35 530 Instelling van een adviescollege op het terrein van de rechtspositie van politieke ambtsdragers (Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers)

E NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 november 2021

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning over het onderhavige wetsvoorstel. In de nadere memorie van antwoord wordt ingegaan op de door de leden van de PVV-fractie gestelde vragen. De inbreng van de leden is in een cursief lettertype geplaatst, de beantwoording staat in gewone typografie.

1. Inleiding

De leden van de fractie van de PVV hebben kennisgenomen van de antwoorden van de regering in de memorie van antwoord. Zij hebben nog enkele vervolgvragen.

2. Sterk geprofileerde partijpolitieke collegeleden

Op pagina 11 van de memorie van antwoord stelt de Minister: «Gezien het karakter van het adviescollege en het beoogde profiel van de leden passen hierbij geen sterk geprofileerde partijpolitieke collegeleden.». Kan de regering aangeven op basis van welke criteria bij de uitvoering van deze wet zal worden geborgd en gehandhaafd dat er geen sprake zal zijn van «sterk geprofileerde partijpolitieke collegeleden»?

In de memorie van antwoord is opgemerkt dat het kabinet geen actieve politieke ambtsdragers in het adviescollege wil gaan benoemen. Zij zijn dan ook van lidmaatschap van het adviescollege uitgesloten in artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel. Gewezen politieke ambtsdragers kunnen wel zitting nemen in het college, maar – als gevolg van het aangenomen amendement-De Kort1 – niet eerder dan twee jaar na hun aftreden uit het ambt, zo volgt eveneens uit artikel 3, derde lid. Dit zijn de wettelijke vastgelegde criteria waarmee kan worden geborgd dat er geen sprake kan zijn actieve collegeleden.

Onder nog actieve politici is de kans groot sterk geprofileerde en partijpolitieke personen aan te treffen. Deze mogen niet in het adviescollege worden benoemd. De onafhankelijkheid van het adviescollege wordt verder gewaarborgd doordat de leden zonder last zitting hebben, zo volgt uit artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel. De handhaving en borging bij de uitvoering van de wet is geregeld door de verplichte schriftelijke verklaring van de collegeleden dat zij voldoen aan deze wettelijke vereisten.

Gezien het karakter van het adviescollege en het beoogde profiel van de leden geldt hiernaast dat het ook in de rede ligt dat het kabinet geen sterk geprofileerde, gewezen partijpolitieke collegeleden gaat werven en benoemen. Het adviescollege wordt juist ingesteld om gedepolitiseerde advisering over de financiële arbeidsvoorwaarden van politieke ambtsdragers mogelijk te maken. Om het adviescollege te kunnen laten slagen, is van groot belang dat de advisering niet politiek gekleurd is en dat ook de indruk daartoe niet wordt gewekt. Het adviescollege dient in staat te zijn met een onafhankelijke blik naar een vraagstuk te kunnen kijken om daar vervolgens, los van het politieke discours, een eigenstandig advies over uit te kunnen brengen. Bij de samenstelling van het college zal daarom ervaring en deskundigheid op het terrein van het openbaar bestuur en kennis van de rechtpositie en beloningsverhoudingsverhoudingen bij de overheids- en marktsectoren bepalend zijn bij de keuze van de leden. De leden kunnen, zoals opgemerkt in de memorie van toelichting, worden gezocht onder gewezen ambtsdragers uit het openbaar bestuur, de organen van werkgevers en werknemers, het bedrijfsleven en in de wetenschap. Indien daarbij sprake zou zijn van sterk geprofileerde, partijpolitieke collegeleden, zou dit de onafhankelijke advisering in de weg staan en het draagvlak van de advisering kunnen ondermijnen. In het wervingsproces zal bij het eventueel aantrekken van gewezen politieke ambtsdragers – die zoals in de memorie van antwoord opgemerkt, hebben bewezen te beschikken over gevoel voor maatschappelijke verhoudingen en het politieke proces en geen direct belang hebben bij de advisering – dit principe steeds in ogenschouw worden genomen.

3. Evenredige deelneming

Op een pagina verder, pagina 12, stelt de Minister het volgende: «Het streven is een evenredige deelneming van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen.». Kan de regering aangeven welke «etnische of culturele minderheidsgroepen» hier concreet onderscheiden worden en op basis van welke criteria? Kan de regering daarbij tevens aangeven wat hierbij de maatstaf is voor een «evenredige» deelneming?

De Kaderwet adviescolleges (artikel 12 derde lid) schrijft voor dat bij de benoeming van de voorzitters en bij de benoeming van de andere leden van adviescolleges wordt gestreefd naar evenredige deelneming aan adviescolleges van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen. Hierbij geldt het principe: comply or explain, wat inhoudt dat, indien niet aan de evenredige deelneming kan worden voldaan, moet onderbouwd waarom dat zo is. Voor wat betreft etnische of culturele minderheidsgroepen wordt aangesloten bij de CBS-definitie van personen met een niet-westerse migratieachtergrond. Volgens de cijfers van het CBS heeft ongeveer 10% van de Nederlandse beroepsbevolking een niet-westerse migratieachtergrond, en dit is dan ook de maatstaf voor evenredige deelneming van deze groep. Omdat de leden van het adviescollege voor een bepaalde periode worden benoemd en dus zullen wisselen, is het ook in het geval een college bestaat uit vijf leden, goed mogelijk over een langere periode gemiddeld genomen aan deze 10% te voldoen. Hiernaast zal het kabinet bij de samenstelling van het adviescollege vanzelfsprekend ook streven naar een evenredige deelname van vrouwen in de samenstelling van het adviescollege.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Kamerstukken II 2020/21, 35 530, nr. 7.

Naar boven