35 773 Wijziging van artikel 14 van de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (AETR); Genève, 18 oktober 2019

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 19 maart 2021.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 18 april 2021.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 maart 2021

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen de op 18 oktober 2019 te Genève tot stand gekomen wijziging van artikel 14 van de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (AETR) (Trb. 2020, nr. 124).

Een toelichtende nota bij de verdragswijziging treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het Europese deel van Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok

TOELICHTENDE NOTA

1. Inhoud van de voorgestelde wijziging van de Overeenkomst

Op 1 juli 1970 is te Genève de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (AETR) (hierna: de Overeenkomst) tot stand gekomen (Trb. 1972, nr. 97). De Overeenkomst – het Accord Européen sur les Transports Routiers (AETR) – is op 1 mei 1976 in werking getreden en is thans voor 51 staten van kracht. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Overeenkomst kunnen slechts twee soorten staten tot deze Overeenkomst toetreden, namelijk (1) staten die lid zijn van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (hierna: de „VN/ECE″) en (2) staten die overeenkomstig paragraaf 8 of 11 van het mandaat van de VN/ECE met adviserende bevoegdheid tot haar werkzaamheden zijn toegelaten. Paragraaf 8 van het mandaat van de VN/ECE ziet op het toelaten van Europese staten die geen lid zijn van de VN, paragraaf 11 ziet op het toelaten van niet-Europese staten die wel lid zijn van de VN. Bij de vorige wijziging van de Overeenkomst in 2018 is aan het eerste lid van artikel 14 toegevoegd dat toetreding overeenkomstig paragraaf 11 van het mandaat van de VN/ECE niet alleen mogelijk is voor Algerije, Jordanië, Marokko en Tunesië, maar ook voor Libanon (Trb. 2019, nr. 84). De op 18 oktober 2019 voorgestelde meest recente wijziging van de Overeenkomst beoogt de toetreding van Egypte tot de Overeenkomst mogelijk te maken, door deze staat als zesde staat aan dit rijtje toe te voegen.

Het openstellen van de Overeenkomst voor een toetreding door Egypte, maakt het Egypte mogelijk om haar regelgeving met betrekking tot het internationale wegvervoer te harmoniseren met de regelgeving van de huidige Overeenkomstsluitende Partijen. In de praktijk betekent dit dat de toepassing van de Europese regelgeving op het terrein van het internationale wegvervoer wordt uitgebreid naar Egypte. Het gaat daarbij onder andere om regelgeving inzake de leeftijd en de ervaring van de bemanning (artikel 5), de maximale rijtijden en de minimale rusttijden (artikelen 6 tot en met 8) en de invoering van de digitale tachograaf (artikelen 10 en 13).

Naar het oordeel van de regering kan de voorgestelde wijziging van artikel 14, eerste lid, van de Overeenkomst niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, die aan natuurlijke personen of rechtspersonen rechten en bevoegdheden toekent of plichten oplegt.

2. Procedure van de wijziging van de Overeenkomst

De wijziging van de Overeenkomst is voorgesteld door de regering van Griekenland tijdens de 114e zitting van de Werkgroep voor wegvervoer (Working Party on Road Transport) van de VN/ECE, die van 16 tot en met 18 oktober 2019 te Genève plaatsvond. Ruim een jaar later, op 21 oktober 2020, heeft de regering van Griekenland de tekst van dit voorstel medegedeeld aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die vervolgens bij notificatie van 23 oktober 2020 de tekst van het voorstel heeft medegedeeld aan de Overeenkomstsluitende Partijen.

Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Overeenkomst is door de notificatie van de Secretaris-Generaal een termijn van zes maanden aangevangen, waarbinnen de Overeenkomstsluitende Partijen kunnen aangeven dat zij het voorstel aanvaarden, dat zij bezwaar maken tegen het voorstel of dat, hoewel zij voornemens zijn om het voorstel te aanvaarden, aan de noodzakelijke nationale voorwaarden voor deze aanvaarding in hun staat nog niet is voldaan.

Voor de staten die hebben aangegeven dat aan de nationale voorwaarden voor de aanvaarding nog niet is voldaan, vangt na het einde van de eerste termijn van zes maanden een tweede termijn van negen maanden aan, waarbinnen zij alsnog kunnen aangeven dat zij het voorstel aanvaarden, dan wel dat zij tegen het voorstel bezwaar maken. Indien deze staten ook na het einde van deze tweede termijn niet op het voorstel hebben gereageerd, worden zij geacht met het voorstel te hebben ingestemd. Het voorstel wordt geacht te zijn aanvaard, wanneer geen van de Overeenkomstsluitende Partijen binnen de gestelde termijnen een bezwaar tegen het voorstel heeft gemaakt.

De Nederlandse regering heeft op 5 november 2020 aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties medegedeeld dat, hoewel zij voornemens is het voorstel te aanvaarden, aan de nationale voorwaarden voor deze aanvaarding nog niet is voldaan. Ingevolge artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, onderdeel b, van de Overeenkomst zal de voorgestelde wijziging van de Overeenkomst daarom op 23 januari 2022 geacht worden te zijn aanvaard door het Koninkrijk der Nederlanden, tenzij het Koninkrijk der Nederlanden voor die datum bezwaar maakt tegen de voorgestelde wijziging van de Overeenkomst.

Afhankelijk van de uitkomst van de parlementaire goedkeuringsprocedure, zal de Nederlandse regering voor die datum het voorstel aanvaarden, dan wel tegen het voorstel bezwaar maken.

3. Koninkrijkspositie

Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zal de wijziging van het eerste lid van artikel 14 van de Overeenkomst, evenals de Overeenkomst zelf, alleen voor het Europese deel van Nederland gelden.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga

De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok

Naar boven