Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35603 nr. A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35603 nr. A |
10 maart 2021
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het noodzakelijk is om regels te stellen over de versterking van gebouwen in Groningen om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid van gebouwen wordt geschaad;
Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Tijdelijke wet Groningen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt na «In deze wet» ingevoegd «en de daarop berustende bepalingen».
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van de begripsomschrijving van schade door een puntkomma wordt in de alfabetische volgorde toegevoegd:
bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 52d, tweede lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet;
besluit als bedoeld in artikel 13j, eerste lid.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a, worden de letters a, b en c van de subonderdelen vervangen door 1°, 2°, en 3°.
aa. In onderdeel a, subonderdeel 3°, wordt «of de te treffen maatregelen in natura» vervangen door «of, indien de aanvrager dit wenst en de schade zich daarvoor leent, de te treffen maatregelen in natura».
ab. In onderdeel b wordt «of de te treffen maatregelen in natura» vervangen door «of, indien de aanvrager dit wenst en de schade zich daarvoor leent, de te treffen maatregelen in natura».
b. Er wordt, onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel b door een puntkomma en van «, en» aan het einde van onderdeel a, subonderdeel 3°, door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. heeft tot taak een vergoeding voor overlast van ten hoogste een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag toe te kennen.
2. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:
9. Het Instituut is bevoegd om ter uitvoering van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet met het oog op voorkoming of beperking van schade maatregelen te treffen of vergoedingen uit te keren die leiden tot versterking van een gebouw, voor zover dit geen versterkingsmaatregelen betreft als bedoeld in artikel 13j, eerste lid, onderdeel a.
10. Naast de schade, bedoeld in artikel 184 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, kan het Instituut aan de aanvrager een in redelijkheid te bepalen tegemoetkoming in geld of in natura toekennen voor iedere redelijke maatregel die nodig is om te bewerkstelligen dat de schade waarvoor vergoeding wordt toegekend, duurzaam kan worden hersteld. Aan de toekenning van deze tegemoetkoming kan het Instituut voorwaarden verbinden.
11. Bij regeling van Onze Minister kan aan het Instituut de taak worden opgedragen knelpunten op te lossen die als gevolg van de schade zijn ontstaan.
12. Bij regeling van Onze Minister wordt de hoogte van de financiële middelen vastgesteld voor de uitgaven van het Instituut inzake tegemoetkomingen als bedoeld in het tiende lid en het oplossen van knelpunten als bedoeld in het elfde lid.
Ba
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is aanspreekpunt voor eigenaren van gebouwen die versterking behoeven en coördineert de versterking van gebouwen, bedoeld in hoofdstuk 5.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt alle beslissingen die redelijkerwijs nodig zijn voor de versterking van gebouwen, bedoeld in hoofdstuk 5.
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Instituut werken nauw samen en stemmen de uitvoering van de versterking op grond van hoofdstuk 5 en de vergoeding van de schade op grond van hoofdstuk 2 op elkaar af, tenzij eigenaren aangeven dat ze deze afstemming niet willen.
4. Indien de eigenaar van een gebouw dat wenst, wordt de vergoeding van de schade en de versterking van zijn gebouw in samenhang behandeld. De eigenaar krijgt de keuze om de vergoeding van de schade, bedoeld in hoofdstuk 2, en de versterking van zijn gebouw, bedoeld in hoofdstuk 5, te laten coördineren door Onze Minister of door het Instituut.
C
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid wordt «de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» en wordt «verstrekken elkaar desgevraagd» vervangen door «verstrekken elkaar desgevraagd of eigener beweging».
2. Er worden vijf leden toegevoegd, luidende:
6. Het Instituut informeert Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten indien het gegronde vermoedens heeft dat een gebouw niet voldoet aan de veiligheidsnorm.
7. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties informeert het Instituut indien hij gegronde vermoedens heeft dat sprake is van een acuut onveilige situatie als bedoeld in artikel 2, zevende lid.
8. Het Instituut, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten verstrekken niet de gegevens over gezondheid.
9. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Instituut de uitvoering van de versterking op grond van hoofdstuk 5 en de vergoeding van schade op grond van hoofdstuk 2 op elkaar afstemmen. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
10. De exploitant verstrekt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties desgevraagd de gegevens, waaronder persoonsgegevens, voor zover die noodzakelijk zijn in het belang van een goede uitvoering van de versterking op grond van hoofdstuk 5.
D
In artikel 12, vierde lid, wordt na «artikel 13» ingevoegd «, eerste lid».
E
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De termijn, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, kan door het Instituut worden verlengd indien het Instituut als gevolg van het grote aantal ontvangen of verwachte aanvragen voor een schadesoort niet in staat is de aanvragen binnen die termijn af te handelen. Het Instituut informeert de aanvrager schriftelijk binnen twee weken na ontvangst van zijn aanvraag binnen welke termijn een besluit wordt genomen op zijn aanvraag.
F
Na artikel 13 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 13ba, is uitsluitend van toepassing op gebouwen in de gemeenten Eemsdelta, Groningen, Het Hogeland, Midden-Groningen en Oldambt.
2. Versterking van gebouwen vindt plaats:
a. via de procedures geregeld in dit hoofdstuk; of
b. indien een door de eigenaar aan te wijzen deskundige heeft vastgesteld dat het gebouw niet aan de veiligheidsnorm voldoet, op een door de eigenaar te bepalen wijze, waarbij de eigenaar de maatregelen om zijn gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen in eigen beheer uitvoert.
3. Op verzoek van de eigenaar van een gebouw die ervoor kiest om het laten vaststellen of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en de uitvoering van de maatregelen die noodzakelijk zijn om het gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen in eigen beheer uitvoert, vergoedt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties alle daarvoor in redelijkheid te maken kosten door middel van een bouwdepot.
4. Indien de eigenaar kiest voor versterking in eigen beheer zijn de artikelen 13i tot en met 13l niet van toepassing.
5. Indien de eigenaar op enig moment besluit om de versterking van zijn gebouw niet langer in eigen beheer uit te voeren, heeft hij recht op versterking, als bedoeld in dit hoofdstuk, waarbij de procedure hervat wordt in de fase waarin deze zich bevindt.
6. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken kunnen nadere regels gegeven worden over de wijze waarop de kosten worden verantwoord en de voorwaarden die gelden voor vergoeding. Deze voorwaarden hebben niet tot gevolg dat de eigenaar beperkt wordt in de wijze waarop hij de door hem gewenste versterking in eigen beheer vorm geeft of dat de eigenaar minder vergoed krijgt dan noodzakelijk is om het gebouw na uitvoering van de maatregelen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen, waarbij het gebouw van dezelfde aard is en ten minste vergelijkbare gebruiksoppervlakte en gebruiksmogelijkheden heeft als voor de uitvoering van die maatregelen, tenzij op verzoek van de eigenaar andere maatregelen worden genomen.
7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat dit hoofdstuk niet van toepassing is, of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn, op gebouwen of categorieën van gebouwen waarvoor op een andere wijze in de versterking wordt voorzien.
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoeken of een gebouw dat niet gelegen is in de in dat lid genoemde gemeenten mogelijk versterking behoeft, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat het gebouw versterkt moet worden in verband met de gevolgen van beweging van de bodem door aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag bij Norg. Indien uit het onderzoek blijkt dat het gebouw mogelijk versterking behoeft, zijn de artikelen 13h tot en met 13m van overeenkomstige toepassing.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
het Adviescollege Veiligheid Groningen, bedoeld in artikel 13c;
monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen of een rijksmonument;
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsdelta, Groningen, Het Hogeland, Midden-Groningen of Oldambt;
programma van aanpak als bedoeld in artikel 13g, eerste lid;
monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
risicoprofiel als bedoeld in artikel 13e, eerste lid;
maatregelen als bedoeld in artikel 13j, eerste lid, onderdeel a.
Onze Minister en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nemen, elk voor de aan hen toebedeelde taken, alle maatregelen die redelijkerwijs van hen gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
1. Er is een Adviescollege Veiligheid Groningen.
2. Het Adviescollege bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden, onder wie de voorzitter.
3. Het Adviescollege heeft tot taak Onze Minister en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te adviseren over de regels, bedoeld in de artikelen 13e, derde lid, en 13h. In de adviezen wordt aandacht besteed aan de laatste bouwkundige en seismische inzichten, de laatste inzichten over toekomstige gaswinning, de uitvoerbaarheid van de regels en de doeltreffendheid van de regels in de praktijk.
4. Het Adviescollege raadpleegt bij de voorbereiding van zijn adviezen de colleges en de inspecteur-generaal der mijnen over de uitvoerbaarheid van de adviezen en de doeltreffendheid van de adviezen in de praktijk.
5. Het Adviescollege informeert de colleges en de inspecteur-generaal der mijnen over de wijze waarop hun reacties in het advies zijn verwerkt.
De inspecteur-generaal der mijnen kan aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gevraagd en ongevraagd adviezen verstrekken over de uitvoering van de versterkingsmaatregelen in relatie tot de veiligheid.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt risicoprofielen vast van gebouwen waarvoor nog geen beoordeling als bedoeld in artikel 13i, eerste lid, heeft plaatsgevonden en actualiseert deze risicoprofielen, indien nodig, jaarlijks.
2. Bij de actualisatie van de risicoprofielen krijgt een gebouw waarvoor een risicoprofiel is vastgesteld, niet een lager risicoprofiel.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het vaststellen van een risicoprofiel en de actualisatie daarvan.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt een overzicht van de risicoprofielen van gebouwen, bedoeld in artikel 13e, eerste lid, toe aan het betrokken college en aan de inspecteur-generaal der mijnen.
2. Op verzoek van de eigenaar verstrekt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het risicoprofiel van het gebouw aan de eigenaar nadat dit is vastgesteld en informeert de eigenaar over het verdere verloop van de versterking van zijn gebouw.
1. De gemeenteraad stelt een programma van aanpak vast op basis van de risicoprofielen met daarin een prioritering van gebouwen die mogelijk versterking behoeven.
2. Het programma bevat:
a. uitvoeringskaders voor de versterking binnen de gemeente;
b. de meerjarige planning voor het opnemen en beoordelen van gebouwen ten behoeve van het nemen van het versterkingsbesluit; en
c. de meerjarige planning voor de uitvoering van de versterkingsmaatregelen aan gebouwen.
3. De gemeenteraad verzoekt aan:
a. de inspecteur-generaal der mijnen om een advies over het ontwerp van het programma in relatie tot de veiligheid, en
b. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een oordeel over de uitvoerbaarheid van het ontwerp van het programma.
4. De inspecteur-generaal der mijnen geeft het advies, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geeft het oordeel, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, binnen zes weken na het verzoek van de gemeenteraad.
5. Indien de programma’s van alle gemeenten gezamenlijk niet uitvoerbaar zijn binnen de beschikbare capaciteit, stelt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na overleg met de colleges een programma van aanpak vast voor alle betrokken gemeenten, waarbij zoveel mogelijk de prioritering van de programma’s van de gemeenten wordt gevolgd.
6. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan op verzoek van een eigenaar van een gebouw onderzoeken of het gebouw mogelijk versterking behoeft, indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
7. Indien uit het onderzoek, bedoeld in het zesde lid, blijkt dat het gebouw mogelijk versterking behoeft, informeert Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de gemeenteraad.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het programma en de advisering door de inspecteur-generaal der mijnen en kunnen regels worden gesteld over het bepaalde in het zesde en zevende lid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop wordt vastgesteld of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en de wijze waarop wordt bepaald welke maatregelen nodig zijn om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beoordeelt conform de prioritering in het programma van aanpak of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet.
2. Indien een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet, neemt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een besluit inhoudende dat het gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en geen versterkingsmaatregelen noodzakelijk zijn. De minister zendt een afschrift van dit besluit aan het college van de gemeente waarin het gebouw is gelegen en, indien het gebouw of het terrein waarop het staat een rijksmonument is, aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
3. Indien een gebouw niet aan de veiligheidsnorm voldoet, zendt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de eigenaar de beoordeling, bedoeld in het eerste lid. In die beoordeling is in ieder geval opgenomen de soort maatregelen die nodig zijn om het gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen, waarbij, voor zover van toepassing, rekening wordt gehouden met de monumentale of karakteristieke waarde van het gebouw.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt in overleg met de eigenaar van het gebouw een versterkingsbesluit voorbereid, nadat de eigenaar in de gelegenheid is gesteld schriftelijk kenbaar te maken dat hij zijn vordering tot vergoeding van schade op de exploitant ter zake van de kosten van de versterkingsmaatregelen overdraagt aan de Staat.
5. De eigenaar van een gebouw kan schriftelijk bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bedenkingen indienen over de beoordeling, bedoeld in het derde lid, tot het tijdstip waarop de minister een versterkingsbesluit heeft bekendgemaakt.
6. Indien de eigenaar bedenkingen als bedoeld in het vijfde lid indient, neemt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen acht weken na ontvangst ervan en met inachtneming van de ingediende bedenkingen een versterkingsbesluit of, indien de eigenaar daarom heeft verzocht, een besluit dat het gebouw niet wordt versterkt indien daardoor de belangen van gebruikers of derde belanghebbenden niet worden geschaad. In bijzondere gevallen verband houdende met de complexiteit daarvan of het aantal te nemen besluiten kan de termijn, genoemd in de eerste volzin, eenmaal worden verlengd met ten hoogste zes weken.
7. Indien een besluit, bedoeld in het zesde lid, wordt genomen dat een gebouw niet wordt versterkt, zendt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een afschrift hiervan aan het college van de gemeente waarin het gebouw is gelegen en, indien het gebouw of het terrein waarop het staat een rijksmonument is, aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en draagt de minister zorg voor inschrijving van dit besluit in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, nadat het besluit onherroepelijk is geworden.
8. De inschrijving in het register, bedoeld in het zevende lid, nadat het besluit onherroepelijk is geworden, laat onverlet de mogelijkheid van een eigenaar om terug te komen op een keuze om een gebouw niet te versterken. Indien de eigenaar de keuze om een gebouw wel te versterken kenbaar maakt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, neemt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een nieuw versterkingsbesluit en draagt tevens zorg voor de doorhaling van het eerdere besluit in het register.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt binnen een in overleg met de eigenaar te bepalen redelijke termijn, maar uiterlijk binnen één jaar na de dagtekening van de beoordeling, bedoeld in artikel 13i, derde lid, een versterkingsbesluit dat in ieder geval bevat:
a. een overzicht van de te treffen versterkingsmaatregelen die nodig zijn om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen, en
b. de aanspraak van de eigenaar op vergoeding van de kosten voor de uitvoering van de versterkingsmaatregelen, bedoeld in onderdeel a, indien de eigenaar zijn vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 13i, vierde lid, heeft overgedragen aan de Staat.
2. In bijzondere gevallen verband houdende met de complexiteit daarvan of het aantal te nemen besluiten kan de termijn, genoemd in het eerste lid, eenmaal worden verlengd met een redelijke termijn.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarvoor de redelijke termijn, bedoeld in het eerste lid, maximaal zes maanden bedraagt en waarvoor de verlenging, bedoeld in het tweede lid, maximaal zes maanden bedraagt.
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kan een versterkingsbesluit voor een beschermd monument een overzicht van de te treffen maatregelen bevatten waardoor de veiligheid verbetert, maar met het oog op het behoud van de monumentale waarden niet volledig wordt voldaan aan de veiligheidsnorm.
5. In een versterkingsbesluit kunnen op verzoek van de eigenaar andere maatregelen worden opgenomen om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen dan de versterkingsmaatregelen. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepaalt in hoeverre de extra kosten daarvan voor rekening van de eigenaar komen.
6. In een versterkingsbesluit kunnen op verzoek van de eigenaar werkzaamheden worden opgenomen die niet noodzakelijk zijn om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen, indien deze werkzaamheden geen onredelijke vertraging opleveren voor het laten voldoen van het gebouw of andere gebouwen aan de veiligheidsnorm. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepaalt in hoeverre de werkzaamheden worden uitgevoerd voor rekening van de eigenaar.
7. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verbindt aan het versterkingsbesluit de voorwaarde dat de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vervalt indien:
a. door de exploitant met de eigenaar of diens vertegenwoordiger een vaststellingsovereenkomst is gesloten, tenzij dit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard;
b. door de eigenaar of diens vertegenwoordiger met de exploitant onderhandeld wordt met het doel te komen tot een vergoeding van de kosten van de versterkingsmaatregelen;
c. door de eigenaar een vordering is ingesteld bij de burgerlijke rechter, tenzij de vordering bij de burgerlijke rechter met instemming van de gedaagde door de eigenaar wordt ingetrokken;
d. de burgerlijke rechter uitspraak heeft gedaan over de aanspraak op en de omvang van de vergoeding van de kosten van de versterkingsmaatregelen.
8. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan bij de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voor zover de versterkingsmaatregelen tevens voorzien in herstel van schade en dit redelijk is, rekening houden met de door het Instituut uitgekeerde of uit te keren vergoeding van deze schade.
9. Het overzicht van de te treffen versterkingsmaatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt zodanig vastgesteld dat het gebouw na uitvoering van de versterkingsmaatregelen van dezelfde aard is en ten minste vergelijkbare gebruiksoppervlakte en gebruiksmogelijkheden heeft als de situatie voor de uitvoering van die maatregelen, tenzij op verzoek van de eigenaar andere maatregelen worden genomen.
10. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan naast de voorwaarde, bedoeld in het zevende lid, aan het versterkingsbesluit andere voorwaarden verbinden.
11. Indien het versterkingsbesluit betrekking heeft op een rijksmonument zendt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onmiddellijk na de bekendmaking van het versterkingsbesluit een afschrift van dat besluit aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, indien het rijksmonument is gelegen buiten de bebouwde kom aan gedeputeerde staten.
12. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in het zevende en achtste lid.
1. Indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door toedoen van de eigenaar of gebruiker niet kan vaststellen of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en belangen van de eigenaar, gebruiker of derde belanghebbenden niet worden geschaad, besluit de minister dat een gebouw niet wordt versterkt. De minister zendt een afschrift van dit besluit aan het college van de gemeente waarin het gebouw is gelegen, en, indien het gebouw of het terrein waarop het staat een rijksmonument is, aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en draagt zorg voor inschrijving van dit besluit in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, nadat het besluit onherroepelijk is geworden.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan ten behoeve van de beoordeling, bedoeld in artikel 13i, eerste lid, de uitvoering van de versterkingsmaatregelen en voor het gebruik, bedoeld in het derde lid, personen aanwijzen die bevoegd zijn met medeneming van de benodigde apparatuur en andere hulpmiddelen, een gebouw met inbegrip van een woning binnen te treden.
3. Indien voor de uitvoering van de versterkingsmaatregelen gebruik moet worden gemaakt van een onroerende zaak waarop het versterkingsbesluit geen betrekking heeft, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties besluiten de rechthebbende met wie daarover geen overeenstemming is bereikt, behoudens recht op schadevergoeding, de verplichting op te leggen om te gedogen dat zijn onroerende zaak wordt gebruikt voor de uitvoering van die maatregelen.
4. De eigenaar of gebruiker van een gebouw verleent aan een persoon als bedoeld in het tweede lid, binnen de door deze persoon gestelde termijn, alle medewerking die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
5. De machtiging, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden wordt gegeven door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Paragraaf 3.5.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een versterkingsbesluit, met dien verstande dat:
a. het coördinerend bestuursorgaan, bedoeld in artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht, is: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
b. de besluiten, bedoeld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zijn:
1°. een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
2°. andere daarvoor in aanmerking komende besluiten die door gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat worden genomen, waaronder besluiten met betrekking tot de Wet natuurbescherming.
2. In afwijking van artikel 3:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in eerste en enige aanleg beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan aan de rechtmatige gebruiker van een gebouw, niet zijnde de eigenaar, een vergoeding verstrekken voor de door hem geleden schade die een direct gevolg is van:
a. de beoordeling of het gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet; en
b. de voorbereiding en uitvoering van de versterkingsmaatregelen.
2. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gebruikers die in aanmerking komen voor vergoeding alsmede de gegevens die de gebruiker op verzoek van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overlegt voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding en de wijze waarop de hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld.
Fa
Na hoofdstuk 5 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Het Instituut verstrekt aan de eigenaar van een gebouw een vergoeding voor de kosten die hij maakt voor juridische bijstand en bouwkundig en financieel advies ten behoeve van:
a. de aanvraag om vergoeding van schade en de afwikkeling van schade;
b. het instellen van bezwaar of beroep tegen een besluit van het Instituut op grond van deze wet.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstrekt aan de eigenaar van een gebouw een vergoeding voor de kosten die hij maakt voor juridische bijstand en bouwkundig en financieel advies ten behoeve van:
a. het voorbereiden van een versterkingsbesluit en de uitvoering van de versterkingsmaatregelen;
b. het instellen van bezwaar of beroep tegen een besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van deze wet.
3. De vergoeding voor juridische bijstand en bouwkundig en financieel advies wordt rechtstreeks uitbetaald aan degene die deze heeft verleend, tenzij de eigenaar aangeeft dit niet te willen.
4. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de vergoeding van de kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, plaatsvindt en de procedure die daarvoor geldt.
G
1. Onze Minister legt een heffing op aan een exploitant:
a. ter bestrijding van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdelen a en b, en zevende lid, met uitzondering van de kosten die verband houden met de bezoldiging van de leden van het Instituut, de huisvestingskosten van het Instituut en de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van het Instituut;
b. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel c, en achtste lid, indien deze kosten gemaakt zijn ten behoeve van vergoeding van schade als bedoeld in deze wet, met uitzondering van de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van het Instituut;
c. ter bestrijding van alle kosten gemaakt door de overheid voor de voorbereiding en uitvoering van de maatregelen om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen en de maatregelen, bedoeld in artikel 13j, vierde lid, indien het gebouw een beschermd monument is, alsmede de kosten die daar direct verband mee houden, met uitzondering van de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
d. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de vergoedingen, bedoeld in artikel 13m, eerste lid; en
e. ter compensatie van het rentevoordeel dat de exploitant ondervindt als gevolg van de afhandeling van schade door het Instituut, als gevolg van de voorbereiding en uitvoering van maatregelen als bedoeld in onderdeel c, en de toekenning van de vergoedingen, bedoeld in onderdeel d.
2. De heffing wordt opgelegd aan de exploitant die ten tijde van het bekend worden van de schade, waarop de kosten van vergoedingen die de basis vormen voor de heffing betrekking hebben, exploitant is, respectievelijk aan de exploitant die ten tijde van het maken van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, exploitant is, respectievelijk aan de exploitant die ten tijde van het maken van de kosten, bedoeld in onderdeel d, exploitant is. Indien deze schade bekend wordt of deze kosten gemaakt worden na sluiting van het mijnbouwwerk, wordt de heffing opgelegd aan degene die de laatste exploitant was.
3. De hoogte van de heffing wordt vastgesteld bij regeling van Onze Minister.
4. Onze Minister kan een tussentijdse heffing opleggen tot ten hoogste het bedrag, bedoeld in het derde lid, voor de kosten die op dat moment gemaakt zijn. De tussentijdse heffing wordt verrekend met de definitieve heffing.
H
Aan hoofdstuk 6 worden twee artikelen toegevoegd, luidende:
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
door de Nationaal Coördinator Groningen benoemde batch van 1.588 gebouwen waarvoor versterkingsadviezen zijn opgesteld.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstrekt jaarlijks aan de gemeenten Eemsdelta, Groningen en Midden-Groningen een uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet om de gemeenten van middelen te voorzien ten behoeve van het versterken van gebouwen in batch 1.588.
3. De gemeenten besteden de uitkering uitsluitend aan:
a. werkzaamheden voor de versterking van de gebouwen in batch 1.588;
b. het verstrekken van subsidies voor de versterking van de gebouwen in batch 1.588.
4. De subsidie, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt vastgesteld op een bedrag zodat de eigenaar overeenkomstig de versterkingsadviezen de versterkingsmaatregelen kan laten uitvoeren dan wel tot sloop en nieuwbouw kan overgaan en het gebouw na de uitvoering van die maatregelen of na de sloop en nieuwbouw van dezelfde aard is en ten minste vergelijkbare gebruiksoppervlakte en gebruiksmogelijkheden heeft als de situatie voor de uitvoering van die maatregelen of voor de sloop en nieuwbouw, tenzij op verzoek van de eigenaar andere maatregelen worden genomen.
5. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gesteld over de uitkering, bedoeld in het tweede lid. Deze regels zien ten minste op de vaststelling van de hoogte van de uitkering, de verdeling, de voorwaarden waaronder deze verstrekt wordt en de terugvordering van niet of niet rechtmatig bestede middelen.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan aan de provincie Groningen en gemeenten in de provincie Groningen een uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet verstrekken voor activiteiten die gericht zijn op de toekomstbestendigheid of de leefbaarheid van de provincie Groningen.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan een uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet verstrekken aan de gemeenten Eemsdelta, Groningen, Het Hogeland, Midden-Groningen en Oldambt voor activiteiten die verband houden met het uitvoeren van de versterking, of voor activiteiten die gericht zijn op de verbetering van de sociale cohesie, en aan de provincie Groningen voor activiteiten die deze activiteiten van deze gemeenten ondersteunen.
3. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gesteld over de uitkering, bedoeld in het eerste en tweede lid. Deze regels zien ten minste op de vaststelling van de hoogte van de uitkering, de verdeling, de voorwaarden waaronder deze verstrekt wordt en de terugvordering van niet of niet rechtmatig bestede middelen.
I
Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «op verzoek van een partij of ambtshalve» ingevoegd «de Hoge Raad, wanneer het een rechtsvraag die de toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek betreft, dan wel» en wordt «de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» vervangen door «de Afdeling bestuursrechtspraak, wanneer het overige rechtsvragen betreft,».
2. In het vierde lid wordt na «een afschrift van de tussenuitspraak aan» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel» en wordt na «de griffier van» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel».
3. In het vijfde lid wordt na «een afschrift van de uitspraak van» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel».
4. In het zesde lid wordt na «aanhouden totdat» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel».
J
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Tenzij de Afdeling bestuursrechtspraak, indien van toepassing gehoord de conclusie, bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht, aanstonds beslist overeenkomstig het negende lid» vervangen door «Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak, indien van toepassing na het uitbrengen van een conclusie overeenkomstig artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht, aanstonds beslist overeenkomstig het tiende lid».
2. In het tweede lid wordt in de eerste volzin na «De» ingevoegd «Hoge Raad dan wel de» en wordt in de tweede volzin «de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» vervangen door «de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak».
3. In het derde lid wordt na «ter griffie van» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel».
4. In het vierde lid wordt in de eerste volzin na «doet voorkomen, kan» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel» en wordt in de tweede volzin na «De» ingevoegd «Hoge Raad dan wel de» en wordt in de tweede volzin «indien zij een mondelinge toelichting heeft bevolen» vervangen door «indien een mondelinge toelichting is bevolen».
5. In het vijfde lid wordt na «ter griffie van» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel».
6. In het zesde lid wordt in de eerste volzin na «de mondelinge of schriftelijke toelichting,» ingevoegd «neemt de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie dan wel» en wordt in de derde volzin na «doen toekomen aan» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel».
7. In het zevende lid wordt:
a. de aanhef vervangen door «De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak bepaalt de dag waarop de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak zal beslissen:»;
b. in de onderdelen a en b «Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» vervangen door: «Afdeling bestuursrechtspraak»; en
c. in onderdeel b na «nadat» ingevoegd «de procureur-generaal bij de Hoge Raad dan wel».
8. In het achtste lid wordt in de eerste volzin na «De» ingevoegd «Hoge Raad dan wel de» en worden in de tweede volzin «zij» en «haar» vervangen door «de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak».
9. Na het achtste lid wordt, onder vernummering van het negende tot en met twaalfde lid tot tiende tot en met dertiende lid, een lid ingevoegd, luidende:
9. De Afdeling bestuursrechtspraak zendt de vraag door naar de Hoge Raad indien de vraagstelling de toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek betreft. De Hoge Raad zendt de vraag door naar de Afdeling bestuursrechtspraak indien de vraagstelling niet de toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek betreft.
10. In het tiende lid (nieuw) wordt in de eerste volzin «De Afdeling bestuursrechtspraak ziet af van beantwoording indien zij» vervangen door «De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak ziet af van beantwoording indien de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak», wordt in de tweede volzin na «De» ingevoegd «Hoge Raad dan wel de» en wordt in de tweede volzin «haar» vervangen door «de».
11. In het elfde lid (nieuw) wordt «de Afdeling bestuursrechtspraak, indien haar dat geraden voorkomt» vervangen door «de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak, indien dat de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak geraden voorkomt».
12. Het twaalfde lid (nieuw) komt te luiden:
12. De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak begroot in de uitspraak, onder overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, de kosten die partijen ingevolge dit artikel hebben gemaakt.
K
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «de uitspraak van» ingevoegd «de Hoge Raad dan wel».
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De rechtbank kan onder de proceskosten waarin een partij veroordeeld wordt, ook opnemen het door de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak begrote bedrag, bedoeld in artikel 17, twaalfde lid.
L
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt voor de bestaande tekst een zin ingevoegd, luidende «Artikel 27gc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsmede artikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de behandeling van een verzoek om een prejudiciële uitspraak door de Hoge Raad.»
2. In het tweede lid wordt na «De» ingevoegd: «Hoge Raad dan wel de».
M
Aan hoofdstuk 7 worden twee artikelen toegevoegd, luidende:
1. Op een beroep tegen een versterkingsbesluit, een besluit als bedoeld in artikel 13i, tweede en zesde lid, een besluit als bedoeld in artikel 13k, eerste en derde lid, en een besluit als bedoeld in artikel 13l, eerste lid, onderdeel b, beslist de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift.
2. In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling bestuursrechtspraak de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen.
Ma
Aan artikel 19b wordt toegevoegd «, of bij een versterkingsbesluit».
Mb
In artikel 20 wordt «drie jaar» vervangen door «twee jaar».
N
Na artikel 22a wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. Een plan van een gemeenteraad dat hetzelfde doel nastreeft als een programma als bedoeld in artikel 13g, wordt daarmee gelijkgesteld.
2. Een risicoprofiel, een beoordeling of een gebouw voldoet aan de veiligheidsnorm of een besluit daarover, een besluit tot versterken en een besluit tot niet versterken die krachtens artikel 52g van de Mijnbouwwet zijn vastgesteld, respectievelijk genomen, worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 5 gelijkgesteld met een risicoprofiel als bedoeld in artikel 13e, eerste lid, een beoordeling als bedoeld in artikel 13i, eerste lid, een versterkingsbesluit, respectievelijk een besluit als bedoeld in artikel 13i, zesde lid of artikel 13k, eerste lid.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, wordt als de datum van de dagtekening, bedoeld in artikel 13j, de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 5 aangemerkt.
4. Indien een beoordeling heeft plaatsgevonden voor een bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te bepalen tijdstip en uit die beoordeling blijkt dat een gebouw niet aan de veiligheidsnorm voldoet en de uitvoering van de versterkingsmaatregelen nog niet is aangevangen, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op verzoek van de eigenaar het gebouw laten beoordelen op een bij of krachtens artikel 13h voorgeschreven wijze.
5. Indien een nieuwe beoordeling als bedoeld in het vierde lid plaatsvindt en krachtens artikel 52g van de Mijnbouwwet voor het gebouw een besluit is vastgesteld, trekt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het op grond van het tweede lid daarmee gelijkgestelde besluit in en besluit Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op basis van de nieuwe beoordeling overeenkomstig artikel 13i, tweede tot en met zevende lid, en de artikelen 13j tot en met 13m.
6. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan een vergoeding verstrekken aan de eigenaar die op grond van het vierde lid in aanmerking komt voor een nieuwe beoordeling.
7. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen regels worden gesteld over de vergoeding, bedoeld in het zesde lid.
De Mijnbouwwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 52g, derde lid, vervalt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.
B
In artikel 68, derde lid, onderdeel a, wordt «artikel 14, eerste lid, van de Wet Instituut mijnbouwschade Groningen» vervangen door «artikel 15, eerste lid, van de Tijdelijke wet Groningen».
Categorie 13.1 van bijlage I bij de Crisis- en herstelwet vervalt.
Bijlage II van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1 wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
Tijdelijke wet Groningen:
a. artikel 13e, eerste lid
b. artikel 13g, eerste lid.
2. In artikel 2 wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
Tijdelijke wet Groningen:
a. artikel 13i, tweede en zesde lid
b. artikel 13j, eerste lid
c. artikel 13k, eerste en derde lid.
In artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten wordt in de zinsnede met betrekking tot de Mijnbouwwet «52g, vijfde lid» vervangen door «52g, vierde lid».
Indien het bij koninklijke boodschap van 16 juli 2019 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Kamerstukken 35 256) tot wet wordt verheven en artikel 1, onderdeel B, van die wet in werking treedt, alsmede artikel 5.1 van de Omgevingswet in werking treedt, komen de artikelen 13l en 19a van de Tijdelijke wet Groningen te luiden:
Paragraaf 3.5.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een versterkingsbesluit als bedoeld in artikel 13j, met dien verstande dat:
a. het coördinerend bestuursorgaan, bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
b. de besluiten, bedoeld in artikel 3:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zijn:
1°. een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet;
2°. andere daarvoor in aanmerking komende besluiten die door gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat worden genomen.
1. Op een beroep tegen een versterkingsbesluit, een besluit als bedoeld in artikel 13i, tweede en zesde lid, een besluit als bedoeld in artikel 13k, eerste en derde lid, en een besluit als bedoeld in artikel 13l, onderdeel b, beslist de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift.
2. In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling bestuursrechtspraak de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In dat besluit kan worden bepaald dat deze wet ten aanzien van het in artikel I, onderdeel M, voorgestelde artikel 19b terugwerkt tot en met 1 juli 2020.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35603-A.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.