35 586 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven

Nr. 7 VERSLAG OVER HET VERZOEKSCHRIFT1 VAN DE HEER W. EN MEVROUW W.-L. TE N.2BETREFFENDE EEN VERZOEK TOT HERZIENING VAN DE BELASTINGRENTE DIE IS BEGREPEN IN DE AANSLAG INKOMSTENBELASTING VAN HUN OVERLEDEN ZOON.

Vastgesteld 1 juli 2021

Klacht

De zoon van de verzoekers is in 2018 op 35 jarige leeftijd door een noodlottig ongeval overleden. Hij was de oprichter van een onderneming met meer dan 100 werknemers. Na het overlijden van hun zoon hebben de verzoekers zich ingespannen om deze onderneming te laten voortbestaan. Met moeite hebben de verzoekers de aanslagen inkomstenbelasting over 2018 (ongeveer 400.000 euro) en de erfbelasting (ook 400.000 euro) betaald. De klacht van de verzoekers heeft betrekking op de stroeve onderhandeling met de Belastingdienst over de economische waarde van de onderneming (die reeds kort na het overlijden van hun zoon in 2018 van start ging) wat heeft geresulteerd in een aangifte inkomstenbelasting die pas in augustus 2019 kon worden ingediend. Omdat de aangifte niet voor 1 mei 2019 is ingediend heeft de Belastingdienst ruim 6.000 euro belastingrente in rekening gebracht. Hierbij heeft de Belastingdienst als reden aanvoerd dat bij verzuim van de belastingplichtige rente in rekening wordt gebracht en dit had kunnen worden voorkomen als de belastingplichtige tijdig en correct aangifte zou hebben gedaan.

De verzoekers zijn van mening dat zij niet eerder aangifte konden doen en vragen om toepassing van de hardheidsclausule door de verantwoordelijk bewindspersoon. Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst inlichtingen verstrekt aan de commissie.

Feiten

De verzoekers geven aan kapot te zijn van verdriet door het overlijden van hun zoon. Als erfgenamen werden zij allereerst geconfronteerd met een verwisseling van erfbelastingformulieren met een andere overledene uit Nederland. Toen die fout was hersteld kon in 2018 worden begonnen aan de onderhandelingen met de Belastingdienst over de economische waarde van de onderneming. Deze onderhandelingen verliepen volgens de verzoekers stroef, maar op 16 juli 2019 hebben zij een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst kunnen bereiken, waarna zij in de gelegenheid waren om de aangifte in te dienen. Begin augustus 2019 is de aangifte ingediend, eerder was volgens de verzoekers niet mogelijk omdat zij nog met de inspecteur in gesprek waren. De verzoekers geven aan dat zij vinden dat van verzuim dus geen sprake is.

De Staatssecretaris geeft in reactie op het verzoekschrift aan dat zij belastingrente berekent als het opleggen van een belastingaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich laat wachten (verzuim van de belastingplichtige). De belastingrente wordt dan berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden na afloop van het betreffende belastingjaar tot de dag dat de aanslag invorderbaar is. Anderzijds vergoedt de Belastingdienst belastingrente als een terug te betalen bedrag te lang op zich laat wachten. Een belastingplichtige kan de belastingrente voorkomen door voor 1 mei volgend op het belastingjaar correct aangifte te doen. De verzoekers hebben de aangifte IB/PVV 2018 begin augustus 2019 ingediend. De aangifte is dan ook niet voor 1 mei 2019 ingediend. In deze situatie is de belastingrente volgens de van toepassing zijnde wet- en regelgeving berekend.

De verzoekers geven aan dat het voor hen volstrekt onmogelijk was om de aangifte voor 1 mei 2019 in te dienen door het overleg met de Belastingdienst. Ze geven aan dat hen niet te verwijten valt dat de aangifte pas in augustus kon worden ingediend. Zij vinden dat de Belastingdienst in deze situatie onzorgvuldig heeft gehandeld. De vraag of er is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is volgens de Staatssecretaris ter beoordeling van de Belastingdienst bij de behandeling van een bezwaarschrift. De verzoekers hebben volgens de Staatssecretaris echter geen bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag.

De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het verzoekschrift toch beoordeeld of er in deze situatie sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Staatssecretaris komt zelf tot de conclusie dat dit niet het geval is. Het bedrag van de waardering van de onderneming liep volgens de Staatssecretaris zozeer uit elkaar dat partijen niet tot elkaar konden komen. De Belastingdienst heeft na vele besprekingen met de adviseur van de verzoekers in december 2018 laten weten de waardering niet te accepteren. Het compromisvoorstel van de Belastingdienst dat vervolgens werd aangeboden is afgewezen. Hoewel de Belastingdienst had aangegeven dat een nieuwe waardering niet in behandeling zou worden genomen, heeft de adviseur eind februari uit eigen beweging een nieuwe waardering laten opmaken. Dit heeft tot meerdere vervolg overleggen geleid en tot een aangepast compromisvoorstel. Uiteindelijk zijn de partijen akkoord gegaan met het aangepaste compromisvoorstel van de Belastingdienst. In augustus 2019 is de vaststellingsovereenkomst uiteindelijk tot stand gekomen.

Volgens de Staatssecretaris hadden de verzoekers de mogelijkheid om een verzoek in te dienen voor wijziging van de voorlopige aanslag IB/PVV over 2018. Op deze wijze was er geen of minder belastingrente berekend. Dat is echter niet gebeurd. De Staatssecretaris kan zich voorstellen dat de discussie over de belastingrente heel belastend is voor de verzoekers maar hij ziet geen aanleiding om aan het verzoek tegemoet te komen.

De verzoekers hebben in reactie op de door de Staatssecretaris verstrekte inlichtingen aangegeven dat zij niet begrijpen dat de Belastingdienst dan niet in februari 2019, aangezien de Belastingdienst destijds het standpunt had dat een nieuwe waardering niet in behandeling zou worden genomen, op eigen initiatief een nadere voorlopige aanslag heeft opgelegd. Immers, op dat moment stond het besluit voor de Belastingdienst volgens de verzoekers al min of meer vast en het had de opgelegde belastingrente kunnen voorkomen. De Belastingdienst kan volgens de verzoekers ongevraagd een voorlopige aanslag opleggen, indien zij al kan inschatten hoeveel belasting betaald zou moeten worden. Dit heeft de Belastingdienst nagelaten.

Daarnaast vinden de verzoekers het wrang en kwalijk dat de Staatssecretaris aangeeft dat zij hebben nagelaten een verzoek te doen tot wijziging van de voorlopige aanslag. Volgens de verzoekers was het onmogelijk om dit te doen omdat zij totaal onwetend waren ten aanzien van de waardering van de onderneming. Daarnaast hebben de verzoekers niet het gevoel dat zij iets verzuimd hebben te doen, zij hebben in de moeilijke situatie waarin zij verkeerden gezorgd voor behoud van het bedrijf van hun zoon en de werkgelegenheid. Verzoekers zijn van mening dat de menselijke maat ontbreekt.

Overwegingen

In de nadere inlichtingen van de Staatssecretaris geeft hij aan dat de reactie van de verzoekers hem geen aanleiding geeft om de afwijzende beslissing inzake de hardheidsclausule te herzien. De Belastingdienst stuurt volgens de Staatssecretaris vanaf december voorlopige aanslagen inkomstenbelasting over het jaar erna. De voorlopige aanslag is een schatting, gebaseerd op belastingaanslag over het voorgaande jaar. De definitieve aanslag volgt later na het indienen van de aangifte. Als de voorlopige aanslag niet klopt, is het aan de belastingplichtige om wijzigingen in de voorlopige aanslag door te geven aan de Belastingdienst. De belastingplichtige kan het beste inschatten of er een wijziging in zijn omstandigheden is opgetreden die invloed kan hebben op de voorlopige aanslag. De verzoekers hadden voorafgaande aan het indienen van de definitieve aanslag de voorlopige aanslag kunnen wijzigen om zo te voorkomen dat er belastingrente berekend zou worden. Daarnaast hadden ze voor 1 mei 2019 aangifte kunnen doen. Op deze manier konden zij ook voorkomen dat zij belastingrente verschuldigd zouden worden.

Volgens de verzoekers had de Belastingdienst zelf de voorlopige aanslag kunnen wijzigen en vaststellen conform de door Belastingdienst voorgestane waarde van de onderneming. Het tussentijds wijzigen van de voorlopige aanslag is volgens de Staatssecretaris echter geen taak van de Belastingdienst.

Belastingrente wordt volgens de Staatssecretaris in rekening gebracht als het opleggen van een aanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich laat wachten. Dit is het uitgangspunt van de wet. De wet merkt dit aan als een verzuim. De wetgever heeft voor dit systeem gekozen om een belastingplichtige ertoe te bewegen de aangifte tijdig in te dienen om zo verstoring van primaire processen van belastingheffing te voorkomen. Een belastingplichtige heeft in feite een schuld aan de Belastingdienst, waarover hij belastingrente verschuldigd is. Over gewone schulden is ook rente verschuldigd. Anderzijds wordt belastingrente vergoed als de Belastingdienst een schuld aan een belastingplichtige heeft. De Staatssecretaris geeft aan het te betreuren dat de verzoekers in hun droevige situatie het berekenen van belastingrente als een persoonlijk verwijt ervaren. Zo is het volgens de Staatssecretaris zeker niet bedoeld. Aanvraag van uitstel van het doen van aangifte (wat in dit geval in maart 2019 door de adviseur van de indieners is gedaan en ook door de Belastingdienst is verleend) maakt volgens de Staatssecretaris geen verschil voor de belastingrente. Ook als er uitstel is gevraagd en verleend, brengt de Belastingdienst

belastingrente in rekening overeenkomstig artikel 30fb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De enige manier om dit te beperken is door tijdig een nieuwe (hogere) voorlopige aanslag aan te vragen.

De verzoekers blijven bij hun standpunt dat zij op 1 mei 2019 op geen enkele wijze konden inschatten of en in welke mate er een wijziging van de voorlopige aanslag zou moeten zijn, aangezien op dat moment nog in het overleg met de Belastingdienst gesproken werd over een waarde van 350.000 tot zelfs 1.400.000 euro. Omdat zij in augustus 2019 na de vaststellingsovereenkomst direct aangifte hebben gedaan zijn zij van mening dat hen niks te verwijten valt, en om die reden zijn zij het oneens met de in rekening gebrachte belastingrente.

Oordeel van de commissie3

De commissie is van mening dat het uitermate pijnlijk is dat er in deze situatie een geschil is ontstaan over de 6.000 euro door de Belastingdienst in rekening gebrachte belastingrente. De verzoekers hebben zich in een loodzware periode ingespannen voor het behoud van de onderneming van hun overleden zoon en voor het behoud van werkgelegenheid voor ruim 100 medewerkers. Zij hebben de aanslag IB 2018 en de erfbelasting betaald, maar de schrijnende situatie is voor de Belastingdienst geen reden geweest om af te zien van het in rekening brengen van belastingrente. De commissie vindt het spijtig dat er bij de Belastingdienst zo weinig ruimte is geweest voor toenadering, het gevoel overheerst dat de menselijke maat hier ontbreekt.

De belastingconsulent van de verzoekers had in deze situatie zijn klanten misschien ook beter kunnen voorlichten. De consulent heeft namens de verzoekers uitstel gevraagd voor het doen van aangifte en dat is ook verleend, maar de consulent had moeten weten dat de Belastingdienst alsnog overeenkomstig artikel 30fb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente in rekening zou brengen. De enige manier om dit te beperken is door tijdig een nieuwe (hogere) voorlopige aanslag aan te vragen, en deze mogelijkheid had de consulent aan zijn klanten kunnen voorleggen.

Voorstel aan de Kamer

De commissie ziet geen mogelijkheid om de Kamer een voorstel te doen omdat zij van mening is dat er deze situatie rechtmatig is gehandeld, maar zij had het positief gevonden als er bij de Belastingdienst (gegeven de pijnlijke situatie) ruimte was geweest om in dit geval geen Belastingrente in rekening te brengen.

De fungerend voorzitter van de commissie, Leijten

De griffier van de commissie, De Vos


X Noot
1

Dit adres en de stukken welke de commissie bij haar onderzoek ten dienste hebben gestaan, liggen op het com

missiesecretariaat Verzoekschriften, Lange Poten 4, Den Haag, ter inzage van de leden.

X Noot
2

Naam en adres van verzoekers zijn de commissie bekend.

X Noot
3

De commissie bestaat uit de leden: Leijten (fungerend voorzitter, SP), El Yassini (VVD), Mulder (CDA), Raemakers (D66), Stoffer (SGP), Bromet (GroenLinks), Van Houwelingen (FvD) en Koekkoek (Volt).

Naar boven