel g, wordt het bedrag van de compensatie verminderd met de rente die op basis van artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt vergoed over de verhoging, bedoeld in het eerste lid, doch maximaal met het bedrag dat in de compensatie ter zake van de genoemde rentecomponenten is begrepen.
3. Indien de compensatie wordt herzien, kan het daaruit voortvloeiende terug te vorderen bedrag worden verrekend met het aan de aanvrager van kinderopvangtoeslag uit te betalen bedrag van de verhoging, bedoeld in het eerste lid, eerste zin.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de beschikking tot terugvordering of beschikking tot herziening van de terugvordering.
Indien aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag voor 26 januari 2021 bij beschikking een bedrag is toegekend op grond van artikel 49, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen of een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 onderzoekt de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve of compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, na toepassing van artikel 2.1, vijfde lid, zou leiden tot toekenning van een aanvullend bedrag. Indien dit het geval is, wordt dit bedrag door de Belastingdienst/Toeslagen bij beschikking vastgesteld en uitbetaald.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag op aanvraag een O/GS-tegemoetkoming toe indien de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de daarop berustende bepalingen of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard, omdat aan hem geen persoonlijke betalingsregeling is toegekend of een buitengerechtelijke schuldregeling is geweigerd vanwege de onterechte kwalificatie van opzet of grove schuld van hemzelf of zijn partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering van de kinderopvangtoeslag.
2. De O/GS-tegemoetkoming bedraagt 30 procent van het bedrag van de terugvordering.
3. Aan een aanvrager van een O/GS-tegemoetkoming die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade als gevolg van de onbillijkheden van overwegende aard, bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht hoger is dan de O/GS-tegemoetkoming, wordt door de Belastingdienst/Toeslagen op aanvraag een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade toegekend. Bij het bepalen van de werkelijke schade komen alleen in de gegeven omstandigheden redelijke, gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking.
4. De O/GS-tegemoetkoming en de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade blijven achterwege indien ten aanzien van de terugvordering recht bestaat op compensatie als bedoeld in artikel 2.1 over hetzelfde berekeningsjaar of voor zover op andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien.
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel en daarvoor voor 1 januari 2024 een aanvraag heeft ingediend, kent de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve eenmalig een forfaitair bedrag toe van € 30.000, met dien verstande dat dit bedrag wordt verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de bedragen die de aanvrager op het moment van toekenning van het forfaitaire bedrag al op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Bij vermindering tot nihil vindt geen toekenning plaats.
2. Indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag gedurende een periode een partner had, zij beiden in aanmerking komen voor toepassing van een herstelmaatregel en ten minste een van hen in aanmerking komt voor een herstelmaatregel over een deel van die periode, wordt het forfaitaire bedrag alleen toegekend aan degene van wie de Belastingdienst/Toeslagen het recht op het forfaitaire bedrag het eerst heeft vastgesteld. Aan de ander wordt een bedrag van € 10.000 toegekend als diegene op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag niet de partner is van degene aan wie het forfaitaire bedrag wordt toegekend, met dien verstande dat het bedrag van € 10.000 wordt verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de bedragen die deze persoon op het moment van toekenning van dit bedrag al op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Bij vermindering tot nihil vindt geen toekenning plaats.
3. Indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag of de partner, bedoeld in het tweede lid, in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel over een deel van de periode, bedoeld in het tweede lid, en zij elkaars partners waren op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan een van hen, wordt voor de toepassing van de artikelen 2.1, vijfde lid, en 2.6, vierde lid, aan ieder van hen een percentage van € 30.000 toegerekend, met een maximum van het uitbetaalde bedrag van de forfaitaire tegemoetkoming. Dit percentage wordt voor ieder van hen berekend door de som van de aan hem op grond van herstelmaatregelen toegekende bedragen, vóór toepassing van de in die artikelleden bedoelde verminderingen, te delen door de som van de aan hen beiden op grond van herstelregelmaatregelen toegekende bedragen, vóór toepassing van de in die artikelleden bedoelde verminderingen, met dien verstande dat bij de berekening van het percentage toegekende bedragen die compensatie of tegemoetkoming voor hogere werkelijke schade bieden, buiten beschouwing worden gelaten.
4. Een herstelmaatregel is:
a. toekenning van een hardheidstegemoetkoming als bedoeld in artikel 49 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021;
b. toekenning van compensatie als bedoeld in artikel 49b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021, of als bedoeld in artikel 2.1;
c. toekenning van een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming, of als bedoeld in artikel 2.6;
d. het verlagen of op nihil vaststellen van een terug te vorderen bedrag kinderopvangtoeslag in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van een beschikking tot vaststelling of tot terugvordering kinderopvangtoeslag in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen;
e. het vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald;
f. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot terugvordering kinderopvangtoeslag, in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van deze beschikking in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen; of
g. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot toekenning kinderopvangtoeslag waarbij het recht op kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald.
5. In afwijking van het vierde lid is geen sprake van een herstelmaatregel indien:
a. een toekenning, verlaging of vaststelling op nihil, naar rato vaststelling of herziening als bedoeld in het vierde lid, onderdelen c tot en met g, betrekking heeft op een berekeningsjaar waarin minder dan € 1.500 aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minder dan € 1.500 is verlaagd; of
b. een verlaging, vaststelling op nihil of naar rato vaststelling als bedoeld in het vierde lid, onderdelen d en e, van toepassing is op een beschikking met een oorspronkelijke dagtekening van na 22 oktober 2019.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een incidentele noodvoorziening toekennen aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die zich in een acute financiële noodsituatie bevindt waardoor hij noodzakelijke uitgaven niet kan doen, indien hij een aanvraag heeft gedaan om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en de Belastingdienst/Toeslagen het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of de herstelmaatregel of een eerste betaling daarvan, niet op korte termijn aan de aanvrager kan toekennen.
2. Een aanvrager van een kinderopvangtoeslag komt niet in aanmerking voor een incidentele noodvoorziening indien hij geen recht had op een kinderopvangtoeslag en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
1. In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kan onder bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur te stellen regels op een voor 1 januari 2024 aan de Belastingdienst/Toeslagen gedaan verzoek van de belanghebbende een bijzondere tegemoetkoming worden toegekend indien sprake is van een bijzonder schrijnend geval waarin toepassing van Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de daarop berustende bepalingen of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot ernstige onbillijkheden van overwegende aard, die zich hebben voorgedaan bij een beschikking tot vaststelling of tot terugvordering inzake de kinderopvangtoeslag, dan wel bij het niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling vanwege de onterechte kwalificatie opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering inzake de kinderopvangtoeslag, welke onbillijkheden zodanig zijn dat het overduidelijk onredelijk is deze voor rekening van de belanghebbende te laten en waarvoor andere compensaties, herzieningen, hardheidstegemoetkomingen, O/GS-tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2.6 of vergoedingen ter zake van die onbillijkheden niet voldoende zijn.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien binnen die termijn door of namens een van de Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld, wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.
Aan een kind van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of van diens partner, indien die tevens diens partner was op 26 januari 2021, kent de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.12 toe, indien het kind op 1 januari 2005 jonger was dan 21 jaar of in de periode van 1 januari 2005 tot en met de dag waarop dit artikel in werking is getreden, is geboren.
1. Aan een pleegkind van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of van diens partner, indien die tevens diens partner was op 26 januari 2021, kent de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.12 toe, indien het pleegkind:
a. uiterlijk op de dag waarop dit artikel in werking is getreden, pleegkind is geworden van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of diens partner; en
b. op 1 januari 2005 jonger was dan 21 jaar of in de periode van 1 januari 2005 tot en met de dag waarop dit artikel in werking is getreden, is geboren.
2. Aan een voormalig pleegkind van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, of van diens partner, indien die tevens diens partner was op 26 januari 2021, kent de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.12 toe, indien het voormalige pleegkind:
a. onderdeel van het huishouden is geweest van de aanvrager van de kinderopvangtoeslag in de periode tussen de eerste beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarvoor herstel wordt geboden door middel van de herstelmaatregel tot en met de dag waarop dit artikel in werking is getreden; en
b. op 1 januari 2005 jonger was dan 21 jaar of in de periode van 1 januari 2005 tot en met de dag waarop dit artikel in werking is getreden, is geboren.
1. De tegemoetkoming bedraagt voor een kind, pleegkind of voormalig pleegkind dat op 1 juli 2023:
a. jonger is dan zes jaar: € 2.000;
b. ten minste zes jaar is, maar jonger is dan twaalf jaar: € 4.000;
c. ten minste twaalf jaar is, maar jonger is dan vijftien jaar: € 6.000;
d. ten minste vijftien jaar is, maar jonger is dan achttien jaar: € 8.000;
e. ten minste achttien jaar is: € 10.000.
2. Een kind, pleegkind of voormalig pleegkind komt eenmaal in aanmerking voor de tegemoetkoming.
Een kind als bedoeld in artikel 2.10, een pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, of een voormalig pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, kan een aanvraag doen tot toekenning van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.12 indien:
a. de Belastingdienst/Toeslagen de beschikking tot het toepassen van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 heeft bekendgemaakt; en
b. de Belastingdienst/Toeslagen de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming niet ambtshalve binnen zes maanden na de datum, bedoeld in artikel 6.4, onderdeel a of b, heeft vastgesteld.
1. Een kind van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag dat op 1 januari 2005 jonger was dan 21 jaar of in de periode van 1 januari 2005 tot en met de dag waarop dit artikel in werking is getreden, is geboren, kan een aanvraag doen tot toekenning van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.12, indien:
a. de aanvrager van een kinderopvangtoeslag geen herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 heeft aangevraagd en is overleden; en
b. aannemelijk is dat hem, indien een aanvraag daartoe zou zijn gedaan, een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 zou zijn toegekend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel a, en een voormalig pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, onderdeel a, van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag en op een kind, een pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel a, en een voormalig pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, onderdeel a, van de partner van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag, indien hij tevens diens partner was op 26 januari 2021.
1. Onze Minister van Financiën kan ambtshalve aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, brede ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg aanbieden ten behoeve van die aanvrager, diens partner of een kind of pleegkind van een van hen, indien die aanvrager, diens partner onderscheidenlijk het kind of pleegkind op 7 juli 2020 niet in Nederland woonde en op het moment van ambtshalve toetsing door Onze Minister van Financiën niet in Nederland woont.
2. Voor zover de brede ondersteuning wordt geboden in de vorm van een financiële tegemoetkoming, wordt deze tegemoetkoming verstrekt ter vergoeding van redelijke kosten die worden gemaakt in het kader van de brede ondersteuning.
3. In geval van een wens tot remigratie naar Nederland van de aanvrager, diens partner of een kind of pleegkind van een van hen, die binnen drie maanden na het ambtshalve aanbod, bedoeld in het eerste lid, kenbaar is gemaakt aan Onze Minister van Financiën kan Onze Minister van Financiën op verzoek eenmalig:
a. de redelijke reiskosten van remigratie van ieder van hen vergoeden of voor zijn rekening nemen, mits de partner of het kind of pleegkind voor de remigratie naar Nederland op hetzelfde adres buiten Nederland wonen als de aanvrager; en
b. de redelijke kosten van de verhuizing naar Nederland voor zijn rekening nemen.
4. Onze Minister van Financiën verleent de ondersteuning, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, op basis van een plan van aanpak dat in overleg met de aanvrager van de kinderopvangtoeslag is opgesteld.
5. Voor het vergoeden of voor zijn rekening nemen door Onze Minister van Financiën van de kosten, bedoeld in het derde lid, dient het plan van aanpak, bedoeld in het vierde lid, voor 1 juli 2025 te zijn vastgesteld en dient de remigratie naar Nederland plaats te vinden uiterlijk een jaar nadat het plan van aanpak is vastgesteld.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent ambtshalve een tegemoetkoming toe aan een aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget, indien:
a. ten aanzien van hem voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen;
b. hij hierdoor schade heeft geleden; en
c. hij betrokken is geweest bij een onderzoek van het Combiteam Aanpak Facilitators.
2. De tegemoetkoming wordt niet toegekend indien de door de aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget geleden schade is te wijten aan een ernstige onregelmatigheid die aan hem toerekenbaar is.
3. De tegemoetkoming bedraagt 130 procent van het bedrag van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget dat is teruggevorderd, niet is toegekend of niet is uitbetaald als voorschot, als een direct gevolg van institutionele vooringenomenheid.
4. De tegemoetkoming wordt verminderd met:
a. een nog niet betaald bedrag van een terugvordering als bedoeld in het derde lid;
b. een alsnog toegekende verhoging van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget over het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, met dien verstande dat de vermindering niet meer bedraagt dan het niet toegekende bedrag, bedoeld in het derde lid; of
c. het bedrag van een tegemoetkoming die toegekend is op grond van artikel 2.17.
5. De tegemoetkoming blijft achterwege voor zover op een andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent aan een aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget ambtshalve een tegemoetkoming toe indien de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet op de huurtoeslag, de Wet op de zorgtoeslag, de Wet op het kindgebonden budget of op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard omdat aan de aanvrager geen persoonlijke betalingsregeling is toegekend of een buitengerechtelijke schuldregeling is geweigerd vanwege de onterechte kwalificatie van opzet of grove schuld van de aanvrager of diens partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget.
2. De tegemoetkoming bedraagt 30 procent van het bedrag van de terugvordering.
3. De tegemoetkoming blijft achterwege voor zover op andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een incidentele noodvoorziening toekennen aan een aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget die zich in een acute financiële noodsituatie bevindt waardoor hij noodzakelijke uitgaven niet kan doen, indien:
a. aannemelijk is dat de acute financiële noodsituatie mogelijk een gevolg is van:
1°. institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen die voor 23 oktober 2019 heeft plaatsgevonden tijdens een onderzoek van het Combiteam Aanpak Facilitators bij de uitvoering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget; of
2°. het niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling of het weigeren van een buitengerechtelijke schuldregeling vanwege de onterechte kwalificatie van opzet of grove schuld van hemzelf of zijn partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget; en
b. hij zich kenbaar heeft gemaakt bij de Belastingdienst/Toeslagen als iemand die mogelijk aanspraak maakt op een tegemoetkoming als gevolg van een situatie als bedoeld in onderdeel a, onder 1° of 2°.
2. Een aanvrager komt niet in aanmerking voor een incidentele noodvoorziening, indien hij geen recht heeft op de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
1. In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kan een bijzondere tegemoetkoming worden toegekend indien sprake is van een bijzonder schrijnend geval waarin de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet op de huurtoeslag, de Wet op de zorgtoeslag, de Wet op het kindgebonden budget of een op een van die wetten berustende bepaling bij de uitvoering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget heeft geleid tot ernstige onbillijkheden van overwegende aard, die zich hebben voorgedaan bij een beschikking tot vaststelling of tot terugvordering inzake de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, dan wel bij het niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling of het weigeren van een buitengerechtelijke schuldregeling vanwege de onterechte kwalificatie opzet of grove schuld van de aanvrager of van diens partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering inzake de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget, welke onbillijkheden zodanig zijn dat het overduidelijk onredelijk is deze voor rekening van de aanvrager te laten.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien binnen die termijn door of namens een van de Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld, wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Op het moment waarop aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag in de vorm van een forfaitair bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, een bedrag wordt uitgekeerd, gaat van rechtswege een afkoelingsperiode in voor een periode van een jaar.
2. Ten aanzien van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die voor 12 februari 2021 een aanvraag heeft ingediend om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 geldt van rechtswege een afkoelingsperiode van 12 februari 2021 tot en met 1 mei 2021.
3. Tijdens de afkoelingsperiode kan elke bevoegdheid van een schuldeiser tot verhaal op de goederen van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of diens partner en tot opeising van goederen die zich in de macht van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of diens partner bevinden niet worden uitgeoefend, voor zover die bevoegdheid betrekking heeft op vorderingen die zijn ontstaan door een verzuim in de nakoming van een verbintenis door de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of diens partner dat heeft plaatsgevonden vóór de afkoelingsperiode.
4. Tijdens de afkoelingsperiode is een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis door de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of diens partner die heeft plaatsgevonden vóór de afkoelingsperiode geen grond voor wijziging van verbintenissen of verplichtingen jegens de schuldenaar, voor opschorting van de nakoming van een verbintenis jegens de schuldenaar of voor ontbinding van een met de schuldenaar gesloten overeenkomst.
5. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een betalingsverplichting die voortvloeit uit een bestuursrechtelijke geldschuld als bedoeld in artikel 4:85 van de Algemene wet bestuursrecht, een administratiefrechtelijke afdoening op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften, een publiekrechtelijke rechtshandeling of een uitspraak van een gerecht als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of de Centrale Raad van Beroep.
1. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente kan aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die een aanvraag heeft ingediend tot toekenning van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en ingezetene is van die gemeente, ten behoeve van hemzelf en zijn gezin als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, van de Participatiewet brede ondersteuning bieden op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg.
2. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente kan aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die een aanvraag heeft ingediend tot toekenning van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en ingezetene is van een andere gemeente, in bijzondere omstandigheden en zo nodig in overleg met het college van die andere gemeente brede ondersteuning bieden ten behoeve van hemzelf of zijn gezin als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, van de Participatiewet.
3. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente verleent de brede ondersteuning op basis van een plan van aanpak dat ziet op het kunnen maken van een nieuwe start in het kader van herstel dat met de aanvrager van de kinderopvangtoeslag is opgesteld.
4. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente kan de uitvoering van dit artikel, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden laten verrichten.
5. Indien de aanvraag tot toekenning van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 wordt afgewezen, beëindigt het college van burgemeester en wethouders de brede ondersteuning binnen 30 dagen nadat de Belastingdienst/Toeslagen het college van burgemeester en wethouders heeft geïnformeerd dat ten aanzien van de aanvrager van de kinderopvangtoeslag een afwijzende beschikking is gegeven.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel.
1. In afwijking van artikel 31bis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen scheldt de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve kwijt het voor 1 januari 2021 nog niet betaalde bedrag van de terugvordering van een toeslag die betrekking heeft op een berekeningsjaar van voor 2021, de met die terugvordering samenhangende rente, de met die terugvordering samenhangende kosten van invordering alsmede het bedrag van een met die terugvordering samenhangende bestuurlijke boete van:
a. degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7;
b. degene die op de peildatum de partner was van degene, bedoeld in onderdeel a; en
c. degene die op 31 december 2020 de partner was van degene, bedoeld in onderdeel a, mits degene, bedoeld in onderdeel a, uiterlijk op 1 juni 2021 heeft verzocht om toepassing van de herstelmaatregel.
2. De peildatum is de datum waarop het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, is uitbetaald aan degene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Indien dit forfaitaire bedrag is verminderd tot nihil, is de peildatum de datum waarop aan diegene voor het eerst een bedrag is uitbetaald op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7. Indien aan degene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, slechts geen forfaitair bedrag is uitgekeerd vanwege de toepassing van artikel 2.7, tweede lid, eerste zin, is de peildatum de datum waarop het forfaitaire bedrag is uitbetaald aan degene aan wie het forfaitaire bedrag op grond van die zin wel is uitbetaald.
3. In afwijking van het eerste lid wordt het voor 1 januari 2021 nog niet betaalde bedrag van de terugvordering van een toeslag, die het gevolg is van een herzien voorschot, niet kwijtgescholden voor zover een over hetzelfde berekeningsjaar toegekend bedrag van die toeslag op enig moment:
a. wordt verrekend met die terugvordering; of
b. kon worden verrekend met die terugvordering indien in 2021 of later geen aflossing van die terugvordering had plaatsgevonden.
4. Indien het nog niet betaalde bedrag, bedoeld in het eerste lid, na 31 december 2020 is verminderd als gevolg van een aflossing of verrekening, niet zijnde een verrekening als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, betaalt de Belastingdienst/Toeslagen het bedrag van die vermindering, na aftrek van het bedrag dat op grond van het derde lid, aanhef en onderdeel b, niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, uit aan degene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b of c.
5. Geen kwijtschelding wordt verleend wanneer het ontstaan of niet voldoen van de toeslagschuld het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van degene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b, of c.
In de Invorderingswet 1990 wordt na artikel 26 een artikel ingevoegd, luidende:
1. De ontvanger verleent bij voor bezwaar vatbare beschikking ambtshalve kwijtschelding van het nog op 31 december 2020 openstaande bedrag van een belastingaanslag van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op:
a. belastingaanslagen die niet voor 1 januari 2021 bekend zijn gemaakt en betrekking hebben op een tijdvak dat is geëindigd, dan wel een tijdstip dat is gelegen, voor 1 januari 2021;
b. nog openstaande bedragen, niet zijnde belastingen, die door de ontvanger worden ingevorderd met toepassing dan wel overeenkomstige toepassing van deze wet.
3. De ontvanger verleent bij voor bezwaar vatbare beschikking aan degene, bedoeld in het eerste lid, die aansprakelijk is gesteld overeenkomstig artikel 49 voor de belasting of bedragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, ontslag van de verplichting tot betaling van die belastingen of bedragen.
4. Indien het openstaande bedrag, bedoeld in het eerste lid, na 31 december 2020 is verminderd als gevolg van een betaling of verrekening, betaalt de ontvanger het bedrag waarmee het openstaande bedrag is verminderd uit aan de belastingschuldige.
5. Geen kwijtschelding wordt verleend indien het ontstaan of niet voldoen van de belastingaanslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de belastingschuldige.
6. De ontvanger verleent de kwijtschelding uiterlijk drie maanden na het tijdstip waarop dit artikel in werking is getreden, of indien dit later is, uiterlijk binnen drie maanden na het toekennen, afwijzen of vermindering tot nihil van het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen of indien dit nog later is, uiterlijk binnen drie maanden na bekendmaking van de belastingaanslag. De ontvanger kan de termijn eenmaal met maximaal drie maanden verlengen en stelt de belastingschuldige hiervan uiterlijk op de laatste dag van die termijn in kennis. Verder uitstel is mogelijk voor zover de belanghebbende daarmee instemt.
7. In afwijking van het eerste en zesde lid verleent de ontvanger uiterlijk binnen drie maanden kwijtschelding van het nog openstaande bedrag van een voorlopige aanslag nadat de aanslag over dezelfde belastingschuld is opgelegd en bekendgemaakt.
8. Belastingen verschuldigd door personen die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen en waarvan de verschuldigdheid voortvloeit uit de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep worden kwijtgescholden tot maximaal het bedrag dat de belastingschuldige nog als de-minimissteun kan ontvangen als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352).
9. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het eerste lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
In artikel 232 van de Provinciewet wordt na «de artikelen 5, 20, 21,» ingevoegd «26a,».
In artikel 255, eerste lid, van de Gemeentewet wordt «artikel 26» vervangen door «de artikelen 26 en 26a».
In artikel 144, eerste lid, van de Waterschapswet wordt «artikel 26» vervangen door «de artikelen 26 en 26a».
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, scheldt ambtshalve schulden kwijt die verband houden met de uitvoering van de taak, bedoeld in artikelen 30, eerste lid, en 32d, eerste en tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover die op 31 december 2020 niet voldaan waren, of voor zover die betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020 en de schuld na die datum is vastgesteld, van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid.
2. De kwijtschelding, bedoeld in het eerste lid, is tevens van toepassing op de met de schuld verband houdende verhogingen.
3. Indien de schuld na 31 december 2020 is verminderd als gevolg van een aflossing of verrekening restitueert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het bedrag waarmee de schuld is verminderd.
4. In afwijking van het eerste en derde lid scheldt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet kwijt en restitueert het niet indien de schuld is ontstaan door:
a. een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen jegens de persoon, bedoeld in het eerste lid, handelend in de hoedanigheid van werkgever;
b. een terugvordering of bestuurlijke boete in verband met het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in:
1°. artikel 12 van de Toeslagenwet;
2°. artikel 25 van de Werkloosheidswet;
3°. artikel 70 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
4°. de artikelen 2:7, eerste lid, en 3:74, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
5°. artikel 12, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen;
6°. artikel 80 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
7°. artikel 27, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
8°. de artikelen 31, eerste lid, en 49 van de Ziektewet;
c. naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen misbruik van sociale zekerheid of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten, van dien aard dat kwijtschelding of restitutie achterwege dient te blijven.
5. In afwijking van het eerste en derde lid scheldt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal verstrekt als voorziening ter bevordering en ondersteuning van arbeid als zelfstandige als bedoeld in artikel 2:23 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 34a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen slechts kwijt of restitueert deze slechts voor zover het betreft:
a. achterstallige betalingen; of
b. de hoofdsom, welke voor 1 januari 2021 is teruggevorderd omdat de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk zijn nagekomen.
6. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld voor de uitvoering van dit artikel.
1. De Sociale verzekeringsbank, genoemd in Hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, scheldt ambtshalve schulden kwijt die verband houden met de uitvoering van de taak, bedoeld in de artikelen 34 en 34a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover die op 31 december 2020 niet voldaan waren, of voor zover die betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020 en de schuld na die datum is vastgesteld, van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid.
2. De kwijtschelding, bedoeld in het eerste lid, is tevens van toepassing op de met de schuld verband houdende verhogingen.
3. Indien de schuld, bedoeld in het eerste lid, na 31 december 2020 is verminderd als gevolg van een aflossing of verrekening restitueert de Sociale verzekeringsbank het bedrag waarmee de schuld is verminderd.
4. In afwijking van het eerste en derde lid scheldt de Sociale verzekeringsbank niet kwijt en restitueert niet indien de schuld is ontstaan door:
a. een terugvordering of bestuurlijke boete in verband met het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in:
1°. artikel 15 van de Algemene Kinderbijslagwet;
2°. artikel 35 van de Algemene nabestaandenwet;
3°. artikel 49 van de Algemene Ouderdomswet;
4°. artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet;
5°. artikel 5a van de Remigratiewet;
b. naar het oordeel van de Sociale verzekeringsbank misbruik van sociale zekerheid of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten, van dien aard dat kwijtschelding of restitutie achterwege dient te blijven.
5. Artikel 3.6, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het college van burgemeester en wethouders scheldt ambtshalve schulden kwijt die verband houden met de uitvoering van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel X van de Wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430), voor zover die op 31 december 2020 niet voldaan waren of voor zover die betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020 en de schuld na die datum is vastgesteld, van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de met de schuld verband houdende verhogingen.
3. Indien de schuld, bedoeld in het eerste lid, na 31 december 2020 is verminderd als gevolg van een aflossing of verrekening restitueert het college van burgemeester en wethouders het bedrag waarmee de schuld is verminderd.
4. In afwijking van het eerste lid en derde lid scheldt het college van burgemeester en wethouders niet kwijt en restitueert niet indien de schuld is ontstaan door:
a. een besluit van het college van burgemeester en wethouders jegens de persoon, bedoeld in het eerste lid, handelend in de hoedanigheid van werkgever;
b. een terugvordering of een bestuurlijke boete in verband met het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in:
1°. artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet;
2°. artikel 13, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
3°. artikel 13, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
4°. artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
c. naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders misbruik van sociale zekerheid of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten, van dien aard dat kwijtschelding of restitutie achterwege dient te blijven.
5. In afwijking van het eerste en derde lid scheldt het college van burgemeester en wethouders een lening verstrekt als bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als bedoeld in artikel 78f van de Participatiewet slechts kwijt of restitueert deze slechts voor zover het betreft:
a. achterstallige betalingen; of
b. de hoofdsom, welke op grond van artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet voor 1 januari 2021 is teruggevorderd.
6. Artikel 3.6, zesde lid, artikel 8c van de Participatiewet, artikel 40 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en artikel 40 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid scheldt ambtshalve schulden kwijt die verband houden met de uitvoering van de Wet inburgering, zoals die wet luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet inburgering 2021, voor zover die op 31 december 2020 niet voldaan waren, of voor zover die betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020 en de schuld na die datum is vastgesteld, van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de met de schuld verband houdende verhogingen.
3. Indien de schuld, bedoeld in het eerste lid, na 31 december 2020 is verminderd als gevolg van een aflossing of verrekening restitueert Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het bedrag waarmee de schuld is verminderd.
4. In afwijking van het eerste en derde lid scheldt Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet kwijt en restitueert niet indien de schuld is ontstaan door naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken misbruik van het stelsel van inburgering of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten, van dien aard dat kwijtschelding of restitutie achterwege dient te blijven.
5. Artikel 3.6, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het CAK, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, scheldt ambtshalve schulden kwijt die verband houden met de uitvoering van de wettelijke taken op het terrein van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister voor Langdurige Zorg en Sport, die betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020 voor zover deze niet zijn voldaan, van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid.
2. De kwijtschelding is tevens van toepassing op de met de schuld verband houdende verhogingen.
3. Indien de schuld na 31 december 2020 is verminderd als gevolg van een aflossing of verrekening restitueert het CAK het bedrag waarmee de schuld is verminderd.
4. Het CAK kan dit artikel buiten toepassing laten indien het CAK ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, b, of c, aangifte heeft gedaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en diens schuld, bedoeld in het eerste lid, direct voortvloeit uit dat misdrijf of die persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een zodanig misdrijf.
5. Bij ministeriële regeling kunnen door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport regels worden gesteld voor de uitvoering van dit artikel.
6. De kwijtschelding van schulden die zien op de eigen bijdrage, bedoeld in artikel 3.2.5 van de Wet langdurige zorg, komt ten laste van het Fonds langdurige zorg als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Wet financiering sociale verzekeringen. De kwijtschelding van schulden die zien op de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2 van het Bijdragebesluit zorg, zoals dat artikel luidde op de dag voor de datum van intrekking van dat besluit, komt tot de datum bedoeld in artikel 11.2.10 van de Wet langdurige zorg, ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten en daarna ten laste van het Fonds langdurige zorg.
1. De Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, scheldt ambtshalve schulden kwijt die verband houden met de uitvoering van de wettelijke taken op het terrein van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister voor Langdurige Zorg en Sport, die betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020 voor zover deze niet zijn voldaan, van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid.
2. Artikel 3.10, tweede tot en met vijfde lid, en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De kwijtschelding van schulden in verband met de uitvoering van de Wet langdurige zorg komt ten laste van het Fonds langdurige zorg als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Wet financiering sociale verzekeringen. De kwijtschelding van schulden in verband met de uitvoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten komt tot de datum, bedoeld in artikel 11.2.10 van de Wet langdurige zorg, ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten en daarna ten laste van het Fonds langdurige zorg.
1. Het college, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet en artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, scheldt ambtshalve schulden kwijt die verband houden met de uitvoering van de wettelijke taken op het terrein van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister voor Langdurige Zorg en Sport, die betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020 voor zover deze niet zijn voldaan, van een persoon als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid.
2. Artikel 3.10, tweede tot en met vijfde lid, en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister van Financiën verleent op aanvraag compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden aan degene die voor 1 januari 2021 een bedrag heeft ontvangen op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, als diegene tussen het moment van het ontvangen van dat bedrag en 1 januari 2021 een bedrag heeft afgelost aan bestuursrechtelijke schulden.
2. Het bedrag van de compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden is gelijk aan het bedrag dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag in de periode, bedoeld in het eerste lid, heeft afgelost aan bestuursrechtelijke schulden.
3. De som van de compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden en de compensatie voor afgeloste geldschulden en kosten als bedoeld in artikel 4.3 is maximaal het bedrag dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag ontvangen heeft op grond van een herstelmaatregel.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestuursrechtelijke schuld verstaan een schuld die door een overheidsorganisatie zou zijn kwijtgescholden in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag indien deze schuld niet voor 1 januari 2021 zou zijn afgelost.
1. Bij de toepassing van de artikelen 3.6, vijfde lid, 3.8, vijfde lid, en 3.13 wordt de kwijt te schelden schuld of restitutie van de lening, bedoeld in de artikelen 3.6, vijfde lid, en 3.8, vijfde lid, en de compensatie voor afgeloste zakelijke bestuursrechtelijke schulden, bedoeld in artikel 3.13, vastgesteld op maximaal het bedrag dat de aanvrager nog kan ontvangen als de-minimissteun als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352), indien degene wiens schulden het betreft, wordt aangemerkt als ondernemer of, indien hij in staat van faillissement verkeert en voorafgaand aan het faillissement zou zijn aangemerkt als ondernemer.
2. De persoon, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, verstrekt op verzoek van het college van burgemeester en wethouders de gegevens, inlichtingen en documenten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit artikel.
1. Onze Minister van Financiën neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, op wie artikel 4.6 of 4.7 niet van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte of rechterlijke uitspraak;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
4. Geldschulden en kosten die niet worden overgenomen zijn:
a. de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
b. de resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
c. een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad;
d. een percentage van de geldschuld aan een rechtspersoon, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap waarin de aanvrager van de schuldoverneming een belang heeft, dat gelijk is aan het percentage van dat belang van de aanvrager van de schuldoverneming; en
e. een geldschuld waarvoor aan de aanvrager van de schuldoverneming reeds compensatie of aanvullende compensatie als bedoeld in artikel 2.1 of een andere niet-forfaitaire vergoeding is toegekend.
5. Indien een schuldeiser geen toestemming geeft tot overneming van een geldschuld, voldoet Onze Minister van Financiën de geldschuld en is de betreffende verbintenis nagekomen als bedoeld in artikel 30 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Onze Minister van Financiën voldoet op aanvraag van een zorgverzekeraar als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet, of het Landelijk Bureau Invordering Ouderbijdragen de opeisbare schulden:
a. die diegene, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, op wie op 1 juni 2021 de wanbetalersregeling, bedoeld in artikel 18d of 18e van de Zorgverzekeringswet, van toepassing is, heeft bij een zorgverzekeraar; of
b. die voortvloeien uit alimentatieverplichtingen van de persoon, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, en waarvoor het Landelijk Bureau Invordering Ouderbijdragen de gemachtigde invorderaar is.
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, verleent Onze Minister van Financiën op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
2. De compensatie wordt verleend voor een geldschuld en kosten die zijn voldaan:
a. na het moment van het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7; of
b. tussen het moment van de dagtekening van de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarin staat dat de Belastingdienst/Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en het moment van de dagtekening van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, is vastgesteld.
3. De compensatie wordt niet verleend indien artikel 4.6 of 4.7 wordt toegepast.
4. De hoogte van de compensatie voor een afgeloste geldschuld en kosten is gelijk aan het bedrag dat de aanvrager van de compensatie in de periode, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, heeft afgelost aan opeisbare geldschulden en kosten, met een maximum van het bedrag dat hij ontvangen heeft op grond van een herstelmaatregel. Artikel 3.13, derde lid, is van toepassing.
1. Onze Minister van Financiën kent op aanvraag een forfaitaire kostenvergoeding toe aan de curator onderscheidenlijk bewindvoerder van degene, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, of artikel 4.3, eerste lid, die onder curatele staat als bedoeld in artikel 378 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of voor al de hem toebehorende onderscheidenlijk gaan toebehorende goederen onder bewind is gesteld als bedoeld in artikel 431 van die wet.
2. De vergoeding bedraagt vier uren tegen het door Onze Minister van Justitie en Veiligheid vastgestelde uurtarief.
3. De aanvraag tot toekenning van de forfaitaire kostenvergoeding wordt door de curator of bewindvoerder ingediend bij de aanvraag, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, of artikel 4.3, eerste lid.
Artikel 3.14 is van overeenkomstige toepassing bij de vaststelling van het bedrag van over te nemen of te betalen zakelijke schulden, bedoeld in artikel 4.1, en van compensatie voor afgeloste zakelijke schulden als bedoeld in artikel 4.3.
1. De Belastingdienst/Toeslagen betaalt op aanvraag de schulden van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 op wie de schuldsaneringsregeling, bedoeld in titel III van de Faillissementswet, toepassing vindt die is ingegaan voor de dag waarop dit artikel in werking is getreden.
2. Het bedrag van de te betalen schulden is gelijk aan de som van het bedrag van de vorderingen op de lijst van erkende schuldeisers welke zijn geverifieerd overeenkomstig artikel 328 van de Faillissementswet.
3. Een schuld die voortvloeit uit een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht dat in kracht van gewijsde is gegaan binnen vijf jaren voor de aanvang van de schuldsaneringsregeling, wordt niet betaald.
4. De aanvraag tot het geven van een beschikking tot betaling van de schulden geschiedt door de bewindvoerder, bedoeld in artikel 287, derde lid, van de Faillissementswet, bij de Belastingdienst/Toeslagen. De beschikking wordt bekendgemaakt aan de bewindvoerder en aan de belanghebbende.
5. De aanvraag bevat in ieder geval:
a. het bedrag van de som van de vorderingen op de lijst van erkende schuldeisers, of het bedrag van de som van de vorderingen van alle bij de bewindvoerder bekende schuldeisers;
b. een berekening van de vergoeding, bedoeld in het zesde lid; en
c. de afschriften van de boedelrekening.
6. De Belastingdienst/Toeslagen betaalt aan de bewindvoerder een vergoeding ter grootte van het salaris vermeerderd met de door hem betaalde verschotten en kosten van publicaties, verminderd met eventueel verstrekte voorschotten of genoten vergoedingen. Het salaris wordt berekend overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 320, zesde lid, van de Faillissementswet waarbij ervan wordt uitgegaan dat de schuldsaneringsregeling ten minste drie jaren heeft geduurd. Het salaris wordt verhoogd met € 543 en de daarover verschuldigde omzetbelasting.
7. Nadat uitbetaling van de bedragen, bedoeld in het tweede en zesde lid, heeft plaatsgevonden, gaat de bewindvoerder niet over tot vereffening van de boedel als bedoeld in titel III, zevende afdeling, van de Faillissementswet en verzoekt hij de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen als bedoeld in artikel 350 van die wet. Deze beëindiging wordt aangemerkt als een beëindiging op grond van artikel 350, derde lid, onder a, van die wet. Artikel 320, derde lid, van die wet is niet van toepassing.
8. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing indien op een aanvrager van een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste lid door heropening op grond van artikel 356, vierde lid, van de Faillissementswet, van de schuldsaneringsregeling, welke initieel is aangevangen voor de dag waarop dit artikel in werking is getreden, opnieuw de schuldsaneringsregeling van toepassing is.
1. De Belastingdienst/Toeslagen betaalt op aanvraag een bedrag ter grootte van de schulden, bedoeld in het tweede lid, van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en die:
a. zich bevindt in een buitengerechtelijke schuldregeling die voor 1 juni 2021 is aangevangen in de vorm van schuldbemiddeling om niet als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het consumentenkrediet door de werkgever waarmee hij een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst heeft afgesloten, waarbij een buitengerechtelijk akkoord is getroffen met zijn schuldeisers; of
b. zich bevindt in een buitengerechtelijke schuldregeling die voor de dag waarop dit artikel in werking is getreden, is aangevangen in de vorm van schuldbemiddeling door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel b of c, van de Wet op het consumentenkrediet, waarbij een buitengerechtelijk akkoord is getroffen met zijn schuldeisers; of
c. zich bevindt in een buitengerechtelijke schuldregeling die voor de dag waarop dit artikel in werking is getreden, is aangevangen waarbij een saneringskrediet is verstrekt door een gemeentelijke kredietbank en waarbij een buitengerechtelijk akkoord is getroffen met zijn schuldeisers.
2. Het bedrag van de te betalen schulden is gelijk aan de som van de openstaande vorderingen, die onderdeel zijn van een buitengerechtelijke schuldregeling.
3. Een schuld die voortvloeit uit een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht dat in kracht van gewijsde is gegaan binnen vijf jaren voor de aanvang van de buitengerechtelijke schuldregeling, of een veroordeling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, van de Faillissementswet binnen vijf jaar voor de aanvang van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt niet betaald.
4. De aanvraag tot het geven van een beschikking tot betaling van het bedrag aan te betalen schulden geschiedt door de werkgever of de persoon of instelling, bedoeld in het eerste lid, of de gemeentelijke kredietbank bij de Belastingdienst/Toeslagen. De beschikking wordt bekendgemaakt aan die werkgever, die persoon, die gemeentelijke kredietbank of die instelling en degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7.
5. De Belastingdienst/Toeslagen betaalt aan de werkgever of de persoon of instelling, bedoeld in het vierde lid, een vergoeding voor het opzetten en uitvoeren van de buitengerechtelijke schuldregeling en voor eventueel financieel beheer. De vergoeding bedraagt nooit meer dan het salaris van de bewindvoerder, bedoeld in artikel 4.6, zesde lid.
6. De aanvraag bevat in ieder geval:
a. het bedrag van de vorderingen binnen de buitengerechtelijke schuldregeling; en
b. een berekening van de vergoeding, bedoeld in het vijfde lid.
7. De werkgever, de persoon of de instelling gebruikt het aan hem uitbetaalde bedrag ter uitdeling aan de schuldeisers met wie het buitengerechtelijke akkoord is getroffen.
8. De gemeentelijke kredietbank gebruikt het aan hem uitbetaalde bedrag ter aflossing van het saneringskrediet.
9. Nadat het zevende of achtste lid is toegepast, is artikel 3, tweede lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening niet van toepassing.
Artikel 3.14 is van overeenkomstige toepassing bij de vaststelling van het bedrag aan te betalen zakelijke schulden, bedoeld in artikel 4.6 of 4.7.
1. Bij ministeriële regeling stelt Onze Minister van Financiën een commissie in bestaande uit gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag of hun partners.
2. De commissie heeft tot taak het gevraagd en ongevraagd adviseren van Onze Minister van Financiën over de uitvoering, de juridische aspecten en het beleid van en de communicatie over de hersteloperatie, gericht op het herstellen van de problemen met betrekking tot de kinderopvangtoeslag, mede naar aanleiding van het eindrapport van de Adviescommissie uitvoering Toeslagen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de commissie.
1. Bij ministeriële regeling stelt Onze Minister van Financiën commissies in met het oog op de uitvoering van de artikelen 2.1 tot en met 2.4.
2. De commissies hebben tot taak het dossier van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag dat door de Belastingdienst/Toeslagen aan hen is voorgelegd te voorzien van een advies over de toepassing van artikel 2.1 tot en met 2.4. De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt daartoe aan de betrokken commissie een afschrift van de op de zaak betrekking hebbende gegevens, waaronder mede wordt begrepen de informatie die niet aan het dossier is toegevoegd, maar wel van invloed is geweest op de beoordeling of behandeling ervan.
3. De Belastingdienst/Toeslagen zendt de beschikking omtrent de toepassing van artikel 2.1 tot en met 2.4 aan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag tezamen met het advies van de betrokken commissie en de gegevens die direct ten grondslag liggen aan de beschikking. Indien de beschikking in het nadeel van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beschikking de reden voor die afwijking vermeld.
4. De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt desgevraagd tevens het onderzoekdossier, inclusief die informatie die niet aan het dossier is toegevoegd, maar wel van invloed is geweest bij de beoordeling ervan, aan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de commissies.
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1, eerste of derde lid, 2.6, eerste of derde lid, 3.13, eerste lid, 4.1, eerste lid, 4.2, 4.3, eerste lid, 4.4, eerste lid, 4.6, eerste lid, of 4.7, eerste lid, wordt ingediend voor 1 januari 2024.
2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.13 of 2.14 wordt ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen binnen een jaar na de uiterste datum voor het doen van een aanvraag van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7.
3. In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, 2.6, derde lid, 3.13, eerste lid, of 4.3, eerste lid, indien een beschikking tot toekenning van compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of van een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, na 1 juli 2023 onherroepelijk vast komt te staan, nog tot zes maanden na de datum waarop die beschikking onherroepelijk vast komt te staan, worden ingediend.
4. In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag als bedoeld in 4.1, eerste lid, 4.2, 4.4, eerste lid, 4.6, eerste lid, of 4.7, eerste lid, indien de eerste beschikking tot toekenning van compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of van een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, na 1 juli 2023 onherroepelijk vast komt te staan, nog tot zes maanden na de datum waarop die beschikking onherroepelijk vast komt te staan, worden ingediend.
1. Op een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1, eerste of derde lid, 2.6, eerste of derde lid, 2.13 of 2.14 besluit de Belastingdienst/Toeslagen binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Deze termijn kan eenmaal met maximaal zes maanden worden verlengd.
2. Op een aanvraag als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, 4.1, eerste lid, 4.2, 4.3, eerste lid, of 4.4, eerste lid, besluit Onze Minister van Financiën binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Deze termijn kan eenmaal met maximaal zes maanden worden verlengd.
3. Op een aanvraag als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, of artikel 4.7, eerste lid, besluit de Belastingdienst/Toeslagen binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag.
1. Alleen ten aanzien van de voorbereiding van een beschikking tot toekenning van compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, wordt een aanvraag tot toepassing van artikel 2.1 of 2.6 geacht te zijn gericht op de toepassing van beide artikelen tenzij uit de aanvraag het tegendeel blijkt.
2. Indien een aanvraag tot toepassing van artikel 49, 49b of 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021 of van artikel 2.1 of 2.6 wordt gevolgd door een aanvraag tot toepassing van een ander van deze artikelen, wordt de beslistermijn inzake laatstgenoemde aanvraag, in afwijking van artikel 6.2, eerste lid, verkort met het reeds verstreken deel van de voor eerstgenoemde aanvraag geldende beslistermijn. De aldus resterende beslistermijn bedraagt minimaal de beslistermijn, bedoeld in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een aanvraag van aanvullende compensatie voor de werkelijke schade als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, of van een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade als bedoeld in artikel 2.6, derde lid.
Een beschikking tot toekenning van een tegemoetkoming aan een kind als bedoeld in artikel 2.10, een tegemoetkoming aan een pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, of een tegemoetkoming aan een voormalig pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, wordt door de Belastingdienst/Toeslagen vastgesteld:
a. op of na de datum waarop de artikelen 2.10 tot en met 2.13 in werking zijn getreden, indien de Belastingdienst/Toeslagen het recht op toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 voor de inwerkingtreding van de artikelen 2.10 tot en met 2.13 heeft vastgesteld; of
b. na de dagtekening van de beschikking waarin door de Belastingdienst/Toeslagen het recht op toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 is vastgesteld.
Een beschikking tot toekenning van ondersteuning als bedoeld in artikel 2.15, eerste, tweede of derde lid, wordt door Onze Minister van Financiën vastgesteld binnen zes weken nadat het plan van aanpak, bedoeld in artikel 2.15, vierde lid, is vastgesteld. Het plan van aanpak is vastgesteld op het moment dat het is ondertekend door de aanvrager, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid.
De Belastingdienst/Toeslagen verleent de kwijtschelding, bedoeld in artikel 3.1, uiterlijk drie maanden na het tijdstip waarop dit artikel in werking is getreden of, indien dit later is, uiterlijk binnen drie maanden na het toekennen, afwijzen op grond van artikel 2.7, tweede lid, of verminderen tot nihil van het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of indien dit nog later is, uiterlijk binnen drie maanden nadat de toekenning van de toeslag, waarop de terugvordering, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, betrekking heeft, over het berekeningsjaar waarop die terugvordering betrekking heeft, onherroepelijk is geworden. Deze termijn kan door de Belastingdienst/Toeslagen eenmaal met maximaal drie maanden worden verlengd. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende hiervan uiterlijk op de laatste dag van deze termijn in kennis.
1. Voorafgaande aan de beslissing op een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, berekent de Belastingdienst/Toeslagen het voorlopige bedrag van de compensatie en informeert hij de aanvrager hierover schriftelijk door middel van een vooraankondiging.
2. De aanvrager kan binnen zes weken na de dagtekening van de vooraankondiging zijn zienswijze hierover naar voren brengen.
3. De Belastingdienst/Toeslagen stelt het bedrag van de compensatie vast na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid.
1. Uitbetaling van compensatie of aanvullende compensatie voor de werkelijke schade als bedoeld in artikel 2.1, een O/GS-tegemoetkoming of een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade als bedoeld in artikel 2.6, het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, het bedrag van maximaal € 10.000, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, een incidentele noodvoorziening als bedoeld in artikel 2.8 of 2.18, een tegemoetkoming of vergoeding als bedoeld in artikel 2.15, tweede of derde lid, een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.16 of 2.17, compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden als bedoeld in artikel 3.13 of compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke geldschulden en kosten als bedoeld in artikel 4.3 vindt plaats op een daartoe door de rechthebbende bestemde bankrekening die op diens naam staat.
2. Uitbetaling van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.10, 2.11 of 2.14 vindt indien het kind, pleegkind of voormalige pleegkind meerderjarig is, plaats op een daartoe door hem bestemde bankrekening die op diens naam staat.
3. Uitbetaling van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.10, 2.11 of 2.14 vindt indien het kind, pleegkind of voormalige pleegkind minderjarig is, plaats op een bankrekening die daartoe is bestemd door diens wettelijke vertegenwoordiger en op naam staat van het kind, pleegkind of voormalige pleegkind.
4. Uitbetaling van een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 4.4 vindt plaats op een daartoe door de curator of de bewindvoerder, bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, bestemde bankrekening.
5. Uitbetaling van een vergoeding als bedoeld in artikel 4.6, zesde lid, en betaling van de schulden, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, vindt plaats op een daartoe door de bewindvoerder, bedoeld in artikel 4.6, vierde lid, bestemde bankrekening.
6. Uitbetaling van een vergoeding als bedoeld in artikel 4.7, vijfde lid, en betaling van de schulden, bedoeld in 4.7, tweede lid, vindt plaats op een daartoe door de werkgever, de persoon, de instelling of de gemeentelijke kredietbank, bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, bestemde bankrekening.
7. Een rechthebbende als bedoeld in het eerste lid, een kind, pleegkind of voormalig pleegkind als bedoeld in het tweede lid, een wettelijke vertegenwoordiger als bedoeld in het derde lid, een curator of bewindvoerder als bedoeld in het vierde lid, een bewindvoerder als bedoeld in het vijfde lid, of een werkgever, persoon, instelling of gemeentelijke kredietbank als bedoeld in het zesde lid kan niet meer dan één bankrekening bestemmen voor de uitbetaling.
8. Indien een rechthebbende als bedoeld in het eerste lid, een kind, pleegkind of voormalig pleegkind als bedoeld in het tweede lid, een wettelijke vertegenwoordiger als bedoeld in het derde lid, een curator of bewindvoerder als bedoeld in het vierde lid, een bewindvoerder als bedoeld in het vijfde lid, of een werkgever, persoon, instelling of gemeentelijke kredietbank als bedoeld in het zesde lid niet binnen een redelijke termijn een bankrekening heeft bestemd voor de uitbetaling, vindt de uitbetaling plaats op een bankrekening die op naam staat van de rechthebbende, het kind, pleegkind of voormalige pleegkind, de wettelijke vertegenwoordiger, de curator, de bewindvoerder onderscheidenlijk de werkgever, persoon, instelling of gemeentelijke kredietbank.
1. Uitbetaling van het voorlopige bedrag van de compensatie, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, vindt plaats door de Belastingdienst/Toeslagen bij de bekendmaking van de vooraankondiging.
2. Uitbetaling van het bedrag van de compensatie, bedoeld in artikel 6.7, derde lid, vindt plaats door de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling dit bedrag, onder aftrek van het bedrag dat reeds bij de bekendmaking van de vooraankondiging is uitbetaald.
3. Uitbetaling van het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, vindt plaats door de Belastingdienst/Toeslagen binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7.
4. Uitbetaling van het bedrag van maximaal € 10.000, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, vindt plaats door de Belastingdienst/Toeslagen binnen zes maanden na inwerkingtreding van dit lid of, indien dit later is, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7.
5. Uitbetaling van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.10, 2.11 of 2.14 vindt plaats door de Belastingdienst/Toeslagen binnen vier weken nadat de beschikking tot toekenning is bekendgemaakt of, indien het kind, pleegkind of voormalig pleegkind dan wel, als hij minderjarig is, diens wettelijke vertegenwoordiger daarom heeft verzocht, op een latere datum, doch niet later dan 31 december 2025.
6. Uitbetaling van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.16 of 2.17 vindt plaats door de Belastingdienst/Toeslagen binnen vier weken nadat de beschikking tot toekenning is bekendgemaakt of, indien de rechthebbende daarom heeft verzocht, op een latere datum, doch niet later dan 31 december 2025.
7. Uitbetaling van een tegemoetkoming of vergoeding als bedoeld in artikel 2.15, tweede of derde lid, door Onze Minister van Financiën en uitbetaling door de Belastingdienst/Toeslagen van een vergoeding als bedoeld in artikel 4.6, zesde lid, of artikel 4.7, vijfde lid, en betaling van schulden als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, of 4.7, tweede lid, vindt plaats binnen vier weken nadat de beschikking tot toekenning is bekendgemaakt.
8. Een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.16 of 2.17 wordt niet betaald indien zij minder dan € 24 bedraagt.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, of een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade als bedoeld in artikel 2.5, derde lid, terugvorderen van de aanvrager, indien hij de aanvraag heeft ingediend nadat dit artikel in werking is getreden en hij bij de aanvraag opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt of geen recht had op toekenning van de compensatie, de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, de O/GS-tegemoetkoming of de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
2. De Belastingdienst/Toeslagen kan het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, terugvorderen van de aanvrager van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 indien hij de aanvraag van de herstelmaatregel heeft ingediend na 19 maart 2021 en bij de aanvraag opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt of geen recht had op toekenning van een herstelmaatregel en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
3. Onze Minister van Financiën kan een financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, terugvorderen, indien het plan van aanpak, bedoeld in artikel 2.15, vierde lid, tot stand is gekomen na de inwerkingtreding van dit artikel en de aanvrager, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, bij het opstellen van het plan van aanpak opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt of geen recht had op toekenning van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
4. Onze Minister van Financiën kan compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, of compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, terugvorderen van de aanvrager, indien hij de aanvraag heeft ingediend nadat dit artikel in werking is getreden en hij bij de aanvraag opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt of geen recht had op compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden respectievelijk compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen of personen aangewezen die gehouden zijn aan de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd kosteloos de gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de artikelen van de hoofdstukken 2, 3 en 4.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de verstrekking van het burgerservicenummer van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.
3. Aan een lichaam dat of een instelling, dienst, rechtspersoon of persoon die gegevens en inlichtingen heeft verstrekt, maar van oordeel is dat de verplichting daartoe onrechtmatig is opgelegd, kan op verzoek een vergoeding worden toegekend voor de kosten die rechtstreeks verband houden met de nakoming van de verplichting. De Belastingdienst/Toeslagen kent bij beschikking een redelijke kostenvergoeding toe in geval van een onrechtmatig opgelegde verplichting. Voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt de rechtmatigheid van de opgelegde verplichting, bedoeld in het eerste lid, geacht deel uit te maken van het geschil in bezwaar en beroep tegen de beschikking tot toekenning van een kostenvergoeding.
4. Een schuldeiser met een opeisbare vordering of diegene die optreedt namens die schuldeiser kan de naam, de geboortedatum, de adresgegevens en, indien de schuldeiser het burgerservicenummer rechtmatig mag verwerken, het burgerservicenummer van een schuldenaar op wie de opeisbare vordering betrekking heeft en op wie de afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 2.20 mogelijk van toepassing is verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen, zodat de Belastingdienst/Toeslagen aan de schuldeiser of degene die namens hem optreedt kan bevestigen of ten aanzien van die schuldenaar de afkoelingsperiode van toepassing is. De Belastingdienst/Toeslagen kan na de verstrekking van die gegevens de bevestiging van de afkoelingsperiode en de datum waarop de afkoelingsperiode is ingegaan verstrekken aan de schuldeiser of diegene die optreedt namens de schuldeiser.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van gegevensverstrekking door een gerechtsdeurwaarder, een gerecht als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep.
6. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op gegevensverstrekking met betrekking tot een betalingsverplichting die voortvloeit uit een bestuursrechtelijke geldschuld als bedoeld in artikel 4:85 van de Algemene wet bestuursrecht, een administratiefrechtelijke afdoening op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften, een publiekrechtelijke rechtshandeling of een uitspraak van een gerecht als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of de Centrale Raad van Beroep.
7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het vierde lid.
8. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Als binnen die twee weken door of namens een der Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld, wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag heeft verzocht om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en kenbaar heeft gemaakt in aanmerking te willen komen voor hulpverlening door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarvan die belanghebbende ingezetene is, kan de Belastingdienst/Toeslagen op verzoek van deze aanvrager het burgerservicenummer, de contactgegevens en informatie over de status van het verzoek om toepassing van een herstelmaatregel van die aanvrager en zijn gezin als bedoeld in artikel 4 van de Participatiewet verstrekken aan dat college van burgemeester en wethouders, om dat college in staat te stellen die belanghebbende een aanbod van hulpverlening te doen op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg.
2. Indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag heeft verzocht om compensatie of een tegemoetkoming als bedoeld in deze wet en kenbaar heeft gemaakt in aanmerking te willen komen voor hulpverlening van Stichting Slachtofferhulp Nederland, kan de Belastingdienst/Toeslagen op verzoek van die belanghebbende zijn burgerservicenummer, en contactgegevens verstrekken aan die stichting, om die stichting in staat te stellen die belanghebbende een aanbod voor hulpverlening te doen bij emotionele en psychische problematiek.
3. Bij de uitvoering van de artikelen in afdeling 2.2 worden door de Belastingdienst/Toeslagen gegevens van de ouder verwerkt.
4. De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt aan Onze Minister van Financiën het burgerservicenummer en de contactgegevens van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag ten behoeve van de uitvoering van artikel 2.15.
5. De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt aan Onze Minister van Financiën de gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de artikelen 3.13, 4.1 en 4.3.
6. Voor de toepassing van de artikelen 2.20, 3.1 tot en met 3.12, 4.1 en 4.7, vierde lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Centraal Administratie Kantoor, de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Sociale Verzekeringsbank, het Centraal Justitieel Incassobureau, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, gemeenten en waterschappen uit eigen beweging voor zover nodig, de naam, de geboortedatum, de adresgegevens, het burgerservicenummer en indien van toepassing de datum waarop een bedrag van in totaal ten minste € 30.000 in de vorm van een forfaitair bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 is uitgekeerd, verstrekken:
a. van degenen aan wie dit bedrag wordt uitgekeerd;
b. van degenen op wie de afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 2.20 van toepassing is.
7. Indien een schuldeiser aan de Belastingdienst/Toeslagen bevestigt dat er in redelijkheid wordt gezocht naar een voor alle betrokken partijen passende oplossing voor de financiële situatie van de degenen bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, kan de Belastingdienst/Toeslagen op verzoek van die schuldeiser gegevens verstrekken die noodzakelijk worden geacht voor de totstandkoming van die passende oplossing. De schuldeiser kan bij zijn verzoek aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens verstrekken die noodzakelijk worden geacht voor de totstandkoming van de passende oplossing.
8. De Belastingdienst/Toeslagen registreert welke gegevens van degenen, bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, zijn verstrekt aan een schuldeiser, aan iemand die optreedt namens een schuldeiser, aan gerechtsdeurwaarders, aan een gerecht als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie, aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven of aan de Centrale Raad van Beroep.
9. De Belastingdienst/Toeslagen kan op diens verzoek en indien noodzakelijk ter ondersteuning van de uitvoering van artikel 6.14 aan het stelsel van kredietregistratie de naam, de geboortedatum en de adresgegevens verstrekken van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner.
10. Het zesde tot en met achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing op gegevensverstrekking met betrekking tot een betalingsverplichting die voortvloeit uit een bestuursrechtelijke geldschuld als bedoeld in artikel 4:85 van de Algemene wet bestuursrecht, een administratiefrechtelijke afdoening op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften, een publiekrechtelijke rechtshandeling of een uitspraak van een gerecht als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of de Centrale Raad van Beroep.
11. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste, en zesde tot en met achtste lid.
1. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd tot verwerking van gegevens en inlichtingen die betrekking hebben op bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, indien dat noodzakelijk is voor het vaststellen van een recht op compensatie, een tegemoetkoming, kwijtschelding of overneming van schulden als bedoeld in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze wet of voor de uitvoering daarvan.
2. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd tot verwerking van gegevens en inlichtingen die betrekking hebben op bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van artikel 2.21.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder verwerking van gegevens en inlichtingen als bedoeld in het eerste en tweede lid kan plaatsvinden.
4. Indien de verwerking van gegevens en inlichtingen betrekking heeft op een of meer bijzondere categorieën van persoonsgegevens of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, wordt voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.
Een registratie in een stelsel van kredietregistratie als bedoeld in artikel 4:32 van de Wet op het financieel toezicht in verband met een betalingsachterstand aangaande een overeenkomst met een aanvrager van een kinderopvangtoeslag of diens partner die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 wordt door degene die deze heeft geregistreerd per omgaande verwijderd uit het stelsel van kredietregistratie, indien de betalingsachterstand is komen te vervallen.
Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen regels worden gesteld over een specifieke uitkering aan gemeenten ter bekostiging van door gemeenten te verlenen hulp aan gedupeerden en potentieel gedupeerden van het kinderopvangtoeslagstelsel op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg.
Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen regels worden gesteld over een specifieke uitkering aan gemeenten ter bekostiging van verleende kwijtschelding en restitutie op grond van artikel 26a van de Invorderingswet 1990 van verschuldigde gemeentelijke belastingen als bedoeld in Hoofdstuk XV, paragrafen 2 en 3, van de Gemeentewet alsmede belastingen waarvan de heffing krachtens andere wetten door de gemeente geschiedt.
Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld over een specifieke uitkering aan gemeenten ter bekostiging van de door het college van burgemeester en wethouders verleende kwijtschelding en restitutie op grond van artikel 3.8.
De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 49c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «persoonlijke betalingsregeling» vervangen door «persoonlijke betalingsregeling of het weigeren van een buitengerechtelijke schuldregeling».
2. In het tweede lid wordt «persoonlijke betalingsregeling is toegekend» vervangen door «persoonlijke betalingsregeling is toegekend of een buitengerechtelijke schuldregeling is geweigerd».
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Op een vóór 1 januari 2024 aan de Belastingdienst/Toeslagen gedaan verzoek van de belanghebbende die recht heeft op de O/GS-tegemoetkoming wordt een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade toegekend indien die belanghebbende aannemelijk maakt dat, en in welke mate, de door hem werkelijk geleden schade als gevolg van de onbillijkheden van overwegende aard, bedoeld in het eerste lid, hoger is dan de O/GS-tegemoetkoming. Bij het bepalen van de werkelijke schade komen alleen in de gegeven omstandigheden redelijke gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking.
4. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:
6. Indien de eerste beschikking tot toekenning van een O/GS-tegemoetkoming na 1 juli 2023 onherroepelijk vast komt te staan, kan de belanghebbende nog tot zes maanden na de datum waarop die beschikking onherroepelijk vast komt te staan bij de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek om een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade indienen.
7. De Belastingdienst/Toeslagen besluit op een verzoek als bedoeld in het eerste of vijfde lid binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van het verzoek. Deze termijn kan eenmaal met maximaal zes maanden worden verlengd.
8. De O/GS-tegemoetkoming en de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade blijven achterwege voor zover op andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is of wordt voorzien.
B
Artikel 49d komt te luiden:
1. Alleen ten aanzien van de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in dit hoofdstuk wordt een verzoek tot toepassing van een of meer van de artikelen 49, 49b en 49c, eerste lid, tenzij uit het verzoek het tegendeel blijkt of het verzoek betrekking heeft op compensatie voor de werkelijke schade, geacht te zijn gericht op de toepassing van al deze artikelen.
2. Indien een verzoek tot toepassing van artikel 49, 49b of 49c, eerste lid, wordt gevolgd door een verzoek tot toepassing van een van de andere genoemde artikelen, wordt de beslistermijn inzake laatstgenoemd verzoek verkort met het reeds verstreken deel van de voor eerstgenoemd verzoek geldende beslistermijn. De aldus resterende beslistermijn bedraagt minimaal de beslistermijn van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een verzoek tot toepassing van artikel 49 voor zover dit verzoek betrekking heeft op aanvullende compensatie voor de werkelijke schade.
C
Na artikel 49d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een incidentele noodvoorziening toekennen aan de belanghebbende die zich in een acute financiële noodsituatie bevindt waardoor hij noodzakelijke uitgaven niet kan doen, indien:
a. hij een verzoek heeft gedaan om een hardheidstegemoetkoming als bedoeld in artikel 49, eerste lid, een compensatie als bedoeld in artikel 49b, een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c, eerste lid of een andere herstelmaatregel in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag; en
b. de Belastingdienst/Toeslagen de hardheidstegemoetkoming, compensatie, O/GS-tegemoetkoming of andere herstelmaatregel, of een eerste betaling hiervan, niet op korte termijn aan hem kan toekennen.
2. Een andere herstelmaatregel als bedoeld in het eerste lid is:
a. het verlagen of op nihil vaststellen van een terug te vorderen bedrag kinderopvangtoeslag in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van een beschikking tot vaststelling of tot terugvordering kinderopvangtoeslag in verhouding tot de met deze beschikking te dienen doelen;
b. het vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald;
c. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot terugvordering kinderopvangtoeslag, in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van deze beschikking in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen; of
d. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot toekenning kinderopvangtoeslag waarbij het recht op kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald.
3. In afwijking van het tweede lid is geen sprake van een andere herstelmaatregel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, indien:
a. een verlaging, vaststelling op nihil, naar rato vaststelling of herziening als bedoeld in het tweede lid betrekking heeft op een berekeningsjaar waarin minder dan € 1.500 aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minder dan € 1.500 is verlaagd; of
b. een verlaging, vaststelling op nihil, naar rato vaststelling of herziening als bedoeld in het tweede lid van toepassing is op een beschikking met een oorspronkelijke dagtekening van na 22 oktober 2019.
4. Een belanghebbende komt niet in aanmerking voor een incidentele noodvoorziening, indien hij geen recht had op een kinderopvangtoeslag en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
D
Na artikel 49j wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een incidentele noodvoorziening toekennen aan een aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget die zich in een acute financiële noodsituatie bevindt waardoor hij noodzakelijke uitgaven niet kan doen, indien:
a. aannemelijk is dat de acute financiële noodsituatie mogelijk een gevolg is van:
1°. institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen die voor 23 oktober 2019 heeft plaatsgevonden bij de uitvoering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget; of
2°. het niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling of het weigeren van een buitengerechtelijke schuldregeling vanwege de onterechte kwalificatie van opzet of grove schuld van hemzelf of zijn partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget; en
b. hij zich kenbaar heeft gemaakt bij de Belastingdienst/Toeslagen als iemand die mogelijk aanspraak maakt op een tegemoetkoming als gevolg van een situatie als bedoeld in onderdeel a, onder 1o of 2o.
2. Een aanvrager als bedoeld in het eerste lid komt niet in aanmerking voor een incidentele noodvoorziening, indien hij geen recht heeft op de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
A
De artikelen 49 tot en met 49h en 49k van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen vervallen.
B
De artikelen 49i en 49j van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen vervallen.
De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 9 wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
Wet hersteloperatie toeslagen: Artikelen 3.6, 3.7, 3.8, 3.10 met uitzondering van kwijtschelding die ziet op vorderingen die verband houden met de inning van de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4b van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 3.11.
2. In artikel 10 wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
Wet hersteloperatie toeslagen: Artikel 3.10 voor zover kwijtschelding ziet op vorderingen die verband houden met de inning van de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4b van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 3.12 voor zover kwijtschelding betrekking heeft op vorderingen die verband houden met de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
B
In bijlage 3, artikel 2, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
Wet hersteloperatie toeslagen: Artikelen 3.6, 3.7, 3.8, 3.10 met uitzondering van kwijtschelding die ziet op vorderingen die verband houden met de inning van de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 3.2.5 van de Wet langdurige zorg en artikel 3.12 voor zover kwijtschelding betrekking heeft op vorderingen die verband houden met de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
De Wet hersteloperatie toeslagen wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2.2, onderdeel a, wordt onder vervanging van de puntkomma door een komma toegevoegd «, vermeerderd met een bedrag voor de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering;».
B
Artikel 2.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt na «of is teruggevorderd,» ingevoegd «vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en».
2. In onderdeel a wordt «van een terugvordering die het gevolg is van de beschikking» vervangen door «van de terugvordering en van de rente».
C
Artikel 2.8 vervalt.
D
Artikel 2.18 vervalt.
E
In artikel 3.1, eerste lid, wordt «In afwijking van artikel 31bis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen scheldt de Belastingdienst/Toeslagen» vervangen door «De Belastingdienst/Toeslagen scheldt».
F
De artikelen 3.6 tot met 3.9 en 9.1, tweede lid, onderdelen a tot en met d, vervallen.
G
De artikelen 3.10 tot en met 3.12 en 9.1, tweede lid, onderdelen e tot en met g, vervallen.
Artikel II van de Wet hardheidsaanpassing Awir komt als volgt te luiden:
Indien een belanghebbende voorafgaand aan de inwerkingtredingsdatum, bedoeld in artikel III, een verzoek heeft gedaan dat inhoudelijk overeenkomt met een verzoek als bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021, wordt dit verzoek na die inwerkingtredingsdatum geacht een verzoek te zijn als bedoeld in artikel 49, tweede lid, van die wet, zoals dat luidde op 25 januari 2021 en wordt dit verzoek voor de toepassing van artikel 49, negende lid, van die wet, zoals dat luidde op 25 januari 2021, geacht te zijn ontvangen op die inwerkingtredingsdatum.
Beschikkingen ter zake van compensatie, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, O/GS-tegemoetkomingen, aanvullende O/GS-tegemoetkomingen voor de werkelijke schade of andere tegemoetkomingen of vergoedingen, ter zake van brede ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg aan gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag, hun partners, kinderen en pleegkinderen van een van hen die woonachtig zijn buiten Nederland, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden en betaling of overneming van privaatrechtelijke schulden die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen van afdeling 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 onderscheidenlijk 4.2, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 of 4.2 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen.
Op een beschikking die is gebaseerd op artikel 49g van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en op 26 januari 2021 nog niet onherroepelijk vaststond, blijft artikel 49g van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021, van toepassing.
1. De artikelen 3.6 tot en met 3.9, zoals zij luidden op 31 december 2023, blijven van toepassing op de aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en daarvoor voor 1 januari 2024 een aanvraag heeft ingediend.
2. In afwijking van het eerste lid worden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank, het college van burgemeester en wethouders en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid schulden die ontstaan zijn na 31 december 2023, slechts kwijtgescholden of gerestitueerd na een voorafgaande aanvraag van de aanvrager.
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van artikel 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die heeft verzocht om de toekenning.
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister van Financiën afwijken van artikel 2.15, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.6;
c. de Sociale verzekeringsbank, genoemd in Hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.7;
d. het college van burgemeester en wethouders afwijken van artikel 3.8 of 2.21;
e. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwijken van artikel 3.9;
f. het CAK, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.10 afwijken;
g. de Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.11 afwijken; en
h. het college, bedoeld in de artikelen 1.1 van de Jeugdwet en 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, van artikel 3.12 afwijken.
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld en werkt terug ten aanzien van:
a. artikel 8.1, onderdelen B en C, tot en met 2 oktober 2020;
b. artikel 8.1, onderdeel A, tot en met 4 december 2020;
c. artikel 8.1, onderdeel D, tot en met 16 december 2020;
d. artikel 7.1 tot en met 1 januari 2021;
e. de artikelen 2.1 tot en met 2.6, 2.7, met uitzondering van het tweede lid, tweede en derde zin, 2.8, 2.9, 2.18, 2.21, 5.1, 5.2, 6.1, eerste lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste en derde lid, en 2.6, eerste en derde lid, 6.2, eerste lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en artikel 2.6, eerste lid, 6.3, 6.7, 6.8, eerste lid, en zevende en achtste lid juncto eerste lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van de artikelen 2.1, 2.6, 2.7, eerste lid, 2.8 en 2.18, 6.9, eerste tot en met derde lid, 6.12, eerste lid, en elfde lid, met betrekking tot nadere regels ter uitvoering van het eerste lid, 8.2, onderdeel A, 8.5 en 8.6 tot en met 26 januari 2021;
f. de artikelen 2.20, 6.11, vierde tot en met zevende lid, 6.12, zesde tot en met tiende lid en elfde lid, met betrekking tot nadere regels ter uitvoering van het zesde tot en met achtste lid, 6.14 en 8.2, onderdeel B, tot en met 12 februari 2021;
g. de artikelen 3.10 tot en met 3.12 tot en met 1 juni 2021;
h. de artikelen 3.1 tot en met 3.5, 3.13, 3.14, 4.6, 4.7, 6.1, eerste lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, 6.1, eerste en vierde lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in de artikelen 4.6, eerste lid, en 4.7, eerste lid, 6.2, tweede lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, 6.2, derde lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in de artikelen 4.6, eerste lid, en 4.7, eerste lid, 6.8, eerste lid, en zevende en achtste lid juncto eerste lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van artikel 3.13, 6.8, vijfde lid, en zevende en achtste lid juncto vijfde lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van artikel 4.6, 6.8, zesde lid, en zevende en achtste lid juncto zesde lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van artikel 4.7 en 6.9, zevende lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van de artikelen 4.6 en 4.7, en 6.12, vijfde lid, met betrekking tot de gegevensverstrekking ten behoeve van artikel 3.13, tot en met 2 juni 2021;
i. de artikelen 3.6 tot en met 3.9, 7.2, 7.3 en 8.3 tot en met 1 juli 2021;
j. de artikelen 4.1 tot en met 4.5, 6.1, eerste en derde lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, 6.1, eerste en vierde lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in de artikelen 4.1, eerste lid, 4.2 en 4.4, eerste lid, 6.2, tweede lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in de artikelen 4.1, eerste lid, 4.2, 4.3, eerste lid, en 4.4, eerste lid, 6.8, eerste lid, en zevende en achtste lid juncto eerste lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van artikel 4.3, en 6.8, vierde lid, en zevende en achtste lid juncto vierde lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van artikel 4.4, en artikel 6.12, vijfde lid, met betrekking tot de gegevensverstrekking ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 4.1 en 4.3, tot en met 29 oktober 2021; en
k. artikel 8.4, onderdelen A en B, tot en met 24 februari 2022;
l. de artikelen 2.15, 6.5, 6.8, eerste lid, en 6.9, zevende lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van artikel 2.15, tweede of derde lid, 6.10, derde lid, en 9.1, tweede lid, onderdeel a, tot en met 24 juni 2022.
2. In afwijking van het eerste lid:
a. treden de artikelen 8.4, onderdeel F, en 8.7 in werking met ingang van 1 januari 2024;
b. treedt artikel 8.4, onderdelen C en D, in werking met ingang van 1 januari 2025 of op een bij koninklijk besluit te bepalen eerder tijdstip;
c. treedt artikel 8.4, onderdeel E, in werking op het tijdstip waarop artikel IV, onderdeel H, van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen in werking treedt; en
d. treedt artikel 8.4, onderdeel G, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat niet ligt voor 1 januari 2024.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36151-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.