35 526 Tijdelijke bepalingen in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van covid-19 voor de langere termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19)

Nr. 8 VERSLAG

Vastgesteld 24 augustus 2020

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

Algemeen deel

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

Achtergrond

8

   

2.1.

Voorgeschiedenis

9

   

2.2.

Systematiek van de bestrijding van de epidemie

10

   

2.3.

Bestrijding in Caribisch Nederland

11

 

3.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

11

   

3.1.

Doelen van het wetsvoorstel

11

   

3.2.

Verhouding tot de Wet publieke gezondheid

16

   

3.3.

Tijdelijkheid van de wet

18

   

3.4.

Ontwikkeling van het virus en het te voeren beleid

22

   

3.5.

Het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg

24

   

3.6.

Toepassing in Caribisch Nederland

31

 

4.

Verhouding Rijk, gemeenten en veiligheidsregio’s

31

   

4.1.

Bevoegdheden burgemeester ten opzichte van landelijke regelgeving

31

   

4.2.

Verhouding tot andere gemeentelijke beleidsterreinen en het lokaal bestuur als geheel

35

   

4.3.

Taak en bevoegdheid voorzitter van de veiligheidsregio

36

 

5.

Grondrechtelijke aspecten

37

   

5.1.

Recht op gezondheidszorg en bescherming van de volksgezondheid

38

   

5.2.

Noodzakelijkheid en proportionaliteit

38

   

5.3.

Persoonlijke levenssfeer

40

   

5.4.

Vergaderen, betogen en belijden van godsdienst en levensovertuiging

42

   

5.5.

Vrijheid van verplaatsing

43

   

5.6.

Eigendomsrecht

44

   

5.7.

Onderwijsvrijheid

44

   

5.8.

(Leeftijds)differentiatie

44

   

5.9.

Kinderrechten

44

   

5.10.

Rechten van personen met een handicap

45

 

6.

Verhouding tot EU-recht

45

 

7.

Toezicht, handhaving en rechtsbescherming

46

   

7.1.

Toezicht op de naleving, opsporing en sanctionering (handhaving)

46

   

7.2.

Rechtsbescherming

50

 

8.

Regeldrukeffecten

51

 

9.

Financiële gevolgen

52

 

10.

Consultatie

52

   

10.1.

Inleiding

52

   

10.2.

Openbaar bestuur

52

   

10.3.

Rechtspraak, Openbaar Ministerie, advocatuur en politie

53

   

10.4.

Gezondheidszorg

54

Artikelsgewijs

54

Overig

64

Algemeen deel

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Tijdelijke bepalingen in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van COVID-19 voor de langere termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19) (Kamerstuk 35 526) (het wetsvoorstel). Zij lezen dat het uitgangspunt van de regering is dat het creëren van betere democratische legitimatie van maatregelen nodig is teneinde de COVID-19 epidemie effectief te kunnen blijven bestrijden. Voornoemde leden vinden het belangrijk dat de Tweede en Eerste Kamer meer zeggenschap krijgen over zowel het juridisch kader als over de concreet te nemen maatregelen. Niettegenstaande het hiervoor gestelde resteren nog voor deze leden belangrijke vragen en opmerkingen bij het voorliggende wetsvoorstel. Daarbij vragen zij allereerst in het bijzonder aandacht voor de noodzakelijkheid van deze wet voor de rechtspraktijk en voor een duidelijke en heldere communicatie vanuit de rijksoverheid. Graag ontvangen voornoemde leden een reactie hierop.

De leden van de PVV-fractie hebben met afkeuring kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zullen nooit een wet accepteren die onnodig vrijheden van burgers aantast en inperkt en het parlement buiten spel zet. De leden van de PVV-fractie zullen geen steun verlenen aan het onderhavige wetsvoorstel. Ondanks de afkeuring van deze wet hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zien dat de regering met dit wetsvoorstel invulling geeft aan de wens van de Kamer en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) te komen tot een formele wet ter bestrijding van de coronapandemie.

Deze leden constateren dat het gros van de thans geldende maatregelen die gericht zijn op de indamming van de Coronapandemie gestoeld zijn op basis van vrijwilligheid. Nederland onderscheidt zich hierin van veel andere landen waar minder ruimte gegeven wordt aan volwassen burgers zelf verantwoordelijkheid te nemen. Dit wetsvoorstel en de – volgens voornoemde leden soms onterechte – aandacht die daaraan gegeven wordt, kan afbreuk doen aan die primaire lijn van het kabinet vooral eerst de medewerking en eigen verantwoordelijkheid van burgers te benutten. Welke voorlichtingsinspanningen verricht de regering rond de invoering van dit wetsvoorstel, teneinde het draagvlak onder de bevolking voor de Corona-maatregelen hoog te houden?

De aan het woord zijnde leden vragen of het onderhavige wetsvoorstel ook benut zou moeten worden om verplichte quarantaine bij terugkomst uit een «oranje land» (althans: een land waar een groter Corona-risico bestaat) mogelijk te maken? Deze leden wijzen in dat kader op artikel 35 van de Wet publieke gezondheid (Wpg).

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bekend is met de zorg die bij een deel van de bevolking leeft dat de invoering van dit wetsvoorstel zou betekenen dat verplicht gevaccineerd kan worden, dat de regering (in concreto de Minister van Volksgezond, Welzijn en Sport (VWS)) ongebreidelde bevoegdheden krijgt, dat de bevoegdheden uit dit wetsvoorstel voor andere doeleinden dan de betrijding van het COVID-19 virus gebruikt gaan worden, dat de parlementaire controle wordt uitgeschakeld en dat normaal gemaakt wordt wat niet normaal is. Op welke wijze is de regering voornemens de uitleg en duiding van dit wetsvoorstel richting het grote publiek ter hand te nemen, juist om het draagvlak voor de algemene aanpak van het Corona-virus optimaal te maken?

Deze leden vragen de regering uit te leggen dat dit wetsvoorstel uitsluitend dient ter bestrijding van het COVID-19 virus en niet voor andere (mogelijk vergelijkbare) situaties. Kan de regering voorts uitleggen waarom deze keuze gemaakt is? Is het niet denkbaar dat in de toekomst een soortgelijke situatie voor zal komen? Is daar dan geen wettelijk kader voor nodig?

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn in principe voorstander van een wet die een goede juridische basis biedt voor maatregelen ter bestrijding van COVID-19, omdat enerzijds een wettelijke grondslag voor inbreuk op grondrechten noodzakelijk is en anderzijds de democratische controle op de maatregelen versterkt moet worden ten opzichte van de huidige situatie.

Deze leden merken op dat het wetsvoorstel grondig is aangepast naar aanleiding van kritiek van de Afdeling en anderen aan wie het conceptvoorstel ter consultatie is voorgelegd. Deze leden zijn verheugd dat de duur van de wet is ingekort, dat de positie van de volksvertegenwoordigingen is versterkt, dat handhaven «achter de voordeur» niet meer mogelijk is en dat de Corona-app niet meer in de wet is opgenomen. Ook constateren zij met instemming dat de mogelijkheden voor parlementaire controle zijn vergroot. Wel zijn zij van mening dat dit voorstel nog verbetering behoeft. Zo zijn zij van mening dat de duur van de wet met zes maanden nog steeds lang is. Ook vinden zij de boetes vrij hoog en hebben zij vragen over de afbakening van enkele belangrijke definities. Zij stellen de regering daarom graag een aantal vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben over het wetsvoorstel een behoorlijk aantal vragen die zij graag aan de regering voorleggen. Tevens willen zij op deze plek aan de regering vragen of en zo ja, wanneer de maatregelen die afgelopen week door het kabinet werden aangekondigd over mogelijke quarantaineverplichtingen, het verplicht meewerken aan een test en het verplicht meewerken aan het bron- en contactonderzoek concreet aan de Kamer worden voorgelegd. Worden eventuele aanvullende wettelijke bepalingen via een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel aan de Kamer voorgelegd? Zo nee, op welke wijze en wanneer dan wel?

De leden van de SP-fractie zien dat het Corona-virus al veel slachtoffers heeft gemaakt en de samenleving ernstig heeft ontwricht. De bestrijding van het virus is dan ook van groot belang. Daarbij is het echter ook essentieel dat de democratie niet buiten spel gezet wordt. Het virus indammen gaat immers niet zonder dat er draagvlak voor de maatregelen is in de samenleving. Deze leden hebben daarom twijfels over het voorgestelde wetsvoorstel en zullen deze hieronder bespreken en voorleggen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling van het onderhavige wetsvoorstel kennisgenomen. Zij delen de mening van de regering dat noodverordeningen niet langer als juridische basis voor soms vergaande coronamaatregelen zouden moeten gelden. Om die reden achten deze leden een wettelijke basis een verbetering. Dat neemt echter niet weg dat zij nog vragen en opmerkingen hebben.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat de pandemie van COVID-19, en de maatregelen die ook in Nederland worden getroffen het virus te bestrijden, tot uitzonderlijke situaties leiden. Veel zaken die we als samenleving normaal beschouwen, zijn niet mogelijk in het tijdelijk abnormaal van de bestrijding van COVID-19. Deze leden vinden het verdedigbaar maatregelen te treffen teneinde kwetsbare mensen te beschermen en de druk op de zorg te verlichten. Daarbij is het wel van belang dat de rechtszekerheid van mensen, of ze nu ondernemer zijn of in het verzorgingstehuis wonen, is geborgd en dat proportionaliteit, tijdelijkheid en democratische legitimiteit centraal staan. Het is goed dat maatregelen die worden getroffen van een wettelijke grondslag worden voorzien, zodat bovengenoemde uitgangspunten beter kunnen worden verankerd bij de bestrijding van COVID-19. Noodverordeningen zoals die nu gelden, zijn daarvoor niet langer een geschikt instrument. Dat daarvoor is gekozen in de acute noodsituatie is voorstelbaar, maar voornoemde leden achten het noodzakelijk dat maatregelen die in de toekomst genomen moeten worden, gebaseerd zijn op een deugdelijke wettelijke grondslag, daar zij onze grondwettelijke vrijheden raken. Daar is ook de Afdeling in haar advisering helder over. Tegelijk zijn voornoemde leden zich er van bewust dat wetgeving een normatieve werking heeft. Wat in de samenleving als normaal wordt gezien, mondt vaak uit in wetgeving en vice versa. Het wetsvoorstel biedt het raamwerk om juist tijdelijke maatregelen die verplichten dat wat abnormaal is, en in bepaalde gevallen op gespannen voet staan met grondrechten, van een wettelijke grondslag te voorzien. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reflecteren op deze spanning tussen de normatieve werking van wetgeving en het abnormale karakter van de tijdelijke maatregelen die worden getroffen in de bestrijding van COVID-19.

In de titel van het voorstel lezen deze leden dat het wetsvoorstel betrekking heeft op de bestrijding van de epidemie van COVID-19. COVID-19 wordt veroorzaakt door het virus SARS-CoV-2. In de wettekst worden deze twee termen afwisselend gebruikt. Voornoemde leden vragen welk effect het ontstaan van een nieuwe ziekte, die wordt veroorzaakt door mutatie van het virus SARS-CoV-2, zou hebben voor de geldigheid en werking van voorliggend wetsvoorstel. Voorts lezen de aan het woord zijnde leden dat de tijdelijke wet is bedoeld om maatregelen te treffen voor de langere termijn. Kan de regering nader uitleggen wat zij verstaat onder de langere termijn? Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat het juist ook om een tijdelijke wet gaat? Op welk moment verwacht de regering dat de wet weer buiten werking kan worden gesteld?

In de inleiding lezen de leden van de ChristenUnie-fractie eveneens dat de noodverordeningen zullen worden ingetrokken bij de inwerkingtreding van deze wet en de ter uitvoering daarvan vastgestelde regelgeving. Op basis van de delegatiebepalingen in de wet nemen deze leden aan dat nog een aantal regelingen aan de Kamer zal worden voorgelegd, voordat kan worden overgegaan tot inwerkingtreding van de wet en intrekking van de noodverordeningen. Kan de regering aangeven welke tijdpad zij hierbij voor zich ziet en bevestigen dat deze regelingen inderdaad aan de Kamer zullen worden voorgelegd?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben grote problemen met dit wetsvoorstel. De regering kan in de memorie van toelichting wel veelvuldig stellen dat ze met deze wet juist de legitimiteit en democratische controle willen vergroten, daar blijkt uit de wettekst zelf niks van. Dat is ernstig, omdat burgers in een democratische rechtsstaat als Nederland van hun regering mogen verwachten dat die zorgvuldig omgaat met de grondrechten en de staatsrechtelijke verhoudingen. Ook, of misschien wel juist bij een crisis als de uitbraak van een besmettelijke infectieziekte die het leven en de gezondheid van (kwetsbare) mensen bedreigt en die kan leiden tot overbelasting van de zorg en de mensen die daar werken.

Toen COVID-19 in China was uitgebroken en door het (vakantie)reisgedrag van mensen ook in Nederland terecht was gekomen, ontstond een situatie waar de meest vooraanstaande virologen, ook uit eigen land, al jaren voor waarschuwen: door het gesol met dieren door de mensen zullen nieuwe infectieziekten ontstaan waar geen mens immuniteit tegen heeft, en waarvan niet bekend is hoe besmettelijk en hoe dodelijk hij precies zal zijn. Met de per definitie beperkte informatie die aan het begin van zo’n crisis beschikbaar is, zal een overheid het voorzorgsbeginsel moeten toepassen, en kan niet altijd worden vermeden dat dat botst met andere belangrijke beginselen, zoals de persoonlijke vrijheden die we kennen in dit land. Deze leden hebben in die uitbraakfase de maatregelen die tot doel hadden om mensen met een kwetsbare gezondheid te beschermen en ons zorgstelsel, met name de intensive cares (IC), zo veel mogelijk te ontlasten gesteund. Acute actie was immers nodig. Het langdurig inperken van democratische vrijheden en het daarbij buitenspel zetten van het parlement is voor deze leden echter een brug te ver. Wanneer de grondrechten in het geding zijn, moet het parlement kunnen meepraten en beslissen over eventuele (tijdelijke) inperking daarvan.

Het wetsvoorstel dat voorligt schendt dat constitutionele beginsel en geeft de Minister van VWS de volledige ruimte met eigen regelingen vergaande beperkingen aan het gedrag van burgers op te leggen.

Voornoemde leden waren eerder al onaangenaam verrast toen zij in de consultatieversie konden lezen dat de regering verregaande bevoegdheden wilde toekennen aan de Minister. Deze leden wijzen erop dat het voor het vertrouwen van de bevolking in de regering bepaald niet heeft geholpen dat de regering een ontwerpwetsvoorstel presenteerde die de vrijheden van burgers en parlement zo verregaand beperkten en zo slecht onderbouwde waarom het nodig zou zijn zulke ingrijpende bevoegdheden over te hevelen naar het kabinet. Ondanks alle stevige kritiek, inclusief van de Afdeling, is het wetsvoorstel dat de regering uiteindelijk aan de Kamer stuurde niet fundamenteel aangepast – terwijl dat dus wel had gemoeten.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat het wetsvoorstel dat voorligt niet los kan worden gezien van het optreden van het kabinet sinds de uitbraak van de coronacrisis. Niemand trekt in twijfel dat de epidemie onder controle moet worden gehouden in het belang van kwetsbare mensen en het voorkomen van overbelasting van de zorg, maar het kabinet heeft de basis daarvoor zelf niet op orde en toont bij de maatregelen die ze wel treft, naar het oordeel van deze leden, te weinig erkenning voor de andere belangen die in het geding zijn. Het kabinet verzuimt inzichtelijk te maken hoe de weging tussen het belang van de gezondheid en het belang van bijvoorbeeld de vrijheden in onze democratische rechtsstaat wat haar betreft moet worden gemaakt. De ondoordachte plannen die de afgelopen periode door het kabinet zijn gelanceerd – voor een Corona-app, voor een quarantaineplicht en het concept van dit wetsvoorstel – hebben evenmin bijgedragen aan het vertrouwen dat dit kabinet en de regering zorgvuldig om zal gaan met de verregaande bevoegdheden die dit wetsvoorstel aan de Minister van de VWS toekent.

De aan het woord zijnde leden willen dan ook dit wetsvoorstel op de kortst mogelijke termijn wordt ingetrokken. Een regering dat haar eigen beleid niet op orde krijgt en zich daarom extra en verstrekkende wettelijke bevoegdheden wil toekennen, bewandelt de verkeerde weg.

De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat er snel een einde komt aan het werken met noodverordeningen. Zoals uit de uit de motie-Van der Staaij/Jetten (Kamerstuk 25 295, nr. 234) voortvloeiende voorlichting van de Afdeling blijkt zijn noodverordeningen geen geschikt en toelaatbaar middel voor inbreuken op grondrechten, zeker als geen sprake meer is van een acute situatie.

Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering de noodverordeningen voor de langere termijn «minder geschikt» vindt dan een wet en dat er een «steviger juridisch fundament» nodig is. Voornoemde leden vinden dat de regering hiermee voorbijgaat aan het uitgangspunt dat inperking van grondrechten in noodverordeningen zeker voor de langere termijn volledig onmogelijk is binnen de grondwettelijke systematiek.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt in ieder geval uitdrukking gegeven aan de noodzaak van parlementaire betrokkenheid en duidelijke regels als het gaat om inperking van grondrechten. Dat neemt niet weg dat de aan het woord zijnde leden het wetsvoorstel op verschillende onderdelen te ruim en te onbestemd vinden. Zij hechten eraan dat de parlementaire betrokkenheid verder versterkt wordt en dat ook uit de tekst van het wetsvoorstel blijkt dat de beperkingen zo minimaal mogelijk zijn. Vanuit dat oogpunt hebben zij vragen bij allerlei aspecten van het wetsvoorstel.

In de eerste plaats vragen deze leden of in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting wel voldoende aandacht is voor andere aspecten dan de directe bestrijding van COVID-19. Maatregelen als het houden van een bepaalde afstand tot anderen en vergaande beperkingen in bijvoorbeeld zorglocaties en rond kerkdiensten kunnen ook tot gevolg hebben dat er heel andere (gezondheids)schade optreedt op bijvoorbeeld psychisch en sociaal terrein, zoals eenzaamheid. Zij vragen de regering aan te geven op welke manier de regering bij het beoordelen van de maatregelen ook oog heeft voor dit soort aspecten die samenhangen met de volksgezondheid.

Ook vinden deze leden het belangrijk dat er aandacht is voor de economische en maatschappelijke gevolgen in het algemeen.

Het stemt de leden van de SGP-fractie tot dankbaarheid dat ondanks de grote gevolgen voor de gezondheid en de levens van velen, die er met name in de eerste fase waren, er intussen sprake is van een minder ingrijpende situatie. Daarbij is naar hun overtuiging nog steeds voorzichtigheid nodig, zonder door te slaan in krampachtigheid.

De regering schrijft dat dit wetsvoorstel niet bedoeld is verdergaande maatregelen mogelijk te maken dan reeds hebben gegolden. Deze leden vragen hoe dat in dit wetsvoorstel is vormgegeven. Zij wijzen erop dat bijvoorbeeld de afstandsnorm op grond van dit wetsvoorstel veel ruimer zou kunnen worden gesteld dan de huidige anderhalve meter. Is de regering zich hiervan bewust? Zou het niet beter zijn dat expliciet uit te sluiten?

In het algemeen vragen voornoemde leden of er wel voldoende oog is voor de mogelijkheden van dringende adviezen in plaats van juridisch afdwingbare verplichtingen. Zeker nu er veel minder ernstige gevallen van Corona zijn, is het de vraag of vergaande verplichtingen zoals de afstandsnorm wel steeds gewenst zijn. Zou het niet beter bij de actuele situatie en bij de waarde van de vrijheidsrechten passende verplichtingen echt tot een minimum te beperken? Op welke manier is dat in dit wetsvoorstel gewaarborgd?

De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

Zij onderschrijven het doel van het beleid het aantal ziektegevallen en overlijdens als gevolg van COVID-19 zo beperkt mogelijk te houden. Zij zijn zich bewust van de ernst van de pandemie en de noodzaak maatregelen te nemen ter bescherming van kwetsbare mensen. Tegelijkertijd zijn zij niet van oordeel dat het doel alle middelen heiligt en zijn zij van opvatting dat de maatregelen altijd proportioneel moeten zijn.

Deze leden zijn dan ook benieuwd naar de reactie van de regering op alle kritiek die op dit wetsvoorstel is geuit zowel waar het de (onbeperkte) handelingsruimte van de Minister van VWS betreft als waar twijfel wordt geuit over de ernst van de pandemie en mogelijke ondeugdelijkheid van de testmethode.

Het wetsvoorstel vindt onder meer zijn oorsprong in de door de regering gevoelde behoefte aan meer juridische basis voor het nemen van maatregelen. Kan nader worden ingegaan op de inmiddels ontstane jurisprudentie waar het gaat om het aanvechten van maatregelen die (lokaal) zijn getroffen.

Kan de regering aangeven welke wetgevende instrumenten het parlement nog heeft indien dit wetsvoorstel ongewijzigd zou worden aangenomen? Of rest dan (volgens vele reacties) nog slechts het via een motie van wantrouwen wegsturen van de bewindspersoon respectievelijk het gehele kabinet?

Immers naast een wettelijk instrumentarium is juist draagvlak in de samenleving noodzakelijk. Is dan het houden van een maandelijks voortgangsdebat toereikend gezien het fenomeen van het staken van stemmen bij een aantal moties die in de reeds gehouden debatten zijn ingediend?

Daarnaast hebben de leden van de 50PLUS-fractie moeite bij het exclusief beleggen van bevoegdheden bij de burgemeester zonder bemoeienis van de gemeenteraden. Ook dat lijkt minder bij te dragen aan het noodzakelijk draagvlak voor de lokaal te nemen maatregelen.

Rest deze leden nog te zeggen dat zij vele e-mails hebben ontvangen over dit wetsvoorstel waarin mensen hun grote zorg uiten over de beperking van grondrechten, de verregaande bevoegdheid van de Minister, de proportionaliteit van de wet en de aantasting van ons democratisch wetgevingsproces.

Zij wachten de reactie van de regering af alsmede de informatie die zij begin september zullen ontvangen in het rondetafelgesprek over dit wetsvoorstel.

De leden van de FvD-fractie hebben met grote bezorgdheid kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het zeer verontrustend dat de regering voorstelt verregaande bevoegdheden aan de Minister van VWS te geven en het parlement daarmee nagenoeg buitenspel te zetten. Dit geldt in het bijzonder voor de bepalingen die de Minister machtigen voor onbepaalde tijd maatregelen te treffen die forse inbreuk maken op onder meer de persoonlijke levenssfeer, het recht op vergadering, de demonstratievrijheid, de vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid, de verplaatsingsvrijheid, de ondernemingsvrijheid, de onderwijsvrijheid en het eigendomsrecht van bonafide burgers. De voorgestelde maatregelen zijn naar het oordeel van deze leden niet noodzakelijk (en derhalve onrechtmatig), omdat niet voldaan is aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Voornoemde leden hebben nog een aantal vragen over het wetsvoorstel, in aanvulling op de reeds eerder gestelde – maar nog niet beantwoorde – schriftelijke vragen d.d. 15 juli 2020 (2020Z14060) en 4 augustus 2020 (2020Z14480).

2. Achtergrond

Het verbaast de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat in de memorie van toelichting nergens gesproken wordt over de aanleiding voor dit wetsvoorstel. Als een crisis zo ernstig is dat zelfs een wetsvoorstel voorligt om het kabinet vergaande bevoegdheden toe te kennen, mag men verwachten dat de oorzaak van die crisis wordt erkend – en dat duidelijk wordt gemaakt wat het kabinet gaat doen om herhaling te voorkomen.

Het COVID-19 virus lijkt gezien te worden als een natuurverschijnsel. Maar de uitbraak van dit virus is in hoge mate te wijten aan de wijze van omgang met dieren door de mens. Voor de uitbraak van het huidige COVID-19 virus zijn ook in het verleden al vele anderen zoönoses geweest die een groot gevaar voor de volksgezondheid hebben gevormd (o.a. MERS, SARS, ZIKA, vogelgriep). Als we onze omgang met de levende omgeving niet drastisch herzien, als we niet overstappen van het egocentrale denken naar het ecocentrale denken, is het slechts een kwestie van tijd tot we geconfronteerd worden met de volgende zoönotische ziekte die zich als een pandemie over de wereld verspreidt. De recente berichtgeving over een nieuw virus dat van varkens naar mensen overspringt onderstreept die stelling.1

Kan de regering verder bevestigen dat sinds 1980 ongeveer elke vier maanden ergens op aarde een nieuwe infectieziekte in de mens wordt aangetroffen?2 Kan de regering bevestigen dat 75% van de nieuwe infectieziekten bij mensen direct of indirect afkomstig is van dieren?3 Kan de regering bevestigen dat de milieuorganisatie van de Verenigde Naties (UNEP) in 2016 in een publicatie aangaf dat er vijf belangrijke factoren zijn die bijdragen aan het ontstaan van dit soort zoönose namelijk ontbossing en veranderend landgebruik, veehouderij, illegale handel in wilde dieren, klimaatverandering en gebruik van antibiotica (in de bioindustrie).4 Kan de regering bevestigen dat we dus de omgang met onze leefomgeving fundamenteel moeten herzien als we dit soort uitbraken – en dit soort omstreden wetten – in de toekomst willen voorkomen?

2.1. Voorgeschiedenis

De leden van de VVD-fractie lezen dat in het wetsvoorstel gesproken wordt over «epidemie» in plaats van een «pandemie». Vooralsnog is er sprake van een wereldwijde Coronapandemie. Kan de regering aangeven waarom in het wetsvoorstel over een «epidemie» wordt gesproken en niet over een «pandemie»? Kan de regering daarbij aangeven wanneer bij een uitbraak van een infectieziekte, bijvoorbeeld griep, en het verloop ervan, geen sprake meer is van de definiëring «pandemie»? Kan de regering tevens aangeven wanneer in een dergelijk uitbraakproces geen sprake meer is van de definiëring «epidemie»?

Net als diverse staatsrechtdeskundigen hebben de leden van de GroenLinks-fractie in een vroegtijdig stadium van de pandemie reeds hun zorgen geuit over het langdurig gebruik van noodverordeningen en over de rechtmatigheid van diverse maatregelen die in deze noodverordeningen zijn geregeld. Kan de regering uitgebreider reflecteren op het gebruik van de noodverordeningen? Deelt zij de mening dat deze noodverordeningen op diverse momenten niet helder waren en dat hierdoor voor zowel burgers als handhavers soms onduidelijke situaties zijn ontstaan? Zo werd in verschillende Veiligheidsregio’s het verbod in groepen bij elkaar te komen bijvoorbeeld op verschillende wijzen geïnterpreteerd. Naar het oordeel van deze leden is sprake (geweest) van een mate van rechtsongelijkheid als in vergelijkbare gevallen, bijvoorbeeld bij de zogenaamde «social distancing», in de ene regio wel, en in de andere regio niet is gehandhaafd. Zonder afbreuk te doen aan het belang van de voorschriften om verdere verspreiding te voorkomen is de opgelegde sanctie in veel gevallen naar het oordeel van deze leden disproportioneel, zeker als het ook nog eens tot opname in de justitiële documentatie («het strafblad») heeft geleid. Is de regering voornemens deze handelwijze te heroverwegen?

Kan voorzien worden in een overzicht of de in de noodverordeningen getroffen maatregelen in de afzonderlijke regio’s juridisch rechtmatig zijn vormgegeven en toegepast? Deelt de regering de mening dat bepaalde maatregelen die in de noodverordeningen waren opgenomen misschien wel wenselijk waren, maar juridisch gezien niet rechtmatig waren en dat diverse Veiligheidsregio’s de inwerkingtreding of de wijziging niet tijdig en/of op de juiste wijze vorm gaven? Hoe kan de regering ervoor zorgdragen dat wanneer gebruik gemaakt wordt van noodverordeningen dit voortaan op een juridisch juiste wijze geschiedt? En tot slot terugblikkend: diverse landen om ons heen hebben op een of meerdere momenten de noodtoestand afgekondigd om zo verregaande bevoegdheden aan de betreffende regering te geven. Ook Nederland kent een beperkte en een algemene noodtoestand uit de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden. Heeft de regering op enig moment overwogen deze wet te gebruiken? Zo ja, op welk moment en wat waren de overwegingen dit toch niet te doen? Zo nee, waarom niet? Heeft bij de afweging die leidde tot niet-toepassing van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden de positie van de Staten-Generaal een rol gespeeld?

De leden van de ChristenUnie-fractie hechten eraan hun waardering uit te spreken dat voorliggend wetsvoorstel vergaand en op fundamentele punten is gewijzigd ten opzichte van de eerdere consultatieversie. Deze leden noemen daarbij dat de parlementaire betrokkenheid is versterkt, een aanzet is gedaan tot inkorting van de duur van de wet en dat de bepalingen die het mogelijk maakten ook in de huiselijke sfeer beperkingen op te leggen zijn geschrapt.

De consultatieversie heeft echter tot grote maatschappelijke onrust geleid. Dat heeft ook invloed op de perceptie van dit gewijzigde wetsvoorstel. Voornoemde leden vragen hoe in de publiekscommunicatie aandacht is voor de zorgen die in de samenleving leven over voorliggend wetsvoorstel.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen allereerst hun ongenoegen kenbaar maken over de wijze waarop dit wetsvoorstel tot stand is gekomen. Dat was een onzorgvuldig en chaotisch proces. Het kabinet heeft in april aangegeven dat dit wetsvoorstel binnen enkele weken te verwachten was en dat is niet het geval gebleken. Op verzoeken van de Kamer om nadere informatie over het tijdpad kwam geen andere reactie dan dat de regering ernaar streefde het wetsvoorstel spoedig aan te bieden. Hiermee werd de Kamer maandenlang voorgehouden dat het wetsvoorstel elk moment kon worden aangeboden. Deze leden vragen de regering waarom het zo lang geduurd heeft en waarom de Kamer niet nauwkeuriger geïnformeerd is over het tijdpad. Zij vragen dit niet alleen omdat de Kamer een ander tijdpad werd voorgehouden maar ook omdat de Afdeling al op 25 mei 2020 aangaf dat de systematiek met noodverordeningen uit de Wet veiligheidsregio’s niet geschikt is voor de aanpak van een langdurige landelijke crisis.

Verder zijn voornoemde leden van mening dat de regering met de consultatieversie en het publiceren daarvan veel onnodige onrust heeft veroorzaakt. Kan de regering daarop reflecteren? Hoe kon het gebeuren dat zo’n onacceptabel verreikende en ingrijpende wetswijziging überhaupt ter consultatie werd aangeboden? Hoe kon het gebeuren dat wanneer de Afdeling aangeeft dat de noodverordeningen ongeschikt zijn en de democratische controle «tussen wal en schip is beland» de regering precies een tegenovergestelde beweging maakt en de facto een wetsvoorstel presenteert om te gaan regeren per decreet?

Onderschrijft de regering de analyse van de aan het woord zijnde leden dat een wetsvoorstel waarmee grondwettelijk beschermde burgerlijke vrijheden terzijde geschoven worden en het parlement buitenspel gezet wordt ervoor zorgt dat de maatschappelijke steun voor maatregelen die mensen met een kwetsbare gezondheid en het zorgstelsel moeten beschermen afneemt, en dat dit dus niet helpt in het effectief bestrijden van de epidemie?

De leden van de FvD-fractie vragen of de regering erkent dat noodverordeningen zich er uitdrukkelijk niet voor lenen maatregelen te treffen die grondrechten inperken. Waarom heeft de regering ervoor gekozen de thans geldende vrijheidsbeperkende maatregelen op te nemen in noodverordeningen, in plaats van de uitzonderingstoestand op grond van artikel 103 van de Grondwet af te kondigen?

2.2. Systematiek van de bestrijding van de epidemie

De leden van de SP-fractie lezen over de lokale zeggenschap het volgende: «zij (burgemeesters) kunnen daarin hun (lokale) gezichtspunten meegeven die de voorzitter van de Veiligheidsregio bij zijn afwegingen kan betrekken. Gemeenteraden kunnen dergelijke gezichtspunten bij hun burgemeester aandragen en de burgemeester ter verantwoording roepen over zijn inbreng in het regionaal beleidsteam.» Deze leden maken zich grote zorgen over de lokale democratische legitimiteit. De daadwerkelijke zeggenschap over ingrijpende maatregelen is in de Veiligheidsregio zo getrapt dat van rechtstreekse zeggenschap geen sprake meer is. Hoe beoordeelt de regering dit? Is de regering voornemens de zeggenschap van de lokale volksvertegenwoordigers te versterken? Zo ja, op welke wijze? De voorzitter van de Veiligheidsregio is verantwoording schuldig aan de raden na afloop van de crisis, in het kader van artikel 40 Wet veiligheidsregio’s. Hoe wordt de zeggenschap en verantwoording tijdens de crisis gewaarborgd, zeker nu niemand weet hoe lang deze crisis gaat duren?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat voor de bestrijding van COVID-19 gebruik is gemaakt van de GRIP-structuur. Deze leden vragen hoe de GRIP-structuur zich verhoudt tot voorliggend wetsvoorstel, met name daar waar het de bepalingen omtrent de Veiligheidsregio betreft. Welke gevolgen heeft verdere op- of afschaling van het GRIP-niveau op de werking van de wet?

2.3. Bestrijding in Caribisch Nederland

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van belang dat ook op Bonaire, Sint Eustatius en Saba rechtszekerheid, proportionaliteit, tijdelijkheid en betrokkenheid van de volksvertegenwoordiging randvoorwaardelijk zijn bij te nemen maatregelen. Hoe vindt verantwoording richting de lokale volksvertegenwoordiging plaats? Op welke wijze is hier ook aandacht voor in de communicatie richting de bevolking van Sint Eustatius, waar momenteel geen eilandsraad zitting heeft?

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat nog altijd maatregelen nodig zijn teneinde het virus onder controle te houden. Zij zijn echter niet, zoals de regering, van mening dat dit ertoe lijdt dat verregaande bevoegdheden (zoals het inperken van grondrechten) in zijn geheel en zonder de mogelijkheid van parlementaire bijsturing bij het kabinet mogen komen te liggen.

Deze leden delen de kritiek van de Afdeling over de noodverordeningen en zijn daarom ook van mening dat de vorm van besturen via noodverordeningen niet langer geschikt is. Dat betekent echter niet dat de Coronamaatregelen om die reden in ministeriële regelingen (decreten) gegoten zouden moeten worden – integendeel. De democratische legitimatie van de maatregelen moet worden vergroot, en dat gebeurt niet. Er komt alleen een ander jasje omheen dat suggereert dat de volksvertegenwoordiging weer kan functioneren in haar constitutionele rol als medewetgever, terwijl dat met dit wetsvoorstel nog altijd niet mogelijk is. Voornoemde leden vinden dan ook dat er een aparte wettelijke basis zou moeten komen voor het beleid dat uitgaat van twee principes: het beschermen van de volksgezondheid en het expliciet en maximaal beschermen van de burgerlijke vrijheden.

Ook vinden de aan het woord zijnde leden dat de overheid eerst haar eigen beleid op orde moet krijgen. Deze leden vinden het ondenkbaar dat burgerrechten beperkt zouden worden omdat de overheid een alternatieve, minder ingrijpende, effectieve aanpak niet op orde krijgt. Het niet op orde krijgen van adequaat testbeleid en voldoende bron- en contactonderzoek is een voorbeeld van waar de overheid zelf in gebreke blijft.

3.1. Doelen van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie lezen dat uit het oogpunt van democratische legitimatie is gewaarborgd dat de uitvoeringsregelgeving op grond van hoofdstuk Va steeds in samenspraak met beide Kamers tot stand kan komen. Omdat de ontwikkelingen die aanleiding kunnen geven tot vaststelling van een ministeriële regeling of algemene maatregel van bestuur (amvb) zeer snel kunnen verlopen, kan in niets anders dan een relatief korte voorhangtermijn worden voorzien. Deze bedraagt één week. Kan de regering de behandelprocedure schetsen wanneer de situatie zich voordoet dat beide Kamers niet in staat willen of kunnen zijn binnen één week te reageren? Zal in dergelijke situaties een noodverordening van kracht zijn?

De leden van de D66-fractie lezen dat een belangrijk doel van dit wetsvoorstel is het creëren van een stevigere democratische legitimatie van de maatregelen die nodig zijn ter bestrijding van de epidemie. Dat doel onderschrijven zij. Deze leden hebben ten eerste een vraag over de democratische controle van het parlement, in het bijzonder ten aanzien van de voorhang van ministeriële regelingen. Zij lezen dat de vaststelling van ministeriële regelingen onder artikel 58c, tweede lid, niet eerder geschiedt dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd. Deze leden vragen welke mogelijkheden de Kamers hebben wanneer zij een ontwerp voor een ministeriële regeling aangepast zouden willen zien, of wensen dat het ontwerp geheel niet in werking treedt? Kan de regering deze mogelijkheden uiteenzetten? Is een week voldoende voor een goed debat over zo’n ministeriële regeling? Klopt het dat de Kamers in deze situatie afhankelijk zijn van de bereidheid van de betreffende Ministers of zij een uitspraak van de Kamer zullen uitvoeren of naast zich neerleggen? Is overwogen de voorhangprocedure te verzwaren door middel van een bekrachtigingsrecht voor de Tweede Kamer? Hoe weegt de regering hier het belang van snel kunnen op- of afschalen aan de ene kant, en een grondige democratische procedure aan de andere kant?

Voornoemde leden lezen dat op het moment dat de wet in werking treedt de bestaande noodverordeningen zullen worden ingetrokken. Deze zullen grotendeels vervangen worden door ministeriële regelingen en enkele amvb’s, die op basis van onderhavig voorstel vastgesteld kunnen worden. Deze moeten worden voorgehangen. Omdat de regering voorstander is van een snelle inwerkingtreding van de wet, gaan deze leden ervan uit dat de regering synchroon aan de behandeling van dit wetsvoorstel gestart is met het opstellen van die ministeriële regelingen. De aan het woord zijnde leden verzoeken daarom de regering de Tweede Kamer, tegelijk met het toezenden van de nota naar aanleiding van het verslag, alvast inzicht te geven in de in voorbereiding zijnde ministeriële regelingen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat uit de memorie van toelichting naar voren komt dat de regering met het voorliggende wetsvoorstel niet tot doel heeft de Minister van VWS meer bevoegdheden te geven. Deze leden hebben evenwel de indruk dat niet alle maatregelen die met het voorliggende wetsvoorstel mogelijk gemaakt worden ook nu al ter beschikking staan aan de regering. In ieder geval niet de maatregelen die het kabinet vorige week aangekondigde en waarvan sommige maatregelen wellicht nog via een nota van wijziging aan het wetsvoorstel zullen worden toegelicht. Kan de regering nader toelichten of het inderdaad klopt dat deze wet, mede door de open formuleringen in de wet, wel degelijk extra bevoegdheden aan de Minister toekent?

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de met algemene stemmen aangenomen motie-Van der Staaij/Klaver (Kamerstuk 25 295, nr. 442) goed verenigbaar is met het onderhavige wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden zijn daar vooralsnog niet van overtuigd. In de genoemde motie spreekt de Tweede Kamer uit «dat ministeriële regelingen niet de geëigende weg zijn om maatregelen te nemen die een serieuze inperking vormen van grondrechten, omdat de Grondwet daar niet in alle gevallen ruimte voor laat, dit de inbreng van het parlement beperkt en de Afdeling advisering van de Raad van State buitenspel zet». In het wetsvoorstel blijven inperkingen de vorm houden van ministeriële regelingen. Deze leden waarderen het dat de regering, mede in reactie op de zorgen vanuit de Tweede Kamer en het advies van de Afdeling, de parlementaire controle op de concrete maatregelen in beperkte mate heeft versterkt door een voorhangprocedure ex artikel 58c voor te stellen. Maar het klopt toch dat ook met een voorhangprocedure de gekozen volksvertegenwoordiging geen recht op amendement heeft of een ministeriële regeling kan verwerpen? Is het niet beter de voorgestelde mogelijke inperkingen van verdragsrechtelijke en Grondwettelijke vrijheden via een wetsvoorstel te regelen, waardoor zij voorafgegaan worden door een fundamentele discussie in de Tweede en Eerste Kamer? En had dan niet gezocht moeten worden naar praktische afstemming met de Kamers van de Staten-Generaal om de procedure voor zo’n wetsvoorstel te bekorten? In het recente verleden hebben de Kamers immers al meegewerkt aan spoedige behandeling van spoedeisende wetsvoorstellen. Met het oog op de zeer ruim geformuleerde vangnetbepaling van artikel 58s lijkt een ministeriële regeling naar het oordeel van deze leden wat mager voor het bieden van adequate rechtstatelijke garanties.

Dit geldt naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden eens te meer nu de voorgestelde wettelijke mogelijkheden om de grond- en mensenrechten in te perken ook nog in vrijwel alle gevallen kan plaatsvinden op basis van open normen, waarvan de invulling nader bepaald dient te worden. Goed beschouwd gelden slechts de voorwaarden dat de regelingen «noodzakelijk» en «evenredig» aan het doel van de bestrijding van de COVID-19-epidemie zijn. Dat is anders, en naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie marginaler, dan de toets of de voorgestelde inperking(en) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, zoals bijvoorbeeld in het geval van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) wordt geëist. Deze leden vinden daarom dat de volksvertegenwoordiging beperkende maatregelen moet kunnen toetsen en dat een rechter desgevraagd een voorstel tot beperking van uitoefening van grond- en mensenrechten niet slechts marginaal, maar volledig moet kunnen toetsen. Graag ontvangen zij hierop een reactie.

De leden van de SP-fractie maken zich grote zorgen over de democratische zeggenschap van het parlement. De regering stelt met deze tijdelijke wet voor naar een stelsel te gaan dat uitgaat van delegatie naar het niveau van een ministeriele regeling. Deze leden hebben daar ernstig bezwaar tegen. Het parlement kan zo weliswaar meepraten maar feitelijke beslissingsbevoegdheid blijft uit, doordat het zo onder andere onmogelijk is het voorstel te amenderen. Gezien het feit dat de maatregelen ingrijpend zijn en grondrechten inperken is dit volgens genoemde leden niet het juiste middel. Waarom heeft de regering niet gekozen voor daadwerkelijke zeggenschap van in ieder geval de Tweede Kamer?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering van mening is dat met dit wetsvoorstel een optimale balans wordt gevonden tussen enerzijds de noodzaak van snelheid en flexibiliteit van handelen en anderzijds de noodzaak van democratische legitimatie en waarborgen voor de bescherming van grondrechten. Deze leden zouden erop willen wijzen dat onder andere de Raad voor de rechtspraak en enkele hoogleraren hebben opgemerkt dat vanuit staatsrechtelijk perspectief de vergaande delegatie van regelgevende bevoegdheid via ministeriële regelingen een punt van zorg is. Weliswaar begrijpt de regering deze zorg, maar wijst erop dat deze delegatie vanwege de specifieke en uitzonderlijke situatie waarvoor het wetsvoorstel is bedoeld, gerechtvaardigd en ook onontkoombaar is. Voornoemde leden vragen of de voorgestelde voorhangprocedures van slechts een week tegemoet komen aan een solide democratische legitimatie. In hoeverre is het reëel te verwachten dat de volksvertegenwoordiging zich binnen een week een goed oordeel kan vormen over een voorgestelde maatregel waarmee zelfs grondrechten in het geding kunnen zijn? Verder zouden de aan het woord zijnde leden erop willen wijzen dat het voorliggende wetsvoorstel grotendeels een raamwet is waarbij de concrete maatregelen nog ingevuld moeten worden. In dat kader achten deze leden een degelijke parlementaire behandeling van de wijze waarop deze wet later ingevuld gaat worden gewenst. Kan de regering hier nader op ingaan? Verder zouden de aan het woord zijnde leden erop willen wijzen dat een voorhangprocedure naar hun mening niet een volwaardige parlementaire betrokkenheid biedt. Een voorgestelde ministeriële regeling kan bijvoorbeeld niet worden geamendeerd en er vindt ook voor het overige geen parlementaire behandeling plaats. Kan de regering hier nader op ingaan? Kan de regering in dit verband ingaan op de suggestie van professor Voermans om de Tweede Kamer een «bekrachtigingsrecht» toe te kennen waarbij ministeriële regelingen voordat ze in werking kunnen treden moeten worden goedgekeurd.5 De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) spreekt in dit verband over een blokkeermogelijkheid voor het parlement.

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de voorgestelde normen over de veilige afstand, groepsvorming en hygiënevoorschriften niet in woningen gaan gelden. Ten aanzien van zorginstellingen voorziet het onderhavige wetsvoorstel wel al in maatregelen die het huisrecht beperken. Het RIVM adviseert dat ook in de woning bepaalde voorzorgsmaatregelen nodig zijn. Kan de afweging tussen het belang van het bestrijden van Corona enerzijds en grondrechten zoals het huisrecht ook voor woningen anderzijds anders gaan uitvallen Zo ja, op welk moment acht de regering een dergelijke verplichting opportuun? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat gezien het belang van het huisrecht en het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van burgers, de normen niet in woningen gelden. Dit terwijl het RIVM wel adviseert zich ook in de huiselijke sfeer aan de normen te houden en veel besmettingen in de huiselijke sfeer plaatsvinden. Gezien het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het huisrecht, vinden deze leden de keuze van de regering verdedigbaar. Ingrijpen achter de voordeur is daarmee niet mogelijk en dat is goed. De vraagt dient zich aan waarom niet ook voor andere plekken waar grondrechten in het geding zijn, kan worden uitgegaan van verantwoordelijkheid van de burgers. Daarbij denken voornoemde leden bijvoorbeeld aan samenkomsten voor het belijden van een godsdienst of levensovertuiging. Kan de regering nader beargumenteren waarom juist voor het huisrecht wel deze keuze is gemaakt, maar voor samenkomsten met oog op het belijden van godsdienst of levensovertuiging niet?

De aan het woord zijnde leden vinden het van belang dat niet uitsluitend het belang van de volksgezondheid wordt meegewogen bij de uitwerking van maatregelen. Ook de gevolgen voor het mentaal welzijn, en brede sociaaleconomische aspecten moeten worden meegewogen wat genoemde leden betreft. Zij zien met instemming dat de regering het advies van de Afdeling heeft gevolgd meerdere bewindslieden te betrekken bij de afwegingen over de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de te treffen maatregelen. Voornoemde leden vragen hoe tot een bredere integrale belangenafweging wordt gekomen bij het treffen van maatregelen, dus niet alleen vanuit het oogpunt van volksgezondheid. Zij verwijzen hierbij naar de eerder unaniem aangenomen motie-Segers c.s. (Kamerstuk 25 295, nr. 289).

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat artikel 58b (het doel van de wet) eigenlijk de enige manier is waarop de Minister van VWS in zijn bevoegdheden is beperkt.

De enige beperking voor de welhaast onbeperkte macht van de Minister ligt erin dat zijn maatregelen gericht moeten zijn op de bestrijding van de epidemie of de dreiging ervan.

Deze leden onderschrijven de noodzaak de epidemie te bestrijden, maar wijzen erop dat het kabinet bij het opstellen van beleid meer belangen moet wegen.

Voornoemde leden merken op dat het wetsvoorstel op één punt een uitzondering maakt. In het wetsvoorstel is te lezen dat het beperken van het bezoekrecht in een instelling niet mag plaatsvinden indien het belang van de volksgezondheid niet opweegt tegen de belangen van de cliënten en patiënten bij dat bezoek. Voor deze leden is dat hoe het behoort te zijn. Maatregelen om de pandemie te bestrijden kunnen nodig zijn maar dienen altijd genomen te worden in een bredere afweging van belangen. Deze leden maken er bezwaar tegen dat de regering zich momenteel slechts een doel stelt (het bestrijden van de pandemie) terwijl dat doel in balans moet zijn met andere belangen. Met het voorgestelde wetsvoorstel staat het «doel» van de bestrijding van de epidemie los van enige verdere belangenafweging, en dat kan niet. Wettelijke beperkingen zouden moeten zijn onderbouwd en gewogen. Het belang van het bestrijden van de epidemie dient te worden afgewogen tegen belangen als de geestelijke gezondheidszorg, het voorkomen van suïcide, het voorkomen van een versterking van de ongelijkheid in de maatschappij, het bevorderen van een goede ontwikkeling van kinderen, het voorkomen van sociale uitsluiting, eenzaamheid en maatschappelijke onrust, het voorkomen van sociale en economische neergang enz. Niets van die belangenafweging is momenteel als grondbeginsel in artikel 58b neergelegd. Deze leden moeten constateren dat een wetsvoorstel met blanco bevoegdheden aan de orde is, waarin het doel van de bestrijding van de epidemie als enig legitiem doel is vooropgesteld. Dat is onaanvaardbaar.

Deze leden vragen of het intrekken van de noodverordeningen gelijktijdig plaatsvindt met de door de regering beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Of kan er toch nog (tijdelijk) sprake zijn van gelijktijdig van kracht zijn van deze regels?

De leden van de SGP-fractie ondersteunen de gedachte dat sprake moet zijn van flexibiliteit en snelheid. Dat dient echter wel samen te gaan met zorgvuldigheid rond grondrechten. Het is ongebruikelijk in een ministeriële regeling zulke vergaande inperkingen te doen. Deze leden vragen in hoeverre dit echt onontkoombaar is. Kan de regering aangeven wat de precieze tijd van verwerking is tussen een snelle ministeriële regeling en een snelle amvb? Is de vereiste spoed zodanig dat een met veel meer waarborgen gepaard gaande amvb helemaal niet mogelijk is? Hoeveel vertraging zou dat opleveren? Is dat – gezien de vergaande beperkingen – niet overkomelijk? Is niet dezelfde snelheid te bereiken met regelingen bij amvb, waarbij er in geval van echte urgentie gekozen kan worden voor een ministeriële regeling gevolgd door een amvb? Voornoemde leden hebben de indruk dat daarmee meer tegemoet wordt gekomen aan de motie-Van der Staaij/Klaver (Kamerstuk 25 295, nr. 442).

De regering heeft gekozen voor een voorhangprocedure van één week. De leden van de SGP-fractie vragen of het niet meer voor de hand zou liggen dat een dergelijke regeling alleen in werking treedt wanneer de Staten-Generaal expliciet goedkeuring geeft.

Lokale verankering is ook van groot belang. Voornoemde leden vragen welke concrete mogelijkheden gemeenteraden en colleges van burgemeesters en wethouders hebben om beleid te voeren en het gebruik van de bevoegdheden door de burgemeester te controleren. Zou die lokale democratische controle niet meer versterking nodig hebben?

De leden van de FvD-fractie vragen of de regering erkent dat het oorspronkelijke doel van de maatregelen was de curve af te vlakken.6 Wanneer werd dat oorspronkelijke doel bereikt? Waarom heeft het kabinet, nadat het doel werd bereikt, besloten de maatregelen toch (deels) te laten voortduren?

Wanneer is het doel van het wetsvoorstel bereikt en zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen naar het oordeel van de regering niet meer noodzakelijk? Hoe meet de regering dat?

3.2. Verhouding tot de Wet publieke gezondheid

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat dit wetsvoorstel gebaseerd is op het uitgangspunt dat de maatregelen ter bestrijding van de epidemie op basis van het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg worden genomen. Dat is expliciet opgenomen in het voorgestelde artikel 58b, eerste lid. Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en de ter uitvoering daarvan vastgestelde gedelegeerde regelgeving zullen de thans geldende noodverordeningen worden ingetrokken, waartoe de Minister van VWS op grond van artikel 7, eerste lid, Wpg tijdig opdracht zal geven. Wel is een vangnet nodig voor situaties van ontoereikendheid en spoed. Ten eerste kan zich een omstandigheid voordoen waarin de maatregelen die nodig zijn ter bestrijding van de epidemie niet kunnen worden genomen op basis van de in hoofdstuk Va opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen. Het gaat dan om maatregelen waarvoor hoofdstuk Va geen specifieke grondslag bevat. Kan de regering een aantal van de situaties en bijbehorende maatregelen schetsen waarvoor de in hoofdstuk Va opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen geen grondslag bevat?

De leden van de D66-fractie lezen dat de Afdeling adviseerde het tweede vangnet (artikel 58s, tweede lid), aangaande het gebruik van noodverordeningen op basis van artikel 7 Wpg, vanwege tijdgebrek te schrappen. Daar heeft de regering niet voor gekozen. De Minister van VWS blijft op basis van artikel 58s, tweede lid, bevoegd in bijzondere gevallen het stelsel van noodverordeningen in werking te stellen. Deze leden hebben vragen over de noodzakelijkheid en wenselijkheid van deze bepaling. Kan de regering uitleggen waarom, naast het feit dat artikel 58s, eerste lid, reeds een mogelijkheid biedt voor onvoorziene omstandigheden, ook de route via artikel 7 Wpg openblijft? Wat is de reactie van de regering op de juridische kwetsbaarheid van de constructie via artikel 7 Wpg, waar de Afdeling op wijst, zeker nu de regering onderschrijft dat noodverordeningen «uit het oogpunt van democratische legitimatie voor de langere termijn minder geschikt [zijn] dan een wet die is vastgesteld door de regering en het parlement»? Gezien het feit dat de regering zich beroept op het argument van «vereiste spoed», wat is de noodzaak van deze vangnetbepaling in artikel 58s, tweede lid, aangezien het omzetten van maatregelen in noodverordeningen gemiddeld ook een week duurde de afgelopen tijd? Wat verstaat de regering onder de voorwaarde van het gebruik van artikel 58s, tweede lid, wanneer «een ministeriele regeling niet zodanig tijdig tot stand kan komen als ter bestrijding van de epidemie noodzakelijk is»? Wanneer is dat het geval?

De leden van de SP-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op onder andere de kritiek van de Afdeling deze wet niet als zelfstandige wet te behandelen maar als onderdeel van de Wpg.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering stelt dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin de maatregelen die nodig zijn ter bestrijding van de epidemie niet kunnen worden genomen op basis van de in hoofdstuk Va opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen of dat de vereiste spoed ter bestrijding van de epidemie een snellere inwerkingtreding van de maatregelen vereist dan mogelijk is via een ministeriële regeling. Voor dergelijke gevallen voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid alsnog noodverordeningen te gebruiken. Aan welke nu nog onvoorziene omstandigheden die een noodverordening nodig maken, moeten deze leden denken? Welke (soort) omstandigheden maken een noodverordening boven een ministeriële regeling mogelijk?

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat vanwege eenduidigheid is gekozen voor onderbrenging in de Wpg. Toch vragen zij nader te onderbouwen waarom niet is gekozen voor een eigenstandige, uiteraard tijdelijke, wet. Juist ook vanwege de brede belangenafweging die aan de te nemen maatregelen ten grondslag behoort te liggen. Deze leden zien immers dat ook de Afdeling deze richting voorschrijft.

In paragraaf 3.2.2. lezen voornoemde leden dat de regering behoefte heeft aan een vangnet voor situaties van ontoereikendheid en spoed. Wat voor situaties heeft de regering in gedachten waar het ontoereikendheid van de in hoofdstuk Va opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen betreft? Waarom is hierbij niet gekozen voor een harde maximumtermijn van twee weken? Is het voorstelbaar dat een automatische vervalbepaling voor de regeling wordt opgenomen wanneer deze niet binnen een zekere termijn aan het parlement is voorgelegd? Geldt in deze gevallen nog wel artikel 58c, eerste lid, waarbij eventueel kan worden afgezien van het betrekken van de ministerraad?

Een tweede mogelijkheid is dat een noodverordening wordt opgesteld omdat vaststelling middels een ministeriële regeling te lang duurt. Daarmee blijft de noodverordeningsystematiek in beperkte mate nog intact. Lezen de aan het woord zijnde leden het goed dat de voorzitter van de Veiligheidsregio hier alleen toe kan overgaan wanneer de Minister hiertoe opdracht geeft? Is het denkbaar dat naast de Minister van VWS ook andere betrokken Ministers, conform artikel 58c, eerste lid, worden betrokken, waarbij eventueel kan worden afgezien van betrekken van de ministerraad? Waarom acht de regering deze mogelijkheid nodig?

Ook voor situaties waarin sprake is van ontoereikendheid en spoed (58s, derde lid) gelden wat de leden van de ChristenUnie-fractie betreft bovenstaande vragen.

Eveneens op dit punt vragen deze leden of de regering nader kan onderbouwen waarom naast deze wet, toch nog de bevoegdheid moet blijven eigenstandig maatregelen te treffen zonder betrokkenheid vooraf van het parlement. Was dit niet juist de reden dat het van belang was dat deze wet er moest komen? Deze leden zien in de memorie van toelichting hiervoor onvoldoende onderbouwing en hebben behoefte aan nadere toelichting hierop.

In de samenleving leeft ook de vraag of het met genoemd artikel mogelijk wordt voor de Minister van VWS om, zonder het parlement of andere Minister hierbij op enig moment te betrekken, maatregelen af te kondigen. De leden van de ChristenUnie-fractie menen echter te begrijpen dat altijd verantwoording over de maatregelen wordt afgelegd aan het parlement. Kan de regering dit bevestigen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen waarom niet, in lijn met het advies van de Afdeling, de voorkeur is gegeven de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 als aparte wet vorm te geven in plaats van als hoofdstuk in de Wpg?

Kan de regering een lijst geven van alle wetten en artikelen waarin verwezen wordt naar de Wpg? Bestaat de mogelijkheid dat bestaande wetten aangegrepen worden om in combinatie met de artikelen uit dit nieuwe hoofdstuk nieuw beleid vorm te geven? Zo nee, hoe weet de regering dat? Zo ja, is dat in kaart gebracht? Kan de regering dat overzicht aan de Kamer doen toekomen?

De leden van de SGP-fractie vragen of de vangnetregeling op de goede manier is vormgegeven. Met name vragen zij waarom bij verwerping van het wetsvoorstel de ministeriële regeling nog tot een week van kracht kan blijven. Is het niet logischer bij verwerping ook die regeling meteen te laten vervallen?

Verder vragen zij waarom het nog nodig is de mogelijkheid van noodverordeningen open te laten. In welk opzicht zouden de noodverordeningen sneller zijn dan een ministeriële regeling? De noodverordeningen moeten toch ook eerst geformuleerd en afgestemd worden?

3.3. Tijdelijkheid van de wet

De leden van de VVD-fractie lezen dat het einde van een epidemie moeilijk precies is vast te stellen, omdat het virus aanwezig blijft en hernieuwde uitbraken niet kunnen worden uitgesloten. De directe dreiging van de ziekte kan echter ook verminderd worden door de beschikbaarheid van een goede behandeling of geneesmiddel en door verhoging van de weerstand in de samenleving, bijvoorbeeld met een vaccin. Zodra de situatie het mogelijk maakt, worden de vastgestelde maatregelen afgeschaald. Op het moment dat ook van een directe dreiging geen sprake meer is, kan hoofdstuk Va vervallen. Kan de regering toelichten wat directe dreiging van de ziekte in absolute zin inhoudt? Hoelang moet er geen sprake meer zijn van een directe dreiging om hoofdstuk Va te doen vervallen?

Voornoemde leden vragen waarom is gekozen voor een termijn van zes maanden. Zij stellen dat vanwege het gegeven dat niet te voorzien is hoe de verspreiding en bestrijding van het virus in de nabije toekomst zal gaan verlopen, een vervalbepaling van zes maanden een lange termijn is. Daarom hebben zij zich aangesloten bij het amendement-Groothuizen c.s. (Kamerstuk 35 526, nr. 5). Hoe beoordeelt de regering dit amendement?

De leden van de CDA-fractie lezen dat indien de situatie het mogelijk maakt – de directe dreiging verminderd is of er geen sprake meer is van een directe dreiging – de maatregelen die volgen uit voorliggend wetsvoorstel worden afgeschaald. Deze leden vragen de regering verder te verduidelijken wanneer de directe dreiging van de pandemie verminderd zou zijn. Is dit eveneens het geval wanneer het virus amper circuleert in de samenleving? Speelt de R-factor hier een rol of is de enkele aanwezigheid van het Coronavirus genoeg om van een directe dreiging te spreken? Hoe verhoudt dit zich tot de aanwezigheid van het Coronavirus in de ons omliggende landen?

Voornoemde leden lezen dat de wet vervalt zodra de omstandigheden dit mogelijk maken. Deze leden vragen te verduidelijken wanneer dat precies het geval zou zijn.

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat nadere uitwerking van de wet plaatsvindt bij ministeriële regeling. Zij vragen hoelang deze ministeriële regelingen in beginsel van kracht blijven. Geldt een specifieke maximale termijn voor elke ministeriële regeling? Is er een verlengingsregeling? Waar in het wetsvoorstel is dit te lezen? Kan de regering duidelijk maken hoe dit er concreet uit zal zien? Is het zo dat – wanneer de regering beslist dat de wet langer dan zes maanden van kracht moet blijven – de ministeriële regelingen ook automatisch worden verlengd? Is daar een apart besluit voor nodig? Is daar een aparte procedure voor nodig?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de vervalbepaling in artikel VII. Zij merken op dat de duur van de wet is ingekort. In plaats van een geldigheidsduur van een jaar, is nu gekozen voor zes maanden. Kan de regering toelichten waarom voor zes maanden is gekozen en niet voor een kortere periode, bijvoorbeeld drie maanden? Deelt de regering de mening dat, mede in het licht van de ingrijpende maatregelen en het noodzakelijke draagvlak onder burgers voor deze wet, de wet niet langer in werking dient te zijn dan strikt noodzakelijk is? Deelt de regering ook de mening dat een kortere termijn de betrokkenheid van de Kamer en de mogelijkheid tot parlementaire controle versterkt?

Ook vragen deze leden, gelet op artikel VII, vierde lid, naar een nadere duiding van de rol van het parlement bij het uitstellen van het vervallen van de wet. In hoeverre moet de Tweede Kamer instemmen met verlenging? Wat zijn de mogelijkheden voor het parlement, afgezien van het indienen van moties, om verlenging tegen te houden?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering schrijft dat de voorliggende wet een tijdelijke aanvulling is op de bestaande Wpg. De regering schrijft echter ook dat het instrumentarium voor langere tijd een juridische basis vormt voor de samenleving met afstand en andere gedragsvoorschriften. Deze formuleringen roepen de vraag op in hoeverre de wet tijdelijk van aard is. De aan het woord zijnde leden begrijpen dat ook de regering niet precies weet hoelang het duurt alvorens het virus bestreden is. Zij vinden het evenwel van groot belang dat een wet met aanvullend instrumentarium echt tijdelijk is en dat regelmatig beoordeeld wordt of de aanvullende wettelijke bepalingen nog nodig zijn. Zij zouden de regering daarom willen vragen waarom gekozen is voor de huidige werkingsduur van de wet en of het niet verstandiger is iedere drie maanden met de Kamer te evalueren hoe de werking van de wet ervoor staat en of verlenging van de werkingsduur noodzakelijk is. De vraag is ook wat precies de criteria zijn die gehanteerd worden om de noodzaak van de wet te onderbouwen. Gaat het om een dreiging van voldoende zorgcapaciteit, of om (een combinatie van) andere criteria? Kan de regering deze criteria nauwkeurig omschrijven?

De leden van de SP-fractie lezen dat de wet voor in principe zes maanden geldt. Zij snappen het tijdelijke karakter maar vragen waarom er niet gekozen is voor drie maanden. Deze leden vragen ook waarom niet gekozen is voor instemmingsnoodzakelijkheid van in ieder geval de Tweede Kamer om verlenging van de wet mogelijk te maken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de vraag wanneer de regering ertoe overgaat tot het laten vervallen van hoofdstuk Va. Kan de regering nader toelichten wanneer geen sprake meer zou zijn van een directe dreiging? Welke indicatoren zijn er daarvoor? Juist ook aangezien het virus waarschijnlijk aanwezig blijft, en hernieuwde uitbraken niet kunnen worden uitgesloten, achten deze leden nadere toelichting op dit punt van belang.

Voornoemde leden lezen ook dat zodra de situatie het mogelijk maakt, de vastgestelde maatregelen worden afgeschaald. Welke indicatoren zijn hierbij van toepassing?

Ten aanzien van de vervaltermijnen vinden de aan het woord zijnde leden het een stap in de goede richting dat de duur van de wet is teruggebracht naar zes maanden. Betekent dit dat ook de onderliggende regelingen, waarin de te treffen maatregelen worden opgenomen, een maximale duur van zes maanden kennen?

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat zes maanden nog te lang is. Zij zien een duur van drie maanden voor zich, met mogelijkheid tot eventuele verlenging met drie maanden. Ook zouden deze leden graag zien dat de Afdeling hierbij op gezette tijden wordt gehoord. Tevens vragen voornoemde leden op welke wijze de Kamer een instemmingsrecht kan krijgen bij verlenging van de wet.

De aan het woord zijnde leden stellen vast dat artikel 176 Gemeentewet regelt dat als een burgemeester een noodverordening instelt, die verordening achteraf door de gemeenteraad bekrachtigd moet worden. Het College voor de Rechten van de Mens wijst erop dat die legitimatie achteraf ontbreekt bij de maatregelen die ingevolge deze wet kunnen worden opgelegd bij ministeriële regeling. De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich voorstellen dat voor bepaalde nieuwe voorschriften (bijvoorbeeld verboden die met straffen worden gehandhaafd) als onderdeel van de parlementaire voorhang (artikelen 58c en 58f) geregeld kan worden dat, als bijvoorbeeld een derde van een van beide de Kamers dat wenst (vergelijk de artikelen 4 en 5 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen) de voorgehangen regeling binnen bijvoorbeeld drie maanden bekrachtigd moet worden door de Staten-Generaal. Dat is bij 58s niet nodig, want daar zit al een verval-constructie aan vast. Deze leden vragen hierop een reactie van de regering.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in het wetsvoorstel dat ernaar gestreefd wordt deze wet zo snel als mogelijk weer te laten vervallen en dat dit in ieder geval na zes maanden zal gebeuren tenzij er tot drie maanden verlening besloten wordt. Kan de regering aangeven waarom er niet gekozen is voor een kortere geldigheidsduur? Klopt het dat er in principe onbegrensd verlengd kan worden? Klopt het dat het parlement volgens de voorliggende bepalingen niet formeel hoeft in te stemmen met de verlenging maar dat dit simpelweg door ondertekening van de Minister en de Koning kan gebeuren? Waarom acht de regering dat wenselijk? Is dit de wijze waarop de regering probeert het doel van de wet, namelijk het versterken van de democratische legitimatie, dichterbij te brengen? Voor deze leden is het onacceptabel dat zonder inspraak van de volksvertegenwoordiging zo’n ingrijpende wet onbeperkt verlengd zou kunnen worden.

Dan willen voornoemde leden nog verduidelijking over het begrip «directe dreiging». In de wettekst valt te lezen dat deze wet nodig zou zijn (en dus waarschijnlijk in werking zal blijven) ter bestrijding van de pandemie of een directe dreiging hiervan. In die laatste toevoeging schuilt de zorg van deze leden. Zij vrezen dat de Minister ook als Corona bedwongen is, zal wijzen op de dreiging dat het virus direct weer oplaait en dat de Minister daarmee de beperkende maatregelen die met deze wet mogelijk zijn in stand zal kunnen houden. De aan het woord zijnde leden willen dat deze aanvulling van «directe dreiging» geschrapt wordt.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden verder dat aangezien de situatie de afgelopen zes maanden vaak veranderd is het logisch is ook te verwachten dat de komende zes maanden zeer veranderlijk zouden kunnen zijn. Deze leden zijn daarom van mening dat wanneer de regering daadwerkelijk waarde hecht aan de democratische controle de noodwet, indien deze alsnog doorgang zal vinden, gedurende het eerste half jaar ook regelmatig heroverwogen wordt. De Kamer zou frequenter betrokken moeten zijn bij de te maken belangenafweging dan slechts één keer in de komende zes maanden.

De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de wet zo kort mogelijk van kracht is. Zij vragen of een periode van zes maanden wel geschikt is gezien het nog onbekende verloop van het virus. Deze leden vragen of er niet gekozen moet worden voor een vervaltermijn die korter is, bijvoorbeeld twee of drie maanden. Zeker bij een periode van zes maanden is het risico groot dat er gemakkelijk wordt uitgegaan van voortduren van de verplichtingen, zonder regelmatige toets of alle concrete maatregelen nog wel nodig zijn.

In theorie kan dit wetsvoorstel onbeperkt verlengd worden. Deze leden vragen of het niet gewenst is te komen tot een maximaal aantal verlengingen, zodat het daadwerkelijk om een tijdelijke wet blijft gaan. Zeker zolang er geen expliciet instemmingsrecht voor de Staten-Generaal is opgenomen bij verlenging, moet er naar de mening van deze leden wel een mogelijkheid zijn het wetsvoorstel ook daadwerkelijk te beëindigen.

Verder vragen voornoemde leden of er ook in de maandelijkse rapportage uitdrukkelijk bij elke maatregel wordt aangegeven of deze nog wel gewenst is, ook al geldt de duur van het wetsvoorstel of de verlenging nog steeds.

Het wetsvoorstel vervalt zodra de omstandigheden dat mogelijk maken. Verdient het geen aanbeveling expliciet te maken wat ermee bedoeld wordt of de «omstandigheden» al voldoende zijn? Wie beoordeelt dat?

De leden van de FvD-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen dat de regering in plaats van de Staten-Generaal bevoegd is te beslissen over het voortduren van de wet? Hoe verhoudt dit zich tot de geest van de Grondwet, inhoudende dat de Staten-Generaal uitzonderlijke grondrechtenbeperkingen te allen tijde kunnen beëindigen (vergelijk artikel 103, derde lid, van de Grondwet)?

Is de regering bereid het voorstel zodanig te wijzigen, dat de Staten-Generaal zelfstandig bevoegd zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen op te heffen?

Staat de regering nog steeds achter de opvatting dat de vrijheidsbeperkende maatregelen nodig zijn totdat een vaccin of medicijn is ontwikkeld? Erkent de regering dat het een reële mogelijkheid is dat überhaupt geen veilig vaccin of medicijn wordt ontwikkeld? Hoe beoordeelt de regering het gevolg daarvan, inhoudende dat Nederlanders nooit meer in een vrij land zullen wonen, indien er geen vaccin of medicijn ontwikkeld wordt?

Erkent de regering dat de vrijheidsbeperkende maatregelen in ieder geval niet langer gerechtvaardigd zijn wanneer geen sprake meer is van een «epidemie», of een directe dreiging daarvan? Hoe beoordeelt de regering of sprake is van een epidemie? Hanteert de regering hiervoor dezelfde criteria die gelden om te bepalen of sprake is van een griepepidemie?7 Zo nee, waarom niet?

3.4. Ontwikkeling van het virus en het te voeren beleid

De leden van de PVV-fractie vragen of is onderzocht wat de gedragseffecten zijn van de mensen in relatie tot het bron- en contactonderzoek. Immers de dreiging met vrijheidsbeperkende maatregelen kan ervoor zorgen dat mensen minder genegen zijn mee te werken met de bron- en contactonderzoeken. Indien de gedragseffecten zijn onderzocht, is de regering bereid deze onderzoeken te delen met de Kamer? Indien dit niet is onderzocht, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken dat er zorgen leven onder de bevolking dat in het kader van deze wet een vaccinatieplicht voor een mogelijk vaccin zal worden voorgeschreven, dan wel dat men zal worden uitgesloten van bepaalde onderdelen van het maatschappelijk leven wanneer men niet is gevaccineerd. Deze leden zien niet een basis voor een dergelijke plicht in deze wet en vragen of de regering kan beamen dat er inderdaad geen vaccinatieplicht zal komen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat met dit wetsvoorstel zeer ruime mogelijkheden worden gecreëerd, uiteenlopende maatregelen te treffen met ingrijpende gevolgen voor burgers, bedrijven en de samenleving als geheel. Deze leden vinden het volstrekt onbegrijpelijk en bovendien onverantwoord dat hierbij desondanks met geen woord wordt gerept over de nertsenfokkerij waar het coronavirus nu al bijna vier maanden rondgaat. Over het feit dat nertsen zeer bevattelijk blijken te zijn voor het virus en dat het virus in de afgelopen maanden niet alleen van mens op nerts, maar ook van nerts op mens is overgesprongen. Geen woord over het feit dat het aantal besmettingen in de nertsenfokkerij tot verbazing van betrokken experts al maanden blijft oplopen, ook toen het aantal besmettingen onder mensen juist sterk daalde. Geen woord over de waarschuwing van het Outbreak Management Team-Zoönosen (OMT-Z) dat de nertsensector een reservoir kan vormen waar het virus in blijft rondgaan en op een later moment voor nieuwe besmettingen zal zorgen. En niets over het dringende advies van het OMT-Z om te voorkomen dat de uitbraken onder nertsen zich in het voorjaar, in het volgende fokseizoen herhalen. De eerste besmettingen van mens op nerts vonden immers plaats in de «paartijd», merken deze leden op, waarin veel extra medewerkers in de stallen wekenlang met karretjes met dek-reuen langs de kooien met nertsenteefjes gaan en in iedere kooi een reu zetten om ze te laten paren. In de afgelopen maanden volgden na iedere periode van intensiever contact tussen mens en nerts weer nieuwe besmettingen: eerst na de paartijd, vervolgens na het vaccineren van de pups en na het weghalen van de pups bij hun moeder.

Op dit moment zijn er al op 36 locaties besmette nertsen aangetroffen en zijn er naar schatting al zo’n twee miljoen dieren vroegtijdig vergast. Het zou niet alleen moreel verwerpelijk, maar vanuit het oogpunt van volksgezondheid ook volstrekt onverantwoord zijn toe te staan dat de lege kooien opnieuw worden gevuld om in het voorjaar weer opnieuw een virusreservoir te creëren van miljoenen nertsen. En toch lijkt het kabinet dit nog steeds van plan. Het kabinet richt zich nog altijd op de vrijwillige stoppersregeling die geen enkele garantie biedt dat de sector daadwerkelijk dit jaar nog is beëindigd.

Deze week werd bekend dat één van de twee eerste nertsenfokkers bij wie op zijn bedrijf Corona werd aangetroffen, alweer nieuwe dieren heeft gekocht van het belastinggeld dat hij kreeg als vergoeding voor de geruimde dieren. Bijna tienduizend nieuwe dieren om in het voorjaar weer opnieuw mee te gaan fokken. Terwijl het virus nog volop rondwaart en naar verwachting nog een tijd zal blijven. Terwijl experts nog steeds in het duister tasten als het gaat om de oorzaak van het almaar stijgende aantal besmettingen in deze sector.

Er gelden strenge voorzorgsmaatregelen die begin juli ook nog eens zijn aangescherpt. Medewerkers dragen mondkapjes, er gelden hygiëneprotocollen, er mag geen bezoek in de stallen, dieren en mest mogen niet worden vervoerd. De intensieve contactmomenten tussen mens en nerts, zoals in de paartijd, zijn voorbij en toch blijft het aantal besmette bedrijven stijgen. Het kabinet heeft nog altijd geen idee hoe dat kan. Hoe is dit mogelijk?

Hoe is het mogelijk dat – ondanks deze onduidelijkheid – de regering blijft afwachten en niet de kans heeft benut met het voorliggende wetsvoorstel het bedrijfsmatig fokken met dieren die aantoonbaar bevattelijk zijn voor SARS-CoV-2 en een reservoir kunnen vormen te verbieden? Dit is immers ook waar de Kamer toe opriep met de aangenomen motie-Ouwehand/Ploumen (Kamerstuk 28 286, nr. 1108) en ook waartoe het OMT-Z adviseert in haar advies van 17 juli 2020: bouw de sector versneld af voordat het nieuwe fokseizoen aanbreekt en er door het intensieve contact op dat moment weer nieuwe besmettingen ontstaan.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie roepen de regering op deze omissie in het voorliggende wetsvoorstel te herstellen. Waar wordt gegrepen naar verregaande maatregelen die zelfs grondrechten aan de kant schuiven en vrijheden ingrijpend inperken ter preventie van verspreiding van het virus, is het onacceptabel als de nertsensector als bewezen brandhaard voor het virus ongemoeid zou blijven.

Een ander punt dat naar de mening van deze leden nog structureel ontbreekt in de kabinetsaanpak is aandacht voor preventie. De regering vraagt burgers met dit wetsvoorstel in feite niet moeilijk te doen over het inperken van hun grondwettelijke vrijheden – de volksgezondheid staat immers op het spel – maar de regering heeft zelf decennialang alle ruimte gegeven aan de levensmiddelenindustrie, de tabakslobby, de vleeslobby en de fastfoodketens waarmee de gezondheid van mensen in gevaar is gebracht ten behoeve van hun economische belangen. Zelfs nu de regering burgers vraagt hun eigen vrijheid in te perken, laat de regering deze bedrijven nog alle vrijheid om de gezondheid van Nederlanders verder te verslechteren. Dat is onacceptabel.

Dr. Maartje Poelman van de Universiteit Utrecht omschreef de stijging in overgewicht en obesitas als een normale reactie op een abnormale voedselomgeving. De aan het woord zijnde leden vragen het kabinet op korte termijn in te grijpen in die abnormale voedselomgeving en aan te geven welke mogelijkheden zij daartoe ziet en welke beleidsbereidheid daartoe bestaat.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn verbaasd dat zelfs nu blijkt dat, naast de reeds bekende gezondheidsgevaren van obesitas, veel mensen hierdoor extra kwetsbaar zijn voor COVID-19, elke vorm van overheidsbeleid om de basisgezondheid in Nederland te verbeteren uitblijft.

Nu we weten dat Corona nog geruime tijd onder ons zal zijn is het juist extra belangrijk dat ook voor de lange termijn aanpak het preventie onderdeel serieuze aandacht krijgt. Fundamenteel meer aandacht voor gezonde voeding, het uitbannen of belasten van de overdaad aan ongezonde voeding en het faciliteren van meer beweging. Maar ook een schone lucht om te ademen en groen in de omgeving zijn van groot belang en passen in een lange termijn preventieplan. Het lijkt evident en toch blijft actie vanuit het kabinet op dit vlak uit. Deze leden vragen de regering hier op te reageren.

De leden van de FvD-fractie vragen of de regering erkent dat het virus minder dodelijk is gebleken dan op voorhand door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) werd gesteld? Wat betekent dit voor de proportionaliteit van de vrijheidsbeperkende maatregelen?

3.5. Het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het wetsvoorstel is gekozen voor een systematiek van centraal vastgestelde regels, waarbij onderscheid kan worden gemaakt binnen gemeenten, tussen gemeenten en met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze leden vinden het goed dat de wet in maatwerk binnen en tussen verschillende regio’s voorziet. Zij vragen wel op grond waarvan wordt bepaald wanneer regionale of gebiedsspecifieke maatregelen weer versoepeld of opgeheven worden. Welke partijen hebben hier zeggenschap in en op basis van welke criteria kunnen maatregelen versoepeld, dan wel opgeheven worden? Worden deze criteria door de betrokken partijen zelf vastgesteld?

Voornoemde leden lezen dat de burgemeester de bevelen kan geven die nodig zijn de naleving van de regels in openbare en besloten plaatsen te verzekeren. Een van deze bevelen is het (gedeeltelijk) sluiten van een openbare- of besloten plaats. Wordt bij dit bevel rekening gehouden met de economische activiteiten die op deze plaatsen plaatshebben en de economische consequenties van bijvoorbeeld ondernemers die zeggenschap hebben over besloten plaats die gesloten wordt? De aan het woord zijnde leden vinden het van belang dat bij een dergelijk besluit gekeken wordt of de zorgplicht goed is nageleefd door de personen die zeggenschap hebben over besloten plaatsen. Zij mogen niet onevenredig hard getroffen worden door de consequenties van de gedragingen van bezoekers van deze plaatsen waarvan redelijkerwijs niet aangenomen kan worden dat adequaat optreden tegen deze gedragingen mogelijk is.

De leden van de CDA-fractie lezen dat er een delegatiegrondslag bestaat voor het stellen van overige regels bij ministeriële regeling (artikel 58j, eerste lid). Op grond daarvan kunnen onder andere regels gesteld worden over de in acht te nemen hygiënemaatregelen. Deze leden vragen de regering met een aantal concrete voorbeelden te komen van situaties of omstandigheden die aanleiding kunnen zijn om artikel 58j toe te passen.

Voornoemde leden vragen de regering uiteen te zetten of een eventuele landelijke mondkapjesplicht hier ook onder zou kunnen vallen? Waarom wordt in dit wetsvoorstel niet een specifieke wettelijke basis gecreëerd voor het treffen van een zo ingrijpende maatregel?

Ten aanzien van de veilige afstand vragen de aan het woord zijnde leden in hoeverre de regering kennis heeft genomen van de zorgen van de Hartstichting, Ambulancezorg Nederland, Hartslag.nu en de Nederlandse reanimatie raad dat «het bieden van eerste hulp bij een (levens)bedreigende situatie» niet als uitzondering genoemd staat in artikel 58f? Zou het niet verstandig zijn om dit criterium alsnog expliciet toe te voegen?

De leden van de D66-fractie hebben nog enkele vragen over de voorgestelde regels ten aanzien van zorginstellingen en specifiek verpleeghuizen en gehandicapteninstellingen. Zo valt te lezen dat bij ministeriële regeling beperkingen of andere voorwaarden gesteld kunnen worden aan het toelaten van personen tot een zorginstelling, indien dat naar het oordeel van de Ministers noodzakelijk is. Kan de regering inzichtelijk maken welke indicatoren voor welke zorgsectoren gebruikt zullen worden om tot een oordeel te komen of dergelijke beperkingen al dan niet noodzakelijk zijn? Welke criteria hanteren de Ministers te komen tot een dergelijk oordeel? Waarom is hier niet gekozen voor een amvb met eventuele voorhangprocedure of nadere inkadering van dit besluit zodat de Kamer meegenomen kan worden in het oordeel? Op welke wijze krijgen de Ministers de informatie die als basis dient voor deze oordelen en op welke wijze wordt die informatie met de Kamer gedeeld? Welke criteria zullen worden gehanteerd om over te gaan tot maatregelen die binnen de woongedeelten zullen plaatsvinden en daarmee strijdig zijn met het huisrecht van bewoners van verpleeghuizen en gehandicapteninstellingen?

In de memorie van toelichting staat dat meerdere adviezen en handreikingen zijn opgesteld door het veld om uitvoering te geven aan de RIVM-adviezen en dat deze als richtinggevend gelden voor goede zorgverlening. Kan de regering uitleggen wat zorgverleners kunnen verstaan onder richtinggevend in het licht van eventuele handhaving? In hoeverre zal hierop gehandhaafd worden met schriftelijke aanwijzingen en boetes? Hoe groot is de persoonlijke afwegingsruimte van zorgprofessionals om hiervan af te wijken, indien zij dit van belang vinden voor het verlenen van goede en dus ook veilige zorg? De leden van voornoemde fractie wijzen op het belang van een goede proportionaliteitsafweging bij de maatregelen door zorgaanbieders bij het voorkomen van de verspreiding van het coronavirus. Hoe is wettelijk geborgd dat maatregelen van zorgaanbieders bijvoorbeeld niet zo ver kunnen gaan dat het bewoners niet wordt toegestaan om een zorginstelling te verlaten, zoals aangegeven wordt in de memorie van toelichting? Welke voorbeelden kan de regering geven van proportionele maatregelen en is de regering bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) daarover proactief te laten informeren richting zorgaanbieders? Heeft de IGJ voldoende capaciteit om toezicht te houden op alle maatregelen en proportionaliteitsafwegingen die ten grondslag liggen daaraan? Verder wijzen voornoemde leden op de notie in de memorie van toelichting dat maatregelen door zorgaanbieder persoonsgericht dienen te zijn en afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Kan de regering toelichten wat bedoeld wordt met «persoonsgericht» en «afgestemd»? In hoeverre worden de wensen van cliënt en patiënt meegenomen in het bepalen van de maatregelen? Tot welke hoogte kunnen cliënten en patiënten zelf blijven bepalen in hoeverre zij bezoek wensen te ontvangen en zijn zorginstellingen voldoende uitgerust om deze inspraak goed te organiseren? Is de regering bereid dit te bevorderen?

De leden van de D66-fractie onderschrijven de notie uit de memorie van toelichting dat naast veiligheid ook altijd aandacht moet blijven voor de kwaliteit van leven bij het nemen van beperkende maatregelen. Op welke manier zal deze afweging onderdeel zijn van de oordelen van de Ministers ten aanzien van de schriftelijke aanwijzingen, bevelen en beperkingen ten aanzien van het bezoek? Hoe worden mensen van de betreffende instelling betrokken bij deze afweging (waaronder: familie, cliëntenraad, zorgmedewerkers etc.)? In de ministeriële regeling kan onderscheid gemaakt worden tussen zorglocaties of categorieën daarvan. Betekent dat ook dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen verschillende type bewoners, bijvoorbeeld op grond van het feit dat zij zich wel of niet zelfstandig aan de voorschriften kunnen houden? Kan er bij de maatregelen sprake zijn van maatwerk per regio of gemeente? Wat is de snelheid waarmee klachten ten aanzien van de maatregelen als gevolg van deze wetswijziging behandeld zullen worden? Vindt de regering deze snelheid voldoende met het oog op de gebruikelijke snelheid en zwaarte van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting stelt dat zij met dit wetsvoorstel de thans en in de toekomst noodzakelijke beperkende maatregelen op een juridisch stevigere basis wil vastleggen. Deze leden zijn het met dit uitgangspunt eens. Toch blijven zij juist op dit punt met grote zorgen zitten als zij het voorgestelde nieuwe hoofdstuk Va aan de Wpg lezen (zie ook 3.1). De belangrijkste zorg van voornoemde leden bij het wetsvoorstel is het feit dat ook met deze wet het parlement slechts beperkt sturing kan geven en mee kan besluiten welke (soms) verregaande beperkende maatregelen er opgelegd kunnen worden aan burgers. Terwijl de inperking van grondrechten, hoe begrijpelijk soms in een situatie zoals nu in strijd tegen het virus, naar het oordeel van voornoemde leden een zaak is waar ook het parlement inhoudelijk bij betrokken dient te zijn en zo nodig inclusief het recht van amendement over moet kunnen besluiten. In het voorliggende wetsvoorstel stelt de regering voor haar te machtigen maatregelen per ministeriële regeling in te stellen. Ontwerp-ministeriële regelingen, waarin beperkende maatregelen worden vastgelegd, moeten volgens het voorgestelde wetsvoorstel een week voordat een dergelijke regeling in werking treedt aan de Kamer worden gezonden. De Kamer heeft hier dan echter formeel inhoudelijk niets meer over te zeggen. Een dergelijke regeling wordt ook niet vergezeld van een (spoed)advies van de Afdeling en de regeling is evenmin door de Kamer te amenderen (een grondwettelijk recht van het parlement als het gaat om belangrijke vrijheidsbeperkende maatregelen). De aan het woord zijnde leden hebben hier moeite mee. Dit tast naar hun oordeel immers de positie van het parlement aan en dat op een fundamenteel onderdeel van onze rechtsstaat. Voorts is het zeer ongebruikelijk inhoudelijke wijzigingen van regeringsbeleid of van regelgeving die burgers bindt per ministeriële regeling te regelen. Volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving van de regering zelf is dit niet de bedoeling van ministeriële regelingen. Ook de Afdeling is in haar advies kritisch op de inzet van ministeriële regelingen en noemt dit instrument diplomatiek «niet optimaal». De leden van de GroenLinks-fractie vragen nog eens heel precies toe te lichten waarom de regering in het wetsvoorstel voor deze route heeft gekozen, waarom de Kamer niet het bekrachtigingsrecht krijgt en waarom een route via amvb’s, waar bij de veilige afstand maatregel wel voor wordt gekozen wanneer het strengere maatregelen betreft, niet voor alle beperkende maatregelen kan gelden? Ook een amvb kan met spoed een advies van de Afdeling krijgen en door de Kamer worden behandeld. En in zeer acute situaties kan een tijdelijke noodverordening altijd nog uitkomst bieden. Deze leden zouden dit een veel logischer vorm vinden en vragen de regering dus hier uitgebreid op in te gaan.

De leden van de SP-fractie zien het belang van het houden van een veilige afstand. Zij merken daarbij op dat in het afgelopen maanden gevoerde beleid echter discrepanties zaten, zoals het geen afstand hoeven houden in vliegtuigen, wel een mondkapje in het openbaar vervoer maar niet bij bijvoorbeeld contactberoepen, en dit voor mensen het beleid onduidelijk maakte. Ook zien zij dat de samenleving complex is en het niet altijd mogelijk is 1,5 meter afstand te houden, ook al zou dat het beste zijn.

Ter verduidelijking leggen deze leden graag een casus voor. Als iemand op straat valt en een onbekende komt te hulp, daarbij geen veilige afstand houdend, kan deze onbekende helper dan een strafblad krijgen of moeilijkheden ondervinden bij het aanvragen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) als zij bij het openbaar ministerie (OM) willen werken of als buitengewoon opsporingsambtenaar onder de voorgestelde wet? Klopt het dat mensen die gezamenlijk naar een vakantiepark gaan en daar verblijven, in het huisje geen 1,5 meter afstand hoeven te houden, hoewel geadviseerd, maar strafbaar zijn zodra zij een stap buiten het huisje doen en daar geen veilige afstand bewaren? Klopt het dat de kapper, zonder mondkapje of andere beschermingsmiddelen, wel 1,5 meter in de buurt mag komen? Klopt het dat opa’s en oma’s geen 1,5 meter afstand hoeven te houden van hun niet-inwonende kleinkinderen tot 12 jaar, maar strafbaar zijn op de dag dat ze 13 worden en geen afstand meer houden buitenshuis? Klopt het dat mensen die alleen wonen niet buitenshuis meer met anderen kunnen afspreken binnen de veilige afstand, behalve met iemand in uitvoering van een contactberoep, ook niet als zij bijvoorbeeld een ziekenhuisafspraak hebben? In hoeverre denkt de regering dat dit afdwingbaar en handhaafbaar is? In hoeverre vindt de regering het redelijk deze mensen een boete op te leggen en eventueel een celstraf? De aan het woord zijnde leden vragen waarom de regering denkt dat een dringend advies over veilige afstand bewaren en overige maatregelen niet afdoende zullen werken om het virus te bestrijden. Heeft de regering ook in ogenschouw genomen dat de gevolgen voor de gezondheid van mensen ook groot zijn wanneer zij niet in staat zullen zijn normaal sociaal contact te kunnen onderhouden?

De leden van de SP-fractie lezen dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan groepsvorming. Zij zien het belang daarvan om verspreiding van het virus (verder) te beperken. Deze leden zien echter ook dat dit een verregaande en ingrijpende maatregel is in het leven van mensen en deze niet lichtzinnig moet worden ingevoerd. Waarom is ervoor gekozen hier geen instemmingsvereiste van op z’n minst de Tweede Kamer voor te vragen?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de veiligeafstandsnorm inhoudt in dat degene die zich buiten een woning ophoudt tot andere personen een veilige afstand dient te houden. Onder «ophouden» wordt expliciet niet verstaan «het louter passeren en het per abuis in nabijheid van elkaar geraken waarna onmiddellijk weer afstand wordt genomen». Weliswaar geldt voor die situaties wel het advies om afstand te houden, maar geldt niet de wettelijke gedragsnorm. Moeten deze leden hieruit opmaken dat «ophouden» met zich meebrengt dat een aantal mensen tenminste enige tijd zich te dicht bij elkaar bevindt? Welke criteria ten aanzien van afstand en de duur waarin mensen bij elkaar in de buurt moeten zijn geweest gaan er gelden voordat de voorziene corona-app een signaal afgeeft dat iemand in de buurt is geweest van een besmet persoon? Zijn dit ook de criteria die gelden voor de veiligeafstandsnorm? Zo nee, waarom niet en welke criteria gelden dan wel?

Voornoemde leden merken op dat in artikel 58f een aantal categorieën personen, waarvan nu al wordt voorzien dat zij zich buiten woningen niet op veilige afstand van een ander kunnen of hoeven op te houden, wordt uitgezonderd van de verplichting afstand te houden. Wordt daarbij ook een uitzondering gemaakt voor personen die, anders dan beroepsmatig of vanuit een dienstverlening, eerste hulp bieden aan anderen buiten een woning? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet en kan dit alsnog aan de uitzonderingen worden toegevoegd?

Vanuit de Nederlandse veiligheidsbranche wordt erop gewezen dat de particuliere beveiliging in het voorliggend wetsvoorstel niet wordt genoemd als groep die uitgezonderd is van bijvoorbeeld het moeten voldoen aan de afstandsmaatregel. Naar de mening van de branche kan een particuliere beveiliger door zijn werk in de situatie komen, dat er onvoldoende afstand in acht kan worden genomen. Waarom is voor deze branche niet voorzien in een uitzondering op de plicht om afstand te houden? Acht u het wenselijk om een dergelijke uitzondering alsnog vast te leggen?

De aan het woord zijnde leden vragen op basis van welke regels de onlangs aangekondigde maatregelen ten aanzien van introductieweken van studenten, zoals de beperkingen op fysieke activiteiten in de introductieweken, gebaseerd worden? Worden daartoe plaatsen waar groepsvorming verboden wordt aangewezen?

Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of het voorliggende wetsvoorstel ook de basis kan vormen voor bijvoorbeeld het sluiten van de hele horecasector, een tijdelijke sluiting van een bepaalde horecazaak, een plaatselijke mondkapjesplicht, het afsluiten van gebieden zoals strand of natuurgebieden etc. Zo ja, op basis van welke in dit wetsvoorstel genoemde normen kan dit straks? Zo nee, welke wettelijke of andere juridische basis is of komt er voor de genoemde maatregelen?

Deze leden lezen dat in het kader van differentiatie in de ministeriële regeling(en) desgewenst onderscheid kan worden gemaakt en dat burgemeesters bepaalde ontheffingen kunnen verlenen. De aan het woord zijnde leden vragen of gemeenten straks ook nog eigen, aanvullende regels kunnen stellen, zoals Amsterdam en Rotterdam onlangs bijvoorbeeld hebben gedaan over de mondkapjes. Of moet een burgemeester de Minister vragen bijvoorbeeld bij ministeriële regeling een gebied aan te wijzen als «mondkapjesgebied»?

Het is de aan het woord zijnde leden niet duidelijk welke bijeenkomsten wel of niet onder de definitie van het begrip evenement vallen. Kan de regering hier, mede naar aanleiding van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hierover, nader op ingaan. Acht de regering het mogelijk aan te sluiten bij de definitie van het begrip evenement in de model Algemene Plaatselijke Verordening van de VNG? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat er een bepaling in de wet komt om per amvb een veiligeafstandsnorm vast te kunnen stellen. Deze leden zien met instemming dat de wettelijke norm niet geldt voor het vluchtig passeren of het abusievelijk in elkaars nabijheid treden. De regering geeft aan dat in deze situaties weliswaar het dringend advies tot afstand houden geldt, maar dat zij niet onder de wettelijke gedragsnorm vallen. Voornoemde leden vragen een nadere onderbouwing waarom niet ook in andere gevallen voor een dergelijke invulling van de norm wordt gekozen. Zij denken hierbij aan familieleden die niet tot hetzelfde huishouden behoren, of mensen in een liefdesrelatie die niet samenwonend zijn. Daarbij speelt voor deze leden ook de handhaafbaarheid van deze bepaling mee, juist waar het bijvoorbeeld twee, drie of vier mensen zijn. Het zal immers vaak niet eenduidig zijn wanneer wel of niet sprake is van een gezamenlijk huishouden. Hoe ziet de regering dit voor zich?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat onder andere vanwege bedrijfseconomische redenen kan worden gekozen af te zien van de veiligeafstandsnorm, of op een andere wijze het effect van veilige afstand te effectueren. Kan de regering nader toelichten hoe juist op dit punt de afweging plaatsvindt? Juist ook omdat genoemde leden eerder zagen dat in ogenschijnlijk gelijke gevallen, luchtvaart en treinverkeer, in de ene sector de afstandsnorm niet het uitgangspunt was, en in de andere sector aanvankelijk wel.

Kan de regering toelichting in welke situaties de 1,5 meter niet gehandhaafd kan worden volgens de Minister? Welke omstandigheden zijn dan doorslaggevend?

Waar het de groepsbeheersing betreft vragen voornoemde leden een nadere onderbouwing waarom deze norm, aanvullend op de afstandsnorm, noodzakelijk is. Kan de regering voorbeelden geven van gevallen waarin een dergelijke norm uitkomst zou bieden, waarbij geen beroep kan worden gedaan op andere bepalingen?

De aan het woord zijnde leden zien dat op basis van deze wet differentiatie ten aanzien van de maatregelen mogelijk wordt gemaakt. Hoe wordt voorkomen dat er een lappendeken aan richtlijnen ontstaat waardoor het voor burgers niet helder is welke regel waar geldt?

De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich in voorkomende gevallen voorstellen dat differentiatie plaatsvindt op basis van leeftijd, zoals dat nu ook voor schoolgaande kinderen geldt. Tegelijkertijd willen zij voorkomen dat een dergelijke bepaling zal leiden tot het uitsluiten van ouderen van bepaalde onderdelen van het maatschappelijk leven. Dat is voor deze leden geen optie. Op welke wijze zal differentiatie op basis van leeftijd invulling krijgen?

Ten aanzien van de naleving van de zorgplicht met betrekking tot besloten plaatsen die onder regulier toezicht staan, vragen voornoemde leden of hiervoor afdoende capaciteit is. Heeft hier met de toezichthouders gesprek over plaatsgevonden en kan een beeld worden gegeven in welke mate zij verwachten binnen hun bestaande capaciteit deze zorgplicht na te leven?

De aan het woord zijnde leden hechten zwaar aan het recht de godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen te belijden. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom juist ook hier niet kan worden uitgegaan van de verantwoordelijkheid die geloofsgemeenschappen zelf nemen en de daarbij behorende zorgplicht. In het bijzonder hebben de leden van de ChristenUnie-fractie er moeite mee dat, weliswaar omkleed met terughoudendheid, de mogelijkheid bestaat op te treden wanneer de godsdienstige bijeenkomst bezig is. Waarom acht de regering een dergelijke bepaling noodzakelijk? Zij menen hier ook enige onduidelijkheid in de memorie van toelichting waar te nemen. In paragraaf 5.4 en de artikelsgewijze toelichting op artikel 58l wordt namelijk nadrukkelijk genoemd dat, juist ook gezien de van oudsher wettelijk geboden bescherming van godsdienstige samenkomsten op een besloten plek, de bepaling in de wet is opgenomen om plaatsen uit te kunnen zonderen van naleving bij aanwijzing of bevel door de burgemeester van hygiëne- en afstandsnormen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen waarom de begrippen «beschermingsmiddelen» en «hygiënemiddelen» of «hygiënemaatregelen» niet gedefinieerd zijn in de wet. Op welke wijze zou de regering deze begrippen willen definiëren? Kan de regering uitputtende definities van deze termen geven? Is zij bereid deze definities in de wet op te nemen? Deelt de regering de mening dat hygiënemaatregelen (zoals het desinfecteren van de handen) en de beschermingsmiddelen (zoals het dragen van een mondkapje) ingrijpen op de persoonlijke levenssfeer? Deelt de regering de mening dat om deze grondrechten te beperken een expliciete wetswijziging nodig is?

De huidige wet zou de Minister toestaan hygiënemaatregelen en beschermingsmiddelen via ministeriële regeling te verplichten. Deelt de regering de mening dat dit, omdat het de lichamelijke integriteit betreft, niet per ministeriële regeling mogelijk is?

Kan de regering bevestigen dat een (toekomstig) vaccin niet als «beschermingsmiddel», «hygiënemiddel» of «hygiënemaatregel» zal worden aangemerkt? Zo nee, waarom niet?

De aan het woord zijnde leden zouden het absoluut onacceptabel vinden als een mogelijk vaccin via een woordenspel verplicht zou kunnen worden gesteld. Kan de regering onomwonden en eenduidig stellen dat een mogelijk vaccin nooit verplicht gesteld zal worden?

De leden van de SGP-fractie merken op dat het de bedoeling is te kiezen voor een afstandsnorm van anderhalve meter. De regering houdt de mogelijkheid open te kiezen voor een kortere of juist langere veilige afstand. Deze leden vragen waarom bij verlenging van die afstandsnorm geen zwaardere procedure is opgenomen. Zeker bij deze zeer ingrijpende maatregel die op veel weerstand stuit is het belangrijk dat er niet te gemakkelijk voor een nóg zwaardere maatregel gekozen kan worden. Verder vragen deze leden hierover of zij het inderdaad goed begrijpen dat er maar één afstandsnorm is die voor alle situaties geldt. Is hun aanname correct dat differentiatie in de afstandsnorm alleen kan betekenen dat in een bepaalde situatie géén norm geldt, maar dat er geen mogelijkheid is bij ministeriële regeling voor bepaalde gevallen een grotere afstandsnorm te stellen?

Voornoemde leden vragen of de opmerkingen over het «passeren» of «per abuis te dicht bij iemand komen» niet uitdrukkelijker in de tekst van de wet een plaats moeten krijgen om voor iedereen duidelijkheid te bieden.

Vervolgens vragen de aan het woord zijnde leden of de nadere uitzonderingen op de afstandsnorm voor iedereen gelden die alternatieve mogelijkheden heeft om een vergelijkbaar beveiligingsniveau te bereiken of is deze uitzondering bedoeld voor echte noodgevallen?

Bij de groepsgrootte is het van belang dat een willekeurige groep niet onder deze regel valt. De leden van de SGP-fractie vragen of de opmerkingen over de samenhang van de groep of de omstandigheid geen plaats verdienen in de tekst van het wetsvoorstel?

Deze leden vragen of lokaal en regionaal maatwerk niet het uitgangspunt moet zijn. Als zij het goed begrijpen wil de regering kiezen voor landelijke normen die bij uitzonderingen in bepaalde (delen van) gemeenten niet gelden. Zou het niet beter zijn de maatregelen zo nauwkeurig mogelijk te koppelen aan de concrete lokale of regionale situatie rond het aantal gevallen van corona of het aantal mensen dat op de IC is opgenomen?

Voornoemde leden constateren dat er terecht rekening gehouden wordt met onder meer artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden in verband met de bescherming van de belangen op grond van de artikelen 6 en 9 van de Grondwet.

Voor zorgaanbieders gelden specifieke regels. Met name in gevallen waarin sprake is van personen die in een zorginstelling wonen is het naar de mening van de leden van de SGP-fractie van belang dat zij hun huisrecht zoveel mogelijk kunnen uitoefenen. Betekenen de regels voor zorginstellingen concreet dat niemand verplicht kan worden in zijn woning te blijven of juist verboden kan worden bezoek te ontvangen? Betekent dat ook dat zorginstellingen daarbij geen strengere regels mogen stellen dan op grond van deze wet zullen gelden?

De leden van de SGP-fractie zouden graag een nadere duiding ontvangen van wat bedoeld wordt met de opmerking dat ook rekening wordt gehouden met de consequenties voor het algemene welzijn van cliënten, patiënten of zorgverleners.

De leden van de FvD-fractie vragen waar de regering op baseert dat het virus zich voornamelijk verspreidt via «grote druppels», die vrijkomen als mensen hoesten en niezen, en zich maximaal 1,5 meter verspreiden? In welke mate houdt het wetsvoorstel rekening met de laatste wetenschappelijke inzichten, die erop duiden dat het virus zich voornamelijk verspreidt via «microdruppels», die vrijkomen als mensen ademen, en zich in slecht geventileerde ruimten tientallen minuten tot uren blijven rondzweven?

3.6. Toepassing in Caribisch Nederland

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de maatregelen die voortvloeien uit dit wetsvoorstel eveneens van toepassing zouden kunnen zijn in Caribisch Nederland. Deze leden vragen de regering duidelijk te maken hoe dat er vervolgens concreet uit zou zien, per eiland. Wie vervult op de eilanden de rol van burgemeester in de bestrijding van de pandemie? Is dat de gezagvoerder? Aan wie legt deze vervolgens democratische verantwoording af? Kan de regering eveneens aangeven hoe de rol van de voorzitter van de Veiligheidsregio – bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 35 Wpg – wordt ingevuld op de eilanden in Caribisch Nederland? Of bij een bovenregionale dreiging? Verschilt dit per eiland?

De leden van de D66-fractie vragen hoe de virusbestrijding (juridisch) is geregeld in Caribisch Nederland. Zij begrijpen uit de memorie van toelichting dat in Caribisch Nederland geen structuur van Veiligheidsregio’s geldt, maar vragen hoe de bestrijding van het virus juridisch is vormgegeven. Zij vragen de regering dat toe te lichten en daarbij onderscheid te maken tussen de BES-eilanden en Curaçao, Aruba en Sint-Maarten. Deze leden vragen de regering daarbij ook aan te geven op welke punten het systeem afwijkt van dat in Nederland. Deze leden lezen (in paragraaf 3.6) dat «waar in deze toelichting wordt gesproken over de gemeenten gaat het in de meeste gevallen ook over de openbare lichamen in het Caribische deel van Nederland». Dat roept bij deze leden de vraag op wat er, als gevolg van dit wetsvoorstel, nu precies verandert voor Caribisch Nederland en op welke punten dat afwijkt van de gevolgen voor Europees Nederland.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat de aanpak van het virus in de bijzondere openbare lichamen op een even adequate manier geschiedt als in het Europese deel van Nederland. Uit de memorie van toelichting blijkt voor deze leden nog onvoldoende hoe de mensenrechtelijke waarborgen voldoende worden geborgd nu de regering schrijft dat met de gezaghebbers van de eilanden nog nadere afspraken worden gemaakt. Deelt de regering het standpunt dat de regeling voor Caribisch Nederland niet op essentiële onderdelen moet afwijken van de maatregelen in Europees Nederland en dat bij afwijkingen duidelijk gemotiveerd wordt waarom afgeweken wordt?

4. Verhouding Rijk, gemeenten en veiligheidsregio’s

4.1. Bevoegdheden burgemeester ten opzichte van landelijke regelgeving

De leden van de VVD-fractie vinden het goed te lezen dat het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de bestrijding van de epidemie landelijk beleid vergt, maar dat door middel van ontheffingen in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de landelijk gestelde normen. Deze leden vragen op welke manier door burgemeesters gewaarborgd kan worden dat bij afwijking van nationale maatregelen de proportionaliteit nog steeds in acht kan worden genomen. Op welke manier kan door betrokken partijen ingegrepen worden wanneer in negatieve zin wordt afgeweken van de landelijke maatregelen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de huidige Corona-aanpak de voorzitters van de Veiligheidsregio’s een belangrijke coördinerende en stroomlijnende taak hebben. Met het terugkeren naar normale bestuurlijke verhoudingen komt een belangrijk deel van de finetuning van de maatregelen in handen van de 355 burgemeesters in Nederland. Met het toezicht hierop vanuit de gemeenteraden juichen deze leden dit uit democratisch oogpunt van harte toe, maar tegelijkertijd maken zij zich zorgen dat er grote lokale verschillen door dit soort maatregelen kunnen ontstaan. Deelt de regering de vrees van voornoemde leden dat een grote diversiteit in maatregelen tussen dicht bij elkaar gelegen gemeenten leidt tot grote onduidelijkheid voor burgers, maar ook het gevaar van een waterbed-effect in zich heeft? Hoe wordt bevorderd dat er wel degelijk nog sprake is van regionaal beleid? Hoe wordt versplintering van beleid per gemeente voorkomen? Zou het niet verstandig zijn explicieter in de regelgeving vast te leggen dat individuele burgemeester binnen de Veiligheidsregio een afstemmingsplicht houden? Wat is – na invoering van dit wetsvoorstel, in de samenhang tussen de Wet op de Veiligheidsregio’s en de Wpg – het op- en afschaalmodel als het gaat om te treffen maatregelen? Kunt u beschrijven hoe in de dagelijkse praktijk de samenwerking tussen rijks-, regionaal en lokaal niveau gestalte krijgt?

Op welke wijze wordt het lokale bestuur betrokken bij de opstelling van ministeriële regelingen? Is hier een rol weggelegd voor het Veiligheidsberaad of voor de VNG? Voornoemde leden ontvangen graag een duiding van dit proces.

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat de burgemeester verantwoording aflegt aan de gemeenteraad over de inzet van de bevoegdheden die hem op grond van deze wet toekomen. Deze leden zijn zeer verheugd met deze lokale democratische inbedding. Zij begrijpen echter dat de wijze van verantwoording steeds door de burgemeester en gemeenteraad zelf bepaald zal gaan worden. Is enige duiding hoe die verantwoording precies vormgegeven moet worden niet op zijn plaats? Hoe kan een gemeenteraad bijvoorbeeld weten welke bevoegdheden allemaal ingezet zijn en welke juist niet? Dient de burgemeester enkel verantwoording af te leggen over de bevoegdheden die hij al dan niet inzet of legt hij in bredere zin verantwoording af over het Coronabeleid bijvoorbeeld over openbare orde aspecten die gelieerd zijn aan Corona, of hoe de maatregelen vanuit het Rijk in de desbetreffende gemeente hun uitwerking vinden?

De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorgestelde stelsel ruimte laat voor lokaal en regionaal maatwerk. Hoewel deze leden daar voorstander van zijn, baart dit hun ook zorgen. Kan de regering met een voorbeeld aangeven hoe dit er dan concreet uit zou zien? Is het mogelijk dat bepaalde restrictieve maatregelen gelden voor een bepaalde gemeente of een gedeelte van een gemeente en dat die maatregelen niet gelden als iemand één meter buiten de gemeentegrenzen of het aangewezen gebied staat? Kan de regering aangeven hoe dit gehandhaafd moet worden?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel de betreffende Minister diverse aanwijzings- en bevelsbevoegdheden krijgt om burgemeesters diverse zaken op te dragen. Dat past volgens deze leden minder goed in de normale verhoudingen in het Nederlandse decentrale bestel. Zij zouden graag een nadere toelichting ontvangen op de vraag hoe het voorliggende voorstel past in het Nederlandse stelsel waarbij burgemeesters een grote rol hebben in de handhaving van de openbare orde en de volksgezondheid.

Ter concretisering van het voorstel vragen deze leden nader in te gaan op de mondkapjesplicht in delen van sommige steden. Zou het in de toekomst aan de Minister zijn dergelijke aanwijzingen aan de burgemeester te geven? En behouden de burgemeesters volgens dit wetsvoorstel de bevoegdheid wanneer de Minister niet tot een (lokale) mondkapjesplicht besluit, zelf een dergelijk gebod uit te vaardigen?

Kan de Minister de burgemeester ook opdrachten geven met betrekking tot de handhaving?

De leden van de SP-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe een burgemeester een lokale afweging kan maken op basis van landelijke volksgezondheid. Hoewel de burgemeester in het gewijzigde voorstel verplicht wordt advies in te winnen bij de lokale GGD, gaat dit slechts om een adviesfunctie. Hoe wordt voorkomen dat andere lokale belangen zwaar gaan drukken op een burgemeester? Is het afwegingskader zoals nu geschetst in de wet afdoende volgens de regering? De regering geeft aan dat de burgemeester niet per geval verantwoording hoeft af te leggen aan de gemeenteraad. De rol van de burgemeester, bijvoorbeeld als deze ook voorzitter is van de Veiligheidsregio, laat zich al niet altijd goed controleren door de gemeenteraad. Voornoemde leden maken zich zorgen dat dit met de voorgestelde wet nog lastiger wordt. Kan de regering ingaan op deze zorgen en aangeven hoe de lokale democratie voldoende stand kan houden?

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van belang dat naast de landelijke regie, ook lokaal en regionaal maatwerk kan worden verleend. Tegelijkertijd kan dit tot ingewikkelde situaties leiden wanneer in buurgemeenten verschillende regimes gelden, of de lokale economische belangen groot zijn. Hoe is de regering voornemens gedurende de inwerkingtreding van de wet zicht te houden op welke keuzes hier op lokaal niveau worden gemaakt?

Tegelijkertijd bestaat juist ook de behoefte bij gemeenten betrokken te worden bij landelijke maatregelen die hun gemeente en de inwoners raken. Op welke manier worden vertegenwoordigers van lokaal en regionaal bestuur betrokken bij de maatregelen die via ministeriële regelingen worden genomen? Kunnen gemeenten er op rekenen dat (meer)kosten ten gevolge van de uitvoering van deze wet en de betreffende regelingen, door het Rijk worden vergoed?

Voornoemde leden wijzen ook op de wens van de VNG, de Wethoudersvereniging en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB) om gemeenteraden beter in positie te brengen bij de door burgemeesters te nemen besluiten. Kan de regering ingaan op hun voorstel om een bepaling op te nemen dat de burgemeester de betrokkenheid van het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad borgt bij de afstemming van de werkzaamheden in het kader van deze wet?

De aan het woord zijnde leden constateren dat in de memorie van toelichting wordt gesproken over de resterende mogelijkheden voor gemeenteraden bij verordening aanvullende regels te geven. Gesteld wordt dat gemeenteraden ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet bevoegd blijven »nadere regels» te geven, mits deze de wet niet doorkruisen. Het adjectief »nadere» achten deze leden ongelukkig. Het veronderstelt dat de grondslag voor die lokale wetgevingsbevoegdheid is te vinden in het onderliggende wetsvoorstel, en dat daarmee de reikwijdte van gemeentelijke verordeningen daardoor ook bepaald is. Deze leden wijzen erop dat de term «nadere regels» vooral wordt gebruikt voor in delegatie gemaakte regels, dus niet voor zelfstandige normen. Daarnaast wijzen de leden van de ChristenUnie-fractie erop dat gemeenteraden een door artikel 121 van de Gemeentewet erkende rechtstreekse (autonome) wetgevingsbevoegdheid hebben die herleidbaar is tot artikel 124 en 127 Grondwet. Door in de toelichting te spreken van »nadere» lokale regels zou de indruk kunnen ontstaan dat verordeningen die gaan over materie die ook aan bod komt op grond van deze tijdelijke COVID-19-wet, uitsluitend mogelijk zijn voor zover ze voortborduren op de wet. Dat is in de ogen van deze leden onjuist. Voornoemde leden vragen de regering deze associatie van het gebruik van de term »nadere» te weerspreken door expliciet te maken dat, behoudens uitputtendheid en doorkruising, gemeenteraden aanvullende verordeningsbevoegdheden hebben en houden.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden de wijze waarop de regering invulling geeft aan de parlementaire controle en de rol van het parlement stuitend. Na de enorme kritiek op de consultatieversie van de Coronawet is in de definitieve versie opvallend vaak genoemd hoe deze wet het parlement juist meer bevoegdheden zou geven. Die stelling gaat echter mank, omdat de regering de huidige situatie met noodverordeningen vergelijkt met een situatie waarin het voorliggende wetsvoorstel zou worden aangenomen. Eerlijker zou het zijn de toekomstige situatie te vergelijken met de situatie zoals die was voor de Coronacrisis. Dan blijkt dat de positie van de volksvertegenwoordiging niet versterkt maar juist ernstig verzwakt wordt.

Dat blijkt bijvoorbeeld uit het besluit de Coronamaatregelen via ministeriële regeling te regelen waarmee de Tweede Kamer haar recht op amendement verliest. Ook is er geen enkele mogelijkheid een ministeriële regeling bij meerderheid tegen te houden. Mocht de Kamer bij meerderheid een motie aannemen dat een ministeriële regeling onacceptabel is dan blijft het mogelijk voor de Minister het beleid door te zetten. Daarmee verliest de Tweede Kamer naast haar recht op amendement haar medewetgevende functie.

Voor deze leden zijn zulke verzwakkingen van de positie van de Tweede Kamer, als vertegenwoordiging van het volk, onacceptabel.

Kan de regering aangeven waarom zij besloten heeft over te gaan tot wetgeving per ministeriële regeling? En kan de regering aangeven welke alternatieve werkwijze zij onderzocht heeft niet over te gaan tot ministeriële regelingen?

Dan hebben de aan het woord zijnde leden nog fundamentele kritiek op de vangnetbepaling in deze wet. Voor de leden van de Partij voor de Dieren-fractie is onacceptabel dat deze wet een artikel bevat dat de Minister volledige macht geeft. Kan de regering aangeven waarom het naar haar mening noodzakelijk is een artikel in de wet op te nemen dat de Minister in staat stelt alle maatregelen te nemen die hij nodig acht? Klopt het dat de Minister met de vangnetbepaling ook grondrechten mag inperken die normaal alleen met expliciete wettelijke grondslag te beperken zijn? Kan de regering bevestigen dat sommige grondrechten alleen beperkt mogen worden met wetgeving in formele zin? Kan de regering bevestigen dat dit zo bepaald is om te garanderen dat het parlement altijd het laatste woord heeft over het besluit om deze grondrechten wel of niet te beperken? Kan de regering aangeven of het klopt dat de huidige vangnetbepaling het mogelijk maakt gedurende een periode van bijvoorbeeld zeven weken8, zonder dat het parlement daar invloed op heeft, als Minister grondrechten fundamenteel te beperken? Naar de mening van deze leden is dit volstrekt onacceptabel.

Voornoemde leden lezen dat de regering niet langer de beleidsstructuur van de noodverordeningen in wetgeving wil omzetten. Voor deze leden is regie op Rijksniveau belangrijk omdat veel van de keuzes die in deze fase gemaakt moeten worden gaan over belangenafwegingen die raken aan de rechtsgelijkheid van burgers en de grenzen van gemeenten en veiligheidsregio’s overstijgen. Maar ook de belasting van het zorgstelsel, de verpleegkundige en de capaciteit op de IC’s zijn bij uitstek problemen waar de landelijke overheid verantwoordelijkheid voor draagt.

De huidige situatie waarin bijvoorbeeld het besluiten over de sluiting van slachthuizen een decentrale afweging is achten deze leden onwenselijk. Decentraal beleid kan ertoe leiden dat het ene bedrijf gehouden wordt aan extra beperkende voorwaarden terwijl de activiteit (en de besmetting) zich dan zou kunnen verplaatsen naar een andere regio. Ook is een risico dat lokale belangen, om bijvoorbeeld een grote werkgever te behouden, meespelen in de besluitvorming terwijl de belangen van de volksgezondheid doorslaggevend zouden moeten zijn.

Ter illustratie van deze niet te verantwoorden decentrale verschillen wijzen deze leden op twee voorvallen: in het oosten van het land (waar relatief weinig besmettingen zijn) werd een supermarkt gesloten omdat de 1,5 meter afstand er onvoldoende nageleefd zou worden. Tegelijk kan in het westen van het land (waar veel meer besmettingen zijn) een locatie als Schiphol, consequent in strijd met de Coronaregels, gewoon blijven functioneren. Dit soort verschillen achten de leden onverdedigbaar. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen weten wat de regering gaat doen om te zorgen dat dergelijke afwegingen voortaan met meer Rijksregie gemaakt worden. Dan zien deze leden dat burgemeesters ontheffingen mogen verlenen voor de geldende Coronamaatregelen. Zij maken zich zorgen dat burgemeesters daarbij andere belangen dan die van de volksgezondheid zullen laten meewegen (bijvoorbeeld economische belangen). Klopt het dat de ontheffingen die burgemeesters mogen verlenen altijd individuele gevallen (ontheffing per bruiloft/uitvaart etc.) moeten betreffen? Klopt het dat dit ook een ontheffing voor een individueel bedrijf kan betreffen? Zo ja, waarom en op welke gronden worden ontheffingen aan bedrijven verleend? Kan de regering aangeven waarom en wanneer bij de afweging, naast maatschappelijke effecten, ook economische effecten reden voor ontheffing mogen zijn?

Hoe gaat de regering er verder voor zorgen dat de Tweede en Eerste Kamer volledig geïnformeerd worden en altijd tijdig betrokken worden bij de besluitvorming?

De leden van de SGP-fractie constateren dat lokaal maatwerk mogelijk is rond bijvoorbeeld uitvaarten. Juist bij uitvaarten zijn de normen voor groepsgrootte in de achterliggende maanden immers als zeer knellend ervaren. Deze leden vragen of in dit wetsvoorstel niet explicieter moet worden bepaald dat bij uitvaarten bijvoorbeeld een norm rond groepsgrootte niet geldt?

De leden van de FvD-fractie vragen hoe de regering beoordeelt dat burgemeesters op grond van het voorstel bevoegd worden vrijheidsbeperkende bevelen te geven, in het licht van het feit dat burgemeesters niet gekozen worden? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen de gemeenteraden de bevoegdheid te verlenen bevelen van de burgemeester op te heffen?

4.2. Verhouding tot andere gemeentelijke beleidsterreinen en het lokaal bestuur als geheel

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de bestrijding van het COVID-19 virus gebeurt op grond van aanwijzingen van de Minister van VWS op grond van de Wpg. Hiermee is de aanpak vooral landelijk van aard. Hoe zorgt de regering ervoor dat beleid dat gemeenten op aanpalende beleidsterreinen voeren om de gevolgen van het virus op te vangen zo goed mogelijk aansluiten bij de landelijke aanwijzingen van de Minister?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de kritiek van de VNG, de Wethoudersvereniging en het NGB. Die kritiek komt erop neer dat de democratische legitimatie op lokaal niveau onvoldoende wordt geborgd. Waarom is niet voorzien in betrokkenheid vooraf van wethouders en gemeenteraad bij besluiten van de burgemeester? Waarom zouden alleen burgemeesters zeggenschap hebben terwijl de uitvoering in grote mate een bestuurlijke verantwoordelijkheid van de wethouder als portefeuillehouder is en het budgetrecht volledig bij de gemeenteraad ligt? Hoe denkt de regering over het in de wet opnemen van een verplichting voor de burgemeester op lokaal niveau andere bestuurslagen zo goed mogelijk bij het besluitvormingsproces te betrekken, net zoals nu bij de reguliere noodbevoegdheden van de burgemeester het geval is?

4.3. Taak en bevoegdheid voorzitter van de veiligheidsregio

De leden van de CDA-fractie lezen dat de voorzitter van de Veiligheidsregio in beginsel niet bevoegd is toepassing te geven aan de in hoofdstuk Va aan de burgemeester toegekende bevoegdheden. Zij begrijpen dat dit onder omstandigheden kan worden doorbroken door een besluit daartoe van de Minister van VWS. Voornoemde leden lezen dat dit mogelijk zou zijn bij een bovenlokale dreiging. Zij vragen de regering duidelijk te maken op basis van welke criteria de Minister van VWS al dan niet overgaat tot een dergelijk besluit. Deze leden lezen namelijk ook dat niet ieder (dreigend) bovenlokaal effect zal nopen tot het bevoegd maken van de voorzitter van de Veiligheidsregio. Kan de regering verduidelijken wanneer dit dan wel het geval zou zijn?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de voorzitters van de Veiligheidsregio’s de afgelopen tijd veel in de frontlinie staan bij de aanpak van de bestrijding van het virus. Zij leveren volgens deze leden veelal goed werk en dat wordt zeer gewaardeerd. Toch levert het soms in democratische zin ook ongemakken op omdat lokale volksvertegenwoordigers amper hun controlerende taak kunnen uitvoeren waar het gaat om de lokale bestrijding van het virus. Dit terwijl zij wel de volksvertegenwoordigers zijn die het best weten wat er in de wijken, dorpen en buurten van hun gemeenten speelt en zij ook door hun inwoners worden aangesproken. Hoe reflecteert de regering hierop? Deelt de regering het standpunt dat de gemeenteraden beter in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld het lokale beleid te controleren? Kan de regering aangeven hoe de positie van gemeenteraden wordt versterkt? Kan hierbij ook expliciet worden ingegaan op de zorgen die door de VNG, het NGB en door de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden zijn geuit over de lokale democratische legitimatie? Hoe verhoudt dit zich tot de voorstellen zoals besproken in 4.1.?

De leden van de SP-fractie lezen dat de Minister van VWS bevoegd is taken van de burgemeester naar de voorzitter van de Veiligheidsregio over te laten gaan wanneer de Minister dat wenselijk acht, omdat er bovenlokale maatregelen moeten worden getroffen in de bestrijding van de epidemie. Tegelijkertijd krijgen de burgemeesters, gezien in paragraaf 4.1, meer bevoegdheden om lokaal maatwerk mogelijk te maken door bijvoorbeeld ontheffingen te verlenen. Deze leden vragen naar de invulling van dit principe en hoe de regering de samenwerking ziet tussen burgemeesters, voorzitters van Veiligheidsregio’s (ook wanneer dit de desbetreffende burgemeester is) en de Minister. Kan de regering nader ingaan op het verschil tussen de bevoegdheden van de voorzitter van de Veiligheidsregio nu en onder de tijdelijke wet als het gaat om een grensoverschrijdend noodgeval, wat Corona per definitie is?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de voorzitter van de Veiligheidsregio door een besluit van de Minister van VWS alsnog de bevoegdheid kan krijgen de normaal aan de burgemeester toegekende bevoegdheden uit te voeren. Dit moet mogelijk worden indien het al dan niet uitoefenen van een bevoegdheid door de burgemeester een bovenlokaal effect met zich brengt of dreigt te brengen. Het is deze leden niet duidelijk in welke gevallen tijdelijk bevoegdheden aan de voorzitter van de Veiligheidsregio overgedragen zouden moeten worden. Kan de regering hier nader op ingaan aan de hand van voorbeelden?

De leden van de SGP-fractie constateren dat op grond van de Wet veiligheidsregio’s er eigenlijk alleen achteraf enige vorm van democratische controle is door gemeenteraden en dat de bevoegdheden zeer beperkt zijn. Kan de regering aangeven op welke manier ook tijdens de crisis op een goede manier invulling kan worden gegeven aan deze controle? Moet hiervoor niet expliciet opgenomen worden dat gemeenteraden de voorzitter van de Veiligheidsregio ook gedurende de aanpak van de crisis ter verantwoording kunnen roepen?

5. Grondrechtelijke aspecten

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren met de Afdeling dat de noodverordeningen niet geschikt zijn voor het treffen van maatregelen die de grondrechten van mensen raken en constateren dat het voorstel van wet de noodzakelijke wettelijke basis biedt voor de tijdelijke inperking van grondrechten. Deze leden zijn van mening dat bij iedere regeling die zal worden getroffen de noodzaak en proportionaliteit moet worden beargumenteerd.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat ten opzichte van de conceptversie van het wetsvoorstel een toets op grondrechten is toegevoegd. Zij vragen wel, net als het College voor de Rechten van de Mens, de invulling hiervan nader te specificeren. Deelt de regering de opvatting dat deze toets parlementaire controle vereist? Deze leden vragen verder of de in artikel 58b, tweede lid, genoemde toets op noodzakelijkheid ook betekent dat gekeken wordt of hetzelfde doel met minder ingrijpende methoden bereikt kan worden. Voor voornoemde leden is deze toevoeging van het zo beperkt mogelijk ingrijpen op de burgerlijke vrijheden van groot belang.

De aan het woord zijnde leden steunden de maatregelen die het kabinet in het begin van de crisis nam omdat de virusuitbraak niet onder controle was en met name de mensen met een kwetsbare gezondheid getroffen werden en ons zorgstelsel dreigde te bezwijken. Inmiddels meldt het kabinet dat een andere fase is aangebroken. Een fase waarin de controle over het virus, en het zicht op de verspreiding ervan, groter is. Het gaat niet langer uitsluitend over het bestrijden van een acute gezondheidscrisis maar over de politieke afweging. Welke risico’s moeten beperkt worden en welke risico’s kunnen verantwoord genomen worden. Kortom, hoe voorkomen we nieuwe uitbraken, hoe creëren we bewegingsruimte en hoe benutten we die.

De afgelopen maanden hebben de leden van de Partij voor de Dieren-fractie gezien hoe de beschikbare bewegingsruimte regelmatig werd gebruikt voor andere belangen dan het teruggeven van burgerlijke vrijheden. Deze leden vinden dit niet uit te leggen en zien dat de keuzes die het kabinet maakte schadelijk zijn geweest voor het begrip dat er is voor de maatregelen. Ter illustratie willen zij een paar voorbeelden noemen.

Inmiddels heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de Kamer geïnformeerd dat er geen onderzoek bekend is dat verklaart waarom de 1,5 meter afstandsnorm werd losgelaten in en om het vliegtuig. Van HEPA filters is niet aangetoond dat ze besmettingen voorkomen. De luchtvaartsector, een belangrijke risicofactor vanwege de bijdrage aan de verspreiding van het virus, kreeg zo een onrechtvaardige uitzonderingspositie en nam door deze risicovolle aanpak bewegingsruimte in die ook gegeven had kunnen worden aan mensen die hun geliefde wensten te zien. Ook nu nog vliegen mensen voor vakantie naar besmettingshaarden terwijl het aantal mensen dat aanwezig mag zijn op een begrafenis weer begrensd wordt. Die onlogische «verdeling» van de bewegingsruimte vinden de leden van de Partij voor de Dieren-fractie onacceptabel.

Inmiddels is ook duidelijk geworden dat de slachthuizen, tegen de adviezen van toezichthouders in, opengehouden werden.9 Dit heeft tot vele besmettingen geleid die te voorkomen waren geweest. In Duitsland, en in andere landen, hebben we gezien dat grote uitbraken in slachthuizen ervoor kunnen zorgen dat hele regio’s weer op slot moeten. Door niet in te grijpen werd er gekozen voor een economisch belang boven een volksgezondheidsbelang, maar ook voor het geven van bewegingsruimte aan (overbodige en/of zelfs schadelijke) economische activiteiten in plaats van burgerlijke vrijheden.

Voor de leden van de Partij voor de Dieren-fractie is het onbestaanbaar dat de overheid slachthuizen en nertsenfokkerijen openhoudt terwijl het bekende besmettingshaarden zijn en gelijktijdig volhoudt dat het noodzakelijk is dat mensen de toegang tot hun ouders in het verpleeghuis ontzegd wordt of dat het recht op de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer geschonden wordt.

5.1. Recht op gezondheidszorg en bescherming van de volksgezondheid

Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat het voorliggend wetsvoorstel niet rept over maatregelen die recentelijk de aandacht hebben gekregen zoals het testen van mensen die uit risicogebieden komen of de 14 dagen thuisquarantaine. Deze maatregelen zijn nu nog gebaseerd op vrijwilligheid. Acht de regering het mogelijk in het geval de bescherming van de volksgezondheid dat gaat vereisen dat er op enig moment toch aan verplichtende vormen gedacht moet gaan worden? In hoeverre kan een dergelijke verplichting al op basis van bestaande wet- of regelgeving worden afgedwongen in het geval dat voor relatief grote groepen nodig zou zijn? In hoeverre is dat mogelijk ook in geval deze maatregelen preventief moeten worden genomen zonder dat er concrete aanwijzingen zijn dat iemand besmet is? Zouden eventuele verdergaande verplichtingen in het voorliggend wetsvoorstel moeten worden opgenomen?

5.2. Noodzakelijkheid en proportionaliteit

De leden van de VVD-fractie lezen dat de wet in beginsel zes maanden zal duren, maar dat dit niet wil zeggen dat ook de eventuele maatregelen voor die duur van kracht zullen zijn. Kan de regering toelichten of dit betekent dat de maatregelen nooit langer van kracht zullen zijn dan de duur van de wet zelf? Kan tevens toegelicht worden of een mogelijkheid bestaat dat (uit de wet voortvloeiende) maatregelen langer van kracht zullen zijn dan de duur van de wet?

De leden van de PVV-fractie vragen waaruit de proportionaliteit van de vrijheidsbeperkende maatregelen in dit wetsvoorstel blijkt? Kan bij elke vrijheidsbeperkende maatregel afzonderlijk worden ingegaan waaruit de proportionaliteit blijkt? Heeft de regering ook andere maatregelen overwogen? Zo ja, welke?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen om een nadere onderbouwing voor de noodzaak van dit wetsvoorstel. Welke criteria worden gehanteerd om te besluiten dat dit wetsvoorstel niet meer nodig zou zijn? Is sprake van een objectieve maatstaf, zoals de verspreidingsgraad of de capaciteit op de IC’s, of worden andere criteria gehanteerd?

Volgens Artikel 58b is de tijdelijke wet van toepassing op de bestrijding van de epidemie, «of een directe dreiging daarvan.» Welke criteria worden voor dat laatste gehanteerd?

Wanneer de voorliggende wet aangenomen zou worden en in werking is getreden, zou de regering ministeriële regelingen kunnen uitvaardigen. Klopt het dat deze ministeriële regelingen voor het overtreden van precies dezelfde maatregelen een hogere boete kan bevatten dan de thans fungerende noodverordeningen? Kan de regering de proportionaliteit hiervan nader toelichten?

Volgens artikel 58j van dit wetsvoorstel kunnen per ministeriële regeling regels worden gesteld over de uitoefening van beroepen waarbij het niet mogelijk is ten minste een veilige afstand te houden tot een klant of patiënt. Op welke wijze is de Minister nog gehouden bij een dergelijke ministeriële regeling ook andere rechten te wegen, zoals een recht op culturele identiteit, en is de uitkomst van de weging ook juridisch aanvechtbaar? Of betekent de mandatering via dit wetsvoorstel dat het aan de Minister is over de proportionaliteit te besluiten?

In veel artikelen wordt geregeld dat het mogelijk is verboden uit te vaardigen per ministeriële regeling. Zo kan het verrichten van onderwijsactiviteiten in onderwijsinstellingen geheel of gedeeltelijk worden verboden. Waarom wordt in veel artikelen ingezet op generieke verboden? Doet dit voldoende recht aan de grote verschillen tussen veel situaties? Welke andere instrumenten dan verbieden denkt de Minister in de komende maanden nodig te hebben. Hoe verhouden die zich tot de verboden?

De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven het belang van betrekken van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Zij vragen op welke wijze toetsing plaatsvindt of minder vergaande maatregelen met een zelfde effect niet ook mogelijk zijn en of de maatregel in verhouding staat tot het doel wat het beoogt. Op welke wijze zal hierover ook verantwoording worden afgelegd bij maatregelen die worden getroffen? Ook bij de toepassing van de bevoegdheden uit de wet is het van belang dat noodzakelijkheid en proportionaliteit niet alleen worden afgewogen, maar dat hier (democratische) verantwoording over wordt afgelegd op lokaal niveau. Op welke wijze zal dit plaatsvinden?

Deze leden merken dat er ook veel vragen leven onder burgers en vragen of, in het licht van de huidige beperkte belasting van de ziekenhuizen en IC-afdelingen, voorliggende wet en de daarin geboden bevoegdheden als proportioneel wordt beschouwd. Kan de regering in reactie op deze geluiden nader toelichten waarom zij de wet, en de daarin geboden bevoegdheden, juist ook proportioneel en noodzakelijk acht, mede in het licht van de huidige situatie qua verspreiding van het virus?

De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat expliciet wordt benoemd in het wetsvoorstel dat de noodzakelijkheid en proportionaliteit worden afgewogen. Wel vragen zij waarom niet veel dichter is aangesloten bij de formuleringen in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten waar de Afdeling naar verwees. Zouden die formuleringen niet meer waarborgen bieden? Verder vragen deze leden of de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de maatregelen niet veel vaker tussentijds getoetst moeten worden.

De leden van de FvD-fractie vragen waarop de regering baseert dat de reeds geldende maatregelen effectief zijn. Houdt de regering er rekening mee dat de curve ook zou zijn afgevlakt als de maatregelen niet genomen waren? Zo nee, hoe verklaart de regering dat de curve ook is afgevlakt in landen waar geen (of veel minder) vrijheidsbeperkende maatregelen zijn getroffen, zoals Zweden?

De leden van de FvD-fractie vragen of de regering erkent dat het virus zich niet of nauwelijks verspreidt in de buitenlucht of in goed geventileerde ruimten. Zo ja, waarom acht de regering de maatregelen ook daar noodzakelijk? Zo nee, hoe verklaart de regering dat de vele recente massale demonstraties in binnen- en buitenland, waarbij de maatregelen niet in acht werden genomen, niet hebben geleid tot verspreiding van het virus?

Waarom heeft de regering de voorgestelde maatregelen niet getoetst aan de vrijheid van meningsuiting? Erkent de regering dat bijvoorbeeld de thans geldende verplichting op bepaalde plaatsen een mondmasker te dragen, ook de vrijheid van expressie inperkt? Zo nee, waarom niet?

5.3. Persoonlijke levenssfeer

De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen dat de regering ervoor heeft gekozen woningen van de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen uit te zonderen. Dit betekent dat de veilige-afstandsnorm en andere (gedrags)regels bij of krachtens hoofdstuk Va niet van toepassing zijn op situaties waarin het huisrecht in het geding is. Deze leden lezen dat hierop twee uitzonderingen gelden.

Ten eerste maakt artikel 58o, derde lid, van het wetsvoorstel het mogelijk dat bij ministeriële regeling beperkingen of voorwaarden worden gesteld aan de toegang tot zorglocaties van personen die niet bij de zorg, jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning betrokken zijn en die geen mantelzorger zijn (bezoekers). Als het gaat om bezoek aan personen die langdurig in een zorginstelling verblijven, kan daarbij sprake zijn van een beperking van hun huisrecht. Met name in zorginstellingen voor langdurige zorg verblijven veelal kwetsbare personen. Voornoemde leden onderschrijven dat COVID-19 een grote bedreiging vormt voor de gezondheid van deze bewoners. Niet alleen omdat zij fysiek kwetsbaar zijn, maar ook omdat zij doorgaans in groepsverband wonen en de kans op onderlinge besmetting groot is. Zij vinden echter de stelling dat veel bewoners van verpleeghuizen niet instrueerbaar zijn en niet begrijpen dat het belangrijk is om afstand tot elkaar te houden of hier fysiek niet toe in staat zijn, te overhaast. Zij pleiten voor sterke terughoudendheid bij het overgaan tot het beperken van de toegang tot zorglocaties. Daarnaast willen zij de regering aansporen maatwerk bij deze maatregel mogelijk te maken omdat er ook veel bewoners van verpleeghuizen zich goed bewust zijn van de geldende maatregelen en risico’s. De leden horen graag hoe de regering hier tegenaan kijkt.

De leden van de CDA-fractie delen de in het wetsvoorstel verwerkte opvatting van de regering dat woningen van de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen uitgezonderd worden. De eigen woning is altijd een plek waar de overheid een grote mate van terughoudendheid past, zeker in een land waar de overgrote meerderheid van de bevolking ook in de eigen leefsituatie een grote mate van verantwoordelijkheid heeft getoond als het gaat om de preventie van besmetting met het Coronavirus.

Tegelijkertijd kunnen deze leden de ogen niet sluiten voor het feit dat recent een aanzienlijk deel van de besmettingen tot stand kwam tijdens bijeenkomsten in familieverband, feestjes bij mensen thuis. Ook zijn er gevallen bekend waarin woningen misbruikt worden om – bijna als alternatief voor feestlocaties – met veel mensen opeen gepakt overmatig alcohol te nuttigen en zodoende – ongeremd – de kans op besmetting te doen toenemen. Om die reden vinden voornoemde leden het niet vreemd dat de regering recent de oproep heeft gedaan met niet meer dan zes personen in één woning (met inachtneming van een onderlinge afstand van 1,5 meter) bijeen te komen.

Hoe kijkt de regering thans naar dit dilemma? Terecht wordt het huisrecht (zeer) hoog gehouden in dit wetsvoorstel, maar zou het anderzijds niet verstandig zijn – juist als woningen misbruikt worden als feestlocatie – toch een vorm van ingrijpen wettelijk mogelijk te maken? De aan het woord zijnde leden vragen de regering te verduidelijken waarom er niet gekozen is voor een noodinstrument waardoor handhaving ook achter de voordeur kan plaatsvinden in dat soort extreme situatie?

Graag vragen de leden van de CDA-fractie aandacht voor het bewaren van de veilige afstand in detentie-omstandigheden, met name als sprake is van meerpersoonscellen. Welke mogelijkheden hebben individuele gedetineerden om aanspraak te maken op een éénpersoonscel, zeker als zij op cel zitten met medegedetineerden die de Corona-gedragsregels moeilijk kunnen hanteren?

De leden van de D66-fractie lezen in paragraaf 5.3 dat de regering meent dat het «wetsvoorstel voorziet in enkele bepalingen die een beperking kunnen meebrengen van het recht op de persoonlijke levenssfeer, zoals beschermd in onder andere artikel 10 van de Grondwet» en een aantal internationale verdragen. Die passage komt deze leden vrij vaag voor. Waarom geeft de regering niet gewoon aan welke bepalingen een inbreuk vormen op artikel 10 van de Grondwet? Is de regering bereid dit alsnog te doen?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het wettelijk vastleggen welke mensen wel of niet op minder dan een veilige afstand van elkaar kunnen staan, een forse inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer. Geliefden die niet op hetzelfde adres wonen zijn volgens deze regels strafbaar als zij op minder dan de veilige afstand van elkaar samen over straat gaan. Passen de categorieën die gedefinieerd zijn in artikel 58f wel bij de veelheid aan woonvormen en levensstijlen van de inwoners van Nederland? Waarom denkt de regering dat het strafrecht het geëigende middel is dit te regelen en deze afstand af te dwingen? Wat zouden andere mogelijke maatregelen kunnen zijn? Pas als ook die andere middelen zijn gewogen, is het mogelijk te beoordelen of de gekozen weg proportioneel en noodzakelijk is.

Ten aanzien van het grondrecht van de persoonlijke levenssfeer, verwijzen de leden van de ChristenUnie-fractie naar hun eerder gestelde vragen over toepassing van de wet in situaties waar het familieleden en geliefden uit verschillende huishoudens betreft, evenals mantelzorgers. Deze leden zijn van mening dat bij de inperking van de persoonlijke levenssfeer een adequate onderbouwing op deze punten in het bijzonder gewenst is.

Voornoemde leden vragen specifieke aandacht voor mensen in zorginstellingen en hun naasten. Zij wensen dat er geen landelijk bezoekverbod meer zal worden afgekondigd, en dat altijd sprake is van maatwerk. Het landelijke bezoekverbod voor verpleeghuizen dat van maart tot en met mei werd ingesteld leidde tot schrijnende situaties. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat een landelijk verbod niet in de rede ligt, maar vragen de regering in te gaan op de vraag waarom dit niet expliciet wordt uitgesloten. Voornoemde leden zouden graag zien dat verpleeghuizen zelf de ruimte krijgen in goed overleg met cliëntenraden goede afspraken te maken en dat er altijd ruimte is voor maatwerk. De aan het woord zijnde leden willen zekerstellen dat altijd ruimte is voor het maken van individuele afwegingen en dat de kwaliteit van leven van bewoners van verpleeghuizen centraal staat bij het maken van die afwegingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat mantelzorgers altijd toegang hebben, ook als de partner en twee kinderen de mantelzorg delen. Kan de regering bevestigen dat dit mogelijk is?

Deze leden krijgen de indruk dat het voorliggende wetsvoorstel nog niet uitgaat van de eigen professionaliteit en zeggenschap van zorginstellingen. Het lijkt veelal een topdown-benadering. Kan de regering hierop reflecteren?

Hoe verhoudt de wet zich tot de rechtsbescherming voor mensen in de langdurige zorg, die vrijheidbeperkende maatregelen krijgen opgelegd (Wet verplichte ggz (Wvggz) en Wet zorg en dwang (Wzd)), zoals mensen met dementie?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering spreekt over terughoudendheid bij de beperking van de toegang tot zorglocaties. Hoe wordt die terughoudendheid concreet vormgegeven? Wordt er zoveel mogelijk aangesloten bij actuele, dringende lokale situaties in plaats van algemene normen rond bezoek?

5.4. Vergaderen, betogen en belijden van godsdienst en levensovertuiging

De leden van de CDA-fractie hebben nadere vragen bij artikel 58l, vijfde lid. Deelt de regering de waarneming van deze leden dat de overgrote meerderheid van de levensbeschouwelijke instellingen in Nederland tot nog toe een grote mate van eigen verantwoordelijkheid heeft laten zien, daar waar het gaat om het hanteren en handhaven van Corona-gerelateerde maatregelen? Is de regering van mening dat de thans voorgestelde wettelijke regeling juist aansluit bij die getoonde eigen verantwoordelijkheid?

Geldt bij dit artikel dat iedere kerk, moskee of andere religieuze plek individueel aangewezen moet worden, of dat éénmalig voor alle tot een koepel behorende kerken (bijvoorbeeld alle kerken behorend bij de Protestantse Kerk Nederland) erkend wordt aan de ministeriële regeling te voldoen? Is het oordeel of aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan aan die «plaatsen» zelf (bijvoorbeeld aan een kerk zelf) of vindt deze bepaling op andere wijze plaats? Op welke organisaties en denominaties heeft het communiqué van 10 juli 2020 betrekking? Kunnen ook andere organisaties daartoe toetreden? In hoeverre is deze bepaling een inbreuk op het grondrecht van godsdienstvrijheid en als dat zo is, is er dan sprake van een gerechtvaardigde, proportionele inbreuk?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de grondwettelijke vrijheden van vergaderen, betogen en het belijden van godsdienst en levensovertuiging in een democratische rechtsstaat een groot goed zijn. Deze vrijheden mogen dan ook slechts in zeer uitzonderlijke gevallen beperkt worden. Deze leden hebben behoefte aan een nadere reflectie van de regering over hoe de afgelopen maanden met deze vrijheden is omgegaan. Kan de regering aangeven of zij vindt dat de momenten waarop deze vrijheden zijn ingeperkt voldeden aan de noodzakelijke beperkingsclausules? Welke lessen er zijn getrokken uit de momenten waarop dit niet het geval was?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met instemming dat in het bijzonder oog is voor samenkomsten van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, alsook voor betogingen en vergaderingen. Zij vragen wat de regering bedoelt wanneer zij stelt dat «in principe» de veiligeafstandsnorm geldt.

Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom er voor samenkomsten voor het belijden van godsdienst en levensbeschouwing niet voor is gekozen uit te gaan van de verantwoordelijkheid van de burgers. De vrijheid van godsdienst is immers een fundamentele vrijheid die zelfs in het staatsnoodrecht ongemoeid wordt gelaten.

Voornoemde leden vragen voorts of bij de nadere uitwerking van ministeriële regelingen, normen en eventuele uitzonderingen hierop, de geloofsgemeenschappen nadrukkelijk worden betrokken. Dit vragen zij juist omdat het de intentie van de regering is dat godsdienstige en levensbeschouwelijke activiteiten zoveel mogelijk doorgang kunnen vinden en de uitoefening van het recht op belijdenis van godsdienst of levensovertuiging als zodanig niet onmogelijk wordt gemaakt.

Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie op welke wijze met burgemeesters afspraken zullen worden gemaakt over de te betrachten terughoudendheid bij het handhaven van de normen waar het religieuze samenkomsten betreft, ook wanneer dit na afloop van de samenkomst gebeurt.

Deze leden vragen of zij het juist zien dat, aanvullend op de afspraken die er met geloofsgemeenschappen zijn gemaakt en waar zij zich aan houden, er geen wettelijke bepaling is opgenomen die (samen)zang als onderdeel van de eredienst verbiedt.

5.5. Vrijheid van verplaatsing

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel de regering de mogelijkheid krijgt bijvoorbeeld het gebruik van het openbaar vervoer te beperken of zelfs het openbaar vervoer in het geheel stil te leggen. Dit vinden deze leden een verregaande maatregel. Het openbaar vervoer is voor een deel van de samenleving een essentiële vorm van vervoer om bijvoorbeeld naar een locatie voor noodzakelijk vervoer te gaan. Maar ook bijvoorbeeld mensen die in noodzakelijke gevallen naar vrienden en/of familieleden waar zij (een deel van) de zorg voor hebben moeten reizen of mensen die naar een noodzakelijke medische afspraak of een noodzakelijk bezoek aan een overheidsinstelling moeten afleggen zullen soms toch gebruik moeten maken van het openbaar vervoer. Hoe blijft de regering waarborgen dat in dit soort gevallen altijd de noodzakelijke verplaatsingen mogelijk blijven? Deelt de regering de mening dat gedurende de zogenaamde intelligente lockdown fase de Nederlandse samenleving zeer verantwoord is omgegaan met het gebruik van het openbaar vervoer? Ook vragen deze leden expliciet aan de regering hoe zij gaat voorkomen dat in een eventuele nieuwe lockdown fase waarin de toegang tot het openbaar vervoer mogelijk beperkter zal zijn dan nu het geval is, er geen onevenredig verschil bestaat in reismogelijkheden tussen personen met en zonder auto? Tot slot vragen de aan het woord zijnde leden of deze voorgestelde mogelijke maatregel wel noodzakelijk en proportioneel is.

5.6. Eigendomsrecht

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat met de maatregelen ter bestrijding van COVID-19, inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht, in het bijzonder van mensen met een onderneming. Zij vragen hoe hiervoor ook richting ondernemers verantwoording plaatsvindt over noodzakelijkheid en proportionaliteit van getroffen maatregelen, juist ook wanneer het maatregelen op regionaal, lokaal, of individueel niveau betreft. Tevens vragen deze leden op welke wijze richting ondernemers wordt gecommuniceerd over de precieze werking van de wet en de gevolgen voor de dagelijkse praktijk in hun onderneming. Is een toegankelijke publieksversie voor ondernemers, zoals VNO-NCW/MKB Nederland ook aangeeft, mogelijk, in het bijzonder waar het de ministeriële regelingen betreft die op ondernemers van toepassing zijn?

De leden van de SGP-fractie vragen wat de consequenties van eventuele beperkingen rond de bezettingsgraad van overnachtingsplaatsen betekenen voor eigen gebruik van tweede (vakantie)woningen.

5.7. Onderwijsvrijheid

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of binnen de wet lokaal en regionaal maatwerk kan plaatsvinden voor scholen. Dus scholen niet generiek sluiten, maar alleen als besmettingen hebben plaatsgevonden.

5.8. (Leeftijds)differentiatie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben hiervoor al aangegeven dat zeer terughoudend dient te worden omgegaan met leeftijdsdifferentiatie. Hierin schuilt het gevaar van leeftijdsdiscriminatie. Deze leden lezen niet welke ethische afweging de regering voor zich ziet wanneer gebruik zou moeten worden gemaakt van leeftijdsonderscheid. Zij vragen de regering hier nader op te reflecteren.

5.9. Kinderrechten

De leden van de CDA-fractie zouden naar aanleiding van de artikelen 58n en 58o graag bevestigd zien dat kinderen die verblijven in een jeugdzorg-instelling dan wel kinderen die verblijven in een jeugdgevangenis altijd bezocht mogen worden door hun ouders, ook als die ouders niet gezamenlijk één huishouding voeren. Kan de regering op dit punt verduidelijken of een jeugdgevangenis valt onder de bepaling van artikel 58o en of ouders in dit verband vallen onder het begrip «mantelzorger»?

De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen het dat de regering aangeeft bij de uitwerking van de maatregelen overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het kind te bezien wat het effect ervan zal zijn op kinderen. Zij vragen hoe dit concreet vorm zal krijgen.

Deze leden constateren dat de wet nog geen generieke beperking van de afstandseis bevat van minderjarigen onderling. Zij vragen de regering nader toe te lichten waarom niet hiertoe is overgegaan. Voorts vragen voornoemde leden hoe het onderscheid tussen kinderen ouder en jonger dan twaalf jaar vorm zal krijgen, alsook wat er wordt vastgelegd over de afstandseis tussen volwassenen en minderjarigen (zowel jonger als ouder twaalf jaar) wanneer zij niet tot hetzelfde huishouden behoren. De aan het woord zijnde leden vragen of, ook wanneer het houden van afstand tot of tussen minderjarigen wenselijk wordt geacht in het kader van bestrijding van virus, het passend is om dit als een wettelijke norm op te nemen. Zij spreken hier hun twijfels over uit.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het niet meer voor de hand ligt alleen een onderscheid tussen minderjarig en meerderjarig te hanteren op basis van de onderzoeken van het RIVM.

5.10. Rechten van personen met een handicap

De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen over de relatie tussen eventuele maatregelen en het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Deze leden onderschrijven het belang van de uitzondering op gedragsvoorschriften voor personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn of voor zorgverleners en mantelzorgers. Hoe zorgt de regering ervoor dat deze opvatting uit de wet ook in de praktijk zal werken op openbare plaatsen? In hoeverre kunnen personen of bedrijven maatregelen treffen om de verspreiding van het Coronavirus tegen te gaan wanneer deze maatregelen afwijken van het voornoemde VN-verdrag? Hoe waarborgt de regering de rechten van mensen met een beperking tijdens deze pandemie? Kan de regering specifiek toelichten hoe de informatievoorziening richting mensen met een handicap wordt geregeld betreffende genomen maatregelen krachtens het wetsvoorstel?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij sommige maatregelen, zoals bijvoorbeeld de mondkapjesplicht die mogelijk gemaakt kan worden met deze wet, uitzonderingen kunnen gelden voor mensen met een beperking. Kan de regering nader ingaan op hoe deze uitzonderingen voor mensen met een beperking precies worden gewaarborgd?

Met artikel 58p wordt het mogelijk dat via ministeriële regeling bepaalde categorieën van personenvervoer geheel of gedeeltelijk verboden worden. Op welke wijze weegt de Minister hierbij de rechten van mensen met een beperking?

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het ontzettend belangrijk dat de rechten van personen met een beperking zijn geborgd, juist ook in deze crisis waar veel van hen in het bijzonder kwetsbaar zijn. Kwetsbaar vanwege hun gezondheid, maar ook kwetsbaar omdat maatregelen sommigen extra hard raken. Zij vragen op welke wijze belangenorganisaties tot op heden bij het voorstel zijn betrokken, en op welke wijze zij ook bij de nadere uitwerking worden betrokken. Op welke wijze zal een persoon, dan wel begeleider, moeten kunnen aantonen dat voldoen aan de afstandsnorm niet mogelijk is?

6. Verhouding tot EU-recht

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze afstemming heeft plaatsgevonden binnen de Europese Unie over het wettelijk kader voor de te treffen maatregelen. Ook vragen zij hoe de afstemming met buurlanden plaatsvindt, juist waar het de grensregio’s betreft. Deze leden hechten eraan dat hierbij sprake is van een voortdurende dialoog en dat oplossingen worden gezocht wanneer problemen ontstaan waar burgers in deze regio’s tegenaan lopen en dat daar sprake is van maatwerk.

7. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming

7.1. Toezicht op de naleving, opsporing en sanctionering (handhaving)

Over handhaving lezen de leden van de VVD-fractie dat in voorkomende gevallen regels uit hoofdstuk Va langs bestuursrechtelijke weg kunnen worden gehandhaafd via de oplegging van een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom door de Minister van VWS, de burgemeester of de gezaghebber. Kan de regering uiteenzetten hoe de sturing c.q. controle op de handhaving door burgemeesters op dit moment wordt geregeld? Wordt deze mate van sturing c.q. controle voldoende geacht door alle betrokkenen? Kan de regering toelichten welke mogelijkheden burgemeesters op grond van de huidige structuur en op basis van het wetsvoorstel ter beschikking hebben indien zij menen dat de handhaving van COVID-19 maatregelen tekortschiet? Kan de regering tevens toelichten welke acties worden ondernomen indien burgemeesters tekortschieten bij het handhaven van landelijke en regionale maatregelen?

Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting het volgende over de registratie van overtredingen van de maatregelen ter bestrijding van de epidemie in de justitiële documentatie: «Met betrekking tot de registratie van overtredingen van de maatregelen ter bestrijding van de epidemie in de justitiële documentatie, merkt de regering het volgende op. Wanneer het OM een dergelijke overtreding afdoet met een geldboete (strafbeschikking) van € 100 of meer dan wel de rechter de zaak afdoet met een taakstraf, hechtenis of geldboete van € 100 of meer, vindt registratie in de justitiële documentatie plaats. Deze registratie verdwijnt na vijf jaar in geval van een geldboete en na tien jaar in geval van een taakstraf of vrijheidsstraf.» Kan de regering aangeven hoeveel registraties naar aanleiding van het overtreden van Corona-gerelateerde maatregelen, sinds het ingaan van de maatregelen hebben plaatsgevonden?

Voorts lezen deze leden het volgende omtrent het aanvragen van een VOG: «In het door de dienst Justis gehanteerde beleid zal expliciet worden neergelegd dat geldboetes die zijn opgelegd wegens overtreding van de in deze wet strafbaar gestelde feiten waarop een lagere straf is gesteld (de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod) niet kunnen leiden tot een weigering van een VOG.» Kan de regering toelichten hoe dit zit in het geval van geldboetes die zijn opgelegd wegens overtredingen van de in deze wet strafbaar gestelde feiten waarop een hogere straf is gesteld?

De aan het woord zijnde leden vinden het van belang dat mensen in hun latere professionele carrière zo min mogelijk gehinderd worden door het hebben van een justitiële aantekening naar aanleiding van het overtreden van maatregelen die natuurlijk, menselijk gedrag inperken. Tegelijkertijd achten zij het van groot belang dat maatregelen die tot doel hebben te voorkomen dat de volksgezondheid ernstig in gevaar wordt gebracht, strikt worden gehandhaafd.

De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel politiecapaciteit nodig is voor de handhaving van deze wet. Van wat zal deze capaciteit ten koste gaan? Als handhavingscapaciteit wegvalt zal de criminaliteit en zelfs high impact crimes stijgen. Heeft de regering dit effect, dat zeker zal optreden, wel laten onderzoeken?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering voor de handhaving van de maatregelen en regels die volgen uit onderhavig wetsvoorstel en onderliggende wetgeving terugvalt op het strafrecht. Deze leden vinden dat een begrijpelijke keuze. Zij vragen echter of de te introduceren maatregelen afdoende zullen zijn. Voornoemde leden vragen de regering uiteen te zetten of het voorgestelde strafrechtelijke instrumentarium voldoende zal zijn om besmetting te voorkomen of tegen te gaan. Kan het enkel opleggen van een boete toekomstige besmetting voorkomen? Voornoemde leden vragen of er geen verdergaande maatregelen nodig zullen zijn, bijvoorbeeld het verplicht opleggen van quarantaine. Kan het uitdelen van een boete ervoor zorgen dat de strafbare gedraging (bijvoorbeeld het niet naleven van de veilige afstandsnorm of groepsvorming) eindigt? Is daar niet meer voor nodig? Deze leden vragen de regering uiteen te zetten hoe zij denkt de maatregelen te handhaven.

De leden van de D66-fractie lezen dat het voorgestelde artikel 68bis de strafbaarstellingen en strafsancties op regels uit het voorgestelde hoofdstuk Va bevat. Op een aantal strafbare feiten wordt een sanctie gesteld van een hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie (max € 4.350). Een uitzondering naar beneden is gemaakt voor onder andere overtreding van de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod. Deze leden zijn van mening dat een boete van de tweede categorie (max € 4.350) voor veel natuurlijke personen vrij hoog is. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen de boete voor natuurlijke personen te maximeren op, bijvoorbeeld, € 435? Voornoemde leden zijn van mening dat de hoogte van de sancties op deze wijze meer in overeenstemming zou zijn met de aard van de overtreding die immers doorgaans zal bestaan uit iets dat in het maatschappelijk verkeer als normaal wordt gezien. Deze leden zijn voorts van mening dat voor natuurlijke personen een maximale geldboete van € 435 al fors is. Is de regering het daarmee eens? De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat het OM bij eerste overtreding een vast boetetarief van € 390 hanteert. Zij vragen of het niet beter zou zijn bij een eerste overtreding een lager tarief te hanteren en eerst bij recidive het boetebedrag te verhogen. Deze leden vragen de regering hierop in te gaan en daarbij ook te betrekken dat er bij overtreding van Coronaregels doorgaans sprake is van gedrag dat, buiten de huidige crisissituatie, als normaal wordt beschouwd. Deze leden vragen de regering tenslotte toe te lichten waarom de inning van bestuurlijke boetes een ingewikkelder traject en langduriger organisatorische voorbereiding vergt dan inning van strafrechtelijke boetes.

Voorts hebben de leden van de D66-fractie vragen over de justitiële aantekening naar aanleiding van een overtreding zoals strafbaar gesteld in het wetsvoorstel. Dienst Justis wordt gevraagd de boetes van de eerste categorie (voor het overtreden van de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod) niet mee te wegen bij het uitgeven van een VOG. De andere boetes worden dus wel meegewogen. Sowieso worden alle overtredingen die worden afgedaan met een geldboete van meer dan € 100 geregistreerd in de vorm van een justitiële aantekening.

De Afdeling en anderen in de consultatiereacties zijn van mening dat geen registratie van overtredingen in de justitiële documentatie plaats zou moeten vinden. Het betreft immers een tijdelijke wet die ingrijpende maatregelen regelt voor zeer bijzondere omstandigheden. Het beroep dat de wet doet op de acceptatie en de medewerking van burgers voor de komende periode is zeer groot. Onder die bijzondere omstandigheden kan vasthouden aan een strafblad als gevolg van een opgelegde boete het noodzakelijke draagvlak voor de wet aantasten. Daarnaast betreffen de strafbare feiten handelingen die in normale omstandigheden niet strafbaar zijn. De regering houdt echter vast aan registratie, met name vanwege het zicht houden op recidive. Hieruit lijkt te volgen dat de regering een «Coronaboete» ziet als iedere andere strafbare overtreding. Klopt dat? Of onderschrijft de regering het standpunt dat dit een uitzonderlijke situatie betreft? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen in de wet op te nemen – in plaats van in een beleidsinstructie voor de dienst Justis – dat geldboetes die zijn opgelegd wegens overtreding van de in deze wet strafbaar gestelde feiten, niet kunnen leiden tot een weigering van de VOG? Waarom heeft de regering ervoor gekozen alleen voor de boetes wegens overtreden van de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod deze uitzondering te doen gelden, en niet voor andere overtredingen die strafbaar worden gesteld in het voorliggende wetsvoorstel?

Deze leden vragen de regering voorts in te gaan op de daadwerkelijke bereikbaarheid van de rechter. Zij lezen immers in antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3497) dat verzetzaken tegen een Coronaboete in beginsel bij de kantonrechter terechtkomen, maar dat deze in ieder geval tot 1 september 2020 geen strafzaken behandelt. Deze leden menen dat dit een ongelukkige zaak is, omdat mensen daardoor in de praktijk lastig kunnen opkomen tegen een strafbeschikking die is opgelegd vanwege een overtreding van een «Coronaregel». Deze leden vragen de regering of zij dit probleem ook ziet en, zo ja, hoe het kan worden opgelost.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering met het voorliggende wetsvoorstel diverse bevoegdheden bij wet wil vastleggen en de mogelijkheid wil creëren bij amvb en ministeriële regeling aanvullende maatregelen te kunnen nemen. Wanneer deze maatregelen van kracht worden is effectieve en rechtmatige handhaving van belang. Immers wanneer maatregelen niet voldoende gehandhaafd worden, zullen burgers die zich wel aan de regels houden hiertoe minder gemotiveerd blijven als zij constateren dat anderen zich niet aan de maatregelen houden. In het bijzonder wijzen deze leden op bijvoorbeeld berichtgeving over de aanpak van illegale «Coronafeesten» in bijvoorbeeld de openbare ruimte (in bossen of onder een viaduct). Uit de berichtgeving hierover bleek dat de feesten door de politie werden beëindigd, maar dat de organisatoren (evenals de bezoekers) lang niet altijd bekeurd werden. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de dienstdoende handhavers en het is onder bepaalde omstandigheden wellicht zelfs nog te begrijpen, maar het is voor burgers die anderzijds wel zien dat er bijvoorbeeld boetes worden uitgedeeld voor het niet correct dragen van een mondkapje wel lastig te begrijpen. Voornoemde leden vernemen graag hoe de regering, samen met het lokale gezag, rechtvaardig handhaven zodat vormgeeft dat het draagvlak voor de handhaving blijft bestaan. Hoe is de afgelopen tijd gezorgd voor voldoende en passende handhaving en hoe gaat dit in de nabije toekomst gebeuren als mogelijk nog meer maatregelen worden genomen? En hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de handhavers snel en adequaat kennis krijgen van de nieuwe regelgeving?

Een ander belangrijk punt voor de leden van de GroenLinks-fractie is het sanctioneringsbeleid. De afgelopen tijd hebben deze leden veel zorgelijke berichten ontvangen over mensen die mogelijk door een aantekening in hun justitiële dossier, als gevolg van een boete voor het overtreden van een van de coronamaatregelen, geen VOG meer krijgen voor bepaalde functies. In de memorie van toelichting schrijft de regering dat bij een enkele Coronaboete geen VOG wordt geweigerd, maar dat dit anders kan zijn voor bepaalde functies op het terrein van opsporing en handhaving. De aan het woord zijnde leden vinden dit het disproportioneel dat het overtreden van niet expliciet in een wet in formele zin opgenomen normen kan leiden tot het niet krijgen van een VOG. Is de regering bereid toe te zeggen dat een enkele opgelegde Coronaboete nooit zal leiden tot het weigeren van een VOG? Kan de regering aangeven in hoeveel gevallen een tot nu toe opgelegde Coronaboete tot een weigering van een VOG heeft geleid?

Het niet bewaren van een veilige afstand, nu gesteld op 1,5 meter, kan bestraft worden met een boete van € 390. Door de hoogte van deze boete volgt ook een aantekening in het justitiële dossier. Wat is de rechtvaardiging van een dergelijke hoge boete, in verhouding tot andere boetes? De hoogte van de boete voor het niet-opdoen van een mondkapje in het openbaar vervoer is € 95. Daarmee resulteert deze boete niet in een strafblad. Kan de regering zich voorstellen dat de boete voor het overschrijden van de veilige afstand ook gezet wordt op € 95? Zou dit ook niet het ongemak bij veel handhavers verminderen om een boete op te leggen die door velen als disproportioneel wordt gezien?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen ook met grote zorgen wat de voorgestelde wet betekent voor de organisatie van het Ministerie van VWS. Is het voldoende toegerust de beschreven taken goed uit te oefenen? De mogelijkheden in dit wetsvoorstel voor de Minister aanwijzingen te geven aan burgemeesters, zorgaanbieders en anderen zijn talrijk en vergaand. Maar wat betekent het voor de organisatie van het ministerie om bijvoorbeeld met redenen omkleed aan te geven op welke punten de aanwezige personen op een zorglocatie de regels niet in acht kunnen nemen, alsmede een aanwijzing te geven over de maatregelen die genomen dienen te worden, inclusief termijn daarvoor?

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering rekening heeft gehouden met de praktische uitvoering van de handhaving. Heeft zij stil gestaan bij de veranderende rol die de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) inneemt, de extra werkdruk voor de politie en de last waarmee zij deze organisaties opzadelt? Deze leden vragen voorts naar een uitgebreidere motivering waarom boetes die worden gegeven voor bijvoorbeeld het niet aanhouden van de veilige afstand niet bestuursrechtelijk kunnen worden afgedaan. Kan de regering nog eens ingaan op het argument, bijvoorbeeld ingebracht door de politie, dat dit een aantekening scheelt en de werkdruk op de toch al overlopende politie, het OM en de rechtspraak kan verminderen?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de aangewezen toezichthouders relevante informatie aan elkaar kunnen verstrekken, echter uiteraard voor zover deze gegevensverwerking geschiedt in overeenstemming met de eisen die hieraan ingevolge de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) worden gesteld. In hoeverre kan het nalevingstoezicht door de UAVG worden belemmerd en hoe verhoudt zich dat tot de effectiviteit van de handhaving van de in dit wetsvoorstel voorgestelde normen?

De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen van het feit dat de regering van mening is dat overtredingen van de in deze wet voorgestelde maatregelen wel moeten kunnen leiden tot registratie in de justitiële documentatie. Zij lezen dat er geen rechtvaardiging zou zijn deze overtredingen anders te behandelen dan andere, vergelijkbare overtredingen. De regering meent dat met de aanscherping van het VOG-beleid nadelige effecten van een registratie voor iemands kansen op de arbeidsmarkt weggenomen kunnen worden. Echter, voor bepaalde functies zoals politiemedewerker of boa meent de regering dat overtredingen wel betrokken kunnen worden bij een VOG-aanvraag. Wat betekent dit concreet? Kan een politieagent op basis van een overtreding van de veiligeafstandsnorm zijn baan verliezen? Kan iemand die een opleiding tot opsporingsambtenaar wil gaan volgen of op een dergelijke baan gaat solliciteren op basis van overtreding van de norm ten aanzien van groepsvorming geweigerd worden? Zo ja, acht u dit proportioneel? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetsvoorstel in een grondslag voorziet om ook andere ambtenaren dan die van de IGJ en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in staat te stellen de wet na te leven. Deze leden vragen nader aan te geven hoe training van deze ambtenaren plaatsvindt, juist ook vanwege de grondrechtelijke afwegingen die in de handhaving behoren te worden gemaakt.

Voornoemde leden lezen dat de NVWA-inspecteurs als ogen en oren functioneren voor collega-handhavers. Kan de regering nader onderbouwen wat hiermee wordt bedoeld? Betekent dit dat deze inspecteurs bij constatering van een overtreding niet zelf zullen handhaven, maar een derde handhavende partij zullen inschakelen om dit te doen? In hoeverre is er in zulke gevallen sprake van effectieve handhavingspraktijk? Wat betekent dit voor de handhaving in de slachthuizen?

De aan het woord zijnde leden vinden de strafmaat en hoogte van boetes erg hoog. Ook vinden zij het onwenselijk als een boete gevolgen heeft voor het aanvragen van een VOG. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom voor de bestraffende sancties is gekozen voor het strafrecht, juist waar het de lichtere vergrijpen als de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod betreft. Waarom is hier nog steeds voor een redelijk hoog boetebedrag gekozen en voor de mogelijkheid tot hechtenis van ten hoogste een maand, zeker ook gezien het abnormale karakter van deze regels? Deze leden kunnen zich voorstellen dat voor een bedrag van minder dan € 100 als boetebedrag wordt gekozen. Waarom is niet gekozen voor een route buiten het strafrecht, bijvoorbeeld via het bestuursrecht door middel van bestuurlijke boetes?

Dit is bij de leden van de ChristenUnie-fractie ook ingegeven vanuit het feit dat het bedrag van € 100 de grens is voor het al dan niet opnemen in de justitiële documentatie. Deze leden constateren dat ook de Afdeling stelt dat moet worden afgezien van het laten plaatsvinden van aantekeningen in de justitiële documentatie. Terecht geeft de Afdeling aan dat deze aantekening een negatieve weerslag kan hebben in de samenleving, getuige ook de vele zorgen die hierover zijn geuit.

De leden van de SGP-fractie vragen of een standaardboetetarief van € 390 voor overtreding van de regels niet een te zware sanctie is. Rond het verkrijgen van een VOG vragen deze leden of ook de regels rond VOG’s voor onder meer opsporingsambtenaren uitdrukkelijk worden geformuleerd in de uitvoeringsregels.

7.2. Rechtsbescherming

De leden van de D66-fractie hebben vragen over beperkingen die kunnen worden gesteld aan de toegang tot zorglocaties van personen die niet bij de zorg betrokken zijn. Het bezoekverbod heeft ingrijpende gevolgen voor bewoners, zeker wanneer zij langdurig op een zorglocatie verblijven. De maatregelen kunnen ertoe leiden dat deze mensen de facto volledig of in grote mate worden belemmerd in hun vrijheid hun woning of kamer te verlaten en/of bezoek te ontvangen. Voornoemde leden wijzen erop dat contact met familie voor veel ouderen in sterke mate de kwaliteit van leven bepaalt. Hoewel deze leden onderschrijven dat het belang om de volksgezondheid te beschermen een zwaarwegend belang is, wijzen zij ook op dit zwaarwegende individuele belang. Het is bij uitstek deze belangenafweging, waarom deze leden vragen hebben over de (individuele) rechtsbescherming.

In de memorie van toelichting is opgenomen dat de beperkingen die worden opgelegd bij een ministeriële regeling op grond van artikel 58o, derde lid, eenzelfde soort uitwerking hebben als de beperkende maatregelen van de zorgaanbieder op grond van de Wzd en Wvggz, waarbij een patiënt fors in zijn vrijheid wordt beperkt door een gedwongen opname. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld artikel 35 van de Wpg die ziet op (gedwongen) quarantaine. Bij de procedures in deze wetten zijn er stevige waarborgen en is er, bijvoorbeeld, automatisch rechterlijke toetsing voorgeschreven. Bij quarantaine en isolatie voorziet de Wpg in een systeem van rechtsbescherming inhoudende dat een beschikking tot quarantaine of isolatie terstond wordt medegedeeld aan de officier van justitie die, indien deze meent dat aan de voorwaarden is voldaan, een verzoek tot machtiging tot voortzetting van de isolatie, de quarantaine of tot het onderzoek doet bij de rechter. De rechter beslist vervolgens. Dat is in onderhavig voorstel niet het geval. In de memorie van toelichting wordt toegelicht dat de mogelijkheden tot indienen van een klacht en de geschilleninstantie gelden als de zorginstelling verder of minder ver gaat dan de ministeriele regeling of besluiten neemt op basis van artikel 58o, eerste lid. Wat zijn de mogelijkheden qua rechtsbescherming wanneer het verbod het directe gevolg is van een ministeriële regeling onder het derde lid? Is dat dan slechts de gang naar de civiele rechter? Deelt de regering de mening dat het goed zou zijn voordat een generieke maatregel van deze omvang geldt er een zeer gedegen afweging gemaakt dient te worden tussen het belang van de volksgezondheid en het belang van de cliënten en patiënten? Zou over deze afweging nadere duiding niet op zijn plaats zijn? Hoe wordt die weging gemaakt en wie wordt daarbij betrokken? Ligt het niet voor de hand, analoog aan het bepaalde in de Wpg zelf, de Wzd en de Wvggz hier een rol voor de rechter te creëren? Is de regering bereid artikel 58o aan te vullen met een analoge regeling aan artikel 35 Wpg, waarbij de voorschriften uit een ministeriële regeling, via de hoofdofficier van justitie, worden getoetst door de rechter?

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat de rechtsbescherming voor mensen die menen onterecht een sanctie opgelegd gekregen te hebben te allen tijde adequaat gewaarborgd blijft. In dit kader vonden deze leden het soms zorgelijk dat berichten over onterecht opgelegde sancties door de regering soms al te gemakkelijk ter zijde werden geschoven. Deelt de regering de mening van deze leden dat het, ook tijdens het bestrijden van een ernstig virus, nooit de bedoeling kan zijn dat individuen onterecht een sanctie opgelegd krijgen en dat adequate rechtsbescherming altijd geborgd dient te zijn? Kan de regering aangeven hoeveel coronaboetes er tot nu toe zijn opgelegd? Tegen hoeveel boetes zijn de beboete personen opgekomen en hoeveel boetes hebben uiteindelijk standgehouden?

De leden van de SP-fractie lezen dat de regering ervoor kiest de strafbeschikking en daarmee ook de aantekening in justitiële documentatie te laten bestaan. Deze leden vragen naar de proportionaliteit hiervan. Is er een mogelijkheid de aantekening alleen te laten gelden bij grove schendingen bijvoorbeeld? Ook vragen zij naar de proportionaliteit van de straffen die kunnen worden opgelegd. Kan de regering ingaan op het voorstel van de NOvA die voorstelt onder andere de maximale hechtenis bij overtredingen strafbaar gesteld krachtens artikel 68bis, eerste lid, te bepalen op veertien dagen, in plaats van een maand, omdat dit zou voorkomen dat er onevenwichtigheid bestaat tussen de aard en ernst van een strafbaar gestelde overtreding?

8. Regeldrukeffecten

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe in de uitwerking van de maatregelen, juist wanneer die ook voor een langere termijn gelden, rekening kan worden gehouden met regeldruk voor ondernemers, bijvoorbeeld wanneer zij ondernemingen in verschillende gemeenten of veiligheidsregio’s hebben. Ook vragen voornoemde leden of uitzonderingen op de afstandsnorm, wanneer door bijvoorbeeld een spatscherm het gewenste effect op een andere wijze kan worden bereikt, in meer generieke zin voor ondernemingen van toepassing worden gemaakt, in plaats van dat elke sector afzonderlijk hier een uitzondering op behoort te krijgen.

9. Financiële gevolgen

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering nog niet goed in staat is een inschatting te maken van de financiële gevolgen, maar dat bijvoorbeeld de rechtspraak een aanzienlijke werklastverzwaring voorziet. Deze leden kunnen zich voorstellen dat dit ook geldt voor, bijvoorbeeld, de politie en het OM en vragen de regering aan te geven hoe zij deze kosten denkt te gaan betalen en hoe kan worden voorkomen dat de werklast als gevolg van dit voorstel zal leiden tot (nog) meer achterstanden in de rechtsketen.

De leden van de SGP-fractie zijn zeer benieuwd naar de uitkomsten van de besprekingen rond de financiële gevolgen voor gemeenten. Wordt wel als inzet genomen dat alle extra kosten op de een of andere manier vergoed worden? Hoe wordt omgegaan met niet-sluitende begrotingen voor 2020 en 2021?

10. Consultatie

10.1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reacties op het voorontwerp van het wetsvoorstel. Zij zien dat de geconsulteerde organisaties binnen zeer korte tijd adviezen hebben uitgebracht, die er mede toe hebben geleid dat de regering het wetsvoorstel op belangrijke onderdelen heeft herzien. Deze leden menen dat hierdoor het draagvlak voor dit wetsvoorstel aanzienlijk wordt verruimd, door bijvoorbeeld de inzet van digitale middelen voor het bron- en contactonderzoek uit het wetsvoorstel te schrappen. Kan de regering een helder overzicht geven van alle wijzigingen ten opzichte van de consultatieversie? Voornoemde leden vragen ook of het denkbaar is dat nieuwe inzichten van geconsulteerde organisaties nog leiden tot verdere aanpassingen, en zo ja, hoe deze in het vervolgtraject worden meegenomen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de VNG, het NGB en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NvVR) met klem hebben verzocht de wettelijke maatregelen goed te evalueren. Kan de regering aangeven op welke wijze het wetsvoorstel wordt geëvalueerd? Is het denkbaar dat dit jaar nog een eerste evaluatie plaatsvindt, zodat de Kamer de uitkomsten kan betrekken bij het overleg over eventuele verlenging van maatregelen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen de consultatieversie van de tijdelijke wet COVID-19 voor iedere Nederlander te openbaren via de website www.internetconsultaties.nl. Hoe kijkt de regering achteraf terug op deze afweging en was het niet beter geweest, vanuit het oogpunt van transparantie, de wet via een internetconsultatie te openbaren en open te stellen voor reacties op de wet vanuit de samenleving?

10.2. Openbaar bestuur

De leden van de VVD-fractie hebben gezien dat de VNG en het NGB bij brief van 18 augustus 2020 hun zorgen hebben geuit over de democratische legitimatie van de maatregelen. Zij stellen onder andere: «In algemene zin kiest de regering in het wetsvoorstel feitelijk voor een zeer gecentraliseerde crisisaanpak. Alle maatregelen met implicaties voor het lokaal niveau worden immers opgehangen aan ministeriële regelingen waarbij niet is verankerd dat vertegenwoordigers van lokaal en regionaal bestuur daarbij betrokken worden: er wordt niets gezegd over consultatie van vertegenwoordigers uit het lokaal of regionaal bestuur.»10 Hoe beoordeelt de regering de zorgen van de VNG en het NGB over deze keuze voor een gecentraliseerde aanpak? Is de regering voornemens vertegenwoordigers uit lokaal of regionaal bestuur, zoals burgemeesters, vooraf te betrekken bij het opstellen van de ministeriële regelingen en bij het nemen van maatregelen met implicaties voor het lokaal bestuur op basis van die ministeriële regelingen? Zo ja, is de regering ook voornemens deze betrokkenheid beter wettelijk te verankeren zoals de VNG en het NGB hebben verzocht? Deelt de regering de stelling dat bij bestrijding van de epidemie uitgegaan moet worden van het principe «centraal wat moet, lokaal wat kan»?

Voornoemde leden merken op dat de VNG en NGB voorts vragen om een uitzondering van de vergaderingen van B&W van de regels over groepsvorming (artikel 58g, tweede lid). Dit is niet overgenomen, omdat het bij de vergaderingen van B&W en andere decentrale bestuurscolleges gaat om besloten vergaderingen en in het geval van een impuls van het virus is het denkbaar dat het noodzakelijk is om dergelijke fysieke vergaderingen tijdelijk te beperken en terug te vallen op digitale vergaderingen voor zover het aantal personen groter is dan de op dat moment geldende beperkingen ter zake van groepsvorming. Welke afwegingen hebben hierbij een rol gespeeld? Kan de regering nader toelichten waarom zij deze suggestie van de VNG en NGB niet heeft overgenomen?

De aan het woord zijnde leden hebben ook kennisgenomen van de brief van het Veiligheidsberaad van 19 augustus 2020. Hierin wordt een aantal zorgen geuit die ook betrekking hebben op onduidelijkheid over lokale democratische betrokkenheid en in die zin aansluiten bij de brief van de VNG en het NGB. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op de voorstellen en voorbeelden die worden gedaan in de brief van het Veiligheidsberaad.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de inbreng van de VNG. De VNG benadrukt dat de huidige financiële positie van gemeenten het lastig maakt om extra taken op zich te nemen. Wat is de impact van de gevraagde extra handhavings- en toezichttaken? In hoeverre worden gemeenten voor deze extra taken gecompenseerd of wordt van gemeenten verwacht dat zij deze extra kosten voor eigen rekening nemen? Daarnaast benadrukt de VNG het belang van lokaal en regionaal maatwerk, maar is onduidelijk wie het voortouw kan nemen in de gewenste differentiatie. Kan de regering uiteenzetten hoe zij deze wens tot maatwerk voor zich ziet?

10.3. Rechtspraak, Openbaar Ministerie, advocatuur en politie

De leden van de VVD-fractie constateren dat het College van procureurs-generaal bij de consultatie van het voorontwerp zorgen heeft geuit over de complexiteit van het systeem en de uitvoering. Het College vreesde of er niet een al te ingewikkeld regelgevingssysteem gaat ontstaan dat voor de handhavingsinstanties eigenlijk niet meer te overzien is. Voornoemde leden delen deze zorgen. Hoe beoordeelt de regering de constatering van het College dat het adagium «houd het simpel» niet helemaal is gelukt? Heeft de regering alle suggesties van het OM over dit wetsvoorstel die zien op complexiteitsreductie overgenomen? Zo nee, waarom niet? De aan het woord zijnde leden vragen of met dit wetsvoorstel een maximale inspanning is gepleegd om het voor de handhavende instanties, voor burgers, bedrijven en de samenleving zo efficiënt, helder en precies mogelijk te formuleren onder welke omstandigheden sancties kunnen worden opgelegd. Hoe beoordeelt de regering dat ongeveer 40% van de processen-verbaal in noodverordeningszaken voor verbetering of aanvullingen werden teruggestuurd naar de verbaliserende instanties?

10.4. Gezondheidszorg

De leden van de VVD-fractie merken op dat de IGJ een toezicht- en handhaafbaarheidstoets heeft uitgevoerd en hierover op 3 juni 2020 een brief gestuurd. Kan de regering aangeven of de zorgpunten van de IGJ, zoals onvoldoende duidelijkheid over wat er precies onder de reikwijdte van het toezicht en handhaving valt en de aanpassing van artikel 58o, met dit wetsvoorstel zijn weggenomen? Zo nee, hoe wordt getracht goede, adequate handhaving door de IGJ te bewerkstelligen?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben tevens kennisgenomen van de adviezen van de Hartstichting, Ambulancezorg Nederland, Hartslag Nu en de Nederlandse Reanimatieraad. Deze organisaties vragen aandacht voor het ontbreken van een adequate wettelijke uitzonderingsgrond in artikel 58f, derde lid, op het bewaren van veilige afstand voor degenen die, anders dan beroepsmatig of vanuit een dienstverlening, eerste hulp bieden aan anderen buiten een woning. Deze leden veronderstellen dat het bieden van hulp in levensbedreigende situaties zó essentieel wordt beschouwd dat de regering de mening deelt dat alsnog in een wettelijke uitzonderingsgrond moet worden voorzien.

Artikelsgewijs

Artikel 58a

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het ten behoeve van de uitvoering en de handhaving het van groot belang is dat de voorgestelde definities en bepalingen zo duidelijk mogelijk zijn. Voor mensen en voor handhavers is het noodzakelijk te weten waar zij aan toe zijn, en wat wel en wat niet mag. Het gaat hierbij met name om de artikelen 58f en 58g, die zien op de veilige afstand en groepsvorming. Ook de Afdeling wijst hierop. Klopt het, bijvoorbeeld, dat aangaande het verbod op groepsvorming de intentie bij mensen tot groepsvorming niet vereist is, gezien het feit dat in de artikelsgewijze toelichting wordt gesteld dat «de enkele constatering dat iemand zich met meer dan het bij ministeriële regeling bepaalde aantal anderen in groepsverband op een bepaalde plaats ophoudt, is voldoende om te kunnen optreden». Een toevallige ontmoeting met een aantal personen boven het gemaximeerde aantal (waarbij 1,5 meter afstand gehouden wordt) geldt aldus als verboden groepsvorming? In de toelichting wordt over groepsvorming verder gesteld: «Het betreft een aantal min of meer bijeenhorende personen». Deze leden kunnen zich voorstellen dat niet voor iedereen duidelijk is wat daar precies onder verstaan wordt. Wanneer horen personen «min of meer» bijeen? Wanneer niet? Klopt het verder dat eenieder die zich in een groep bevindt die groter is dan toegestaan in overtreding is, en niet alleen degenen die ervoor zorgden dat het maximumaantal werd overschreden?

Daarnaast valt het voornoemde leden op dat de definitie van evenement vrij ruim is en uit de toelichting blijkt dat het begrip evenement uit de modelverordening van de VNG slechts gedeeltelijk is gevolgd. Ook blijkt uit de toelichting dat wat in deze wet onder een evenement wordt verstaan gedeeltelijk afwijkt van hetgeen in de modelverordening als een evenement is aangewezen. Is het niet beter die begrippen beter op elkaar af te stemmen?

Onder «evenement» (artikel 58a, eerste lid) wordt verstaan: elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak. De leden van de ChristenUnie-fractie achten het wenselijk dat betoging, vergadering en de samenkomst tot belijden van godsdienst en levensovertuiging als bedoeld in de Wet openbare manifestaties (Wom) hier expliciet van uit te zonderen, zoals doorgaans ook gebeurde bij het evenementbegrip in de COVID-19-noodverordeningen.

In het tweede lid wordt een herdenkingsplechtigheid geschaard onder het begrip evenement, maar een herdenkingsplechtigheid valt in beginsel onder het recht tot vergadering als bedoeld in artikel 9 van de Grondwet. Deze leden achten het wenselijk het wetsvoorstel hierop aan te passen.

In het tweede lid, onder c worden betogingen en samenkomsten tot belijden van godsdienst en levensovertuiging uitgezonderd. Deze leden zijn van mening dat dit ook voor vergaderingen als bedoeld in de Wom zou moeten gelden.

De leden van de SGP-fractie vragen of het begrip woning ook niet moet worden gedefinieerd in de wettekst. Zij vragen of de uitzondering voor woningen vanwege de grondwettelijke bescherming niet ook zou moeten gelden voor andere gebouwen waar grondwettelijke bescherming voor geldt, zoals voor kerkgebouwen. Wat rechtvaardigt dit onderscheid tussen woningen en zulke gebouwen?

Voornoemde leden vragen of het niet heel verwarrend is dat in dit artikel een heel ander begrip van besloten plaats wordt gehanteerd dan in artikel 1 van de Wet. Is het wel goed om gebouwen en besloten plaatsen op grond van artikel 6 van de Grondwet in dit artikel anders te behandelen?

Is het niet ook verwarrend dat het begrip besloten plaats in deze wet twee verschillende betekenissen heeft en ook weer anders wordt behandeld dan in artikel 6 van de Grondwet? Geldt het begrip evenement ook voor bijvoorbeeld congressen?

Artikel 58b

De leden van de SGP-fractie refereren aan de bovenvermelde opmerkingen waarom er slechts elementen uit de regeling van artikel 26 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) zijn meegenomen en niet alle aspecten. Is het risico niet groot dat de toepassing van artikel 58b door de rechter beperkt blijft tot een marginale toets?

Artikel 58c

De leden van de CDA-fractie vragen welke – gelet op de Aanwijzing voor de Regelgeving (artikelen 2.35 en volgende) – vorm van delegatie van regelgeving hier door de regering voorzien wordt? Is hier sprake van een vorm van gecontroleerde delegatie (artikel 2.36 van de Aanwijzing voor de Regelgeving)? Kan de regering stapsgewijs en chronologisch inzichtelijk maken hoe het voorhangproces in elkaar steekt, hoe zowel de Tweede als Eerste Kamer zich over de regeling kunnen uitspreken? Krijgen de Tweede en Eerste Kamer gelijktijdig de gelegenheid de ministeriële regeling te beoordelen of vindt dit volgtijdelijk plaats? Is de periode van één week niet veel te kort om beide Kamers naar een regeling te laten kijken? Is het niet verstandiger om iedere Kamer – in de gebruikelijke volgorde – één volle week te gunnen naar een regeling te kijken? Kan de Kamer in het kader van de voorhangprocedure alleen het geheel van de ministeriële regeling beoordelen (goedkeuren of afkeuren) of voorziet de voorhangprocedure ook in de mogelijkheid om kleinere of grotere onderdelen van de regeling te amenderen? Wat is het politieke instrument waarmee voorzien wordt dat een regeling wordt goedgekeurd, afgekeurd of geamendeerd? Is dat (bij goedkeurig) puur tijdsverloop of een expliciet meerderheidsbesluit van de Kamer? Hoezeer de Kamer daar uiteindelijk zelf over gaat: is het de voorkeur van de regering dat telkens over dit soort ministeriële regelingen een (expliciet) debat plaatsvindt? Deelt de regering de opvatting dat – nu deze ministeriële regelingen forse inperkingen van de grondrechten met zich mee kunnen brengen – het helder moet zijn dat de Kamer een ministeriële regeling formeel kan amenderen dan wel weg kan stemmen en is de regering bereid dat uitgangspunt expliciet in het voorgestelde artikel 58c op te nemen?

De leden van de SP-fractie willen hun ernstige bezwaren uiten bij de vangnetbepaling. Deze geeft volgens voornoemde leden de Minister een vrijbrief vrijwel elke maatregel in te voeren, zonder democratische controle vooraf. De aan het woord zijnde leden vragen naar de overwegingen van de regering over de noodzaak en de proportionaliteit van deze bevoegdheid.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het goed dat de Kamer voorafgaand wordt gehoord. Tegelijkertijd kunnen deze regelingen, net zomin als de amvb’s worden geamendeerd. Op welke wijze zal de regering omgaan met moties die oproepen tot wijziging van voorliggende regelingen, in de wetenschap dat het veelal om regelingen gaan die grondrechten inperken? Of ziet de regering ruimte om in de wet een bekrachtigingsrecht voor de Kamer op te nemen voor regelingen die onder deze wet vallen?

De leden van de SGP-fractie vragen of het wel gewenst is blijvend de mogelijkheid te hebben een voorhangprocedure buiten werking te laten. Ondergraaft dat niet de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling?

Artikel 58d

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten welke verandering dit artikel behelst ten opzichte van de huidige situatie waarin voorzitters van de Veiligheidsregio besluiten nemen in hun veiligheidsregio. Voorts vragen voornoemde leden of bij inwerkingtreding van dit artikel niet ook de betrokken burgemeester gehoord zou moeten worden door de Minister.

Artikel 58e

De leden van de D66-fractie lezen dat de burgemeester de bevoegdheid krijgt ontheffing te verlenen van de groepsvormingsnorm (artikel 58g, eerste lid) en geldende voorschriften ten aanzien van de openstelling van publieke plaatsen (artikel 58h) en organisatie van evenementen (artikel 58i). Deze leden begrijpen de wens (lokaal) maatwerk toe te passen, maar vragen ook aandacht voor de begrijpelijkheid van regels en het daarmee samenhangende draagvlak. Zij vragen de regering toe te lichten hoe ze de begrijpelijkheid ziet als in verschillende gemeenten verschillende regimes gaan gelden als gevolg van het gebruik van de ontheffingsmogelijkheid.

Artikel 58f

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het derde lid uitzonderingen zijn vastgesteld op de veilige-afstandsnorm. De Nederlandse Veiligheidsbranche heeft aangegeven dat de particuliere beveiliging, zoals bedoeld in de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, niet genoemd zijn als groep die uitgezonderd is van bijvoorbeeld het voldoen aan de afstandsmaatregel. Zij stellen dat ook de particuliere beveiliger, net als de medewerker van politie, brandweer en zorg door zijn werk in de situatie kan komen, dat er onvoldoende afstand in acht kan worden genomen. Het beveiligen van de kritische infrastructuur in Nederland kan daarmee in gevaar komen. Hoe beoordeelt de regering de oproep van de Nederlandse Veiligheidsbranche? Is de regering voornemens particuliere beveiligers toe te voegen aan de groep die uitgezonderd is van de veiligeafstandsnorm?

De leden van de D66-fractie begrijpen dat de regering in artikel 58f, aangaande de veilige afstandsnorm, bij de eerste categorie uitzonderingen kiest voor een ruime uitleg. Daarvoor wordt aangeknoopt bij het begrip «adres». Voor personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn, geldt de veiligeafstandsverplichting niet. Deze leden vragen hoe de veiligeafstandsnorm zal werken in asielzoekerscentra waar mensen van verschillende huishoudens bij elkaar in een kamer of woning zijn geplaatst. Worden zij als wonend op één adres aangemerkt? Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.

Voornoemde leden vragen de regering verder in te gaan op de situatie van mensen die een (langdurige) affectieve relatie onderhouden, maar niet hetzelfde adres delen. Geldt artikel 58f wel voor hen en, zo ja, is dat een gewenst gevolg?

In het door de regering voorgestelde artikel 58f, derde lid, wordt geregeld dat personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn zich niet hoeven te houden aan de regel buiten een woning een veilige afstand te houden. Voornoemde leden vragen of deze uitzondering ook geldt voor personen die niet op hetzelfde adres wonen, maar wel vanwege een alternatieve woonvorm een (gedeeltelijk) gezamenlijk privaat huiselijk leven leiden? Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in studentenhuizen, maar ook bij woongroepen of arbeidsmigranten. Zij delen niet altijd een adres (denk aan 23a en 23b of 23–1 en 23–2) en kunnen een eigen voordeur(bel) hebben, maar leiden vanwege hun woonvorm wel een gezamenlijk huiselijk leven, waarbij gemeenschappelijke ruimten zoals keuken of badkamer gedeeld worden. Doordat zij binnenshuis moeilijk afstand kunnen houden, is het niet doelmatig of redelijk dit wel van hen te eisen buiten de woning. Deelt de regering deze opvatting? Kan de regering toelichten of studenten die onder één dak wonen en een keuken en badkamer delen maar verschillende huisnummers hebben, buitenshuis geen afstand hoeven te houden?

Voorts vragen de leden van de D66-fractie of het houden van een veilige afstand ook verplicht is in levensbedreigende situaties zoals wanneer omstanders in de openbare ruimte eerste hulp willen aanbieden aan een persoon met een plotselinge hartstilstand. Klopt de aanname van de Hartstichting dat op basis van voorliggend wetsvoorstel reanimatie strafbaar kan zijn indien er een veiligeafstandsnorm is vastgesteld onder artikel 58f, tweede lid? Zo ja, is dat wenselijk? Of is in voornoemd voorbeeld de uitzondering onder artikel 58f, derde lid, onder b van toepassing en betreft het in dat geval een zorgverlener waarvoor de afstandsplicht niet geldt? Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.

Ook lezen de aan het woord zijnde leden dat de particuliere beveiliging, zoals bedoeld in de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, niet genoemd wordt in artikel 58f, derde lid, als groep die uitgezonderd is van de veilige afstandsregel. Kan de regering toelichten waarom dit het geval is? Ook een particuliere beveiliger kan immers door zijn werk in de situatie terechtkomen waarbij afstand houden niet mogelijk is.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij artikel 58f, derde lid, onder c een uitzondering op het afstandsvereiste wordt gemaakt voor onder meer gedetineerden. In de wetenschap dat de Dienst Justitiële Inrichtingen momenteel met een cellenoverschot wordt geconfronteerd vragen deze leden of de gemaakte uitzondering betekent dat gedetineerden alsnog in een meerpersoonscelregime zullen worden geplaatst.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ook niet-professionals die eerste hulp verlenen, bijvoorbeeld bij een hartstilstand of een fietsongeluk, bij wet kunnen worden uitgesloten van de afstandsnorm.

Ten aanzien van de uitzondering van de afstandsnorm voor meerpersoonscellen vragen de aan het woord zijnde leden of hier wel het uitgangspunt geldt dat men zoveel mogelijk in afzonderlijke cellen wordt geplaatst, en enkel indien er geen alternatief is, in meerpersoonscellen. Voorts vragen deze leden of de regering nog in overweging heeft genomen uitzonderingen op te nemen waar het asielzoekerscentra betreft.

De leden van de SGP-fractie vragen of de afstandsnorm ook bijvoorbeeld vijf meter zou kunnen worden. Ook vragen zij of de genoemde uitzondering rond bijvoorbeeld kassa’s ook niet in andere situaties zou moeten gelden. Deze leden vragen of de uitzondering ook niet moet gelden voor particuliere beveiligers.

Artikel 58g

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom in het tweede lid, onder c niet wordt gesproken over de samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging als bedoeld in de Wom evenals onder d.

Artikel 58h

Bij de voorgestelde artikelen 58h (Openstelling publieke plaatsen) en 58m (Maatregelen voor openbare plaatsen) vragen de leden van de CDA-fractie of in de wet niet een bepaling moet worden opgenomen die garandeert dat telkens voldoende openbare toiletten bereikbaar blijven. Deelt de regering de waarneming dat met name ouderen maar ook andere mensen met een medische aandoening bij het doen van boodschappen, bij het bezoeken van medische instellingen of bij het zoeken van noodzakelijke beweging aangewezen zijn op de beschikbaarheid van openbare en publieke toiletten? Hoe wordt voorkomen dat toiletten al te gemakkelijk gesloten worden?

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op de mogelijkheid dat het bestuur kan besluiten over te gaan tot het sluiten van gerechtsgebouwen. Deze leden zijn nog niet overtuigd van de gegeven argumentatie, temeer de regering zelf aangeeft dat eventuele handhaving niet goed mogelijk is, gelet op artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden. Voornoemde leden vragen of het niet beter zou zijn gerechtsgebouwen uit te zonderen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij artikel 58h, een artikel dat gaat over de mogelijkheid tot sluiting van publieke plaatsen, in de titel wordt gesproken over «Openstelling van publieke plaatsen». Kan de regering toelichten waarom voor deze titel gekozen is en niet voor bijvoorbeeld «sluiting van publieke plaatsen»?

Artikel 58i

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van artikel 58i. Kan de regering toelichten waarom ervoor gekozen is het aanwijzen van evenementen die (geheel of gedeeltelijk) worden verboden, niet expliciet te koppelen aan het voorkomen van de verspreiding van SARS-CoV-2? Nu is het een ongeclausuleerde bevoegdheid. Ook is niet duidelijk, anders dan het aantal bezoekers, welke voorwaarden gesteld kunnen worden om een evenement toch doorgang te kunnen laten vinden en ontbreekt een motiveringsplicht. Waarom is hiervoor gekozen? Hetzelfde geldt voor de ontheffingsmogelijkheid van de burgemeester (artikel 58g, tweede lid). Anders dan een adviesplicht bij de lokale GGZ gelden geen andere voorwaarden. Nu niet duidelijk is op welke gronden een verbod gegeven kan worden (zie hiervoor). Hoe kan een burgemeester dan een goede afweging maken om een ontheffing te verlenen?

Artikel 58j

De leden van de D66-fractie lezen dat artikel 58j een grondslag biedt voor andere regels, waaronder hygiënemaatregelen en beschermingsmiddelen, contactberoepen, publieke voorzieningen en betaalde verblijfsplaatsen. Begrijpen deze leden goed dat deze bepaling geen grondslag biedt voor het verplicht laten testen van mensen? Indien dat zo is, biedt de wet daartoe reeds een grondslag of is de regering voornemens een dergelijke grondslag te creëren?

Daarnaast vragen voornoemde leden of zij goed begrijpen dat het op grond van artikel 58j, eerste lid, onder a mogelijk is voor de Minister bij ministeriële regeling het dragen van een mondkapje verplicht te stellen op alle plaatsen niet zijnde een woning. Kan als gevolg van het niet dragen van een mondkapje toegang tot de publieke ruimte geweigerd worden? Welke waarborgen gelden hier?

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen de regering op eerdere berichten dat vrouwen met een hoofddoek en medische gezichtsbescherming aangaven geweerd te worden op basis van het gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding. Deze leden vragen de regering te bevestigen dat in deze gevallen geen sprake is van overtreding van aangehaalde wet.

De leden van de FvD-fractie vragen hoe artikel 58j, tweede lid, zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding.

Artikel 58l

De leden van de D66-fractie lezen in het vijfde lid de mogelijkheid bepaalde besloten plaatsen bij ministeriële regeling uit te zonderen van de aanwijzings- en bevelsbevoegdheden. Deze mogelijkheid zal, aldus de memorie van toelichting, in het bijzonder kunnen worden toegepast ten aanzien van plaatsen waar samenkomsten plaatsvinden ten behoeve van het belijden van godsdienst of levensovertuiging als bedoeld in artikel 6 van de Grondwet. Deze leden vragen waarom deze uitzondering niet gewoon in de wet zelf is opgenomen.

De leden van de SGP-fractie vragen wat er precies in de ministeriële regeling op grond van dit artikel komt te staan.

Artikel 58n

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat «gedraging» en «activiteit» niet nader zijn gedefinieerd. Vallen manifestaties in de zin van de Wom hier ook onder (vergaderingen, betogingen, bijeenkomsten tot het belijden van godsdienst/levensovertuiging)?

De leden van de SGP-fractie vragen wanneer het bevel beëindigd wordt en welke voorwaarden hiervoor gelden.

Artikel 58o

De leden van de VVD-fractie lezen dat eventuele maatregelen die op grond van het huidige artikel 31 Wpg (isolatie) en artikel 35 Wpg (quarantaine) kunnen worden genomen, individueel van aard zijn. Wegens het individuele karakter van de maatregelen, ligt individuele rechtsbescherming voor de hand, zo stelt de regering. Voornoemde leden vragen in hoeverre deze artikelen geschikt zijn om in te zetten. Hebben in aanloop naar dit wetsvoorstel hierover gesprekken plaatsgevonden met Veiligheidsregio’s, toezicht- en handhavingsorganisaties en met het OM? Zo ja, wat vinden zij van toepassing van de artikelen 31 en 35 Wpg?

Ten aanzien van artikel 58o zouden de leden van de CDA-fractie graag verduidelijkt willen zien wat de positie is van familieleden die niet sec als mantelzorger te duiden zijn. Deelt de regering de opvatting dat zowel een partner als kinderen – niet zijnde mantelzorgers – van iemand die in een zorginstelling in de zin van artikel 58o verblijft, ook maximale toegang tot betrokkene moeten kunnen houden?

De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van artikel 58o, waarin wordt gesproken over zorglocaties of categorieën daarvan, of een deel van een bouwkundige voorziening hetzelfde is als een specifieke afdeling, omdat er op zorglocaties niet altijd dezelfde zorg voor dezelfde doelgroep wordt verleend. Geldt het genoemde artikel ook voor zorgappartementen?

De leden van de SGP-fractie vragen of mantelzorgers en familieleden niet uitdrukkelijker uitgezonderd moeten worden in de tekst van het voorstel. In geval van een aankomend overlijden is het de vraag of er niet veel verschil zal zijn in benadering rond de aanwezigheid van familieleden. Wie bepaalt hoe lang deze periode mag duren? Zijn er ook beperkingen voor het aantal aanwezigen?

Artikel 58p en 58q

De leden van de D66-fractie lezen in de artikelen 58p en 58q dat bij ministeriële regeling forse beperkingen kunnen worden gesteld aan het personenvervoer en onderwijs. Zij lezen in deze artikelen echter geen enkele clausulering. Kan de regering toelichten in welke gevallen zij denkt van deze breed geformuleerde bepalingen gebruik te maken?

Wat onder «personenvervoer» moet worden verstaan, is in het wetsvoorstel niet gedefinieerd. Uit de memorie van toelichting blijkt dat hiermee niet alleen het openbaar vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) mee wordt bedoeld, maar ook andere vormen van vervoer. Zelfs «bepaalde vormen van vervoer van personen over water» vallen hier kennelijk onder. Deze bevoegdheid is hiermee zeer ruim geworden. Is de regering bereid dit begrip nader te duiden door het opnemen van een begripsbepaling in artikel 58a, bijvoorbeeld door een expliciete koppeling met de Wp2000?

Het geheel of gedeeltelijk beëindigen van het openbaar vervoer in een deel van Nederland om de verspreiding van SARS-CoV-2 tegen te gaan, zal al snel meerdere vervoerders en concessieverleners treffen. In het wetsvoorstel is momenteel geen enkele mogelijkheid tot overleg of afstemming opgenomen. Uit de toelichting blijkt dat tot op heden goed overleg plaatsvindt. Wat is erop tegen dat overleg dan ook wettelijk te verankeren voordat een dergelijke ingrijpende maatregel wordt opgelegd?

De leden van de D66-fractie benadrukken dat zorgvervoer een belangrijke factor is voor de kwaliteit van leven van veel mensen met een beperking. Omdat zij dit nodig hebben om mee te kunnen doen in de samenleving en sociale contacten te onderhouden, hebben voornoemde leden enkele vragen over de bepaling in het wetsvoorstel dat per ministeriële regeling bepaald kan worden of het aanbieden van bepaalde categorieën van personenvervoer geheel of gedeeltelijk verboden is. Op basis van welke informatie en welke afweging zal deze bevoegdheid ingezet worden? Bij welke situatie acht de regering het proportioneel om dergelijke verboden in te zetten en waarom? Op welke manier wordt er verantwoording afgelegd over deze afweging en wordt de Kamer hierbij betrokken? In hoeverre zal in deze afweging ook het belang van de gebruikers van het vervoer worden meegewogen? Waarom is bijvoorbeeld niet gekozen om deze belangen expliciet in de wet op te nemen, zoals wel het geval is bij de beperkingen ten aanzien van het bezoek van zorginstellingen? Kan een mondkapjesplicht ook onderdeel uitmaken van de regels zoals gesteld onder artikel 58p, tweede lid? Zo ja, op welke manier wordt rekening gehouden met mensen die door hun beperking moeite hebben met het dragen van een mondneusmasker? Waarom zijn er ten aanzien van artikel 58p geen waarborgen in de wet opgesteld zodat essentiële vormen van zorgvervoer gegarandeerd doorgang kunnen vinden?

De leden van de SGP-fractie vragen of de regeling rond het openbaar vervoer ook betekent dat er uitzonderingen mogelijk zijn voor personen die bijvoorbeeld vanwege gezondheidsredenen geen mondkapje kunnen dragen.

Artikel 58r

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat artikel 58r betrekking heeft op kinderopvang. Artikel 58q heeft betrekking op onderwijsinstellingen. Op welke wijze houdt de Minister rekening met de specifieke situatie van Kindcentra waar sprake is van integratie van kinderopvang en onderwijs?

Artikel 58s

De leden van de VVD-fractie constateren dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de maatregelen ter bestrijding van de epidemie worden genomen op basis van de bevoegdhedenstructuur van het wetsvoorstel, omdat de huidige structuur met noodverordeningen niet meer toereikend is in deze fase van de bestrijding van de epidemie. Toch stelt de regering dat er (ook) een vangnet nodig is voor situaties van ontoereikendheid en spoed. Kan de regering concrete situaties beschrijven waarin gebruikmaking van de vangnetprocedure geëigend is? Wanneer is een situatie dermate ontoereikend en heeft een dusdanige mate van spoed dat de vangnetprocedure wordt ingezet? Als de regering geen concrete situaties kan beschrijven, aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld of er sprake is van ontoereikendheid en spoed? Waarom krijgt de Minister van VWS een autonome en zelfstandige bevoegdheid om dit te beoordelen?

Eveneens vragen deze leden waarom in afwijking van artikel 58c een ministeriële regeling op basis van de vangnetprocedure alleen wordt vastgesteld door de Minister van VWS, zonder enige waarborgen van betrokkenheid van andere Ministers, van de Afdeling en zonder voorhangprocedure. Waarom is hiervoor gekozen?

De leden van de D66-fractie hebben vragen over de vangnetbepaling, het voorgestelde artikel 58s. De Afdeling merkte in zijn advies op dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel sprake was van een dubbele vangnetbepaling. Deze leden nemen kennis van de vangnetbepaling voor onvoorziene gevallen in artikel 58s, eerste lid. Daar lezen zij dat mochten grondslagen in de wet niet toereikend zijn, bij ministeriële regeling ándere maatregelen kunnen worden genomen om de verspreiding van het virus te beperken. Daarna wordt, «zo mogelijk binnen twee weken», een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp bij de Tweede Kamer ingediend. Voornoemde leden begrijpen de noodzaak voor een vangnetbepaling voor onvoorziene omstandigheden, maar zijn wel van mening dat deze voldoende geclausuleerd dient te zijn. Artikel 58s, eerste lid kan worden toegepast indien de maatregelen krachtens de wet niet toereikend zijn, en andere maatregelen nodig zijn «die de kans op verspreiding van covid-19 redelijkerwijze beperken». Het artikel lijkt aldus breed opgeschreven, zodat allerlei maatregelen hiervan onderdeel kunnen zijn. Klopt het dat ook maatregelen die slechts in kleine mate de kans op verspreiding van het virus beperken genomen kunnen worden op basis van deze grondslag? Waarom is niet gekozen voor het criterium «maatregelen die noodzakelijk zijn om de verspreiding van covid-19 op redelijkerwijze te beperken»? Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden waarom is gekozen voor een variabele termijn voor het indienen van een voorstel van wet bij de Tweede Kamer van «zo mogelijk» binnen twee weken. In hoeverre heeft de regering hier het recht langer dan twee weken de tijd te nemen? Wat kan het parlement doen wanneer twee weken verstreken zijn en nog geen wetsvoorstel is ingediend? Hoe beoordeelt de regering de situatie waarin boetes opgelegd zijn onder een ministeriële regeling die is vastgesteld op basis van artikel 58s, eerste lid, maar door het parlement later wordt verworpen? Klopt het dat die boetes gewoon betaald moeten worden? Is dat ook het geval wanneer boetes worden opgelegd na de initiële twee weken wanneer de regering met een voorstel van wet had moeten komen?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat artikel 58s wordt aangeduid als een vangnet: «Indien zich een omstandigheid voordoet waarvoor de krachtens dit hoofdstuk geldende maatregelen niet toereikend zijn, kunnen bij ministeriele regeling andere maatregelen worden genomen die de kans op verspreiding van het virus SARS-CoV-2 redelijkerwijze beperken.» Kan de regering een aantal maatregelen noemen die hier mogelijkerwijs onder vallen? Als die maatregelen niet voorzienbaar zijn, wat betekent dat dan voor de zeggenschap van het parlement die de Minister meent te vergroten door de indiening van dit wetsvoorstel?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 58s voorziet in een vangnet voor onder andere situaties waarin spoed nodig is. In een dergelijke situatie gevallen zou een ministeriële regeling niet eerst afgewacht kunnen worden en kan een noodverordening nodig zijn. Aan welke situaties moeten deze leden hierbij denken? Zij zien niet meteen in waarom een noodverordening sneller zou kunnen werken. Kost het op schrift zetten van een aanwijzing aan de voorzitter(s) van de Veiligheidsregio minder tijd dan het op schrift zetten van een ministeriële regeling? En vergt het omzetten door de voorzitter van een Veiligheidsregio van een aanwijzing in een verordening en het ordentelijk bekend maken niet ook tijd? Vergt dat alles niet evenveel tijd als de ene week voorhang in de Kamer?

Van meer principiële aard achten voornoemde leden dat met het vangnetartikel de Minister als het ware de vrije hand krijgt maatregelen uit te doen vaardigen. De Minister kan immers als de al in de wet vastgelegde maatregelen van bijvoorbeeld groepsvorming of afstand houden in zijn ogen «niet toereikend» zijn of als de spoed dat vereist, zelf nieuwe maatregelen doen uitgaan. Waarom acht de regering de parlementaire controle achteraf van een wetsvoorstel of ministeriële regeling afdoende om het vooraf beperken van grondrechten te rechtvaardigen? Hoe denkt de regering over de aanbeveling van de NOvA om artikel 58s, eerste lid, te wijzigen, in die zin dat het parlement ook de voorgenomen «andere maatregelen» kan blokkeren, en artikel 58s, tweede lid, in zijn geheel te schrappen?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in het eerste lid een ruime tijdelijke bevoegdheid voor de Minister in het leven wordt geroepen. Van redelijkerwijze beperken kan al snel sprake zijn. De leden vragen naar een meer begrensde bevoegdheid dan wel een betere democratische borging.

Artikel 58u

De leden van de D66-fractie lezen in het voorgestelde artikel 58u dat de Minister een last onder dwangsom kan opleggen in geval van overtreding van artikel 58j, eerste lid, en 58s, eerste lid, eerste zin, indien de overtreding wordt begaan op een besloten plaats. De burgemeester heeft de gelijke bevoegdheid, maar dan indien de overtreding wordt begaan op een openbare of publieke plaats. Deze leden vragen de regering in te gaan op de achtergrond van dit onderscheid. Zij vragen de regering ook om uiteen te zetten hoe de bevoegdheid van de Minister tot het opleggen van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 58f, eerste en vierde lid, en vijfde lid, tweede zin, en 58g, eerste lid, indien de overtreding wordt begaan op een besloten plaats zich verhoudt tot de strafrechtelijke sancties die ook gelden ten aanzien van overtreding van die bepalingen. Deze leden vragen de regering ten slotte toe te lichten hoe zij het derde lid, onder b moeten begrijpen. Is het de bedoeling van de regering dat bij overtreding van een ministeriële regeling waarbij andere maatregelen worden genomen die de kans op verspreiding van het virus SARS-CoV-2 redelijkerwijze beperken (58s, eerste lid) de burgemeester bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom? Waarom is hier gekozen voor de burgemeester en niet de Minister?

Artikel 68bis

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening van de NOvA deelt dat er een onevenwichtigheid bestaat tussen de aard en ernst van een overtreding die strafbaar is gesteld krachtens artikel 68bis, eerste lid, en de daarop gestelde maximale hechtenis van een maand. Zo ja, gaat de regering dan het wetsvoorstel conform de aanbeveling van de NOvA zodanig aanpassen dat de maximale hechtenis op veertien dagen wordt bepaald? Zo nee, kan de regering uitleggen waarom de voorziene hechtenis van een maand wel evenwichtig is ten opzicht van het strafbaar gestelde?

ARTIKEL III

De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat de voorgestelde wijzigingen van de Arbeidsomstandighedenwet de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) meer mogelijkheden kan geven onveilige werkomstandigheden gerelateerd aan COVID-19 aan te kunnen pakken. Wel vragen deze leden of de Inspectie SZW met deze wetswijziging voldoende middelen in handen heeft dat adequaat te kunnen doen. De regering kiest ervoor de Inspectie SZW alleen extra bevoegdheden te geven bij «ernstig gevaar» en als de werkgever «in ernstige mate» niet voldoende maatregelen treft. Voornoemde leden vragen of de Inspectie SZW daarmee wel voldoende middelen heeft ook tijdig te kunnen ingrijpen, en niet pas op het moment dat de situatie al uit de hand is gelopen. Krijgt de Inspectie SZW op deze manier voldoende mogelijkheden te handhaven op met het oog op Corona onveilige of onwenselijke werkomstandigheden waarbij wellicht geen sprake is van «ernstig gevaar» dat stillegging van het werk rechtvaardigt? De wetswijziging ziet alleen toe op artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet. De aan het woord zijnde leden vragen waarom er niet voor is gekozen eenzelfde lid toe te voegen aan de artikelen 27 en 29.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben meermaals aandacht gevraagd voor de situatie in slachterijen. Zij vragen wat deze wetswijziging betekent voor dergelijke situaties. Voorts constateren deze leden dat eerder ook de samenwerking tussen verschillende inspecties onvoldoende was. Voornoemde leden vragen de regering nader toe te lichten wat de huidige situatie is en of deze wetswijziging ook nog verbetering kan brengen in die samenwerking. In eerdere Kamervragen aangaande dit onderwerp hebben de leden Renkema en Smeulders gevraagd naar de link tussen de Arbeidsomstandighedenwet en de Wpg (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3275). Voornoemde leden vragen of het niet verstandig is in meer algemene zin in de Arbowet een verwijzing te maken naar de Wpg, zodat ook in toekomstige situaties beter geanticipeerd kan worden op veilige werkomstandigheden ten tijde van een pandemie. Is en/of wordt hier over nagedacht?

Tot slot op dit punt vragen de aan het woord zijnde leden of nu voldoende geborgd is dat coronavoorschriften ook terecht komen in de arbocatalogi. Is of wordt het Arbeidsomstandighedenbesluit hier nog voor gewijzigd? Wordt er in aanvulling op dit wetsvoorstel de komende tijd vanuit het kabinet extra ingezet op het stimuleren en naleven van het aanwezig zijn van actuele, en op Corona aangevulde risico-inventarisatie en -evaluaties (RI&E’s), binnen bedrijven en organisaties? Zo ja, op welke manier?

Artikel VIII Vervalbepaling

De leden van de PvdA-fractie lezen dat voor de verlenging van de geldigheidsduur van de wet een voorhangprocedure is voorzien maar voor het eerder intrekken van de wet niet. Waarom zou bij het verkorten van de geldingsduur geen parlementaire betrokkenheid middels een voorhangprocedure nodig zijn?

Overig

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van 11 augustus 2020 over bron- en contactonderzoek (Kamerstuk 25 295, nr. 471) en de uitspraken van de Minister van VWS tijdens het debat op 12 augustus 2020, in het bijzonder over de quarantaineplicht. De Minister heeft in de brief en in het debat aangegeven voornemens te zijn artikel 35 Wpg aan te passen om zo reizigers die uit risicogebieden komen te verplichten mee te werken aan registratie en quarantaine. De Tweede Kamer is daar in het debat kritisch over geweest. Kan de regering uiteenzetten hoe (juridisch) verplichte quarantaine voor personen uit risicogebieden (zonder positieve Coronatestresultaten) zich verhoudt tot de artikelen 10, 12 en met name 15 van de Grondwet? Zijn de maatregelen zoals verplichte quarantaine proportioneel in relatie tot het nagestreefde doel? Zijn er geen andere minder vergaande middelen te gebruiken om dat doel te bereiken? Voornoemde leden verzoeken de regering hierop in te gaan. Kan de regering ook aangeven hoe vaak tot op heden gebruik is gemaakt van de bevoegdheid van artikel 35 Wpg, hoe vaak het OM heeft besloten geen verzoek tot machtiging tot voorzetting van de quarantaine te doen en hoe vaak de rechter een dergelijk verzoek heeft afgewezen. Kan de regering dit ook inzichtelijk maken voor de maatregelen van isolatie en onderzoek?

Ook lezen voornoemde leden dat de Minister in zijn brief van 11 augustus 2020 schreef een nieuwe verplichting in de Wpg te willen opnemen om de medewerking aan het bron- en contactonderzoek verplicht te stellen, inclusief quarantaineverplichtingen voor niet-positief geteste personen die wel nauw in contact zijn geweest met een besmet persoon. De Minister wil een aanvullende verplichting in de Wpg opnemen omdat het onder de huidige juridische kaders een vrij ingewikkelde procedure vergt, zo schrijft hij. De Tweede Kamer heeft echter recent de motie-Jetten c.s. (Kamerstuk 25 295, nr. 482) aangenomen om op dit moment geen nieuwe wettelijke quarantaineverplichtingen te introduceren. De Minister zegde toe in relatie tot deze quarantaineverplichting voor niet besmette personen eerst een rechtstatelijke weging uit te zullen voeren. Wat is daar de uitkomst van? Hoe verhoudt (juridisch) verplichte quarantaine van (niet positief geteste) contacten van Coronapatiënten zich tot artikel 15 van de Grondwet?

Ook stelde de Minister van VWS in het debat op 11 augustus 2020 het volgende, als antwoord op een vraag van de SGP-fractie over die rechtsstatelijke weging: «Nou, dat wil ik wel doen, zeker omdat dat ook past bij de verkenning die we sowieso moeten doen, denk ik, als het gaat om dat toch verplichtender meewerken aan het bron- en contactonderzoek. Als de Coronawet straks behandeld en aangenomen is, zou je dat op die manier ook inregelen en zou je dat op die manier een wettelijke basis geven.» Kan de regering uiteenzetten hoe onderliggend wetsvoorstel verplichtender meewerken aan bron- en contactonderzoek inregelt? Doelde de Minister hier op de vangnetbepaling, artikel 58s? Of het reeds bestaande artikel 35 Wpg? Kan de regering dit nader toelichten?

Kan de regering tot slot bevestigen dat van deze twee wetswijzigingen, die als doel hebben nieuwe wettelijke quarantaineverplichtingen te introduceren, op dit moment wordt afgezien, zoals door de Kamer middels motie is verzocht?

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De griffier van de commissie, Hessing-Puts


X Noot
2

UNEP Frontiers 2016 Report: Emerging Issues of Environmental Concern

X Noot
3

Vorou, R.M., Papavassiliou, V.G., Tsiodras, S., 2007, Emerging zoonoses and vectro-borne infections affecting humans in Europe, Epidemiology & Infection, Issue 135, pp. 1231 – 1247

X Noot
8

Bijvoorbeeld twee weken tussen het voorschrift aan de veiligheidsregio’s en het opstellen van de ministeriële regeling, twee weken termijn tussen de ministeriële regeling en het wetsvoorstel, twee weken termijn voor parlementaire behandeling en één week om het voorstel terug te trekken wanneer een van beide Kamers het verwerpt.

Naar boven