De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterend, dat het verbod op discriminatie stevig is verankerd in de Grondwet en
geconcretiseerd is in andere wetten,
constaterend, dat blijkens diverse rapporten en publicaties discriminatie in Nederland
blijft voorkomen, niet alleen tussen burgers onderling maar ook bij overheidsdiensten
en binnen sterk door de overheid gereguleerde sectoren en breder in de samenleving
en dat deze discriminatie soms een systemisch karakter heeft;
overwegend, dat daarmee een kloof tussen de wet op papier en de wet in praktijk bestaat;
constaterend, dat het tot de taak van de Eerste Kamer behoort om wetgeving te toetsen
op overeenstemming met de Grondwet en andere wetgeving en op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid;
van mening, dat de eerder genoemde kloof vraagt om een samenhangende analyse en beoordeling
van de oorzaken en oplossingen en de mogelijke rol die het parlement daarin kan spelen;
spreekt uit, dat het wenselijk is te verkennen hoe een parlementair onderzoek op grond
van artikel 130 Reglement van Orde van de Eerste Kamer der Staten-Generaal kan worden
ingericht naar de oorzaken van het verschil tussen de wet op papier en de wet in praktijk
en waarom anti-discriminatoire bepalingen in wetgeving niet voldoende effectief zijn;
besluit, conform het eerdere parlementair onderzoek, allereerst een tijdelijke bijzondere
commissie met een beperkte voorbereidende taak en looptijd in te stellen op grond
van artikel 34, tweede lid Reglement van Orde van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
welke belast zal worden met de uitwerking van de vraagstelling, reikwijdte en modaliteiten
van het bedoelde parlementair onderzoek, waarna de Kamer zal besluiten over het parlementair
onderzoek zelf,
en gaat over tot de orde van de dag.
Rosenmöller
Jorritsma-Lebbink
Bredenoord
Bikker
Vos
Knapen
Kox
Van Rooijen
Gerbrandy
Koffeman
Otten