35 977 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven

Nr. 4 VERSLAG OVER HET VERZOEKSCHRIFT1 VAN DE HEER R.J.M. M. EN MEVROUW I.T.J.M. M-M. TE A.2 BETREFFENDE EEN KLACHT OVER DE HANDELWIJZE VAN DE BELASTINGDIENST IN HET KADER VAN HET ZOGENAAMDE REKENINGENPROJECT

Vastgesteld op 30 maart 2022

Klacht

Verzoekers beklagen zich over de in hun ogen buitenproportionele wijze waarop zij door de Belastingdienst zijn gestraft voor het feit dat zij, deels buiten hun schuld om, verzuimd hebben tijdig en met bewijsstukken onderbouwd opgave te doen van een buitenlandse bankrekening.

Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen verstrekt aan de commissie.

Feiten

In een actie tegen het opsporen van zwartspaarders zijn verzoekers in 2002 door de Belastingdienst benaderd gegevens te verstrekken over een buitenlandse bankrekening bij de Krediet Bank Luxembourg (KBL) waar zij volgens microfiches in 1994 een saldo van € 14.000 zouden hebben.

Verzoekers hebben dit niet ontkend maar verdere medewerking op advies van een advocaat vooralsnog opgeschort aangezien zij twijfelden aan de rechtmatigheid van de fiches.

Nadat de rechtsgeldighed van deze actie was komen vast te staan, hebben verzoekers bij het opheffen van de rekening in 2009 moeten vaststellen dat de door de bank meegeleverde bewijsstukken niet verder teruggaan dan tot het jaar 2000 en dat de gegevens uit hun eigen administratie van de periode daarvoor zijn zoekgeraakt. De Staat is in 2013 overgegaan tot een privaatrechtelijke procedure waarbij op straffe van dwangsomoplegging vrijgave van bankstukken werd gevorderd. Onder dreiging van de dwangsom van € 250.000 hebben verzoekers alsnog een dringend beroep op KBL gedaan oudere bewijsstukken te leveren hetgeen na enkele maanden tot hun verbazing ook daadwerkelijk geschiedde. Tegen het advies van hun advocaat in hebben verzoekers uiteindelijk in 2017 hun zaak bepleit bij de Landsadvocaat, toen de geschatte naheffing inmiddels was opgelopen tot € 65.000, een dwangsom van € 250.000 en € 11.000 proceskosten van de Landsadvocaat. Verzoekers voelden zich gedwongen het eindbod, voornoemde kosten maar met halvering van de dwangsom, ter plekke te accepteren en hebben naar eigen zeggen de openstaande vordering in termijnen betaald. Zij zijn van mening dat zij buitenproportioneel gestraft zijn voor het niet opgeven van € 7.000 aan rente-inkomsten over de periode van 1991 tot 2000 en voelen zich misleid door hun advocaat.

In zijn reactie van 5 juli 2021 heeft de Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van dit verzoekschrift inlichtingen aan de commissie verstrekt.

Verzoekers zijn in 2002 voor het eerst door de Belastingdienst aangeschreven als vermoedelijke houders van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (KBL). Vervolgens zijn zij in de jaren 2004 en 2008 tot en met 2011 door de inspecteur gerappelleerd om informatie te verstrekken. Bij een op 25 maart 2002 gedateerde «Verklaring buitenlandse bankrekeningen» hebben verzoekers, onder protest en voorbehoud van rechten, verklaard na 1 januari 1990 houder te zijn (geweest) van de rekening. De door de inspecteur gevraagde informatie is door verzoekers niet verstrekt. De inspecteur was daardoor gedwongen om aanslagen op te leggen naar geschatte bedragen.

Bij brief van 25 juni 2013 heeft de Belastingdienst verzoekers wederom verzocht inlichtingen te verstrekken over de rekening. Vervolgens heeft de Landsadvocaat verzoekers bij brief van 16 augustus 2013 een termijn gesteld tot 30 augustus 2013 voor het verstrekken van deze inlichtingen. Verzoekers hebben de gevraagde inlichtingen niet verstrekt. Ook hebben zij verder geen mondelinge toelichting aan de Belastingdienst verstrekt.

De Belastingdienst heeft vervolgens tot nakoming van de informatieverplichtingen een civiele procedure aangespannen. Verzoekers zijn door de Rechtbank op 19 november 2013 daartoe veroordeeld op straffe van een dwangsom van maximaal € 250.000. Ter zitting op 5 november 2013 heeft het echtpaar verklaard dat de informatie: « (...) in het kader van een in te dienen bezwaarschrift op korte termijn (...) zal worden overgelegd». De rechter is aan dat verweer voorbij gegaan, omdat verzoekers in het verleden stelselmatig hebben geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken en zij rekeninghouder zijn geweest vanaf 1991.

Verzoekers hebben tegen het vonnis op 10 december 2013 hoger beroep ingesteld. In hoger beroep stelden verzoekers onder meer dat de informatie bij een verhuizing verloren was gegaan. Het Gerechtshof heeft overwogen dat verzoekers bij de Rechtbank onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het niet over de gevraagde gegevens vanaf 1991 konden beschikken. Gegevens waarover zij wel konden beschikken, vanaf het jaar 2000, werden ook niet overgelegd, zo overwoog het Gerechtshof. Het beroep van verzoekers is door het Gerechtshof verworpen.

Op vordering van de Belastingdienst heeft het Gerechtshof de dwangsom verhoogd naar een maximum van € 500.000. Het Gerechtshof overwoog daartoe: «4.1. In grief I voert de Staat aan dat de voorzieningenrechter een dwangsom van € 5.000 per (gedeelte van een) dag aan zijn veroordeling had moeten verbinden en dat daarbij geen maximering, althans een maximering tot een hoger bedrag dan € 250.000, zou moeten gelden. De Staat is van mening dat de dwangsommen zoals die door de voorzieningenrechter zijn opgelegd een onvoldoende prikkel vormen. De Staat voert in dit verband aan dat zwartspaarders calculerend gedrag vertonen en dat matiging of maximering van de dwangsom calculerend gedrag in de hand werkt, in die zin dat een te lage dwangsom tot gevolg kan hebben dat de belastingplichtige ervoor kiest om niet aan de hoofdveroordeling te voldoen. Ook voert de Staat aan dat de Belastingdienst in veel gevallen, zoals ook in het geval van M., het vermogen van de belastingplichtige heeft moeten schatten en dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat die schattingen te laag zijn geweest. Bovendien leidt de Staat uit het feit dat M. hoger beroep heeft ingesteld af dat hij niet voornemens is aan zijn informatieplicht ex artikel 47 AWR te voldoen. Kennelijk vormt de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom onvoldoende prikkel om aan de jegens hem uitgesproken hoofdveroordeling te voldoen.»

De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 23 juni 2015. Het echtpaar heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Hoge Raad heeft dit beroep bij arrest van 9 juni 2017 verworpen met toepassing van artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie.

Verzoekers hebben de informatie met betrekking tot de bij de Belastingdienst bekende rekening niet aan de Belastingdienst verstrekt, maar op 11 mei 2015 ingebracht in een fiscale beroepsprocedure bij het Gerechtshof. De gevraagde informatie van 1990 tot en met 2001 was incompleet. Er is geen verklaring gegeven over de bestemming van opgenomen bedragen, onder meer een bedrag ter grootte van € 29.000. De gevraagde verklaring over de aangehouden bankrekeningen is niet ingevuld. Bepaalde pagina's van wel overgelegde afschriften ontbraken. Uit de datering van de stukken door de bank blijkt dat deze in de periode 1997 tot en met 2014 in het bezit waren van het echtpaar. Het grootste gedeelte van de informatie is door de bank aan het echtpaar toegestuurd in 2011, ruim voor de procedure in kort geding bij de Rechtbank en dus voor het opleggen van de dwangsom door de Rechtbank.

Bij schrijven van 15 juli 2015 heeft de advocaat van verzoekers rekeninggegevens over de jaren 1993 tot en met 2009 (opheffing bekende rekening), die waren ontvangen van de bank, toegezonden aan de Landsadvocaat. Deze gegevens waren identiek aan de gegevens die in de bovengenoemde fiscale procedure waren ingebracht, echter met een latere datering door de bank, te weten 14 juli 2015.

Vervolgens is er ook informatie verstrekt over stortingen van de bedragen, die waren opgenomen van de buitenlandse bank. De saldi op de afschriften waren daarbij onleesbaar gemaakt.

Door het niet (tijdig) voldoen aan de civiele uitspraken is de dwangsom verschuldigd die was

opgelegd door de Rechtbank. De veroordeling is uitgesproken op 19 november 2013. Verzoekers waren volgens de nu aanwezige informatie in het bezit van de gevraagde informatie, maar hebben ervoor gekozen die informatie niet aan de inspecteur te verstrekken. Pas nadat het civiele Gerechtshof de dwangsom had verhoogd, hebben verzoekers de gevraagde informatie, deels, verstrekt.

De Belastingdienst heeft na ontvangst van de genoemde informatie een aanbod aan verzoekers gedaan tot betaling van een gematigde dwangsom van € 125.000, mits er geen verdere procedures zouden worden aangespannen. Daarbij is wel aangegeven dat verzoekers de toen lopende cassatieprocedure bij de Hoge Raad tegen de initiële dwangsomveroordeling konden voortzetten en indien die procedure zou leiden tot een voor het echtpaar gunstiger resultaat, die uitkomst gerespecteerd zou worden. Dit aanbod is door verzoekers verworpen. Verzoekers hebben vervolgens in twee instanties (Rechtbank en Gerechtshof) wel executiegeschillen (procedure tegen de inning van de dwangsom) opgeworpen. Dit beroep is door beide instanties verworpen. De Belastingdienst kon dus doorgaan met de inning van de gehele verbeurde dwangsom. De overige geïnde bedragen betreffen toegewezen proceskosten.

Volgens de Staatssecretaris blijkt uit het verzoekschrift dat verzoekers de dwangsommen als een straf zien. Deze perceptie is echter niet juist. Een straf of een boete wordt opgelegd nadat een strafbaar of beboetbaar feit is geconstateerd. Een dwangsom wordt opgelegd, in het onderhavige geval door de rechter, als prikkel tot nakoming. De dwangsom is dus, anders dan de straf, vermijdbaar door nakoming door degene aan wie de dwangsom is opgelegd. Verzoekers hebben niet voldaan aan toezeggingen om de informatie te verstrekken, onder andere tijdens de zitting bij de Rechtbank. Zou dat wel zijn gebeurd, dan zou de dwangsom niet zijn verbeurd. Dat de (zelfs gematigde) dwangsom is geïnd, vloeit voort uit het handelen van verzoekers, die al dan niet op advies van hun advocaat hebben volhard in hun weigering om de gevraagde informatie te verstrekken.

Naar de mening van verzoekers is dit te wijten aan het slechte advies van de advocaat. Zij hebben tegen hem een tuchtklacht aanhangig gemaakt en stellen dat dit heeft geleid tot een schorsing.

Ook is een procedure aanhangig gemaakt waarin de advocaat aansprakelijk wordt gesteld.

Overwegingen

Verzoekers repliceren dat zij niet begrijpen op welke gronden de Staatssecretaris tot de conclusie kan komen dat in dit specifieke geval een bedrag van circa € 7.000 aan niet opgegeven rente-inkomsten kan leiden tot het innen van een – op fictieve basis berekende – naheffing van € 65.000 alsmede het innen van een dwangsom van € 125.000 en dit totaalbedrag klaarblijkelijk beoordeelt als zijnde proportioneel. Ook herinneren zij eraan dat tijdens het kort geding in 2013 door de Landsadvocaat werd gemeld dat verzoekers van de nog resterende 200 gevallen de enige erkennende partij waren. Verder geven zij aan dat zij vermoeden dat zij tot de kleinste categorie spaarders behoorden. Zij vinden deze zaak zo emotioneel belastend dat zij een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Zij zijn van mening dat getoetst moet worden of de opgelegde straf in hun casus proportioneel is. Zij geven aan dat er naar hun mening geen sprake was van calculerend gedrag maar dat het leveren van de gevraagde informatie op problemen stuitte en dat zij door toedoen van hun advocaat het moeras in zijn getrokken vanwege zijn advies om verder te procederen.

In zijn nadere inlichtingen geeft de Staatssecretaris aan dat de Belastingdienst in 2002, 2004 en in de periode 2008 tot en met 2011 verzoekers meerdere malen heeft verzocht om informatie te verstrekken. Dat hebben zij niet gedaan, ook niet na hiertoe in november 2013 te zijn veroordeeld op straffe van een dwangsom van € 250.000. Hoewel verzoekers toen aangaven de gevraagde informatie op korte termijn te zullen verstrekken, is dit pas na de zitting in mei 2015 daadwerkelijk gedaan. De Belastingdienst heeft het aanbod gedaan de dwangsom te halveren indien verzoekers niet verder zouden procederen, hetgeen wel geschiedde. Volgens de Staatssecretaris is de Belastingdienst nog steeds van mening dat de gevraagde informatie niet volledig is verstrekt.

Oordeel van de commissie3

De commissie is van mening dat verzoekers zwaar zijn gestraft voor het niet leveren van gevraagde informatie aan de Belastingdienst over een buitenlandse spaarrekening. De commissie acht zich niet in staat te oordelen over de intenties van verzoekers ten aanzien van het al dan niet kunnen leveren van de gevraagde informatie gedurende een reeks van jaren. Het blijft de vraag of hier sprake was van onmacht, van onwil of van beide. Het is aannemelijk dat zij zich teveel hebben laten leiden door de negatieve adviezen van hun raadsman. Hadden verzoekers wel op tijd geleverd dan was de geschatte naheffingsaanslag waarschijnlijk aanzienlijk lager uitgevallen en was de door de rechter opgelegde dwangsom niet verbeurd verklaard.

Voorstel aan de Kamer

De commissie ziet geen aanleiding een voorstel aan de Kamer te doen.

De voorzitter van de commissie, El Yassini

De griffier van de commissie, Roovers


X Noot
1

Dit adres en de stukken welke de commissie bij haar onderzoek ten dienste hebben gestaan, liggen op het commissiesecretariaat Verzoekschriften ter inzage voor de leden.

X Noot
2

Namen en adresgegevens van de verzoekers zijn bij de commissie bekend.

X Noot
3

De commissie bestaat uit de leden: El Yasini (voorzitter, VVD), Sahla (D66), mw. A. Mulder (CDA), Leijten (SP), Bromet (GL), Van Houwelingen (FVD), Stoffer (SGP), Koekkoek (Volt) en de plaatsvervangend leden: Kamminga (VVD), Van Beukering-Huijbregts (D66), Kuik (CDA), Van der Lee (GL), Kerseboom (FVD) en Dassen (Volt).

Naar boven