Aan de Leden
Den Haag, 28 september 2021
Op woensdag 8 september 2021 vond het debat plaats over de benoeming van drie Kamerleden
tot Staatssecretaris in het de demissionaire kabinet (Handelingen II 2020/21, nr.
103, debat over de benoeming van drie Kamerleden tot Staatssecretaris in het demissionaire
kabinet). Tijdens dit debat zijn er ook enkele vragen aan mij als Voorzitter van de
Kamer gesteld. Graag ga ik hieronder op die gestelde vragen in.
Mevrouw Leijten constateerde dat ik heb gekeken of de benoemingen niet strijdig waren
met de Grondwet, maar was van opvatting dat niet gekeken is naar de belangen van de
Kamer in bredere zin. Zij vraagt hoe ik in het vervolg die afweging zie waarbij ook
het belang en het aanzien van de Kamer een rol spelen.
Het klopt dat ik in mijn rol als Voorzitter alleen heb gekeken naar de juridische
kant van de verenigbaarheid van de benoeming van Staatssecretaris in een demissionair
kabinet en het Kamerlidmaatschap. Ik heb daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat,
alvorens iemand te wijzen op een onverenigbaarheid van functies (artikel 2.2 Reglement
van Orde) dit wel onomstotelijk vast moet staan. Voor mij stond dat niet vast, maar
ik heb, nadat daarover discussie ontstond, aangegeven dat de Kamer hier voorlichting
over zou kunnen vragen aan de Raad van State en er een debat over zou kunnen voeren.
Dat debat heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. De uitkomsten van de stemming
over de relevante moties ter zake hebben ook een helder toepassingskader opgeleverd
dat de Voorzitter van de Kamer in de toekomst in vergelijkbare gevallen kan benutten.
Het lid Dassen vroeg waarom de Voorzitter de benoeming van de staatssecretarissen
niet voorafgaand ter beoordeling aan de Kamer heeft voorgelegd. Omdat de benoeming
van staatssecretarissen geen zaak van de Kamer is, ga ik ervan uit dat de heer Dassen
bedoeld heeft te vragen waarom ik mijn oordeel niet aan de Kamer heb voorgelegd dat
er geen sprake zou zijn van onverenigbaarheid van functies. Zoals u weet heb ik op
basis van de relevante bepalingen in de Grondwet gemeend niet te kunnen constateren
dat er sprake was van een onverenigbaarheid van functies. Met de uitkomst van het
debat van woensdag 8 september 2021 en bijhorende stemmingen ligt er nu een helder
kader waarmee de Voorzitter van de Kamer in toekomstige gevallen wel tot toepassing
van artikel 2.2 Reglement van Orde zou kunnen komen.
De heer Bisschop gaf in het debat aan dat met de toetreding van Kamerleden tot een
demissionair kabinet er feitelijk sprake was van een nieuwe situatie, die we niet
eerder aan de orde hebben gehad. Hij is van opvatting dat het goed zou zijn dat de
Kamer niet afhankelijk zou zijn van externe adviseurs, maar dat de Kamer zelf is toegerust
om zulke vraagstukken op te pakken. Hij vraagt welke kansen ik als Voorzitter zie
op dat punt. Allereerst wil ik benadrukken dat er binnen de organisatie van de Kamer
al veel kennis aanwezig is waar niet alleen de Voorzitter, maar ook Kamercommissies
en individuele leden toegang toe hebben. Tegelijk snap ik de vraag/opmerking van de
heer Bisschop. Daarom bekijk ik de mogelijkheid om voor uitzonderlijke of nieuwe constitutionele
vraagstukken een externe klankbordgroep met staatsrechtelijke expertise in te schakelen
in aanvulling op de beschikbare interne kennis.
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Bergkamp