Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 36031-(R2161) nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 36031-(R2161) nr. 10 |
Vastgesteld 20 mei 2022
De vaste commissie voor Koninkrijksrelaties, belast met het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
I. |
Algemeen |
1 |
|
1. |
Inleiding |
2 |
|
2. |
Kenmerken van het COHO |
7 |
|
3. |
Werkwijze |
12 |
|
4. |
Rechtsbescherming |
20 |
|
5. |
Gegevensbescherming |
21 |
|
6. |
Overig |
21 |
|
II. |
Artikelsgewijs |
22 |
|
III. |
Nota van wijziging |
25 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Caribisch orgaan voor hervorming en ontwikkeling. De leden hebben een aantal aanvullende vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het ontwerp Rijkswet Caribisch orgaan voor hervormingen en ontwikkelingen (hierna COHO).
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van Rijkswet Caribisch orgaan voor hervorming en ontwikkeling.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Rijkswet Caribisch orgaan voor hervorming en ontwikkeling. Deze leden hebben over het voorgestelde wetsvoorstel diverse vragen die zij graag aan de regering voor willen voorleggen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van de stukken en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van Rijkswet Caribisch orgaan voor hervorming en ontwikkeling. Zij hebben behoefte aan het stellen van nadere vragen.
De leden van de JA21-fractie hebben een aantal vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het belangrijk dat de landen van het Koninkrijk op deze manier hun wederzijdse verantwoordelijkheid tonen. Ook hebben zij met instemming gezien dat de regering naar aanleiding van de ingebrachte adviezen forse wijzigingen heeft aangebracht aan het wetsvoorstel om de verschillende bevoegdheden te verhelderen en de eigen verantwoordelijkheid van de landen te versterken.
Het lid van de BIJ1-fractie heeft met ontzet kennisgenomen van het wetsvoorstel over de regels omtrent de instelling van het Caribisch orgaan voor hervorming en ontwikkeling (COHO), oftewel de Rijkswet COHO.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het doel van wetsvoorstel om in Aruba, Curaçao en Sint Maarten te bevorderen dat hervormingen van bestuurlijke aard worden doorgevoerd, duurzaam houdbare overheidsfinanciën worden gerealiseerd en de weerbaarheid van de economie wordt versterkt, met inbegrip van de rechtsstatelijke inbedding daarvan. Dit alles om te borgen dat de door Nederland verstrekte leningen worden terugbetaald.
De leden van de D66-fractie erkennen de noodzaak van de Landen om duurzame hervormingen door te voeren en daarom begrijpen de leden de doelstellingen die ten grondslag liggen aan het COHO, namelijk het bieden van ondersteuning aan Aruba, Curaçao en Sint-Maarten (hierna de Landen) bij het doorvoeren van hervormingen van bestuurlijke aard, het realiseren van duurzame en houdbare overheidsfinanciën en het versterken van een weerbare economie.
Tegelijkertijd onderschrijven de leden van de D66-fractie de rechtstatelijke positie en de gewaarborgde autonomie van Landen zoals vormgegeven in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Deze leden streven naar samenwerking, onderlinge versterking en gelijkwaardigheid in democratie en bestuur.
De leden van de D66-fractie onderstrepen het belang van verbondenheid, solidariteit, een bloeiende democratie en een sterke rechtstaat waarbij de uitvoerbaarheid, constitutionaliteit, het burgerperspectief en het belang van de wet voor de (Caribische) burger voorop staat. Deze leden onderstrepen nogmaals het belang om in de rijkswet de verplichtingen zo nauwkeurig mogelijk te definiëren met inachtneming van de constitutionele positie van alle regeringen.
De leden van de CDA-fractie hechten eraan dat het voorliggende wetsvoorstel uitgaat van de autonomie van de landen binnen het Koninkrijk, zoals vastgelegd in het Statuut. Deze leden onderschrijven dan ook het principe van wederkerigheid dat aan het voorliggende wetsvoorstel ten grondslag ligt. Deze leden vragen of de regering in dit verband ook ruimte ziet voor een positieve (financiële) stimulansen wanneer hervormingen sneller worden doorgevoerd dan afgesproken. Is de regering bereid te overwegen – indien een land concrete hervormingen laat zien en geld aflost – een klein percentage van de schuld kwijt te schelden?
De leden van de SGP-fractie lezen dat financiële steun zowel direct door Nederland als via het COHO kan verlopen. De regering verwijst daarbij naar artikel 22, eerste lid. Op grond van het wetsvoorstel en de toelichting is het deze leden echter nog niet voldoende duidelijk hoe de financiële stromen bedoeld zijn. Klopt het dat de financiële bijdragen van het COHO enkel bestaan uit de in het wetsvoorstel geregelde subsidies die het COHO ten behoeven van de wettelijke taak kan verstrekken of zijn ook andere steunbijdragen denkbaar?
Het lid van de BIJ1-fractie gelooft in het principe dat «niets over ons, zonder ons» beslist dient te worden. Toch leest het wetsvoorstel vooral als een eenzijdig initiatief van Nederland, waar de eigen stemmen, visies, wensen, hopen of inbreng van Aruba, Curaçao en Sint Maarten niet in doorklinken. Het lid is van mening dat de regering – middels dit wetsvoorstel – absoluut geen rekenschap en erkenning geeft van het feit dat Nederland de eilanden Aruba, Curaçao en Sint Maarten ruim vierhonderd jaar heeft gekoloniseerd, en dat er een geschiedenis van mishandeling, uitbuiting en geweld ten grondslag ligt aan de huidige relatie tussen Nederland en Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Het lid vindt het dan ook misplaatst dat de regering benoemt dat Nederland met de reeds verstrekte liquiditeitssteun «belangrijke prestaties heeft geleverd in het kader van het principe van wederkerigheid» (p. 20), of dat de ontwrichting van Aruba, Curaçao en Sint Maarten door toedoen van de Coronacrisis niet los gezien kan worden van «de constatering dat de landen (...) onvoldoende een weerbare economie hebben weten te realiseren» (p. 2). Wat het lid van de BIJ1-fractie betreft getuigen dergelijke uitspraken van een paternalistische houding waarmee de regering de koloniale geschiedenis volledig aan de kant schuift. Het lid is van mening dat de regering daarmee een beeld creëert dat Aruba, Curaçao en Sint Maarten zelf verantwoordelijk zijn (geweest) voor het ontstaan van de grote en urgente uitdagingen waar zij nu voor staan. Het lid vraagt of de regering een reflectie kan bieden op de rol die Nederland heeft gespeeld in het tot stand brengen van de huidige materialistische omstandigheden en uitdagingen waarmee de mensen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten worden geconfronteerd. Nederland heeft immers eeuwenlang stambomen naar een deel van de wereld gedwongen waar hun wortels niet lagen, maar waar de mensen toch vaste voet aan de grond moesten weten te krijgen. Is het – in de context van die geschiedenis – niet van wezenlijk belang dat je verantwoordelijkheid neemt voor het gezond laten opbloeien van hetgeen je hebt gezaaid?
Het lid van de BIJ1-fractie benadrukt nogmaals dat de slavernij en het kolonialisme in onze realiteit nog altijd doorleven; dat zij onze relaties nog steeds kleuren en hun sporen achterlaten in de machtsverhouding tussen Nederland en Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Een relatie waarin Nederland – ook vandaag nog – de agenda bepaalt, en de overheden van de eilanden de facto weinig zeggenschap hebben. Dit blijkt ook uit het huidige wetsvoorstel. Want de Rijkswet COHO borduurt voort op de principes die zijn vastgelegd in de voorgaande gang van zaken omtrent de noodsteun die Aruba, Curaçao en Sint Maarten nodig hadden om de Coronacrisis – een wereldwijde pandemie – door te komen, om de bevolking niet nog verder de armoede in te duwen, en om in de meest basale levensbehoeften te blijven voorzien. Het huidige wetsvoorstel reproduceert een ongelijke wisselwerking waarin Aruba, Curaçao en Sint Maarten éérst dienen te voldoen aan de voorwaarden die Nederland heeft gesteld alvorens zij worden geacht noodsteun te verdienen. Het lid vraagt in dat opzicht af: wat betekent zeggenschap nog als je praktisch gezien geen andere keuze hebt dan instemmen met de eisen die Den Haag aan je stelt? Kunnen we spreken van gelijkwaardigheid als besluitvorming afhangt van Nederlands goedkeuren? Is er sprake van vrijheid als autonomie wordt vervormd tot een verdienmodel?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt of de regering duidelijk uiteen kan zetten hoe de verplichtingen van de Staten en de regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn gedefinieerd, door wie die zijn gedefinieerd, en op basis waarvan die verplichtingen zijn bepaald. Het lid vraagt ook op welke momenten en op welke manieren Aruba, Curaçao en Sint Maarten invloed hebben gehad op het al dan niet veranderen, schrappen of toevoegen van verplichtingen die zij zelf voor ogen hadden? Kan de regering een overzicht bieden van de momenten en de inhoud van dergelijke veranderingen?
Het lid van de BIJ1-fractie staat sceptisch tegenover de bewering dat de uitgewerkte hervormingen het resultaat zijn van overeenstemmingen tussen Nederland en Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Het lid vraagt of de regering een reactie kan geven op het feit dat Aruba, Curaçao en Sint Maarten zich genoodzaakt voelden om akkoord te gaan met afspraken die ze zelf liever anders hadden vormgegeven, omdat het uitblijven van een akkoord zou betekenen dat ze zonder de noodzakelijke noodsteun zouden moeten overleven. Hoe verhoudt het begrip van «overeenstemming» zich tot een dergelijke situatie? Kan men daadwerkelijk spreken van overeenstemming wanneer consensus feitelijk wordt afgedwongen vanuit een positie van macht? Kan de regering uitleggen hoe het gebruiken van de urgente behoefte aan noodsteun, als een middel om hervormingen te eisen, gezien kan worden als dwang- en/of drangbeleid? Graag een uitgebreide reactie.
Het lid van de BIJ1-fractie vindt het verbijsterend dat de regering gelooft recht te hebben op (direct dan wel indirect) toezicht op en controle over de «overeengekomen» hervormingen omdat Nederland belastinggeld ter beschikking stelt. Het lid pleit ervoor om dat gevoel van entitlement om te denken en het te plaatsen in de context van reparatory justice (oftewel, herstelrechtvaardigheid: de gedachte dat er, vanwege de aanhoudende structurele ongelijkheid, op een brede manier naar herstel van vierhonderd jaar kolonialisme en slavernij gekeken moet worden). Dit kwam ook uitgebreid aan bod tijdens het rondetafelgesprek van de commissie Binnenlandse Zaken over het Slavernijverleden van 13 januari jongstleden. Het lid vraagt de regering om in te gaan op de belangrijkste lessen die het heeft geleerd uit dat rondetafelgesprek. Het lid vraagt de regering bovendien om een uitgebreide reflectie op de vraag hoe herstelrechtvaardigheid een andere zienswijze introduceert op de beginselen waar het COHO op is gebouwd. Zou het COHO een vorm kunnen zijn van reparatory justice? Zo ja, wat doet die zienswijze met het recht dat Nederland gelooft te hebben op het houden van toezicht op en controle over de hervormingen op Aruba, Curaçao en Sint Maarten? Houdt dat recht op toezicht nog stand als we de investeringen in het COHO zien als een vorm van herstelbetalingen? Blijft het recht op controle nog overeind als we «het beschikbaar gestelde belastinggeld» niet zien als een lening, liefdadigheid of hulp, maar als deel van een hersteloperatie waar juist Aruba, Curaçao en Sint Maarten recht op hebben? Als een vorm van het nemen van verantwoordelijkheid voor het in puin achterlaten van een gebied dat je eeuwenlang hebt gekoloniseerd? Graag een uitgebreide reactie.
De leden van de VVD-fractie ondersteunen het doel zoals in artikel 3 van het wetsvoorstel wordt omschreven om in Aruba, Curaçao en Sint Maarten te bevorderen dat hervormingen van bestuurlijke aard worden doorgevoerd, duurzaam houdbare overheidsfinanciën worden gerealiseerd en de weerbaarheid van de economie wordt versterkt, met inbegrip van rechtstatelijke inbedding die daarvoor nodig is, zeker ook gelet op de context die in paragraaf 1.2 nader wordt geschetst. De leden van de VVD-fractie kunnen goed volgen dat daartoe een orgaan wordt ingesteld met als doel de landen hierbij enerzijds te ondersteunen en anderzijds toezicht te houden op de voortgang en implementatie. Op pagina 3 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat de COHO een onderdeel vormt van een structureel andere aanpak. Kan de regering een nadere toelichting geven op wat voor de regering de belangrijkste elementen zijn van deze structureel andere aanpak en op welke wijze dit een positieve bijdrage gaat hebben op de inwoners van de landen en waarom de rol van het COHO hierbij essentieel is?
In maart 2020 werd de wereld geconfronteerd met de COVID-19 pandemie. De pandemie heeft bestaande structurele problemen van de Landen daardoor verergerd. De leden van de D66-fractie erkennen daarmee dat de schuldenquote van de Landen boven het niveau steeg van wat wenselijk wordt geacht voor Small Island Development States (hierna SIDS).
Indachtig de geest van het Statuut staan de leden van de D66-fractie achter de Nederlandse regering om renteloze leningen te verstrekken aan de Landen. Op die manier is default voorkomen, waren de Landen in staat om de noodzakelijke overheidstaken uit te voeren en steun te geven aan de meeste kwetsbare en gemarginaliseerde burgers.
Twee jaar na het begin van de coronapandemie onderstrepen de leden van de D66-fractie het belang om verder invulling te gegeven aan de waarden en uitgangspunten van het Statuut om onderlinge samenwerking, bijstand, de rechten van de mens en rechtszekerheid te waarborgen.
De leden van de D66-fractie spreken hun zorg uit over een aantal gestelde voorwaarden en het verloop van de totstandkoming van vooral de eerste versie van dit ontwerp-consensusrijkswetsvoorstel. Consensus veronderstelt dat gezamenlijk en in onderling overleg wordt gewerkt aan een wetsvoorstel. Liquiditeitssteun door middel van een renteloze lening kon vanaf het begin alleen en voorwaardelijk beschikbaar worden gesteld bij instemming met deze Rijkswet.
De leden van de D66-fractie hebben daardoor begrip voor het gebrek aan (maatschappelijk) draagvlak en de vele zorgen die in de Caribische Landen gedurende de voorbereiding en het onderling overleg over deze wet zijn geuit. Deze leden benadrukken dat bij totstandkoming van de Rijkswet COHO het vertrouwen op de proef is gesteld, de wet geen vrijwillig karakter heeft en niet op basis van consensus tot stand is gebracht.
De leden van de D66-fractie willen wederom benadrukken dat de financiële ondersteuning en samenwerking tussen de vier Landen tot stand is gekomen vanuit solidariteit en het Statuut. De leden van de D66-fractie adviseren de regeringen van alle vier de Landen om vanuit het perspectief van meer samenwerking, gelijkwaardigheid en actieve consultatie het verdere proces van de wetsbehandeling en de hervormingen vorm te geven.
Op basis van het bovenstaande willen de leden van de D66-fractie hun eerste indrukken en standpunten geven over de ontwerp rijkswet COHO en de regering tevens een aantal (kritische) vragen voorleggen.
De leden van de CDA-fractie vragen welke eisen de status van consensusrijkswet stelt aan het te doorlopen proces. Klopt het dat als één van de landen afhaakt, het landspakket voor het betreffende land vervalt, maar dat de andere landen het wetgevingsproces kunnen voortzetten? In dit verband vragen deze leden of het bericht klopt dat de Minister-President van Curaçao op 28 maart jl. een brief heeft geschreven aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarin hij aangeeft dat er geen meerderheid is in de Staten van Curaçao voor het wetsvoorstel zoals het nu voorligt (Antilliaans Dagblad, 11 april 2022).
Het wetsvoorstel geeft de idee van one size fits all, zo geven de landen aan, terwijl Curaçao, Aruba en Sint-Maarten onderling sterk verschillen. De leden van de CDA-fractie vragen of er niet meer maatwerk mogelijk is en of dat realiseerbaar is binnen de kaders van de Rijkswet.
De leden van de CDA-fractie constateren dat uit gesprekken een grote behoefte blijkt aan kennis bij verschillende CAS-landen. Deze leden vragen of de regering bereid is deze aan te bieden.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat er tot en met 2021 in totaal voor 1,2 miljard euro aan leningen is verstrekt, waarvan het eerste gedeelte zonder voorwaarden. Deze leden vragen de regering een overzicht te geven per land hoeveel er is verstrekt in welk jaar en onder welke voorwaarden. Kan de regering ook een overzicht geven van de leningen die tijdens en na de staatkundige hervormingen door Nederland zijn kwijtgescholden aan Curaçao en Sint Maarten?
Voor 2022 wordt verwacht dat er 173 miljoen euro aan leningen wordt gegeven. De leden van de CDA-fractie vragen of dit getal nog steeds klopt. Wat zijn de verwachtingen voor de komende jaren? Is dit een hard commitment?
Ook de Nederlandse regering en Nederlandse parlementariërs moeten keuzes in schaarste maken en verantwoording afleggen aan de belastingbetaler. De leden van de CDA-fractie vragen wat de risico’s voor de Nederlandse belastingbetaler zijn als de Rijkswet niet wordt aangenomen. Welke middelen heeft de regering om te borgen dat leningen worden afgelost?
De leden van de fractie van GroenLinks hechten aan een zorgvuldig proces van totstandkoming van rijkswetgeving omdat het hierbij vaak gaat over wetgeving die (ook) gevolgen heeft voor de inwoners van de andere landen van het Koninkrijk en deze inwoners zelf vooralsnog geen directe invloed hebben op de samenstelling van de Staten-Generaal die bij de vaststelling van rijkswetgeving als een de facto Koninkrijksparlement functioneert. Graag zouden deze leden daarom in dit kader een uitgebreidere beschrijving van de totstandkoming van het voorliggende wetsvoorstel ontvangen. Kan de regering (middels een tijdlijn) aangeven hoe het proces gelopen is en op welke wijze het overleg met de regeringen van de andere landen in het Koninkrijk over het wetsvoorstel heeft plaatsgevonden en hoe de inwoners van de andere landen de mogelijkheid hebben gehad om bijvoorbeeld hun input te leveren?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de coronacrisis een belangrijke aanleiding vormt voor voorliggend wetsvoorstel. Tegelijkertijd constateren zij dat nieuwe crises grote economische gevolgen hebben voor alle vier de landen binnen het Koninkrijk. Kan de regering aangeven hoe stijgende energieprijzen, stijgende inflatie en andere wereldwijde financiële ontwikkelingen zich verhouden tot dit voorstel en de plichten die dit met zich meebrengt voor elk van de vier landen binnen het Koninkrijk?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts wat er gebeurt wanneer er vanwege economische crisis redelijkerwijs niet meer aan de voorwaarden van het COHO kan worden voldaan. Op welke wijze zal hier mee worden omgegaan?
Het lid van de fractie Den Haan ziet dat er uitgebreid gesproken wordt over het verlenen van liquiditeitssteun door Nederland aan de landen en aan de voorwaarden voor hervormingen. Is er naast liquiditeitssteun ook concrete en pragmatische steun in natura aangeboden aan de landen?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt op welke manier Nederland heeft getracht bij te dragen aan het bewerkstelligen van voldoende draagkracht en capaciteit op Aruba, Curaçao en Sint Maarten om ingrijpende hervormingen door te kunnen voeren? Heeft Nederland jaar op jaar incidentele gelden vrijgemaakt, kortstondige leningen uitgegeven of wisselend personeel ingezet ter ondersteuning van de Staten en de regeringen? Of heeft Nederland daadwerkelijk geïnvesteerd in het structureel opleiden, bijscholen en verdiepen van de bestuurskennis van de ambtenaren op de eilanden, en het bieden van technische ondersteuning? Mocht het eerste meer het geval zijn dan het laatste, vindt de regering het gerechtvaardigd om de vermeende beperkte bestuurscapaciteit volledig in de schoenen van de eilanden zelf te schuiven?
Het lid van de BIJ1-fractie wil opgemerkt hebben dat de regering volledig de plank misslaat waar het stelt dat de reeds bestaande kwetsbaarheid door de Coronacrisis zeer nijpend en urgent is geworden. Immers, de kwetsbaarheid is al heel lang nijpend en urgent. Het feit dat Nederland dit gegeven nu pas onderschrijft, in een tijd waarin de mogelijkheid zich voordoet om hervormingen af te dwingen, creëert argwaan.
De leden van de JA21-fractie vragen de regering of zij aan kan geven in hoeverre de regeringen hier daadwerkelijk een vrijwillig consensus hebben bereikt – met name met hun parlementen – en hoe het proces is verlopen. Wie waren hierbij en wanneer betrokken? Hoe beoordeelt de Rijksregering het doorlopen proces en het bereikte resultaat?
De leden van de VVD-fractie constateren dat wordt gesteld dat er geen wetgevende of bestuurlijke bevoegdheden worden overgenomen van de regeringen, Ministers of Staten, maar dat er wel consequenties kunnen worden verbonden aan het niet of niet voldoende naleven van de verplichtingen die op grond van dit voorstel op het betreffende land rusten. De leden van de VVD-fractie lezen dat in het voorstel dat nu voorligt zeker op het punt van taken en bevoegdheidsverdelingen tussen het COHO en de landen aanpassingen zijn gedaan opdat de Landen meer in positie komen om zelfstandig invulling te geven aan de landspakketten. De leden achten deze aanpassing passend gelet op de bevoegdheidsverdeling en het versterkt bovendien het eigenaarschap van de Landen over de hervormingen. Kan de regering aangeven wat de effecten van deze wijzigingen zijn voor de invulling van het toezicht?
Voorts hebben de leden zorg dat de vele momenten van afstemming en overleg vertragend zullen gaan werken op de voortgang van de hervormingen. Kan de regering nader toelichten hoe is geborgd dat de noodzakelijke afstemming niet voor vertraging en stagnatie van de hervormingen zal zorgen en hoe bij verschil van inzicht snel kan worden opgeschaald?
De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de kenmerken van het COHO. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat voldoende capaciteit, draagvlak een eigenaarschap belangrijke randvoorwaarden zijn voor het succes van de hervormingen. De leden van de D66-fractie hebben de volgende kritische vragen voor de regering.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de voorkeur om het COHO institutioneel in te richten als een bestuursorgaan van het land Nederland, wegens de volledige bekostiging van het programmabudget door Nederland en het zijn van de drijvende kracht achter het orgaan. De leden van de D66-fractie zijn de mening toegedaan dat de gevolgen van de instelling van het COHO zich op aanvaardbare wijze dient te verhouden tot de autonomie van de Landen en de staatkundige verhoudingen zoals vastgelegd in het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden. De leden van de D66-fractie vragen daarom aan de regering waarom niet is gekozen voor een gemeenschappelijk landsorgaan sui generis, zoals die in Koninkrijksverband reeds bestaan? Is de regering van mening dat een gemeenschappelijk orgaan bijdraagt aan de gelijkwaardigheid van de betrokken landen en het noodzakelijke eigenaarschap, zo vragen de leden.
Verder hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het feit dat het programmabudget volledig wordt bekostigd door Nederland. De leden van de D66-fractie vragen of de regering, naast het argument dat betrekking heeft op de oorsprong van de financiële middelen, kan uiteenzetten wat andere beweegredenen waren om niet te kiezen voor een gemeenschappelijke instelling, Koninkrijksorgaan dan wel een gezamenlijk landsorgaan?
Daarnaast hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het ontwikkelingsperspectief van de regering op de institutionele vormgeving van het COHO. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering op basis waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat met de constructie zoals uitgelegd in de memorie van toelichting de impact op de autonomie van de Landen gering is. Kan de regering toelichten op basis van welke criteria dan wel impactanalyse de regering tot deze conclusie is gekomen? De leden van de D66-fractie vragen of de regering wil reflecteren op het risico dat de ontwerp Rijkswet en de daarbij gepaard gaande inperking van autonomie materieel bijdraagt aan het vergroten van het geconstateerde democratisch deficit in het Koninkrijk.
In de inleiding van de memorie van toelichting schrijft de regering dat het COHO geen wetgevende of bestuurlijke bevoegdheden van de regeringen, Ministers en de Staten van de landen overneemt (artikel 4, tweede lid), maar wel consequenties kan verbinden aan het niet of niet voldoende naleven door de landen van de verplichtingen die op grond van dit voorstel op het land rusten. De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of dit wel zo stellig gezegd kan worden. Wanneer de regering stelt dat er geen bevoegdheden worden overgenomen, maar er wel consequenties verbonden kunnen worden aan het niet of niet voldoende naleven van verplichtingen, dan neemt het Orgaan toch wel degelijk bevoegdheden die nu thans bij de regeringen en/of Staten zelf liggen over? Immers, de regeringen en/of Staten kunnen dan zelf niet meer in volle autonomie besluiten nemen. Kan de regering hier uitgebreid op ingaan en hierbij ook de uitgangspunten van het Statuut voor het Koninkrijk betrekken en hierbij ook specifiek de onderlinge waarborgfunctie betrekken?
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de regering voorstelt om het COHO als bestuursorgaan van het land Nederland te laten functioneren. Enerzijds begrijpen deze leden de argumentatie van de regering hiervoor, anderzijds vinden zij het toch lastig te volgen dat er sprake is van een bestuursorgaan dat zich primair richt op bevoegdheden die belegd zijn bij de andere autonome landen in het Koninkrijk, maar dat dus ingebed wordt in het bestel van het vierde land. Hoe sluit dit volgens de regering aan bij de uitgangspunten zoals neergelegd in het Statuut voor het Koninkrijk?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat bij wet het COHO in het leven wordt geroepen. Anders dan in eerdere voorstellen aan de orde was, wordt aan het COHO geen rechtspersoonlijkheid toebedeeld. Van welke rechtspersoon is het COHO een orgaan?
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de regering geen bevoegdheden van de landsbesturen wil overnemen. Op een specifiek onderdeel vragen deze leden zich echter af of het wetsvoorstel voldoende is afgestemd op dit uitgangspunt, namelijk als het gaat om de bevoegdheid in artikel 25 om in algemene zin overheden door te lichten. Past dit bij de taak van het COHO en staat het niet op gespannen voet met de autonomie van de landen? Zij wijzen er in dit verband op dat de taken van artikel 4 zich specifiek richten op de uitvoeringsagenda en dat de bevoegdheden van artikel 27, eerste lid, ook slechts limitatief de gronden beschrijft die direct verband houden met de voortgang van de uitvoeringsagenda. Zou een nadere precisering niet voor de hand liggen?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt hoe het COHO had geopereerd als het was ingericht als een Koninkrijksorgaan, en hoe de gelijkwaardigheid tussen Nederland en Aruba, Curaçao en Sint Maarten in die vorm gewaarborgd had kunnen worden. Had de samenwerking tussen Nederland en Aruba, Curaçao en Sint Maarten er anders uitgezien als het COHO was vormgegeven als een Koninkrijksorgaan? Zo ja, hoe?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt door wie en waarom de bevoegdheden die raken aan de autonomie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten noodzakelijk worden geacht. Wat betekent autonomie in de situatie waarin je slechts mag uitvoeren wat je van plan bent mits je goedkeuring hebt ontvangen van Nederland?
De leden van de VVD-fractie constateren dat er in dit geval is gekozen voor een consensus rijkswet. In de toelichting wordt deze keuze op hoofdlijnen toegelicht. De leden constateren echter dat er over de keuze veel discussie is. Kan de regering nader omschrijven wat de voor- en nadelen van deze keuze voor zowel de betreffende partijen zijn ten opzichte van een onderlinge regeling?
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de keuze voor een consensusrijkswet als juridisch kader voor het COHO. Consensusrijkswetgeving op grond van artikel 38 van het Statuut betekent, ook volgens de regering, dat de gekozen volksvertegenwoordigingen van de Landen bij het besluitvormingsproces van dit wetsvoorstel worden betrokken. Over het «consensusvereiste» zijn in het Statuut echter geen heldere regels gesteld. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering of zij kan toelichten wat zij verstaat onder het concept «consensus» en op welke wijze het proces van overeenstemming tot stand is gebracht.
Kan de regering uiteenzetten wanneer er sprake is van consensus, wanneer niet en hoe ook na de wetsbehandeling, bij de uitvoering van de wet, consensus gewaarborgd blijft?
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie wat het standpunt van de regering is op het moment dat slechts met een of twee Caribische Landen overeenstemming is tijdens de wetsbehandeling? De leden van de D66-fractie vragen aan de regering hoe op basis van bovengenoemde de consensus voor dit wetsvoorstel zal worden bevorderd en gewaarborgd?
Op grond van artikel 38 van het Statuut kan een onderlinge regeling vormvrij, in een rijkswet of in een algemene maatregel van rijksbestuur worden gevormd. De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten of de aangevoerde redenen beletten om voor een vormvrije regeling te gaan. Is een vormvrije regeling hierdoor niet meer mogelijk voor de doelstellingen die ten grondslag liggen aan deze wet, of is het omwille van deze redenen wenselijker om het middels een Rijkswet te doen?
De landen geven aan dat er na de eerste tranche ook al voorwaarden zijn gesteld voor hervorming. Kan de regering aangeven hoe die voorwaarden nu juridisch zijn vormgegeven en waarom dat niet gecontinueerd kan worden, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering aangeven waarom het beter is om dat in een Rijkswet te continueren?
De leden van de CDA-fractie vragen welke voordelen er zijn voor de inwoners c.q. de parlementen van de Curaçao, Aruba en Sint-Maarten indien de Rijkswet wordt aangenomen in plaats van de huidige afspraken? Curaçao vraagt bijvoorbeeld waarom niet kan worden voortgebouwd op de Groeistrategie. Deze leden vragen op welke wijze de Groeistrategie voorziet in mogelijkheden om naleving van de afspraken te garanderen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar een toelichting van de keuze voor een Rijksconsensusregeling. Welke andere opties heeft de regering overwogen. Waarom is niet gekozen voor de minder ingrijpende variant van een landsverordening?
Waarom is gekozen voor de constructie van een consensusrijkswet, zo vragen de leden van de JA21-fractie? Waarom is niet gekozen voor een specifieke eilandsbenadering en landsverordeningen? Welke opties hebben op tafel gelegen en waarom zijn deze uiteindelijk toch afgewezen? Op de eilanden is namelijk veel weerstand ontstaan tegen COHO (slechte naam in het Papiaments betekent dit « Mank «).
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op het uitgangspunt dat het COHO rekening moet houden met de specifieke omstandigheden van een land. Deze leden vragen of daaronder bijvoorbeeld niet alleen begrepen wordt de sociaaleconomische omstandigheden van het betreffende land, maar ook de (culturele) traditie en eigenheid van het land die van belang kunnen zijn bij de beoordeling en uitwerking van plannen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de rechtsvorm van het COHO. De leden van de D66-fractie hebben geconstateerd dat, ondanks de zelfstandige taken en bevoegdheden van het COHO, de regering de keuze heeft gemaakt om het COHO niet geheel conform de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna Kaderwet zbo’s) in te richten. In plaats daarvan heeft de regering gekozen voor een Nederlands bestuursorgaan waarbij de reguliere Nederlandse wetgeving van toepassing is.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat het COHO niet ondergeschikt is aan de verantwoordelijke bewindspersoon, namelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom alleen het Nederlandse parlement controleert of het COHO zich houdt aan de toegewezen taken en bevoegdheden. Gezien de impact van het COHO op de autonomie en de hervormingsagenda van de Landen, vragen deze leden aan de regering waarom geen controlerende taak is weggelegd voor de parlementen van de Landen. Kan de regering uiteenzetten waarom alleen het Nederlandse parlement de mogelijkheid heeft om het COHO te controleren, terwijl de regering tegelijkertijd erkent dat vanwege de impact op de autonomie van de Landen ook daar mogelijk een democratisch deficit kan optreden? De leden van de D66-fractie zijn van mening dat sociale cohesie van belang is. Deze leden vragen aan de regering om nader toe te lichten op welke wijze de bewindspersonen van alle vier de Landen zich gezamenlijk kunnen inzetten om het gevoerde beleid uit een te zetten aan burgers en maatschappelijke middenveld om sociale onrust te voorkomen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de hiërarchische constructie van het COHO ten opzichte van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De leden van de D66-fractie zijn bekend met de politieke taak van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en vinden het daarom nog onduidelijk wat de verhouding is tussen de rol van bovengenoemd bewindspersoon en van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze leden vragen aan de regering in hoeverre de Staatssecretaris een adviserende rol heeft naar de Minister.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om de Landen ten minste instemming te geven alvorens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid gebruikt om het COHO bij te sturen.
De leden van de D66-fractie zien dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veel bevoegdheden zijn toegekend op basis van de kaderwet en vragen de regering waarom het gerechtvaardigd is dat de Minister besluiten van het COHO kan vernietigen.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt de regering om precies uit te leggen wanneer een land, dat van mening is dat het COHO diens grenzen te buiten gaat, bij de Afdeling advisering van de Raad van State moet zijn voor rechtsbescherming, en wanneer het herstellen van bevoegdheidsoverschrijding van het COHO onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties valt.
De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de samenstelling en de benoeming van het COHO. De leden hebben een aantal kritische vragen over de benoemingscriteria en de benoemingsprocedure.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de samenstelling van het COHO. De leden van de D66-fractie hebben gelezen dat het bestuursorgaan COHO bestaat uit drie leden, waarbij gestreefd wordt naar bestuur met een Nederlands-Caribische stempel. De leden van de D66-fractie lezen in de MvT dat de Nederlands-Caribische stempel wordt gewaarborgd door in de benoemingscriteria vast te stellen dat tenminste twee leden aantoonbare deskundigheid, kennis en ervaring moeten hebben in relatie tot het Koninkrijk. De leden van D66-fractie vragen aan de regering of zij nader kan toelichten hoe zij aantoonbare affiniteit definieert. Waaruit blijkt dat een persoon voldoende affiniteit, kennis en kunde heeft om de Landen voldoende te ondersteunen in het proces van hervormingen?
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie zich af waarom het mogelijk wordt gemaakt om een lid te toe te voegen die geen kennis en ervaring heeft met het Landen. De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe het proces van duurzame hervormingen en draagvlak wordt gewaarborgd wanneer mensen die geen kennis hebben van de Landen plaatsnemen in het COHO.
De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom niet is gekozen voor een samenstelling van vijf leden, waarbij in het kader van gelijkwaardigheid en draagvlak, drie leden worden afgevaardigd uit de Landen (1 lid door Aruba, 1 lid door Curaçao en 1 door Sint – Maarten) en twee leden afgevaardigd vanuit Nederland, zoals aanbevolen door de Raden van Advies van Aruba en Sint Maarten.
Daarnaast stellen de leden van de D66-fractie voor om in het kader van eigenaarschap het voorzitterschap te rouleren. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering of zij kan toelichten wat haar visie is ten aanzien van bovengenoemde voorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor de wens van het kabinet om te voorkomen dat het COHO specifiek «Caribische» en specifiek «Nederlandse» leden kent. Tegelijkertijd zal het wenselijk zijn voor de effectiviteit en onderlinge verhoudingen wanneer wel een zeker mate van diversiteit in het COHO-bestuur aanwezig is. Hoe weegt de regering dit?
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op de keuze van het aantal van drie leden van het COHO. Is dit aantal voor de gestelde taak niet erg minimaal en kwetsbaar? Zij denken hierbij bijvoorbeeld aan de regeling voor het staken van de stemmen. Eveneens vragen deze leden of niet duidelijk zou moeten zijn dat de benoemingsadviescommissie daadwerkelijk iets te kiezen zou moeten hebben en dat het wervingstraject in beginsel een minimumaantal kandidaten moet opleveren.
Het lid van de BIJ1-fractie hecht groot belang aan representatieve vertegenwoordiging van Aruba, Curaçao en Sint Maarten in het COHO. Aantoonbare affiniteit in de vorm van professionele of functionele betrokkenheid bij dit deel van het Koninkrijk is, wat het lid van de BIJ1-fractie betreft, dus niet genoeg. Er dient bijvoorbeeld gewaakt te worden voor het plaatsnamen in het COHO van ambtenaren die vanuit Nederland op het dossier Koninkrijksrelaties hebben gewerkt zonder langdurige ervaringen en relaties op de desbetreffende eilanden.
De leden van de VVD-fractie onderkennen de noodzaak van financiële steun maar hechten daarbij aan voldoende waarborgen dat deze middelen ook doelmatig en navolgbaar worden ingezet. Het uitgangspunt dat de voortgang van de hervormingsprogramma’s is gekoppeld aan de financiële steun vanuit Nederland vinden de leden daarom een belangrijk uitgangspunt. De leden hebben echter wel zorg bij de complexiteit van het stelsel en het ogenschijnlijk gebrek aan doorzettingsmacht van het COHO als er onvoldoende voortgang is in de planfase. Kan de regering nader omschrijven hoe dat in deze fase is geborgd? Wat zijn de consequenties bij onvoldoende voortgang als de liquiditeitssteun reeds is toegekend?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de werkwijze van het COHO en hebben nog een aantal kritische vragen voor de regering.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de doelstelling van de Landspakketten die volgens de MvT nastreven de economie weerbaar en veerkrachtig te maken, de overheidsfinanciën weer gezond te maken, de sociale zekerheid, de zorg en het onderwijs te verbeteren en de rechtsstaat te versterken.
De leden van de D66-fractie merken, net als de Raad van State, op dat de doelen van de Landspakketten nog onduidelijk zijn. Kan de regering concreet uiteenzetten wat de doelstellingen van de Landspakketten zijn en op welke wijze gecontroleerd kan worden of het COHO binnen de toegewezen taken en bevoegdheden blijft conform onderhavig wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering of zij kan toelichten op basis van welke indicatoren en criteria het COHO zelfstandig kan besluiten of de hervormingen zoals besloten in de Landspakketten succesvol plaatsvinden. Hoe controleert het parlement dat de uitvoering goed gaat en dat hervormingen ook binnen de termijn van deze tijdelijke wet worden gerealiseerd?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de aangekondigde verdere verkenning op de hervormingsthema’s gecoördineerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de respectievelijke Landen. De aan het woord zijnde leden benadrukken het belang van het helder krijgen van de doelstellingen van de hervormingen, alvorens met de uitvoer daarvan van start te gaan. De leden van de D66-fractie vragen de regering om de uitgevoerde nulmetingen beschikbaar te stellen en concreter toe te lichten op grond van welke criteria en key performance indicators (KPI) gemeten zal worden of de beoogde structurele hervormingen succesvol zijn geïmplementeerd? De leden van de D66-fractie vragen de regering ook of, en zo ja hoe de recent ontwikkelde SDG-toets (2019) een rol kan spelen bij de beoordeling en het gebruik van een integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving en de hervormingsagenda van de drie Caribische (SIDS) landen.
Daarnaast onderschrijven de leden van de D66-fractie de stelling dat de hervormingen alleen maar succesvol doorgang vinden als er onder andere voldoende maatschappelijk draagvlak is.
De uitvoeringsagenda wordt gezamenlijk vastgesteld door de Minister van Algemene Zaken van ieder land en het COHO. In dit verband adviseerde de Afdeling advisering om de uitvoeringsagenda eenzijdig vast te laten stellen door de Minister van AZ van het land. Waarom heeft de regering deze aanbeveling niet overgenomen? In de reactie op het advies van de Afdeling stelt de regering dat de uitvoeringsagenda de wederzijdse afspraken over concrete resultaten in ruil voor financiële steun bevatten, maar zijn die afspraken op hoofdlijnen niet reeds in de landspakketten vastgelegd? Zou het voor meer eigenaarschap dan niet beter zijn de uitvoeringagenda’s door de respectievelijke Ministers van Algemene Zaken van de Landen te laten goedkeuren, zo vragen deze leden. Kan de regering voorts toelichten waarom zij het nodig acht dat het COHO zowel bij het vaststellen van de uitvoeringsagenda’s als bij het goedkeuren van de plannen van aanpak betrokken is? Zou één van beide controle- en/of vaststellingsmogelijkheden van het COHO niet volstaan? De leden van de D66-fractie vragen aan de regering welke risico’s zij verwacht indien de gezamenlijk tot stand gekomen uitvoeringsagenda’s geen draagvlak vinden bij de parlementen van de Landen?
Voorts vragen de aan het woord zijnde leden zich af op welke wijze de parlementen en de burgers periodiek worden geconsulteerd om input te geven over de uitvoering van de hervormingen. Conform de aanbevelingen vanuit de adviescommissie van der Staaij vragen de leden van de D66-fractie aan de regering hoe het maatschappelijk draagvlak en vooral de positie van Caribisch Nederlandse burgers wordt gewaarborgd bij het proces van hervormingen. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering om toe te lichten op welke wijze in het belang van democratische legitimatie en versterking burgerparticipatie (met maatschappelijk middenveld en private partijen) georganiseerd kan worden?
In de memorie van toelichting (blz. 10) lezen de leden van de CDA-fractie: «Voor veel van de in het landspakket genoemde hervormingen geldt dat helder is waarom ze noodzakelijk zijn en wat de beoogde doelstellingen zijn, maar daarbij kan nog wel aanvullende verkenning dan wel uitwerking nodig zijn om de problematiek, oplossingsrichtingen, samenhang en gewenste aanpak goed scherp te krijgen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is als coördinerend departement gestart met deze onderzoeken, samen met de landen en relevante andere departementen in Nederland.» Deze leden vragen wanneer dit is afgerond, zodat de landen zekerheid hebben wat van hen wordt verwacht. Is de regering tevreden met de tot nu toe gemaakte voortgang van de noodzakelijke hervormingen door de landen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom zij, ondanks het forse advies van de Raad van State, er niet voor heeft gekozen de uitvoeringsagenda eenzijdig te laten vaststellen door de Minister van Algemene Zaken van het betreffende land. Hoe verhoudt dit zich tot het mandaat van het landbestuur?
Wat krijgt het Europese gedeelte van het Koninkrijk hiervoor terug, zo vragen de leden van de JA21-fractie. Kan de regering hierbij specifiek aangeven wat welk land ervoor en in welk tijdschema als tegenprestatie zal leveren? Wat gebeurt als de gemaakte terugbetalingsafspraken niet worden gerespecteerd? Wie kan, mag en zal de eventuele sancties opleggen en waaraan wordt daarbij gedacht?
Welke rol is voorzien voor de nationale parlementen? In hoeverre worden deze betrokken bij de monitoring en bijsturing van de landspakketten? Welke termijn wordt daarbij in beginsel gehanteerd en hoe lopen de informatiestromen?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering heeft gekozen voor acht thema’s van de landspakketten. De leden van de VVD-fractie lezen dat deze acht thema’s op zich breed geformuleerd zijn, maar dat er ook zaken buiten vallen. Kan de regering de leden van de VVD-fractie toezeggen dat indien nodig de landspakketten ook flexibel zijn om nieuwe onderwerpen aan de landspakketten toe te voegen mocht dit nodig zijn en op welke wijze men hiertoe zou kunnen besluiten?
De leden van de D66-fractie onderschrijven de conclusie van de regering dat economische, financiële, sociale en institutionele hervormingen nodig zijn om de landen weerbaar en veerkrachtig te maken. De regering stelt dat de benodigde structurele hervormingen in de acht uitgewerkte thema’s centraal staan. Die thema’s zijn voor alle landen gelijk, maar binnen de thema’s kunnen de landen middels de plannen van aanpak individuele behoeftes tot uitdrukking brengen. De aan het woord zijnde leden vragen zich af of een dergelijke structuur voldoende recht doet aan de verschillen tussen de landen in cultuur en situatie. Kan de regering uiteenzetten in hoeverre vanuit de landen behoefte bestaat aan hervormingen op afwijkende thema’s en in hoeverre er ruimte bestaat om van de acht gekozen kernthema’s af te wijken of er aan toe te voegen? Waarom is er bijvoorbeeld niet gekozen voor thema’s zoals emancipatie, internationale verdragen, economische diversificatie of klimaat adaptatie terwijl deze thema’s wel van groot belang zijn voor de landen? De leden vragen aan de regering of zij op deze vragen nader kan reflecteren. In hoeverre hebben de landen binnen de gestelde kaders van de thema’s en de uitvoeringsagenda’s in de plannen van aanpak nog daadwerkelijke beleidsvrijheid om individuele behoefte op landsniveau tot uitdrukking te brengen?
De leden van de fractie van GroenLinks hechten net als de regering veel waarde aan een sterke rechtsstaat. In die zin kunnen zij deze passage uit de memorie van toelichting goed volgen. Deze leden missen echter een bredere blik op de rechtsstaat binnen het Koninkrijk als geheel. Er is immers al langere tijd discussie over een geschillenregeling binnen het Koninkrijk en ook het democratisch tekort wordt al geruime tijd als vraagstuk geadresseerd. Zou het, zo vragen deze leden aan de regering, voor het draagvlak ten aanzien van het voorliggende wetsvoorstel niet verstandig zijn om ook de vraagstukken van een passende geschillenregeling en een oplossing voor het democratisch tekort voortvarend op te pakken?
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de noodzaak om de kosten van de Rijksdienst terug te brengen. Zij begrijpen dat er de wens bestaat deze kosten met 12% terug te dringen. Is dit juist? Betekent dit een generieke korting van salarissen voor al het personeel? Zal dit er toe leiden dat laag ingeschaald personeel ook een significant deel van het salaris moet inleveren? Ook in het licht van de inflatie zouden genoemde leden dit zeer onwenselijk vinden.
De hervormingen en maatregelen met betrekking tot kosten en effectiviteit zijn begrijpelijk. De urgentie ook. Dit vergt uitvoeringskracht welke er niet is. Het lid van de fractie Den Haan vraagt zich af hoe de regering een snelle oplossing van dit probleem ziet.?
Kan de regering uitleggen hoe forse bezuinigingen in gestelde tijdspaden zoals die op domeinen als zorg en onderwijs kunnen samengaan met hervormingen en het verbeteren van zorg en onderwijs?
Het lid van de BIJ1-fractie heeft kennisgenomen van het feit dat de Nederlandse regering van mening is dat «de kosten van de overheid fors omlaag moeten zodat de belastingdruk kan worden gereduceerd om investeringen en binnenlandse consumptie te stimuleren.» Dat «arbeidsmarkten hervormd moeten worden om de grote en groeiende groep outsiders op de arbeidsmarkt kansen te bieden.» Dat «een goed functionerende kapitaalmarkt ervoor zorgt dat kapitaal makkelijker de weg vindt naar rendabele investeringen,» en dat «een aantrekkelijk ondernemersklimaat investeerders aantrekt, wat bijdraagt aan werkgelegenheidsontwikkeling en de internationale concurrentiepositie van de landen versterkt.» Het lid vraagt de regering of deze meningen tevens de meningen van de Staten en de regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten reflecteren, en of deze standpunten de prioriteiten weergeven van de drie Staten en regeringen op de eilanden?
Hoe is de recente bezuinigingsmaatregel van 12,5% op de salarissen tot stand gekomen en hoe lang zal deze gelden en voor wie, zo vragen de leden van de JA21-fractie. Hoe wordt omgegaan met pogingen van bestuurders om zelf buiten schot te blijven?
De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat het COHO bevoegd is om ter ondersteuning van projecten en maatregelen direct of indirect financiële middelen beschikbaar te stellen. In de stukken wordt nader ingegaan op met wie dat zou kunnen, maar de leden zouden ook graag meer inzicht krijgen in hoe die financiële stromen precies lopen en wiens verantwoordelijkheid het is om dit bij te houden en deze aanvullende ondersteuning te organiseren. Als het om de daadwerkelijke financiering van de hervormingsprogramma’s zelf gaat, is het voor de leden onduidelijk hoe dit precies vorm wordt gegeven en op welke wijze Nederland of derde landen en organisaties indien nodig financieel kunne bijdragen. Kan de regering dit nader toelichten?
De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de taken en bevoegdheden van het COHO. De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de twee taken die van toepassing zijn op het COHO, namelijk het ondersteunen van de ontwikkeling en uitvoering van hervormingen door de organen van de Landen en het toezicht op de voortgang van deze hervormingen (artikel 4).
De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat de verhoudingen tussen de afdelingen «Landen» en «Toezicht» en het bestuur van het COHO zijn. De aan het woord zijnde leden vragen zich voorts af in hoeverre er mogelijk sprake kan zijn van concurrerende taakverdelingen tussen het bestuur en de afdeling «Toezicht» en/of de afdeling «Landen». Indien de afdelingen het oneens zijn met het besluit van het bestuur, wat zijn dan de consequenties? Kan de regering bovengenoemde nader toelichten?
Ook vragen deze leden of er zogenaamde COHO-branches in de Landen worden opgezet. Zo ja, hoe gaan deze afdelingen dan gelijkwaardig en constructief samenwerken met de ambtenaren van de Landen? De leden van de D66-fractie vragen aan de regering of de ambtenaren van de Landen in aanmerking komen om te werken bij de COHO-dependances in de Landen. Indien dit het geval is, vragen deze leden wat dat betekent voor de thans geldende salariskortingen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de bevoegdheid van het COHO om de overheid en overheidsbedrijven door te lichten. De D66-fractie vraagt aan de regering om nader toe te lichten wat de impact en de gevolgen van deze bevoegdheid is en hoe dat zich verhoudt met de bevoegdheden van het C(A)ft, het Ministerie van Financiën van de Landen en de parlementen.
Daarnaast hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het feit dat het COHO de bevoegdheid heeft om in het kader van deze rijkswet samen te werken met internationale instellingen zoals de Europese Unie, het International Monetair Fonds en delen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering in hoeverre deze regeling iets toevoegt aan de huidige staatkundige regelingen en het feit dat Buitenlandse Zaken een Koninkrijksaangelegenheid is?
Ook vragen de leden of de regering kan toelichten waarom de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het bestuursreglement en de beleidsregels van het COHO vaststelt die dan immers vervolgens in de respectievelijke landen worden gepubliceerd. Kan dit anders en met instemming van de Ministers van AZ van de Landen plaatsvinden?
De leden van de SGP-fractie vragen of de samenwerkingsprotocollen die het COHO met de landen kan sluiten voor alle landen hetzelfde dienen te zijn, dan wel of er recht gedaan kan worden aan verschillen door afzonderlijke protocollen te sluiten voor Aruba en de andere landen.
Het COHO kan uitvoeringscapaciteit beschikbaar stellen. Maar waar komt die uitvoeringscapaciteit vandaan, zo vraagt het lid van de fractie Den Haan aan de regering. Immers in de landen is dit nu reeds een groot probleem en in Nederland zijn ook grote tekorten op de arbeidsmarkt.
De leden van de VVD-fractie hechten erg aan goed en sterk vormgegeven toezicht. Dat draagt naar de mening van de leden bij aan het waarborgen dat de hervormingen zo effectief en doelmatig mogelijk worden doorgevoerd. De leden delen ook het belang van het goed ondersteunen van de Landen bij hun taken. Kan de regering nader toelichten hoe wordt geborgd dat de kennis ook daadwerkelijk in de Landen wordt behouden en er geïnvesteerd wordt in het vergroten van de kennis ter plaatse?
De leden van de VVD-fractie constateren voorts dat er gekozen is om beide taken in één organisatie te belegen. Kan de regering nader toelichten hoe geborgd is dat beide taken niet met elkaar in conflict gaan komen?
De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de bestuurlijke controle en toezicht functies van het COHO. Deze leden merken op dat het kabinet juist werk wil maken van het verkleinen van het democratisch tekort in het Koninkrijk. Doordat nu het op te richten COHO in Nederland onder bestuurlijke controle van de Staten-Generaal staat en het COHO impact heeft op de autonomie van Landen, vragen deze leden zich af of de democratische controle vanuit de Landen wel voldoende gewaarborgd is.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of het COHO is gebaseerd op toekomstgericht denken van het Staatsbestel en of de uitvoering van COHO te veel ingrijpen gaat veroorzaken waardoor de toezichtrelatie veel nadruk krijgt. Deze leden verzoeken de regering hierop te reflecteren.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de procedure van goedkeuring van de plannen van aanpak door het COHO. De leden zijn van mening dat eigenaarschap zoveel mogelijk bij de Landen belegd moet worden. De leden vragen aan de regering op welke manier de invloed van de Landen op de plannen van aanpak vergroot kan worden. Deze leden vragen of de Ministers van Algemene Zaken in plaats van het COHO de plannen van aanpak kunnen goedkeuren.
De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de repressieve vorm van toezicht door het COHO. Deze leden vragen aan de regering wat zij verstaan onder aantoonbare nalatigheid van een overheidsorgaan en/of overheidsbedrijf. Deze leden vragen aan de regering nader toe te lichten wat «proportioneel» is en waarom bij «aantoonbare nalatigheid» van één overheidsorgaan en/of overheidsbedrijf de gehele steunverlening aan een Land stil komt te liggen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het toezicht en het niet of slechts gedeeltelijk verstrekken van financiële steun indien verplichtingen door de Landen niet worden nagekomen. De leden vragen aan de regering nader toe te lichten welke aspecten in ogenschouw worden genomen bij een motiveringsverplichting en de beginselen van behoorlijk bestuur. Deze leden vragen aan de regering wat de risico’s en gevolgen zijn bij het terugvorderen van de verstrekte leningen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat het C(A)ft stevige kritiek heeft geuit op de aanvullende beoordeling van de begroting door het college. Kan de regering aangeven hoe zij de zorgen van het college ten aanzien van miscommunicatie weegt en hoe zij effectief toezicht voor zich ziet wanneer het C(A)ft hier zo evident geen rol voor zichzelf in ziet?
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere duiding van de bepaling in artikel 22, tweede lid, dat de Minister zich bij het oordeel over naleving dient te baseren op de rapportage van het COHO. Deze leden merken op dat deze bepaling op verschillende manieren gelezen kan worden, namelijk dat de Minister op basis van de inhoud van de rapportage tot een eigen beoordeling komt over de naleving dan wel dat de rapportage zelf dusdanig duidelijk dient te zijn over het al dan niet naleven dat een eigen oordeel van de Minister over de naleving niet meer in aanmerking komt en slechts de bestuurlijke afwikkeling open staat. Ten einde onzekerheid en onvrede te vermijden zou het goed zijn dat het inhoudelijke oordeel daadwerkelijk berust bij het COHO. Is dat ook de opvatting van de regering?
Met betrekking tot de procedure goedkeuring plannen van aanpak constateert het lid van de fractie Den Haan een ingewikkelde en langdurige procedure. Dit kan hervormingen stagneren. Hoe ziet de regering dit en kan dit niet eenvoudiger en sneller?
Het lid van de BIJ1-fractie begrijpt uit het wetsvoorstel dat het COHO niet alleen toezicht houdt op de voortgang van de hervormingen (p. 14), maar dat ook de Minister, de Rijksministerraad en het College (Aruba) financieel toezicht (C(A)ft) een taak vervullen in dit verband. In de debatten van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is vaker naar voren gekomen dat de houding van de Nederlandse regering ten opzichte van de Staten en regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten getekend wordt door wantrouwen, negatieve verwachtingen en een «eerst zien, dan geloven»-mentaliteit. In dat licht vraagt het lid de regering om een reactie op de manier waarop deze vooroordelen, verwachtingen en zienswijze van invloed zullen zijn op de manier waarop zowel het COHO, maar vooral de Minister, de Rijksministerraad en het C(A)ft, toezicht zullen houden op de hervormingen.
In reactie op de drie procedures waarin bevoegdheden zijn neergelegd met behulp waarvan toezicht kan worden gehouden op de uitvoering en ontwikkeling van hervormingen door Aruba, Curaçao en Sint Maarten, vraagt het lid van de BIJ1-fractie hoe men kan spreken over gelijkwaardigheid en «wederkerigheid» als de toezichtmaatregelen meer weg hebben van een relatie tussen een meester en een scholier, dan een relatie tussen twee gelijkwaardige landen die zich gezamenlijk inzetten voor het opbouwen van een gezonde rechtsstaat. De drie geschetste procedures doen het lid denken aan een meester (Nederland) die een scholier (Aruba/Curaçao/Sint Maarten) de opdracht geeft om een werkstuk te maken. De scholier mag zelf het onderwerp van het werkstuk kiezen, maar mag er niet aan beginnen totdat de meester het onderwerp heeft goedgekeurd. Vervolgens mag de scholier zelf bepalen welke vorm het werkstuk aanneemt en hoe de scholier te werk gaat maar als de meester het niet goed vindt, dan moet de scholier stoppen met het maken van het werkstuk. Als de scholier weigert de meester te laten meekijken terwijl de scholier het werkstuk maakt, moet de scholier ook stoppen met het maken van het werkstuk. En als de meester het echt heel slecht vindt, haalt hij de schooldirecteur erbij en worden de materialen waarmee de scholier het werkstuk maakt, afgepakt. Het lid van de BIJ1-fractie vraagt de regering hoe een dergelijke relatie getuigt van gelijkwaardigheid.
Het lid van de BIJ1-fractie begrijpt uit het wetsvoorstel dat het COHO ondersteuning, financiële injectie of de terbeschikkingstelling van deskundigheid kan opschorten bij aantoonbare nalatigheid van een overheidsorgaan of -bedrijf van Aruba, Curaçao of Sint Maarten. Ten eerste is het lid van de BIJ1-fractie van mening dat het gegijzeld houden van (financiële) ondersteuning of deskundigheid wederom symbolisch is voor de aanhoudende koloniale relatie tussen Nederland en Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Ten tweede is het voor het lid van de BIJ1-fractie niet duidelijk geworden wat er gebeurt met de hervormingen op het moment dat ondersteuning vanuit het COHO wordt stopgezet. Wordt het desbetreffende land in die situatie geacht om de hervormingen door te zetten, ook zonder ondersteuning vanuit het COHO? Wordt het desbetreffende land in een dergelijke situatie dan afgestraft omdat het vervolgens niet aan de vastgestelde verplichtingen kan voldoen? Hoe zal dit vervolgens van invloed zijn op de liquiditeitssteun? Hoe verwacht de regering de hervormingen te eisen wanneer zowel het COHO de ondersteuning heeft opgeschort, als de Minister en de Rijksministerraad op basis daarvan hebben besloten de liquiditeitssteun te stoppen? Hoe ziet de regering een dergelijk scenario voor zich? Gezien het feit dat de Minister en de Rijksministerraad op basis van een negatieve beoordeling van het COHO besluiten nemen over de verstrekking van liquiditeitssteun, vraagt het lid van de BIJ1-fractie op basis waarvan zij de regering moet vertrouwen dat een opschorting in het kader van artikel 27 niet zal leiden tot het uitblijven en/of stopzetten van financiële steun, zeker ook gezien het feit dat dit in het verleden met de landspakketten wel degelijk is gebeurd.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt, in het kader van gelijkwaardigheid en wederkerigheid, voorts naar wat er gebeurt bij aantoonbare nalatigheid van het COHO en/of de Minister en/of de Rijksministerraad. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal met regelmaat, transparantie en eerlijkheid op de hoogte wordt gehouden van de beslissingen van het COHO, en de keuzes die de regering vanuit Den Haag maakt? Zijn er naast het indienen van moties en het stellen van vragen aan de Minister andere manieren waarop het parlement in Den Haag de Rijksministerraad ter verantwoording kan roepen over de beslissingen die zij maakt ten aanzien van de liquiditeitssteun?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt of de regering heel precies kan uitleggen hoe de procedure van artikel 12 Statuut in z’n werk gaat op het moment dat een Gevolmachtigde Minister zich tegen een besluit van het COHO wilt verzetten. Wat houdt die procedure in, hoe zou de Gevolmachtigde Minister te werk moeten gaan, bij welke instantie moet de Gevolmachtigde Minister dan aankloppen en wat kunnen we van deze procedure verwachten? Hoe ziet het proces eruit?
Kan de regering de leden van de VVD-fractie informeren wat er na opheffing van het COHO zal gebeuren met nog resterende middelen en eventuele schulden?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de financiële gevolgen van het COHO. De leden van de D66-fractie verzoeken aan de regering om een overzicht te sturen naar de Kamer waarbij inzichtelijk wordt gemaakt wat de begrote investeringen, liquiditeitssteun, financiering COHO, departementale financieringsstromen en subsidies zijn voor de hervormingen. Daarnaast vragen deze leden wat de spreiding is van deze middelen over een periode van zes jaar indien het wetsvoorstel van het COHO dit jaar wordt aangenomen. Voorts vragen deze leden op basis waarvan de financiering van het COHO is vastgesteld indien de nulmetingen en benodigde ondersteuning voor de plannen van aanpak nog niet is vastgesteld.
De leden van de D66 – fractie zijn bekend met de Rijkswet Financieel Toezicht Curaçao en Sint – Maarten (hierna Rft). De Rft was, conform de memorie van toelichting van de Rft, erop gericht om uiteindelijk financieel toezicht overbodig te maken. Op basis van diverse evaluaties is deze wet helaas tot nu toe elke keer verlengd.
De leden van de D66-fractie hebben ook kennisgenomen van de aanhangig gemaakte (consensus) Rijkswet College Aruba financieel toezicht. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering te bevestigen of door de rol en bevoegdheid van het C(A)ft in het kader van de R(A)ft deze wetgeving door het COHO in ieder geval met zes jaar verlengd zal worden en wat dit betekent voor de oorspronkelijke doelstelling van de R(A)ft?
Nederland heeft vanaf de start van de pandemie leningen verstrekt tegen 0% rente (memorie van toelichting, blz. 3). De leden van de CDA-fractie vragen wat het rentepercentage wordt als de rente op de wereldmarkt gaat stijgen zoals we momenteel zien.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de Algemene Rekenkamer diverse zinnige aanbevelingen heeft gedaan om ook op wetsniveau het wetsvoorstel te verbeteren. Zij vragen de regering waarom hier niet toe is overgegaan, bijvoorbeeld op het verantwoordings- en toezichtsarrangement en de wijze van bekostiging.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarbij in het bijzonder naar de procedure rondom eventuele resterende baten bij beëindiging van de wet.
Het lid van de BIJ1-fractie begrijpt uit het wetsvoorstel dat Aruba, Curaçao en Sint Maarten de hervormingen – die hen middels het COHO worden opgelegd – zelf dienen te financieren, en dat de middelen dus op de eigen begroting gevonden moeten te worden. Het lid vraagt of de regering het realistisch vindt om van Aruba, Curaçao en Sint Maarten te verwachten dat zij zowel de afgedwongen hervormingen als hun eigen bestuurlijke plannen (waartoe zij zijn verkozen) financieren. Ziet de regering genoeg ruimte voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten om – naast de hervormingen – hun eigen beleid nog te kunnen uitvoeren en bekostigen, of acht de regering het eigen beleid van de eilanden als minderwaardig aan de hervormingen?
Hoe groot zijn de benodigde budgetten die hiervoor vrij worden gemaakt en kan de regering een inschatting geven over hoeveel geld dit maximaal gaat – of is hiervoor geen maximum bepaald – en hoe lang zullen de Nederlandse belastingbetalers met deze kosten worden belast, zo vragen de leden van de JA21-fractie.
Met welk rentestand zal worden gewerkt bij de financieringsvoorstellen en hoe en wanneer gaat de regering het Nederlandse parlement hierover en informeren?
In hoeverre gaat het beginsel gelden dat de leningen die door de huidige generatie worden aangegaan, ook door hen moeten worden afgelost?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de rol van mogelijke change agents die een sleutelpositie hebben bij de overheid in de landen om duurzame hervormingen succesvol te implementeren. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering wat sleutelposities zijn en naar het verloop van de samenwerking tussen het COHO en de ambtenaren in de Landen die alle voorbereidingen doen en uitvoering geven aan de hervormingen. De leden van de D66-fractie vragen de regering om nader toe te lichten wat de impact is op het werk van ambtenaren met de beperkte capaciteit in de Landen.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of de regering nader kan toelichten wat de positie en bevoegdheden zijn van de respectievelijke Ministers op wiens portefeuille de landspakketten invloed hebben.
Het lid van de BIJ1-fractie begrijpt ook uit het wetsvoorstel dat de liquiditeitssteun (als zachte lening) na twee jaar moet worden terugbetaald. Het lid vraagt vanaf wanneer die termijn ingaat. Betekent dit dat de liquiditeitssteun vanaf 2024 terugbetaald moet worden, of dat Aruba, Curaçao en Sint Maarten bijvoorbeeld in 2022 al moeten beginnen met het terugbetalen van de liquiditeitssteun die het heeft ontvangen in 2020 (de start van de wereldwijde pandemie)? Indien de laatste optie het geval is, deelt de regering de mening dat deze verplichting leidt tot een vicieuze cirkel waarin het afbetalen van de lening voor minder beschikbare gelden zorgt om de vereiste hervormingen te bekostigen, waardoor de hervormingen niet kunnen worden gerealiseerd en dat dit er vervolgens toe leidt dat de COHO-ondersteuning en/of de liquiditeitssteun worden stilgelegd, waardoor er op diens beurt weer te weinig fondsen zijn om de eilanden de crisis uit te helpen? Indien Aruba, Curaçao en Sint Maarten vanaf 2024 worden verwacht de leningen terug te betalen, vraagt het lid of de regering het realistisch vindt om te verwachten de Aruba, Curaçao en Sint Maarten over twee jaar uit de crises zijn geklommen waar zij nu voor staan, en op basis waarvan de regering een dergelijke analyse baseert. Het lid vraagt tot slot of de regering bereidt is om te overwegen om de terugbetalingsverplichting van de liquiditeitssteun kwijt te schelden. Zo nee, waarom niet?
Deze leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het kroonberoep tegen genomen besluiten. Deze leden vragen hoe het kroonberoep in verhouding staat tot de Algemene wet bestuursrecht, in het bijzonder hoofdstuk 6 en 7 met betrekking tot bezwaar en beroep.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt de regering waarom de hoofdvestiging van het COHO zich in Den Haag bevindt in plaats van op Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de twee uitvoeringstoetsen en vragen aan de regering in hoeverre er aanvullende invoeringstoetsen zullen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld door de Sociaal Economische Raad of Algemene Rekenkamer van de respectievelijke landen. Deze leden vragen aan de regering op welke wijze het COHO rekening houdt met de «menselijk maat» bij het goedkeuren van de uitvoeringsagenda en de plannen van aanpak.
Ten aanzien van dit wetsvoorstel zijn diverse adviezen gegeven. Kan de regering voor de leesbaarheid van de stukken schematisch een overzicht geven van alle adviezen van de Raad van State van het Koninkrijk en de Raden van Advies van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten en hierbij ook aangeven of de adviezen zijn overgenomen en wanneer ze niet overgenomen zijn hierbij de motivatie om de adviezen niet over te nemen weergeven, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Is de regering het met de leden van de Partij voor de Dieren-fractie eens dat het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden uitgaat van een samenwerking tussen vier landen die gelijkwaardig en autonoom zijn voor zover in dat Statuut die autonomie niet juridisch beperkt is? Zo nee, waarom niet?
Daarnaast merken de leden op dat aan de landen gevraagd is welke bezwaren er bestaan tegen de regeling die in de Rijkswet COHO is opgenomen. Onlangs hebben in het kader van het Interparlementair Koninkrijksoverleg bezoeken aan de eilanden plaatsgevonden. Ook heeft de Staatssecretaris de landen bezocht voor overleg. Kan de regering aangeven (a) welke bezwaren door de landen voor voren zijn gebracht, (b) of en zo ja, hoe aan die bezwaren is tegemoetgekomen en (c) of de regering naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen nog voornemens is om het wetsontwerp aan te passen?
Hoe wordt met deze wet het ontstane verlies aan vertrouwen hersteld, zo vragen de leden van de JA21-fractie. Is hiervoor een plan van aanpak gemaakt en zo nee, waarom niet?
Wat gaat de Rijksregering doen met de pijnpunten zoals genoemd in de motie van Curaçao?
Het lid van de fractie Den Haan is blij met het aangepaste voorstel. Het genoemde lid hecht er wel aan dat het COHO de bevoegdheden van de landen niet doorkruist en dat stelselmatig op een hechte samenwerking wordt ingezet en er ruimte is en blijft voor maatwerk. Op papier is hier voldoende ruimte voor, maar de gevoelens hieromtrent zijn bij de landen van heel andere aard. Kan de regering hier een korte reflectie op geven?
Hoofdstuk 2. Het Caribisch orgaan voor hervorming en ontwikkeling
Artikel 2
Het lid van de fractie Den Haan vraagt zich af waarom in Den Haag is gekozen voor de hoofdvestiging. Gaat hier niet een heel verkeerd signaal van uit? Waarom is niet gekozen voor de hoofdvestiging in één van de landen of roulerend?
Artikel 5
De landspakketten worden gesloten als onderlinge regeling. In geval de landspakketten worden gewijzigd krijgen de Staten veertien kalenderdagen de tijd om het landspakketten te bestuderen en hun wensen of opmerkingen kenbaar te maken. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering op basis waarvan deze (korte) termijn is bepaald en of deze kan worden aangepast zodat de Staten hun bevoegdheid voor vragen en eventuele aanpassingen kunnen uitvoeren.
Artikel 5, vierde lid schept de mogelijkheid dat in een landspakket wordt bepaald dat de ontwikkeling en uitvoering van projecten, programma’s en maatregelen geschiedt zonder ondersteuning van het COHO. De leden van de CDA-fractie vragen of er voorbeelden zijn van projecten, programma’s of maatregelen waarbij hier reeds voor is gekozen? Deze leden vragen of de regering dit niet ziet als risico voor een integrale succesvolle werking van het COHO.
Artikel 6
Kern van het voorstel betreft de totstandkoming en uitvoering van landspakketten. Een landspakket wordt overeengekomen tussen het COHO en elk van de landen. In artikel 6, eerste lid is de verplichting opgenomen om periodiek een uitvoeringsagenda vast te stellen. Blijkens het vierde lid kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het COHO een aanwijzing geven met betrekking tot de eisen die het COHO moet stellen aan de uitvoeringsagenda.
Acht de regering het in overeenstemming met de beginselen van gelijkwaardigheid en autonomie die in het Statuut als uitgangspunt worden genomen, dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op die wijze kan afdwingen dat een land met vanuit Nederland gestelde eisen akkoord zal moeten gaan wil het tot een uitvoering van het landspakket kunnen komen, zo vragen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie.
Artikel 9
Uit artikel 9, vierde lid blijkt dat de meerderheid van de leden van het COHO bestaat uit personen die gekozen konden worden uit door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgestelde «benoembare kandidaten», zo constateren de leden van de Partij voor de Dieren-fractie. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van Nederland heeft dus een bepalende invloed op wie tot het COHO als leden kunnen toetreden. Acht de regering dit in overeenstemming met het uitgangspunt dat aan Nederland en de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten binnen het Statuut een gelijkwaardige positie toekomt, te meer nu uit artikel 12 volgt dat bij meerderheid van stemmen wordt besloten, wat betekent dat de door de Minister voorgedragen twee bestuursleden niet overruled kunnen worden door het lid dat door de landen is voorgedragen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 15
In artikel 15 is aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de exclusieve bevoegdheid gegeven om beleidsregels te stellen, zo constateren de leden van de Partij voor de Dieren-fractie. Daarop kunnen de regeringen van de landen geen invloed uitoefenen. Acht de regering dit in overeenstemming met het uitgangspunt dat aan Nederland en de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten binnen het Statuut een gelijkwaardige positie toekomt?
Hoofdstuk 3. Middelen en steun
Artikel 22
In artikel 22, eerste lid stelt dat financiële middelen kunnen worden verstrekt door middel van liquiditeitssteun of door middel van financiering van de werkzaamheden van het COHO. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft om de financiering van het COHO zelf in te zetten als mogelijke prikkel voor hervormingen.
Hoofdstuk 4. Bevoegdheden
Artikel 27
De leden van de VVD-fractie lezen dat het COHO kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke opschorting van de steunverlening maar lezen niets over de mogelijkheid om middelen terug te vorderen als deze niet op de juiste wijze zijn ingezet. Kan de regering aangeven of en op welke wijze hierin is voorzien?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering artikel 27 nader toe te lichten. Wie beheert nu het beschikbare geld en wie bepaalt of gelden aan de landen worden toegekend? Bepaalt het COHO dat of adviseert het COHO dat aan de Rijksministerraad? Of bepaalt het COHO dat voor reeds toegekend geld en de Rijksministerraad voor nieuwe aanvragen? Welke zelfstandige bevoegdheden heeft de Minister van BZK?
In artikel 27, eerste lid is een sanctiebevoegdheid aan het COHO toegekend. Deze bevoegdheid mag worden aangewend indien «naar het oordeel van het COHO» de in die bepaling omschreven gevallen zich voordoen. Door het gebruik van de term «naar het oordeel van» wordt aan het COHO een grote mate van vrijheid gegeven, die ertoe leidt dat de rechtsbescherming tegen het gebruik van die vrijheid geminimaliseerd wordt.
Waarom acht de regering dit nodig, zo vragen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie. Is het uit een oogpunt van rechtszekerheid en in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid en autonomie die in het Statuut als uitgangspunt gelden niet juister om de term «naar het oordeel van» te schrappen?
Artikel 28
In de toepasselijke voorschriften van de Wet financieel toezicht wordt aan de Kroon, dus een bestuursorgaan van Nederland, de mogelijkheid gelaten om in de daar aangegeven gevallen af te wijken van het oordeel van de Raad van State. Is de regering het met de leden van Partij voor de Dieren-fractie eens dat hieruit kan worden afgeleid dat bij een geschil tussen Nederland en één van andere landen binnen het Koninkrijk, uiteindelijk Nederland een beslissende stem zal kunnen hebben? Zo nee, waarom niet? Verdraagt zich dit met de beginselen van gelijkwaardigheid en autonomie die in het Statuut als uitgangspunt worden genomen?
In artikel 28 is wat betreft de rechtsbescherming kroonberoep geopend met toepasselijkheid van de regeling in de artikelen 26 en 27 van de Rijkswet financieel toezicht. Waarom is in artikel 28 niet gekozen voor een beroep via de rechter? Waarom is niet gekozen voor mediation? Waarom is niet overwogen om – gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid en autonomie – de beslechting van een geschil in handen te leggen van arbiters die door de partijen worden benoemd in plaats van beslechting door de Kroon, dus een bestuursorgaan van één van de partijen bij het geschil?
Artikel 29
De leden van de D66-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de beoogde subsidies en de wijze waarop de regels voor de verstrekking van deze subsidies het beleid, regelgeving en het budgetrecht van de parlementen beïnvloeden. Hoe zal de Algemene Rekenkamer uitvoering geven aan eventueel onderzoek en samenwerken met de Algemene Rekenkamers van de respectievelijke landen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat artikel 29 beschrijft hoe regels worden vastgesteld met betrekking tot voorwaarden, verplichtingen etc. Betekent dit dat er bij ieder subsidiebedrag andere eisen gesteld kunnen worden? Zo ja, leidt dat niet tot veel onzekerheid voor de landen?
Hoofdstuk 5. Slotbepalingen
Artikel 33
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen met het voornemen om de wet na drie jaar te evalueren. Deze leden vragen aan de regering of zij kan reflecteren op welke wijze de impact van de hervormingen op de Caribische burger en het proces worden geëvalueerd. Gezien de complexiteit van hervormingen vragen deze leden of de evaluatiecommissie vanaf de start kan worden benoemd zodat jaarlijkse evaluatierapportages beschikbaar kunnen worden gesteld aan de Kamer.
Wanneer wordt een tussentijdse evaluatie gepland en indien niet van toepassing, waarom niet, zo vragen de leden van de JA21-fractie.
Artikel 34
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom gekozen is voor een horizonbepaling van zes jaar. Is zes jaar niet kort, gezien de omvang van de hervormingen die dienen te worden doorgevoerd en ook de tijd die dit zal kosten om in te bedden? Deelt de regering de ervaring dat duurzame resultaten lange adem vergen?
Het derde lid bepaalt dat na het vervallen van de wet na zes jaar afspraken gecontinueerd kunnen worden via wet/landsverordening. De leden van de CDA-fractie vragen waarom daarvoor dan nu niet al wordt gekozen.
De Algemene Rekenkamer adviseert om vooraf duidelijk te maken hoe bij opheffing van het COHO wordt omgegaan met resterende middelen en eventuele schulden en overdracht van deelnemingen. De leden van de CDA-fractie vragen regering uit te leggen wat precies de situatie zal zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de nadere onderbouwing om het advies van de Raad van State ten aanzien verlenging en vroegtijdige beëindiging niet over te nemen. Weliswaar achten zij het een goede stap dat verlenging niet langer geschiedt bij koninklijk besluit, maar de ruimte die de regering zichzelf laat is erg groot. Welke mogelijkheden ziet de regering om dit verder in te kaderen?
Artikel 34 (aanvullende beoordeling begroting)
In de Uitvoeringstoets nota van wijziging rijkswet COHO spreken het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten en het College Aruba financieel toezicht hun zorg uit over de kans op misverstanden en miscommunicatie als gevolg van het separate adviestraject in artikel 34. De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op deze zorgen.
De voorzitter van de commissie, Paul
De griffier van de commissie, Meijers
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36031-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.