Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35364 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35364 nr. 5 |
Vastgesteld 17 juni 2020
Klacht
De verzoekster is van mening dat de door haar verschuldigde erfbelasting met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en onderdeel 2 van het Besluit aanstaande partners berekend dient te worden naar het partnertarief. De verzoekster heeft een erfenis ontvangen van de man waarmee zij tien jaar lang een affectieve relatie heeft gehad en die onverwachts is komen te overlijden terwijl zij voornemens waren om met elkaar in het huwelijk te treden. Bij de Aanslag erfbelasting heeft de inspecteur van de Belastindienst de verzoekster aangemerkt als «overige verkrijger» en niet als «partner».
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen verstrekt aan de commissie.
Feiten
De verzoekster is 79 jaar oud, heeft de Nederlandse nationaliteit en is al 30 jaar woonachtig en belastingplichtig in Zwitserland. In 2004 heeft verzoekster een relatie gekregen met een in Nederland woonachtige man die de Nederlandse nationaliteit heeft. Gedurende hun relatie van tien jaar verbleef de verzoekster circa zes maanden per jaar bij deze man in Nederland. Zij stonden niet op hetzelfde woonadres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), omdat het voor meneer fysiek niet haalbaar was zich permanent in Zwitserland te vestigen en in te schrijven en de verzoekster geeft aan dat zij zich niet op het adres in Nederland kon inschrijven, omdat zij in dat geval op grond van de Zwitserse wetgeving haar woon- c.q. verblijfsvergunning en weduwepensioen in Zwitserland zou verliezen. Dit was voor de verzoekster vanwege de wens om in Zwitserland te kunnen blijven wonen een te grote inbreuk op hun persoonlijke leefsituatie. Bovendien kwalificeerden de verzoekster en meneer op grond van de toenmalige wetgeving (tot en met 2009) als partner voor de Successiewet.
Op 25 februari 2014 is meneer plotseling overleden aan de gevolgen van een hersenbloeding. De man (hierna: erflater) heeft de verzoekster in zijn testament tot enig erfgename benoemt en haar circa € 1 miljoen nagelaten. Bij het opleggen van de Aanslag erfbelasting heeft de inspecteur van de Belastingdienst de verzoekster aangemerkt als «overige verkrijger», waardoor zij ruim € 386.000 erfbelasting verschuldigd was (tarief 30%-40%) in plaats van € 187.000 die zij verschuldigd zou zijn als zij zou zijn aangemerkt als «partner». Verzoekster is van mening dat toepassing van het partnertarief in haar geval op zijn plaats zou zijn. Reden voor de verzoekster om als «partner» aangemerkt te worden is dat zij en de erflater vanaf 2007 voornemens waren om met elkaar in het huwelijk te treden. In december 2007 heeft de toenmalige adviseur van de verzoekster de Belastingdienst verzocht te bevestigen dat zijn client niet in Nederland binnenlands belastingplichtig zou worden door in het huwelijk te treden met erflater. De verzoekster geeft aan dat zij en erflater in Nederland een huwelijksdag hebben georganiseerd om hun relatie te bekrachtigen, inclusief bruidstaart, foto's, trouwauto's en ringen. Hier is ook een trouwfilm van beschikbaar. Er is volgens de verzoekster sprake van een «singulier huwelijk», ofwel een huwelijk dat op bijzondere wijze is gesloten. Verzoekster en erflater hebben altijd het voornemen gehad hun huwelijk alsnog formeel te laten bekrachtigen, maar door het overlijden van de erflater is dat er niet van gekomen. De verzoekster heeft daarnaast de erflater in de maanden voorafgaand aan zijn overlijden intensief verzorgd, zodat hij niet naar een zorginstelling hoefde en zij beschikken over een gemeenschappelijk graf.
Na het overlijden van de erflater heeft de toenmalig gemachtigde van de verzoekster in de aangifte erfbelasting verklaard dat verzoekster en erflater met elkaar waren gehuwd en dat er sprake was van een gemeenschappelijk vermogen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de verzoekster verzocht om een akte toe te sturen waaruit het huwelijk blijkt, daarop heeft de inspecteur geen reactie ontvangen. De inspecteur heeft toen een aanslag erfbelasting opgelegd; de verschuldigde erfbelasting is vastgesteld met inachtneming van het tarief en de vrijstelling die gelden voor «overige verkrijgers». Verzoekster heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag erfbelasting, dit is afgewezen omdat geen schriftelijke bescheiden van een huwelijk werden overgelegd en omdat niet werd voldaan aan de voorwaarden voor partnerschap zoals die voor ongehuwden gelden op grond van artikel 1a van de Successiewet 1956 (één van de voorwaarden is dat de partners in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland op hetzelfde woonadres staan ingeschreven).
Tegen de afwijzende beslissing van de inspecteur heeft de verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat er geen sprake is van een ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken huwelijk zodat verzoekster niet als echtgenote van erflater kan worden aangemerkt. Verzoekster kwalificeert volgens de rechtbank evenmin als ongehuwd partner in de zin van artikel 1a, eerste lid van de Successiewet. De verzoekster is tegen de uitspraak in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tegen de uitspraak van het Hof is beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. Hierdoor is de gerechtelijke procedure geëindigd.
Toen geen rechtsmiddel meer open stond tegen de aanslag heeft de verzoekster een verzoek gedaan aan de Staatssecretaris van Financiën om met toepassing van de hardheidsclausule een tegemoetkoming in de erfbelasting te verlenen (HHC-verzoek). Aan dit verzoek is de Staatssecretaris niet tegemoetgekomen.
Overwegingen
In de door de Staatssecretaris verstrekte inlichtingen aan de commissie licht de Staatssecretaris zijn beoordeling van het HHC-verzoek toe. Verzoekster is van mening dat zij met toepassing van de hardheidsclausule overeenkomstig onderdeel 2 van het Besluit aanstaande partners (d.d. 5 juli 2010 nr. DGB2010/872M) in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de erfbelasting door toepassing van het partnertarief. Het Besluit aanstaande partners bevat in onderdeel 2 beleid voor situaties waarin de wettelijke tariefgroepsindeling een onbillijkheid van overwegende aard oplevert bij een verkrijging door de aanstaande of ex-echtgenoot, de aanstaande of voormalig ongehuwde partner of de van tafel en bed gescheiden echtgenoot. In die gevallen kan onder omstandigheden met toepassing van de hardheidsclausule een tegemoetkoming in de schenk- of erfbelasting worden verleend. In het verzoekschrift wordt verwezen naar onderdeel 2.1 en 2.3 van dit Besluit.
Onderdeel 2.1 ziet op een verkrijging door een aanstaande echtgenoot. De tegemoetkoming wordt alleen verleend als de huwelijksvoorbereidingen, objectief bezien, in een vergevorderd stadium verkeerden. De Staatssecretaris geeft aan dat er dan zichtbare voorbereidingen moeten zijn geweest zoals een afspraak met een ambtenaar van de burgerlijke stand over de (onder)trouwdatum. Van concrete trouwpannen of zichtbare voorbereidingen voor een burgerlijk huwelijk was volgens de Staatssecretaris geen sprake.
Onderdeel 2.3 ziet op een verkrijging door een aanstaande partner. Om als partner aangemerkt te worden, moeten twee ongehuwde personen ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben en ingeschreven staan op hetzelfde adres in de basisregistratie personen. Dit is volgens de Staatssecretaris het uitgangspunt en dit vloeit voort uit de uitgangspunten van het basispartnerbegrip dat in 2010 voor de Successiewet is gaan gelden, namelijk dat op basis van objectieve criteria wordt bepaald of er sprake is van partnerschap en wanneer partnerschap begint en ophoudt te bestaan. Volgens de Staatssecretaris is de wederzijdse zorgplicht geen zelfstandig criterium bij de beoordeling van een HHC-verzoek.
De verzoekster is van mening dat de Staatssecretaris de goedkeuring in onderdeel 2.1 en 2.3 te restrictief uitlegt. Het Besluit noemt namelijk voorbeelden waarin de tegemoetkoming in ieder geval kan worden toegepast en sluit andere – niet specifiek in het Besluit genoemde situaties – niet uit. De verzoekster stelt zich op het standpunt dat een samenlevingsovereenkomst en gezamenlijke inschrijving in de BRP niet noodzakelijk zijn voor een tegemoetkoming. Zij benadrukt dat uit het Besluit volgt dat toepassing van het partnertarief zelfs mogelijk is voor aanstaande partners, waarbij de samenwoning nog niet eens is aangevangen. Verzoekster en Erflater hebben ruim 10 jaar samengewoond, waarbij de onderlinge zorgplicht niet ter discussie staat. Deze situatie gaat volgens de verzoekster veel verder dan het voorbeeld en valt daarmee ook onder de reikwijdte van de goedkeuring.
De verzoekster geeft daarnaast aan dat zij er inmiddels mee bekend is dat de wetgever bij de wetswijziging in 2010 heeft getracht het partnerbegrip meer te objectiveren met als uitgangspunt de bestaande leefvormneutraliteit te waarborgen. Vanaf dat moment is voor ongehuwde partners een gezamenlijke inschrijving in de BRP doorslaggevend geworden. De wetgever heeft destijds bewust niet voorzien in overgangsrecht voor bestaande situaties vanuit de gedachte dat partijen zich eenvoudig (alsnog) konden inschrijven op een gezamenlijk woonadres. Hierbij heeft de wetgever kennelijk het oog gehad op de «standaard» binnenlandse (Nederlandse) situatie en onvoldoende rekening gehouden met ongehuwde samenwoners in internationale situaties, waarbij een gezamenlijke inschrijving feitelijk niet mogelijk is.
Oordeel van de commissie2
De commissie is van oordeel dat het standpunt van de Staatssecretaris kan worden gedeeld.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Koopmans
De griffier van de commissie, De Vos
Naam en adres van verzoeker zijn de commissie bekend. Dit adres en de stukken welke de commissie bij haar onderzoek ten dienste hebben gestaan, liggen op het commissiesecretariaat Verzoekschriften, Lange Poten 4, Den Haag, ter inzage van de leden.
De commissie bestaat uit de leden: Koopmans (voorzitter VVD), Beertema (PVV), Özütok (GL), Van Dam (CDA), Raemakers (D66), Futselaar (SP), Sazias (50PLUS), Stoffer (SGP) en de plaatsvervangende leden: Renkema (GL), Kuik (CDA), Middendorp (VVD), Van Beukering-Huijbregts (D66) Van Raak (SP), Bruins (CU) en Van Otterloo (50PLUS).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35364-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.