35 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2020)

Nr. 17 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 oktober 2019

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 12 juli 2019 over reactie op de motie van de leden Leijten en Lodders over letselschadevergoedingen (Kamerstuk 35 026, nr. 73) (Herziene brief) en over de brief van 6 september 2019 over aanpassing box 3 (Kamerstuk 35 026, nr. 74).

De vragen en opmerkingen zijn op 3 oktober 2019 aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 18 oktober 2019 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

Adjunct-griffier van de commissie, Freriks

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Staatssecretaris

Inleiding

Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van de VVD, de PVV het CDA, D66, GroenLinks, de SP en de SGP. Ik ben de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks en de SGP erkentelijk voor hun positieve houding ten opzichte van de aanpassing van box 3. Ik beantwoord de vragen zoveel mogelijk in de volgorde waarin uw Kamer ze heeft gesteld. Gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen beantwoord ik tezamen.

In het verslag van uw Kamer op het wetsvoorstel Belastingplan 2020 is door de leden van de fracties van het CDA, GroenLinks en 50PLUS ook een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de brief over de aanpassing van box 3. Zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Belastingplan 2020, worden die vragen meegenomen in de beantwoording van dit schriftelijk overleg. Die antwoorden treft uw Kamer eveneens hierna aan.

De leden van enkele fracties hebben gevraagd in te gaan op (onderdelen) van het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Hieraan is gevolg gegeven in de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties.

Ter inleiding merk ik nog het volgende op. Mijn brief over de aanpassing van box 3 is richtinggevend van aard en zoals ook aangegeven in die brief vereist een deel van de invulling nog nadere uitwerking. In het wetsvoorstel waarin de aanpassing van box 3 in wetgeving zal worden omgezet, zal ook die nadere uitwerking duidelijk moeten worden. Op dit moment wordt nog aan die uitwerking gewerkt. Ik hoop dan ook dat u er begrip voor heeft dat ik de vragen die vooruitlopen op deze nadere uitwerking op dit moment nog niet kan beantwoorden. In de antwoorden op deze specifieke vragen heb ik dat aangegeven.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een «budgettaire sleutel» voor de hervorming van box 3. Zij vragen hoeveel het kost om het heffingvrije inkomen met € 1 te verhogen of te verlagen, ceteris paribus, hoeveel het kost om het forfaitaire rendement voor sparen, overige bezittingen met 0,01%-punt te verhogen of te verlagen, hoeveel het kost om de forfaitaire debetrente met 0,01%-punt te verhogen of te verlagen, hoeveel het kost om het tarief met 1%-punt te verhogen of te verlagen en hoeveel het kost om, in het oude systeem, te schuiven met de schijven. De hoogte van het heffingvrije inkomen en het belastingtarief zijn parameters die beleidsmatig kunnen worden bepaald. De kosten van de gevraagde mutatie in het heffingvrije inkomen met € 1 blijft onder de € 1 miljoen. Om het effect zichtbaar te maken is uitgegaan van een mutatie met € 25. De forfaitaire rendementen kunnen niet beleidsmatig worden bepaald, maar zijn de uitkomst van in de markt gerealiseerde rendementen. Het is wel mogelijk om aan te geven hoe gevoelig de opbrengst van box 3 is voor hogere of lagere rendementen.

Beleidsparameters

Een verhoging van het heffingvrije inkomen met € 25 kost € 12 miljoen.

Een verlaging van het heffingvrije inkomen met € 25 heeft een opbrengst van € 12 miljoen.

Een verhoging van het belastingtarief met 1%-punt heeft een opbrengst van € 130 miljoen.

Een verlaging van het belastingtarief met 1%-punt kost € 130 miljoen.

Rentegevoeligheid

Een hoger of lager rendement heeft effect op de opbrengst in het huidige systeem en ook in het voorgestelde nieuwe systeem. De opbrengst in het nieuwe systeem is gevoeliger voor fluctuaties in de rendementen omdat het aantal belastingplichtigen wat boven het heffingvrije inkomen uitkomt verandert met de hoogte van het rendement. In het huidige systeem bij een heffingvrij vermogen hebben fluctuaties geen effect op het aantal belastingplichtigen. De effecten staan in de hierna opgenomen tabel 1. Ook voor deze varianten zijn de gevraagde veranderingen te klein om het effect zichtbaar te maken. Daarom is uitgegaan van mutaties van 0,1%-punt in plaats van met de gevraagde 0,01%-punt. Uit de tabel blijkt dat de opbrengst van box 3 in het nieuwe systeem (systeem 2022) gevoeliger is voor fluctuaties in het rendement.

Tabel 1: Effect opbrengst box 3-heffing door wijziging rendementen (x € 1 miljoen)
 

Huidig systeem

Systeem 2022

Effect

Spaarrente +0,1%-punt

35

40

5

Beleggingsrendement +0,1%-punt

71

81

10

Debetrente +0,1%-punt

– 10

– 15

– 5

Schijflengtes huidig systeem

Het aanpassen van schijflengtes in het huidige systeem heeft geen budgettair effect. De reden is dat de gewichten voor het spaar- en beleggingsrendement in de schijven in samenhang met de schijflengtes zijn bepaald. Als de schijflengte verandert, verandert ook het aandeel van het spaar- en beleggingsdeel in die schijf. Macro is er geen effect.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom in het nieuwe voorgestelde stelsel, wanneer een belastingplichtige de grens van het heffingvrije vermogen overschrijdt, ook het vermogen onder de heffingvrije grens meegenomen wordt in de heffing. De voorgestelde aanpassing van box 3 sluit beter aan bij het werkelijke inkomen, door van de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden van de belastingplichtige uit te gaan. Voor het saldo van de forfaitair bepaalde inkomsten uit de bezittingen, verminderd met de forfaitaire debetrente over de schulden, geldt een heffingvrij inkomen van € 400. Door de hoogte van het heffingvrije inkomen van € 400 zijn mensen met weinig inkomen geen box 3-heffing verschuldigd. Om belastingplichtigen met een klein vermogen met overwegend beleggingen niet in de heffing te betrekken is gekozen voor een drempel voor de bezittingen (spaargeld en overige bezittingen) van circa € 30.000 per fiscaal partner. Pas als die bezittingen meer bedragen dan deze drempel, worden de inkomsten uit het vermogen in de box 3-heffing betrokken. Door deze drempel hoeven belastingplichtigen die onder de drempel blijven niet eerst een berekening van hun box 3-inkomen te maken. Indien de drempel wel wordt overschreden maar het deel van het vermogen onder de drempel zou worden vrijgesteld van de box 3-heffing, zouden aanvullende bepalingen nodig zijn over hoe het vrijgestelde deel van het vermogen moet worden toegedeeld aan het spaar-, beleggings- en schuldendeel van het vermogen. Het leidt tot een combinatie van een stelsel met een heffingvrij inkomen en een stelsel met een heffingvrij vermogen dat minder transparant is voor belastingplichtige en extra complex is voor de uitvoering. Het kabinet heeft daarom gekozen voor een stelsel met uitsluitend een heffingvrij inkomen.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke andere varianten overwogen zijn voor een hervorming van box 3, en waarom deze toch uiteindelijk afgewezen zijn. Tevens vragen zij een reactie op elk van de door de NOB voorgestelde «quick fixes». Zoals ik heb beschreven in de Kabinetsreactie box 3 op basis van werkelijk rendement van 15 april 2019,1 heb ik, overeenkomstig de breed gedeelde wens in uw Kamer, specifiek gezocht naar mogelijkheden om mensen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen. Daarbij heb ik ook aangegeven dat in het onderzoek naar bouwstenen voor een beter belastingstelsel meer fundamentele beleidsopties worden uitgewerkt op het terrein van de vermogensrendementsheffing, mede in samenhang met ander vermogen en andere vermogensinkomsten.

Varianten die voor de aangekondigde aanpassing van box 3 zijn onderzocht zien daarom allemaal op het afzonderlijk bepalen van het rendement op spaargeld op individueel niveau. Daarbij zijn verschillende manieren onderzocht van het afbakenen van het spaargeld ten opzichte van de beleggingen en verschillende manieren van het bepalen van het rendement over het spaargeld.

Zo is voor het afbakenen van het spaarvermogen onderzocht of het spaarvermogen kan worden bepaald op basis van het gemiddelde dagsaldo, in plaats van de gekozen systematiek van een peildatum. Dit zou peildatumarbitrage – namelijk het om fiscale redenen schuiven van vermogen rondom de peildatum – tegengaan. Er is echter om verschillende redenen niet gekozen voor deze systematiek van een gemiddeld dagsaldo. Ten eerste omdat dit gegeven voor een groot aantal betaal- en spaarrekeningen niet zal worden aangeleverd door de financiële instellingen, waardoor de rekeninghouders zelf deze complexe berekening zullen moeten maken. Ten tweede kan een gemiddeld dagsaldo niet recht toe recht aan worden toegepast omdat dit tot onredelijke uitkomsten leidt voor belastingplichtigen die interen op hun spaarvermogen waardoor spaarvermogen op de peildatum zou worden aangemerkt als beleggingsvermogen. Om dit te voorkomen zijn complexe aanvullende bepalingen noodzakelijk. Ook leidt dit ertoe dat aldus berekende vermogensmix niet meer aansluit bij de werkelijke individuele vermogensmix. Ten derde ontstaat er een enorme administratieve last voor de belastingplichtigen bij life events. In die situatie moet de belastingplichtige zelf het gemiddelde dagsaldo gaan berekenen.

Daarnaast is onderzocht of het rendement over het spaardeel van het vermogen kan worden gebaseerd op de werkelijk ontvangen rente, in plaats van de forfaitaire spaarrente. Hiervoor verwijs ik naar het hierna opgenomen antwoord op de vragen die zijn gesteld over de keuze voor belastingheffing over een forfaitaire rente ten opzichte van een werkelijke rente.

Ik heb kennisgenomen van de kortetermijnoplossingen die de NOB heeft beschreven. Daarbij merk ik op dat de door mij voorgestelde aanpassing van box 3 op diverse vlakken overeenkomt met de voorstellen van de NOB. Ik ga hierna kort in op de voorstellen van de NOB.

Optie 1: Verhoging van het heffingvrije vermogen.

Deze optie is technisch gezien op korte termijn mogelijk, maar is erg ongericht. De lastenverlichting die een dergelijke maatregel met zich meebrengt komt zowel bij spaarders als bij beleggers terecht. Een significante lastenverlichting voor (onder andere) spaarders, zou daardoor bovendien een forse budgettaire derving met zich meebrengen. Met de NOB acht ik een dergelijke maatregel daarom niet opportuun.

Optie 2: Invoering van een «carve out» voor spaartegoeden en tegenbewijsregeling

Deze optie past niet binnen de uitgangspunten die leidend zijn geweest in de keuzes die het kabinet heeft gemaakt voor de systematiek die in wetgeving zal worden uitgewerkt. Met name heeft deze optie hoge administratieve lasten tot gevolg en wordt niet voldaan aan het uitgangspunt dat een vooraf ingevulde aangifte mogelijk moet blijven die bovendien zo volledig mogelijk moet zijn.

Optie 3: Aansluiten bij werkelijk rendement spaartegoeden

Deze optie lijkt in hoge mate op de aanpassing van box 3 die ik heb aangekondigd, met twee belangrijke verschillen:

  • In de aangekondigde aanpassing wordt het rendement over spaargeld op forfaitaire wijze bepaald, in plaats van uit te gaan van de werkelijk ontvangen rente, zoals de NOB voorstelt. De reden voor deze keuze heb ik elders in deze reactie toegelicht.

  • De NOB verwacht dat de mate van peildatumarbitrage beperkt zal zijn vanwege hoge transactiekosten en dat anti-arbitragemaatregelen niet nodig zullen zijn. Deze inschatting deel ik niet. Daarom zal het aangekondigde wetsvoorstel tot aanpassing van box 3 wel wetgeving bevatten om peildatumarbitrage tegen te gaan.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom niet is gekozen voor een aanpassing gebaseerd op het daadwerkelijke rendement en op welke manier het nieuwe systeem van vermogensrendementsheffing rechtvaardiger is dan het huidige systeem. De leden van de fractie van de PVV waarom de voorgenomen aanpassing van box 3 een verbetering is nu nog steeds sprake is van forfaitair rendement en waarom niet over wordt gegaan op werkelijk rendement. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het aantal jaren waarna het technisch mogelijk is om in box 3 te belasten naar het daadwerkelijk rendement. De leden van de fractie van de SP vragen in te gaan op de reden waarom wordt uitgegaan van een forfait in tegenstelling tot gebruik van het werkelijke rendement. De voorgestelde aanpassing van box 3 sluit beter aan bij de vermogensverdeling van een individuele belastingplichtige, waarmee het stelsel rechtvaardiger wordt dan het huidige stelsel waarbij de vermogensverdeling gebaseerd is op de gemiddelde vermogensverdeling van alle belastingplichtigen. Voor het belasten van werkelijke opbrengst en aanwas hebben dit kabinet en vorige kabinetten diverse varianten beoordeeld op haalbaarheid en uitvoerbaarheid. De conclusie was dat voor de meest voor de hand liggende scenario’s dit niet mogelijk zou zijn omdat dat in de uitvoering, ook op langere termijn, structureel problematisch is.2 De toevoeging structureel geeft hier aan dat de grote tekortkomingen in de uitvoering daarbij niet, ook niet na een lange voorbereiding of na het opdoen van veel ervaring in de uitvoering, weggenomen zullen kunnen worden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om gegevens uit het buitenland, gegevens die alleen de belastingplichtige zelf tot zijn beschikking heeft en andere, niet geautomatiseerd vast te stellen onderdelen van de heffing. De complexiteit voor burgers en de Belastingdienst wanneer deze elementen handmatig moeten worden opgegeven en gecontroleerd is in alle varianten te groot om een goede heffing in te kunnen richten.

Het kabinet merkt hierbij op dat het forfaitaire rendement waar in het voorstel van wordt uitgegaan naar de mening van het kabinet nauw aansluit bij het werkelijke rendement.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD wanneer in 2020 het wetsvoorstel naar de Kamer zal worden gestuurd, merk ik op dat het wetsvoorstel voor de zomer van 2020 naar uw Kamer zal worden gestuurd.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe maatschappelijke instanties en andere partijen betrokken worden bij de uitwerking van dit wetsvoorstel. Meer specifiek vragen zij of ondernemersorganisaties en belangenverenigingen, zoals de Bond voor Belastingbetalers, worden betrokken bij de uitwerking van deze richtingenbrief. Zij vragen of ik de mening deel dat bij een dergelijke grote hervorming het belangrijk is om maatschappelijke partijen meer te betrekken dan alleen bij de internetconsultatie. Ik vind het bijzonder belangrijk dat er een breed draagvlak is voor deze aanpassing van box 3 en er zijn al veel reacties van een breed aantal organisaties en brieven van burgers ontvangen. Indien de reactie of de brief daar aanleiding toe geeft, bijvoorbeeld als er concrete vragen worden gesteld, zullen zij een reactie ontvangen. Daarnaast zal in een later stadium tijdens de uitwerking van het wetsvoorstel zeker nog gelegenheid worden geboden om te reageren op (onderdelen) van het wetsvoorstel.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen in te gaan op de maatregelen die belastingarbitrage tussen spaargeld en andere beleggingen moeten oplossen. Daarnaast vragen deze leden in te gaan op de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst, de werkbaarheid en effectiviteit. Door het inkomen uit spaargeld, overige bezittingen en schulden op één peildatum te bepalen kan het voor belastingplichtigen met beleggingen gunstig zijn om deze beleggingen rond de peildatum tijdelijk om te zetten in spaargeld. Om deze peildatumarbitrage tegen te gaan zullen in het wetsvoorstel bepalingen worden opgenomen die fiscaal gedreven transacties tussen het spaarvermogen en beleggingsvermogen rondom de peildatum ontmoedigen. De inhoud van de anti-arbitragemaatregelen worden in het wetsvoorstel nader uitgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met de effectiviteit van de maatregelen en een goede uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst. Naast anti-arbitragemaatregelen is mogelijk een rol weggelegd voor financiële instellingen en andere (financiële) dienstverleners om fiscaal gedreven peildatumarbitrage tegen te gaan. Deze en andere belangenorganisaties worden geconsulteerd. Op die uitwerking kan ik nu nog niet vooruitlopen.

Waarom niet eerder dan 1 januari 2022

De leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, GroenLinks, de SP en de SGP vragen waarom het aangekondigde wetsvoorstel omtrent de belasting van spaartegoeden in box 3 naar verwachting niet eerder dan per 1 januari 2022 in werking kan treden. Het kabinet hecht, net als de leden van de genoemde fracties, erg aan een snelle inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging, dit mede in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 hiernaar. Om een zorgvuldige inwerkingtreding en uitvoering te bewerkstelligen kan dit niet eerder dan 2022. De uitvoeringsaspecten van het voorstel zijn wel op de hand gewogen, maar nog niet uitputtend getoetst. Een uitvoeringstoets is immers pas mogelijk als het voorstel volledig is uitgewerkt. Die uitwerking, in de vorm van wetgeving, vindt nu plaats. Ik ga hierna achtereenvolgens in op wat de gevolgen zouden zijn van een inwerkingtreding zonder inachtneming van de gebruikelijke termijnen, hoe snel de systemen en producten van de Belastingdienst aangepast kunnen zijn, de (on)mogelijkheden van een tussentijdse maatregel en het toetsen van uitvoerbaarheid.

De belangrijkste factor die veroorzaakt dat een verantwoorde inwerkingtreding eerder dan 2022 niet mogelijk is, is het proces van de voorlopige aanslag en de systemen die dat proces ondersteunen. Vóór aanvang van een belastingjaar moeten de systemen waarmee de voorlopige aanslag Inkomstenbelasting wordt berekend en het aanvraagsysteem gereed zijn. Dat betekent dat deze in staat zijn correcte voorlopige aanslagen op te leggen op basis van de door de Belastingdienst of de belastingplichtige ingeschatte gegevens.3 Wanneer wetswijzigingen niet tijdig in de voorlopige-aanslagsystemen kunnen worden ingebouwd, maar wel in de definitieve aanslag dan ontstaat er een verschil tussen beide. Of dit acceptabel is, is onder andere afhankelijk van de omvang en samenstelling van de getroffen groep en van het (gemiddelde) bedrag van de afwijking. In het geval dat de voorgestelde wijziging van box 3 eerder dan 2022 in werking zou moeten treden zou de voorlopige aanslag nog volgens het oude systeem worden berekend en de definitieve aanslag volgens het nieuwe systeem. Dit leidt voor grote groepen burgers tot aanzienlijke afwijkingen. De belastingplichtigen die overwegend sparen en die door het nieuwe systeem erop vooruitgaan, zouden hun rechten niet kunnen verwezenlijken tijdens het jaar. Zij krijgen verkeerde voorlopige aanslagen, waarop zij dus teveel betalen. Wanneer zij proberen deze aanslag aan te passen door het aanvraagprogramma voor een gewijzigde voorlopige aanslag in te vullen helpt dat bovendien niet: dit programma berekent dan alsnog de foute voorlopige aanslag. Pas na afloop van het jaar, als zij de definitieve aanslag krijgen, krijgen zij het voordeel van het nieuwe stelsel. Bij de ongeveer 400.000 belastingplichtigen die overwegend beleggen gebeurt precies het omgekeerde, waardoor zij tijdens het jaar te weinig betalen en na afloop met na te betalen bedragen worden geconfronteerd, die fors kunnen oplopen. Dit is voor belastingplichtigen bijzonder onwenselijk en leidt ook tot een aanvullende uitvoeringslast in de vorm van klantcontact, bezwaar- en beroepsprocedures en verzoeken tot uitstel van betaling. Naast dit verschil tussen de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag, zou een inwerkingtreding eerder dan 2022 additionele druk leggen op de IV-portfolio in 2020.

Dit leidt tot de vraag hoe snel de voorlopige aanslagsystemen aangepast kunnen worden. Een aanpassing is alleen mogelijk per heel kalenderjaar. Een wijziging die niet de structuur verandert maar alleen bestaande parameters kan tot ruim een maand voor aanvang van het belastingjaar nog worden gedaan. Een structuurwijziging, zoals hier aan de orde is, moet echter 15,5 maanden voor aanvang van het belastingjaar bekend zijn wil deze nog tijdig in de producten en systemen verwerkt kunnen worden.4 Dat betekent dat voor een tijdige inwerkingtreding per 2021 het noodzakelijk zou zijn dat medio september 2019 de regeling op detailniveau in wetgeving vast had moeten liggen en getoetst had moeten zijn op uitvoerbaarheid. Inwerkingtreding per 2021 is daarom geen haalbaar tijdspad gebleken.

Tussentijdse maatregel

De leden van de fracties van het CDA, GroenLinks en de SP hebben gevraagd of in de periode tot inwerkingtreding een tussentijdse maatregel wenselijk is. Daarbij valt te denken aan het verhogen van het heffingvrije vermogen of het wijzigen van het aangenomen deel van het vermogen dat wordt gespaard. Een tussentijdse maatregel ligt niet in de rede, omdat het daarbij niet mogelijk is om gericht tegemoet te komen aan de problematiek van spaarders. Alleen een verhoging van het heffingvrije vermogen of een verlaging van het tarief zijn in beginsel mogelijk. Het aandeel spaargeld is niet zomaar te wijzigen, omdat dit fundamenteel ingrijpt in de systematiek van het huidige box 3-stelsel. Dit komt omdat het forfaitaire rendement in het huidige box 3-stelsel is gebaseerd op de werkelijke gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen in combinatie met een in het verleden in de markt gerealiseerd rendement op beide componenten. Een lastenverlichting van enige betekenis zou wel een omvangrijke derving tot gevolg hebben. Grotere spaarders zijn beperkt geholpen en voor een groot deel zou de lastenverlichting terechtkomen bij de groep die vooral belegt. Zo zou bijvoorbeeld een verhoging van het heffingvrije vermogen naar € 100.000, de leden van de fractie van 50PLUS hebben hierover een vraag gesteld, ongeveer € 640 miljoen kosten. Daarnaast zouden meer mensen in aanmerking komen voor toeslagen. De kosten hiervan bedragen naar schatting € 375 miljoen.

Inschatting uitvoeringsgevolgen

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een voorlopige inschatting van de uitvoerbaarheid van de maatregel. Daarbij vragen deze leden specifiek naar aspecten die bij een uitvoeringstoets aan de orde komen, zoals de gevolgen voor complexiteit, arbitrage en de omvang van de doelgroep. Het is prettig dat de door de Belastingdienst ontwikkelde uitvoeringstoets op deze interesse van uw Kamer kan rekenen. Om de waarde van het instrument echter in stand te houden past het niet goed om op de uitkomsten daarvan vooruit te lopen. Dat zou in dit geval ook niet mogelijk zijn omdat veel afhangt van de precieze vormgeving van het uiteindelijke voorstel. Wel is, zoals hiervoor toegelicht, een inschatting van de snelst mogelijke implementatiedatum gemaakt.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de administratieve lasten en tot welk niveau ik deze als aanvaardbaar beschouw. Bij de voorgenomen aanpassing van box 3 is uitvoerbaarheid van groot belang. Dat geldt niet alleen voor de Belastingdienst, maar ook voor banken en burgers. Naar verwachting zal de voorgenomen aanpassing van box 3 beperkte gevolgen hebben voor de administratieve lasten. Wanneer het wetsvoorstel tot aanpassing van box 3 is uitgewerkt, worden de gevolgen voor de administratieve lasten in kaart gebracht.

De leden van de fractie van de VVD vragen of een onderscheid mogelijk is in de effecten op verschillende groepen aangezien het voorstel uit de brief «Aanpassing box 3» budgettair neutraal zal plaatsvinden. De leden van de fractie van de PVV vragen hoe het kabinet staat tegenover beleggers die hun vermogen niet met schulden financieren en hoe het voorstel van het kabinet voor deze beleggers zal uitpakken. De uitkomsten zullen afhankelijk zijn van de parameters op het moment dat het nieuwe systeem in werking zal treden. Zoals in de brief is aangegeven is in het voorstel gerekend met een drempel van € 30.846 en de forfaitaire percentages van het jaar 2020. In dat geval is bij een spaarrendement van 0,09%, een beleggingsrendement van 5,33%, een debetrente van 3,03% en een heffingvrij inkomen van € 400 de verwachting dat de invoering van het nieuwe systeem ongeveer budgettair neutraal zal zijn als het tarief wordt verhoogd naar circa 33%.

Ten opzichte van de huidige situatie kunnen verschillende groepen worden onderscheiden:

  • 1. Belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld. Deze hele groep gaat erop vooruit.

    • a. Binnen deze groep zullen bij een spaarrendement van 0,09% alle spaarders met een spaarsaldo van minder dan € 440.000 geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn.

    • b. Naarmate het spaarsaldo hoger is wordt het voordeel voor de belastingplichtige in euro’s groter, omdat er geen forfaitair beleggingsdeel meer wordt toegerekend.

  • 2. Belastingplichtigen met een combinatie van spaargeld en beleggingen.

    • a. Binnen deze groep gaan belastingplichtigen met overwegend spaargeld erop vooruit. Afhankelijk hoe klein het beleggingsdeel is, kan ook hier zich de situatie voordoen dat geen belasting meer is verschuldigd. Dit is bijvoorbeeld het geval als het vermogen bestaat uit € 54.000 spaargeld en € 6.000 beleggingen.

    • b. Belastingplichtigen met overwegend beleggingen gaan er op achteruit.

    • c. Afgezien van de tariefsverhoging is er een maximum van het nadeel van circa € 4.000. Dat wordt bereikt bij belastingplichtigen aan het eind van de tweede schijf (vermogen circa € 1 miljoen, 100% belegd). Tot het eind van de tweede schijf wordt in het huidige systeem nog een deel van het vermogen als spaargeld belast, maar dat vervalt in het nieuwe systeem als de belastingplichtige geen spaargeld heeft. Het effect wordt in het nieuwe systeem (afgezien van de tariefsverhoging) voor belastingplichtigen met een hoger vermogen niet groter doordat ook in het huidige systeem het vermogen in de derde schijf geacht wordt volledig te worden belegd. Door de tariefsverhoging wordt het nadeel bij een vermogen van € 1 miljoen in totaal € 5.675.

  • 3. Belastingplichtigen met een combinatie van spaargeld, beleggingen en schulden.

    Als het vermogen meer is dan het huidige heffingvrije vermogen betaalt de groep nu al box 3-heffing.

    • a. Als de schuld relatief klein is ten opzichte van het totaal van de bezittingen (de activa, het positieve deel van het vermogen), dan is het effect vergelijkbaar met de effecten die in de hierboven beschreven groepen 2a en 2b aan de orde zijn.

    • b. Als de schuld groot is ten opzichte van het totaal van de bezittingen zal de groep meer belasting betalen. Dit effect treedt op doordat in het nieuwe systeem de schulden niet meer worden gesaldeerd met de bezittingen en het rendementspercentage voor schulden niet meer meeweegt in het rendement op spaargeld, maar de debetrente op schulden uitsluitend in aanmerking wordt genomen bij de groep die daadwerkelijk schulden heeft. Doordat het rendement op de overige bezittingen hoger is dan de debetrente over de schulden, wordt het effect op de extra te betalen belasting steeds groter naarmate de overige bezittingen en schulden groter worden en het spaardeel kleiner.

  • 4. Er is een groep die nu nog geen box 3-heffing verschuldigd is, wel bezittingen heeft boven de drempel, maar de bezittingen en schulden van beperkte omvang zijn, zodat ook volgens het nieuwe systeem geen box 3-heffing verschuldigd is.

  • 5. Tot slot is er een groep die nu nog geen box 3-heffing verschuldigd is maar in het nieuwe systeem wel. Dit is de groep die door de omvang van de schuld een vermogen heeft dat minder is dan het huidige heffingvrije vermogen, maar waarvan de overige bezittingen substantieel meer zijn dan het huidige heffingvrije vermogen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of bij de uitwerking van de aanpassing van de vermogensrendementsheffing ook aandacht bestaat voor bepaalde uitzonderlijke gevallen en welke gevallen zijn gedefinieerd als nader uit te zoeken. Deze leden noemen een aantal groepen waarvoor zij vragen wat daarmee wordt gedaan. In de brief over de aanpassing van box 3 heb ik toegezegd dat bij de uitwerking van de maatregelen ook de effecten op de verschillende groepen belastingplichtigen nader in kaart zullen worden gebracht. Daarbij zal ook aandacht worden gegeven aan de groepen waar deze leden in deze vraag specifiek aandacht voor vragen. Ik kan daar nu nog niet op vooruitlopen.

De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier het forfaitaire rendement op spaargeld wordt vastgesteld en welke parameters hierbij worden betrokken. Deze leden vragen voorts op welke manier het forfaitaire beleggingsrendement over beleggingen wordt vastgesteld en welke parameters hierbij worden betrokken. De wijze waarop de parameters voor het forfaitaire rendement voor sparen en beleggen worden bepaald blijft ongewijzigd. Voor het spaarrendement in het belastingjaar (t) geldt het rendement over de maanden juli (t-2) tot en met juni (t-1) van de rente op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van minder dan drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB).

Voor het forfaitaire rendement op schulden wordt in het huidige systeem uitgegaan van de spaarrente met een opslag van 0,1%-punt. In het voorstel is gerekend met een forfaitaire debetrente van 3,03%. Dit is de gemiddelde hypotheekrente van het totaal van de uitstaande hypotheken stand juni (t-1). De schulden in box 3 zijn zeer uiteenlopend van aard. Er wordt in de aanloop naar het in te dienen wetsvoorstel nader onderzoek gedaan naar de aard van de schulden en welk forfaitair rendement hier het beste op aansluit.

De rendementen voor aandelen worden ontleend aan de MSCI-index voor Europa, voor onroerende zaken aan het CBS-prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen5 en voor obligaties aan de DNB-statistiek voor het rendement op de meest recente 10-jarige staatsobligatie.

Het langetermijnrendement voor het belastingjaar (t) wordt voor alle drie onderdelen afzonderlijk bepaald door het langetermijnrendement van het voorgaande jaar (t-1) voor 14/15e deel te wegen met 1/15e deel van het rendement over meest recente jaar (t-1). Het langetermijnrendement voor het totaal van de beleggingen wordt bepaald door de uitkomsten voor onroerende zaken, aandelen en obligaties te wegen met respectievelijk 53%, 33%, en 14%.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een onderbouwing van de brieven over letselschade van 12 juli 20196 en 26 september 20197. De leden vragen nog verder onderzoek te doen naar mogelijkheden om letselschadevergoedingen gunstiger te behandelen binnen de vermogensrendementsheffing en wat de kosten en effecten zijn van het aanwijzen van letselschadevergoedingen als bijzonder vermogen. De brieven zijn de reactie op de motie Leijten-Lodders over letselschadevergoedingen8. In de brief van 12 juli 2019 is allereerst in kaart gebracht hoeveel mensen bij benadering letselschadevergoedingen hebben en wat het financiële beslag is wanneer letselschadevergoedingen uitgezonderd zouden worden van de vermogensrendementsheffing in box 3. Vervolgens is in de brief van 26 september 2019 in verband met de op 6 september 2019 aan uw Kamer verstuurde brief «Aanpassing box 3»9 ingegaan op het gevolg van het voorstel voor box 3 voor iemand die een letselschadevergoeding aanhoudt op een betaal- of spaarrekening en die als gevolg van het voorstel tot een groot bedrag geen box 3-heffing meer verschuldigd zal zijn. Daarnaast heeft het kabinet in die brief herhaald dat het geen voorstander is van het uitzonderen van letselschadevergoedingen van de grondslag in box 3 omdat een uitzondering voor letselschadevergoedingen niet past binnen het uitgangspunt van box 3 dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort, deel uitmaakt van de rendementsgrondslag.

Naar aanleiding van de motie is in de brief daarnaast nog ingegaan op de wijze waarop letselschadevergoedingen uitgezonderd zouden kunnen worden van box 3, met name dat bepaalbaar moet zijn wat onder de vrijstelling zou vallen. Op de vraag van de leden van de fractie van de SP wat betreft de onmogelijkheid om dit vermogen te onderscheiden van overig vermogen en in welk deel van de gevallen sprake is van deze verwatering bij diegenen die een letselschadevergoeding hebben ontvangen en in hoeverre deze ontvangers speculeren met deze vergoeding moet ik zoals al opgemerkt in deze brief het antwoord schuldig blijven. Het is de verzekeraars niet bekend in welke vorm de uitgekeerde bedragen worden aangehouden en hoe ze worden aangewend.

Tot slot is opgemerkt dat een uitzondering in box 3 ertoe zal leiden dat de schadevergoeding lager wordt vastgesteld.10De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre ik het wenselijk acht als veroorzaker van gevolgschade bij ontvangers van letselschadevergoedingen te boek willen staan en waarom het creëren van een mogelijkheid om een vergoeding te kunnen volgen teneinde deze vrij te stellen van belastingheffing niet verkieslijker is boven het veroorzaken van gevolgschade. Ik kijk hier anders naar. Zaken over schadevergoedingen en zeker letselschadevergoedingen zijn zeer ingewikkeld met name op het gebied van aansprakelijkheid of de berekening van de schade. Ik verwijs wat dat betreft ook naar de uitgestelde beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van D66 waarin hier uitgebreider op in zal worden gegaan. Het kabinet is op basis van de in de brief van 26 september 2019 genoemde argumenten geen voorstander van een vrijstelling.

Tevens vragen de leden van de fractie van de VVD in hoeverre in het wetsvoorstel rekening wordt gehouden met een overgangsrecht zodat mensen zich kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Verder vragen zij of ik de Kamer specifiek en afzonderlijk op de hoogte kan houden van de ontwikkelingen rond letselschadevergoedingen. Zoals hiervoor is opgemerkt zullen mensen die een letselschadevergoeding aanhouden op een betaal- of spaarrekening tot een groot bedrag geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn. Het streven is de nieuwe regeling per 1 januari 2022 in werking te laten treden. Deze beoogde termijn geeft zoals in de brief «Aanpassing box 3» wordt opgemerkt handelingsperspectief aan belastingplichtigen die in het uit te werken stelsel meer box 3-heffing verschuldigd zullen zijn. Verder zal in de uitwerking van het wetsvoorstel nader in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor specifieke groepen belastingplichtigen en of hier onevenwichtigheden in kunnen zitten. Over de bevindingen hiervan wordt uw Kamer geïnformeerd.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

De leden van de fractie van de PVV vragen hoeveel belastingplichtigen Nederland telt met een vermogen tot € 100.000, respectievelijk € 200.000, en hoeveel belasting zij nu nog betalen.

In de hierna opgenomen tabel 2 is het door deze leden gevraagde overzicht opgenomen.

Tabel 2: overzicht aantal belastingplichtigen met vermogen tot € 200.000

Box 3-vermogen

Aantal belastingplichtigen

(* 1000)

Box 3-heffing huidig systeem

(* € 1 miljoen)

Tot € 100.000

1.886

251

Van € 100.000 tot € 200.000

562

492

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de fractie van het CDA stellen dat met name de groep belastingplichtigen met een vermogen dat net boven de grens zit van de eerste schijf over een veel hoger forfaitair rendement belasting gaat betalen. Voor belastingplichtigen met een vermogen net boven een ton stellen zij dat het bijna om een verdrievoudiging van de belastingdruk gaat die in een keer wordt doorgevoerd. Zij vragen te reflecteren op de rechtvaardigheid van de voorgestelde aanpassing voor deze groep.

De vraag of iemand aan het eind van de eerste schijf (vermogen circa € 100.000) meer of minder belasting gaat betalen hangt af van de samenstelling van zijn vermogen. In het huidige systeem betaalt een belastingplichtige met een vermogen van € 100.000, ongeacht de samenstelling van het vermogen € 378 box 3-heffing (parameters van het jaar 2020). Heeft deze belastingplichtige uitsluitend spaargeld dan zal bij een rentestand van 0,09% de ontvangen rente € 90 bedragen en is in het nieuwe systeem geen box 3-heffing meer verschuldigd.

Bij een verhouding spaargeld/beleggingen van circa 75/25 is ongeveer evenveel belasting verschuldigd in beide systemen.

In het geval dat er geen spaargeld is, maar uitsluitend beleggingen, dan is bij een forfaitair rendement van 5,33% het inkomen € 5.330. Daarover zal dan ruim € 1.600 box 3-heffing verschuldigd zijn. Dat is € 1.250 meer dan nu.

Uit de hierna opgenomen tabel 3 blijkt dat er circa 1.200 belastingplichtigen zijn aan het eind van de eerste vermogensschijf (vermogen tussen € 90.000 en € 100.000) met enkel overige bezittingen. Dat betreft vrijwel uitsluitend buitenlands belastingplichtigen met onroerend goed in Nederland. Het spaargeld van deze belastingplichtigen wordt niet in Nederland belast.

Tabel 3: Aantal belastingplichtigen zonder schuld met vermogen tussen € 90.000 en € 100.000 naar verhouding sparen beleggen
 

Aantal * 1.000

100% spaargeld, 0% beleggen

39,3

90%-<100% spaargeld

10,0

10%-90% spaargeld

43,5

>0%-10% spaargeld

5,0

0% spaargeld, 100% beleggen

1,2

Totaal

99,0

De leden van de fractie van het CDA hebben bij de huidige manier waarop het forfaitaire rendement van het spaardeel en het beleggingsdeel wordt berekend in 2016 veel kritische kanttekeningen geplaatst. Zij merken dan ook op dat er forse verschillen zijn in de manier waarop de drie rendementen, op spaargeld, op bezittingen en op schulden, berekend worden. Deze leden vragen deze verschillen uiteen te zetten en te motiveren. Tevens vragen zij waarom er niet voor wordt gekozen om bij het forfaitaire rendement op beleggen uit te gaan van een vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde.

In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016 is uiteengezet hoe de forfaitaire rendementen zijn bepaald. In het voorstel voor het nieuwe systeem wordt de spaarder ontzien door voor de vermogensmix niet meer uit te gaan van een macrogemiddelde samenstelling van het vermogen maar met de individuele samenstelling van het vermogen over spaargeld, beleggingen en schulden. Het kabinet ziet in beginsel geen aanleiding om de wijze waarop de forfaitaire rendementen worden bepaald te herzien. De forfaitaire rendementen zijn naar de mening van het kabinet een goede benadering van het werkelijk rendement. Beleggingen worden vooral voor de lange termijn gehouden, zodat een langetermijnrendement daar een goede indicator voor is. Een vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde voldoet minder aan het langetermijnkarakter. Bovendien kan het dan voorkomen dat het rendement van jaar op jaar grote fluctuaties laat zien dat door de belegger niet herkend wordt, bijvoorbeeld als een slecht beursjaar vijf jaar geleden door de herijking uit het gemiddelde valt (beursschommelingen van jaar op jaar van 30% zijn geen uitzondering).

Alleen bij schulden wordt het forfaitaire rendement nader bezien. In het huidige systeem is dat gekoppeld aan de spaarrente, met een opslag van 0,1%. Door de voortdurende daling van de spaarrente is de debetrente op schulden even hard gedaald. In de brief is voorlopig gerekend met een indicator die is gebaseerd op de hypotheekrente op de uitstaande hypotheekschuld. De aard van de schulden in box 3 is zeer divers. Nader onderzoek zal uit moeten wijzen wat de beste indicator zal zijn.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat belastingplichtigen met beleggingen met een laag of een negatief rendement een hogere belastingdruk zullen ervaren over deze beleggingen, vergeleken met het huidige stelsel van box 3. Zij vragen naar het oordeel van het kabinet over de rechtvaardigheid van een dergelijke belastingdruk. Ook vragen deze leden een reactie op het standpunt dat de juridische houdbaarheid van het voorstel om box 3 aan te passen voor een kleinere groep belastingplichtigen niet verbetert of wellicht zelfs verslechtert en in hoeverre dat is meegenomen bij de afweging. In het bijzonder vragen deze leden naar de juridische houdbaarheid van de heffing over obligaties (met een negatief rendement) en verwachten zij dat dit tot moeilijke rechtszaken gaat leiden. In de brief van 6 september 2019 zijn weliswaar de contouren geschetst van het voorstel, maar het wetsvoorstel moet nog worden uitgewerkt. Wel zijn in de brief enkele belangrijke afwegingen van het kabinet toegelicht. Zo komt de uit te werken regeling spaarders tegemoet, maar zijn er binnen de groep beleggers belastingplichtigen die zwaarder zullen worden belast. Beleggers nemen in de voorgestelde aanpassing een forfaitair rendement in aanmerking dat overeenkomt met een gemiddeld marktrendement op de overige bezittingen waar obligaties onderdeel van uitmaken. In algemene zin leidt het voorstel tot een rechtvaardiger stelsel dan nu het geval is, omdat er – op basis van de categorieën spaargeld, beleggingen en schulden – wordt gekeken naar de daadwerkelijke vermogensmix.

Uit het onderzoek naar mogelijkheden om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen, is wederom gebleken dat het aanpassen van de vermogensrendementsheffing om deze beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement alleen mogelijk is door concessies te doen. Juist om die reden zal in de uitwerking van het wetsvoorstel nader in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor specifieke groepen belastingplichtigen en of hier onevenwichtigheden in kunnen zitten. Bij de afweging om specifieke groepen belastingplichtigen tegemoet te komen, spelen ook de gevolgen voor de complexiteit van de regeling en de uitvoering een rol. Ik hecht eraan om eerst dit proces af te wachten alvorens conclusies te trekken.

Deze leden vragen tevens op welke wijze met te maken kosten voor het behalen van rendement op beleggingen rekening is gehouden bij het voorstel. In het voorstel wordt gerekend met de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden per belastingplichtige, maar wordt nog steeds uitgegaan van een forfaitair rendement op sparen en beleggen en een forfaitaire debetrente op schulden. Onder het huidige forfaitaire stelsel is er geen aftrek voor werkelijke kosten. Omdat er in het nieuwe stelsel nog steeds een forfaitair rendement zal gelden, lijkt het aannemelijk dat bij de uitwerking van het wetsvoorstel hierin geen verandering komt.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het heffingvrije inkomen ook geldt voor overige bezittingen (beleggingen) en niet alleen voor spaargeld. In het voorgestelde box 3-stelsel is sprake van een heffingvrij inkomen dat geldt voor het totale inkomen in box 3. Dit totale inkomen bestaat uit het forfaitaire rendement op spaarvermogen, het forfaitaire rendement op de overige bezittingen en de forfaitaire debetrente op schulden. Het heffingvrije inkomen omvat dus inderdaad ook het rendement over de overige bezittingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of zij het goed zien dat doordat niet het vermogen (bezittingen min schulden), maar eerst de bezittingen in box 3 vallen en door het vervallen van de rendementsklassen, het voor de heffing in box 3 minder uitmaakt aan welke fiscale partner de bezittingen en schulden worden toebedeeld. Door het vervallen van de rendementsklassen in samenhang met een vlak tarief is het inderdaad zo dat de toebedeling tussen fiscale partners niet langer relevant is voor de heffing in box 3.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de doelen die worden nagestreefd bij de wijziging van de behandeling van schulden in box 3 en of er gedragseffecten zijn. Door een splitsing te maken tussen vermogenscategorieën (spaarvermogen en beleggingsvermogen) en het daaruit genoten rendement, is niet langer sprake van een enkele rendementsgrondslag waar een schuld op in mindering kan worden gebracht. Dat vergt een keuze ten aanzien van de manier waarop schulden betrokken worden in het nieuwe stelsel. Deze keuze heeft budgettaire gevolgen en effecten op de prikkels voor huishoudens om schulden aan te gaan. In het afzonderen van de schulden wordt het fiscaal aantrekkelijk salderen van schuldfinanciering, dat in het huidige box 3-stelsel besloten ligt, tegengegaan (hefboomwerking). Daarnaast zijn de schulden van Nederlandse huishoudens gemiddeld genomen relatief hoog, wat bepaalde risico’s met zich meebrengt voor de financiële stabiliteit en economie als geheel. Het kabinet vindt een prikkel in het stelsel dat schulden fiscaal stimuleert onwenselijk.

De leden van de fractie van het CDA voorzien dat bezitters van obligaties en laagrenderende aandelen deze zullen verkopen en spaargeld gaan aanhouden en vragen hoe groot het te verwachten gedragseffect is per categorie. Tevens vragen zij of ook gedragseffecten worden verwacht als het gaat om onroerend goed en of dit voorstel kan leiden tot minder woningen in de vrije huursector. Of anderszins een verhoging van de huur of een beperking van het onderhoud. Bij de aanpassing van box 3 per 2017 verwachtten de leden van de fractie van het CDA een grote verschuiving van spaargeld en laagrenderend vermogen van box 3 naar box 2. Zij vragen of dergelijke gedragseffecten zijn te verwachten bij het voorstel als het gaat om laagrenderende aandelen, obligaties, vakantiewoningen (al dan niet op vakantieparken) waarbij belastingplichtigen deze vermogensbestanddelen gaan onderbrengen in een beleggings-bv. De leden van de fractie van het CDA vragen of dit voorstel nu betekent dat mensen feitelijk aangemoedigd gaan worden om defensieve beleggingsfondsen van de hand te doen en voor de helft in een offensief beleggingsfonds te gaan zitten en voor de helft in een deposito. De leden van de fractie van D66 vragen eveneens welke gedragseffecten het kabinet voorziet, in het bijzonder of er vermogen door deze aanpassing verschuift van risicoarme beleggingen zoals staatsobligaties naar spaargeld of juist risicovolle beleggingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de verwachting is van de grootte van arbitrage en de leden van de fractie van D66 vragen hoe groot de gedragseffecten zullen zijn van risicoarme naar risicovolle beleggingen.

Laagrenderende beleggingen

Het is mogelijk dat een deel van de belastingplichtigen met laagrenderende beleggingen zal overstappen op sparen, de beleggingsmix ongewijzigd laat om de diversificatie in de portefeuille te behouden of overstapt naar meer risicovollere beleggingen met een hoger rendement. Ook zullen er belastingplichtigen zijn die een overstap naar box 2 overwegen. Overigens geldt dit voor het huidige systeem ook al. Ter illustratie kan worden opgemerkt dat uit de ingediende aangiften over 2017 en 2018 geen signalen zijn dat de opbrengst of de samenstelling van box 3 in 2017 of 2018 daardoor onder druk is komen te staan. Verder merk ik op dat naast de fiscale behandeling van beleggingen, beleggers nog tal van andere afwegingen kunnen hebben om in bepaalde beleggingen te investeren, zoals te verwachten rendementen of het nastreven van een risicospreiding in een beleggingsportefeuille.

Saneren beleggingsportefeuille

Vooral beleggers met schulden waarbij de schuld groot is ten opzichte van het totaal van de bezittingen zullen meer box 3-heffing verschuldigd zijn. Het effect is afhankelijk van de verhouding van de schuld ten opzichte van het bezit en de mate waarin de bezittingen uit spaargeld bestaan. Naast de hiervoor genoemde overweging om de beleggingsportefeuille over te brengen naar box 2 is de verwachting dat er belastingplichtigen zijn die hun portefeuille gedeeltelijk saneren door bezittingen te verkopen om schulden af te lossen. Het wordt minder aantrekkelijk om woningen uit de vrije sector te kopen met geleend geld en die te gaan verhuren. Wat er per saldo met de woningprijzen en de huren gaat gebeuren is moeilijk te voorspellen, en hangt ook af van andere factoren, zoals de toegang van vastgoedbeleggers tot andere financieringsbronnen, en van de vraagkant van de woningmarkt.

De gedragseffecten zullen op zichzelf leiden tot een budgettaire derving. De omvang hangt af van de uitwerking van het nieuwe stelsel. De huidige schatting is dat met een tariefsverhoging van circa 3%-punt (opbrengst van ongeveer € 400 miljoen) het uitgangspunt van budgetneutraliteit door invoering van het nieuwe stelsel wordt bereikt.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de anti-arbitragemaatregel die is geschetst in de brief «Aanpassing box 3» effectief genoeg is. Uit het onderzoek naar het tegengaan van arbitrage heeft het kabinet gekozen voor de peildatumarbitragevariant. Het kabinet kiest voor één peildatum in combinatie met anti-arbitragemaatregelen omdat dit voor de belastingplichtige (met vooral spaarvermogen) het meeste comfort biedt, de minste administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven tot gevolg heeft en aansluit bij de wijze waarop arbitrage in de Wet inkomstenbelasting 2001 reeds wordt tegengegaan. De wijze van ontmoedigen van transacties is nog onderwerp van onderzoek. Daarbij wordt gekeken naar welke normcriteria gesteld kunnen worden en welke sancties het effectiefst zullen zijn. Dat bepaalt de uiteindelijke keuze voor de voorstellen die in het wetsvoorstel zullen worden opgenomen.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een financiële uitwerking en een oordeel van de rechtvaardigheid van de hoogte van de belastingdruk in het voorgestelde box 3-stelsel van een aantal voorbeelden van groepen belastingplichtigen met verschillende specifieke vermogensbestanddelen.

De genoemde voorbeelden zijn toegespitst op vermogenstitels die niet tot het spaargeld behoren, maar tot de categorie beleggen. De voorbeelden gaan alleen in op een specifiek onderdeel van het vermogen, terwijl de financiële uitkomst afhankelijk is van de samenstelling van het totale vermogen van de belastingplichtige (en zijn fiscale partner). Met de voorgestelde aanpassing van box 3 worden spaarders tegemoetgekomen. Zoals in de brief «Aanpassing box 3» al is opgemerkt kunnen belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld alleen tegemoet worden gekomen door concessies te doen. Zo komt de uit te werken regeling spaarders tegemoet, maar zijn er binnen de groep beleggers belastingplichtigen die zwaarder zullen worden belast. De keuze om spaargeld af te bakenen door aan te sluiten bij de definitie van een deposito in de Wet op het financieel toezicht is hier inherent aan. De vraag of een belastingplichtige meer of minder gaat betalen is afhankelijk van zijn individuele vermogensmix. In de uitwerking van het wetsvoorstel zal nader in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor specifieke groepen belastingplichtigen en of hier onevenwichtigheden in kunnen zitten. Voor de langere termijn zal het kabinet in het onderzoek naar bouwstenen voor een beter belastingstelsel meer fundamentele beleidsopties laten uitwerken op het terrein van het belasten van (inkomen uit) vermogen, mede in samenhang met ander vermogen en andere vermogensinkomsten.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de fractie van D66 vragen om een overzicht van de gevolgen van dit voorstel voor een aantal voorbeeldhuishoudens voor wie de effecten het grootst kunnen zijn, waaronder belastingplichtigen die nu nog net onder het heffingvrije vermogen vallen en hun vermogen enkel hebben belegd of in de vorm van contant geld of staatsobligaties aanhouden. Tevens vragen zij naar een inschatting hoe groot deze groepen zijn. In de hierna opgenomen tabel 4 is voor een aantal voorbeeldhuishoudens een vergelijking gemaakt van de huidige situatie en het voorgestelde stelsel. Voor de rendementspercentages is het jaar 2020 gebruikt (forfaitair sparen 0,09%, forfaitair beleggen 5,33%). Voor schulden is het in de brief genoemde forfaitaire percentage van de hypotheekrente gebruikt van 3,03%. Voor het huidige stelsel is gerekend met de schijfgrensovergangen van 2016 bij een vermogen van € 100.000 en € 1 miljoen en een heffingvrij vermogen van € 30.000. 11 Voor het voorgestelde stelsel is per fiscale partner de drempel voor de bezittingen gesteld op € 30.000 en het heffingvrije inkomen op € 400. Voor het belastingtarief in het nieuwe stelsel is uitgegaan van 33%. Bij deze parameters is naar de huidige inzichten de opbrengst van het nieuwe stelsel ex post, dus inclusief gedragseffecten, ongeveer gelijk aan de huidige opbrengst.

In tabel 4 wordt onderscheid gemaakt naar belastingplichtigen die volgens het nieuwe stelsel geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn (groep 1), belastingplichtigen die nog wel belasting verschuldigd zijn, maar geen schulden in hun grondslag hebben (groep 2), belastingplichtigen die nu box 3-heffing betalen en ook schulden opgeven (groep 3) en belastingplichtigen met schulden die nu geen box 3-heffing betalen en in het nieuwe stelsel ook niet (groep 4) respectievelijk wel gaan betalen (groep 5).

De tabel bevat telkens een belastingplichtige met een vermogen van € 60.000. Dit vermogen is ongeveer de mediaan van belastingplichtigen in de eerste vermogensschijf. In de tabel worden verschillende combinaties van de verdeling van het vermogen over sparen, beleggen en schulden weergegeven. De meest voorkomende groep is de groep met (vrijwel) uitsluitend spaargeld.

Daarnaast zijn verschillende combinaties van sparen en beleggen opgenomen voor een belastingplichtige met een vermogen van € 1 miljoen. Afgezien van de tariefsverhoging wordt bij dat vermogen voor belastingplichtigen zonder schulden het maximale nadeel bereikt van ruim € 4.000 (€ 5.675 inclusief de tariefsverhoging). Dit is het geval als de belastingplichtige uitsluitend belegt. Een belastingplichtige met uitsluitend € 1 miljoen spaargeld heeft een voordeel van € 11.616. Er zijn circa 43.000 belastingplichtigen met een box 3-vermogen van meer dan € 1 miljoen, waarvan circa 700 met uitsluitend spaargeld.

Groep 1: Deze groep bestaat uit circa 1,35 miljoen belastingplichtigen die geen box 3-heffing meer zijn verschuldigd. Het betreft met name belastingplichtigen met alleen spaargeld of overwegend spaargeld. Uit de tabel blijkt dat belastingplichtigen met alleen spaargeld tot een spaarsaldo van € 440.000 geen belasting meer zijn verschuldigd. Als een belastingplichtige een hoog vermogen heeft dat alleen uit spaargeld bestaat loopt het voordeel ook sterk op, omdat in vergelijking met het huidige stelsel het effect dat een deel van het vermogen aan beleggingen wordt toegeschreven wegvalt. Bij een spaarsaldo van € 1 miljoen is het voordeel in het nieuwe stelsel opgelopen tot € 11.616.

Groep 2: Dit is de groep met een combinatie van spaargeld en beleggingen, maar geen schulden, en omvat circa 1,1 miljoen belastingplichtigen. In tabel 4 wordt een paar voorbeelden gegeven van telkens een gelijk vermogen, maar met een verschillende mix tussen sparen en beleggen. Uit de tabel blijkt dat bij een overwegend spaardeel er een voordeel optreedt en dat naarmate het beleggingsdeel toeneemt dit voordeel afneemt en uiteindelijk omslaat in een nadeel.

Groep 3: De groep die naast spaargeld en beleggingen ook schulden heeft, gaat meer betalen. De reden is dat bij de belastingplichtigen in deze groep met een relatief laag vermogen, een hoger inkomen in aanmerking wordt genomen doordat er een hoger forfaitair rendement voor overige bezittingen geldt dan de debetrente op schulden. Voor het merendeel van deze groep van circa 400.000 belastingplichtigen blijft het nadeel beperkt. Uit de tabel blijkt dat bij een vermogen van € 60.000 waarin begrepen is een belegging van € 150.000 met een schuld daartegenover van € 100.000 die belastingplichtige € 1.348 meer belasting zal betalen.

Voor een klein deel van deze groep, belastingplichtigen met (zeer) hoge bezittingen in combinatie met (zeer) hoge schulden, kan het nadeel van het nieuwe stelsel echter fors oplopen. Circa 6.000 belastingplichtigen van deze groep hebben een box 3-vermogen van meer dan € 1 miljoen. Hun vermogen is gemiddeld € 1,8 miljoen en bestaat uit gemiddeld € 225.000 spaargeld, € 4,5 miljoen beleggingen en € 2,9 miljoen schuld. Zij gaan gemiddeld circa € 25.000 meer box 3-heffing betalen.

Groep 4: Doordat de voorgestelde drempel alleen op de bezittingen ziet, vallen belastingplichtigen die nu als gevolg van schulden onder het huidige heffingvrije vermogen vallen in het nieuwe stelsel wel onder de box 3-heffing. Een groep van circa 100.000 belastingplichtigen heeft wel meer dan € 30.000 bezittingen maar blijft onder het heffingvrije inkomen van € 400 en betaalt ook in de nieuwe situatie geen box 3-heffing.

Groep 5: Er is een groep van circa 112.000 belastingplichtigen die nieuw in de heffing komen doordat hun bezittingen boven € 30.000 liggen maar waarvan het vermogen daaronder lag. Voor het overgrote deel van deze groep is de heffing relatief beperkt. Circa 110.000 belastingplichtigen zullen gemiddeld ruim € 500 belasting verschuldigd zijn. Maar er zijn circa 2000 belastingplichtigen die meer dan € 5.000 gaan betalen. Zij hebben gemiddeld een negatief vermogen van € 500.000, dat bestaat uit circa € 100.000 spaargeld, € 2,9 miljoen beleggingen en € 3,4 miljoen schuld. Zij gaan gemiddeld circa € 15.000 belasting betalen.

Tabel 4: Microvoorbeelden huidig stelsel en voorgesteld stelsel (per fiscaal partner)
 

vermogen

waarvan

   

box 3 heffing

   
 

totaal

sparen

beleggen

schuld

Nieuw

oud

verschil

groep 1

100% spaarders of overwegend spaarder die niet meer betaalt

     
 

60.000

60.000

162

– 162

 

60.000

54.000

6.000

162

– 162

 

440.000

440.000

4.686

– 4.686

 

1.000.000

1.000.000

165

11.781

– 11.616

groep 2

verschillende vermogensmix sparen beleggen, zonder schuld

   

 

60.000

42.000

18.000

197

162

35

 

60.000

10.000

50.000

750

162

589

 

1.000.000

900.000

100.000

1.894

11.781

– 9.887

 

1.000.000

330.000

670.000

 

11.751

11.781

– 30

 

1.000.000

1.000.000

17.457

11.781

5.676

groep 3

verschillende vermogensmixen met schuld

       
 

60.000

40.000

40.000

20.000

383

162

222

 

60.000

10.000

150.000

100.000

1.509

162

1.348

 

1.825.000

225.000

4.500.000

2.900.000

50.088

24.972

25.116

groep 4

bezitting > 30.000, kleine schuld

       
 

10.000

25.000

5.000

20.000

groep 5

bezitting >>> 30.000, grote schulden

       
 

– 20.000

10.000

130.000

160.000

558

558

 

– 500.000

100.000

2.800.000

3.400.000

15.150

15.150

De leden van de fractie van D66 vragen of deze verschuivingen gevolgen kunnen hebben voor de financiële stabiliteit. Deze leden vragen ook naar mogelijke gedragseffecten rond het drempelbedrag, nu het kabinet een aanpassing van een heffingvrij vermogen naar een drempelbedrag en een heffingvrij inkomen voorstelt. De verwachte effecten van de aanpassing op de financiële stabiliteit zijn onzeker, aangezien ze afhankelijk zijn van gedragseffecten. Zo is onduidelijk in hoeverre de aanpassing leidt tot een verschuiving van bezit tussen spaargeld, obligaties en aandelen. Een mogelijk positief effect kan optreden via de fiscale behandeling van schulden. Nederland kent internationaal gezien een relatief hoog niveau van private schulden, en dat kan leiden tot financiële risico’s. Schulden in box 3 zullen in het nieuwe stelsel als afzonderlijke categorie behandeld worden. Daarmee wordt het aangaan of aanhouden van schulden in box 3 in veel gevallen minder aantrekkelijk. Als dat leidt tot een lager niveau van private schulden, is dat gunstig is voor de financiële stabiliteit. Als de aanpassing leidt tot een substantiële verschuiving van activa met een laag rendement naar meer riskante bezittingen, kan dat negatief zijn voor de financiële stabiliteit.

Er kan in het nieuwe stelsel op 2 manieren een drempeleffect optreden. Ten eerste kan dit optreden bij de drempel om te bepalen of een belastingbetaler überhaupt belasting moet betalen in box 3. Deze drempel heeft betrekking op de totale bezittingen in box 3 (dus de totale som van spaargeld en overige bezittingen, zoals beleggingen en obligaties). Het huidige heffingvrije vermogen is gebaseerd op het vermogen, oftewel de bezittingen minus schulden. Dit kan ertoe leiden dat sommige belastingplichtigen die in het huidige stelsel, door de omvang van hun schulden, geen belasting zijn verschuldigd, dat straks wel zijn. Deze groep kan overwegen om een deel van hun bezittingen te verkopen om hun schulden deels af te lossen om onder de drempelwaarde uit te komen.

Daarnaast komt er in het nieuwe stelsel een heffingvrij inkomen. Dit is van toepassing op de som van het (forfaitaire) inkomen uit spaargeld en overige bezittingen minus het (forfaitaire) rendement op schulden. Hoewel de precieze gedragseffecten hiervan moeilijk te voorspellen zijn, leidt deze aanpassing ertoe dat huishoudens met veel spaargeld pas bij een veel hoger bedrag (dan nu) belasting hoeven te betalen. Daarmee wordt het aantrekkelijker om spaargeld aan te houden. Tegelijkertijd is het stelsel daarmee gevoeliger voor belastingontwijking dan het huidige box 3-stelsel, en daarom worden maatregelen voorgesteld om dit tegen te gaan, de zogenaamde anti-arbitragemaatregelen.

De leden van de fractie van D66 vragen in welke mate zelfstandigen zonder personeel gebruik maken van de huidige faciliteiten voor de opbouw van pensioen en welk aandeel van zelfstandigen zonder personeel een pensioenvoorziening als doelvermogen opbouwt in box 3, bijvoorbeeld door middel van (de verhuur) van een tweede woning. In de Zelfstandigen Enquête Arbeid 2019 van TNO en het CBS12 is 6,9% van de respondenten onder de zelfstandigen zonder personeel aangesloten bij een pensioenfonds via het werk als zelfstandig ondernemer. 44,5% is nu of was vroeger aangesloten bij een pensioenfonds via werk in loondienst. 42,8% geeft aan spaargeld en beleggingen als voorziening voor de oudedag te hebben. 14,3% geeft hiervoor de waarde van het bedrijf aan en 32,9% de waarde van de eigen woning. 7,0% heeft een andere voorziening getroffen. 24,3% geeft aan gebruik te maken van de fiscale oudedagsreserve (FOR) of de premieaftrek voor een lijfrente of een bankspaarregeling. 18,0% geeft aan geen voorziening voor de oudedag te hebben.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de gevolgen van grote renteschommelingen. Deze leden vragen om daarbij zowel in te gaan op een situatie waar de rente op spaargeld negatief is, als op de situatie waarbij de rente een stuk hoger is. Zij vragen tevens wat dergelijke schommelingen zouden betekenen voor de budgettaire opbrengst, wat dit betekent voor het deel van het spaargeld dat belastingvrij is en wat dit betekent voor het aantal mensen dat belasting betaalt. In de hierna opgenomen tabel 5 zijn de effecten opgenomen als gevolg van een stijging van de spaarrente hoger dan 0,09% (2020). In het huidige stelsel is er geen effect op het aantal belastingplichtigen. In het nieuwe stelsel zal bij een forfaitaire spaarrente van 0,09% het aantal belastingplichtigen dalen met 1,35 miljoen. Als de forfaitaire spaarrente stijgt naar 2% treedt dit effect niet op. Het aantal belastingplichtigen stijgt dan weer met 1,35 miljoen naar de oorspronkelijk 2,9 miljoen. De box 3-heffing neemt in het nieuwe stelsel bij een spaarrente van 2% toe met € 1.150 miljoen. In het huidige stelsel zou de opbrengst stijgen met € 668 miljoen.

Tabel 5: Effect spaarrente hoger dan 0,09%
 

Nieuw stelsel

Huidig stelsel

Budgettair opbrengst nieuw stelsel t.o.v. huidig stelsel Budgettair opbrengst

(*€ 1 miljoen)

Spaarrente

Vrijgesteld spaarbedrag als box 3 vermogen 100% spaargeld is

Extra belastingplichtigen (*1000)

Budgettair opbrengst

(* € 1 miljoen)

Extra belastingplichtigen (*1000)

Budgettair opbrengst

(* € 1 miljoen)

 

0,5%

80.000

407

190

143

47

1,0%

40.000

1.000

485

318

167

1,5%

30.000 (26.667)1

1.334

814

494

320

2,0%

30.000 (20.000)1

1.350

1.150

668

482

X Noot
1

door toets op bezittingen blijft het € 30.000

De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting van de mogelijke effecten van deze maatregel op de woningmarkt, en meer specifiek de positie van een starter op de koopmarkt en de huurmarkt. Deze leden vragen naar afgeleide effecten van de voorgestelde aanpassing. In de brief over de aanpassing van box 3 heb ik toegezegd dat bij de uitwerking van de maatregelen ook de effecten op de verschillende groepen belastingplichtigen nader in kaart zullen worden gebracht. Daaronder vallen ook de eventuele effecten voor starters op de koop- en huurmarkt. Daar wil ik nu niet op vooruitlopen.

De leden van de fracties van D66 en de SP vragen om een concretere toelichting op de wijze waarop in de praktijk rekening wordt gehouden met gevolgschade bij het bepalen van de omvang van een letselschadevergoeding. Ook vragen deze leden of (onder andere) verzekeraars rekening kunnen houden met een onderscheid tussen een forfaitair tarief voor beleggingen en een forfaitair tarief voor sparen. Daarnaast vragen de leden van de SP in te gaan op een artikel van de heer Neeser.13 Voor de beantwoording van deze vragen is nader onderzoek nodig en afstemming met diverse partijen. Ik hoop uw Kamer deze antwoorden zo spoedig mogelijk te kunnen toezenden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks

De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd naar de visie van het kabinet over het belasten van vermogen in het algemeen. Zij vragen specifiek waarom slechts 4% van onze belastinginkomsten van belasting op vermogen komt, terwijl het OESO-gemiddelde bijna 1,5 keer zo hoog ligt. Zij vragen waarom het landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Canada wel lukt om meer dan 10% van hun belastinginkomsten te verkrijgen uit belasting op vermogen.

De OESO-statistieken laten inderdaad zien dat Nederland met 4% een relatief laag percentage belastinginkomen haalt uit de categorie «property». Dit betreft echter slechts een deel van de belasting op vermogen. De OESO-definities geven aan dat deze categorie onder andere gaat over belasting op vastgoed en financiële transacties (zoals een erfenis of schenking). Belasting op het kapitaalinkomen worden in dit onderzoek geclassificeerd onder de categorie «income, profits and capital gains».14 Vermoedelijk valt een deel van de belasting op vermogen, zoals die in Nederland wordt geheven, bij de OESO onder die laatste categorie, omdat het bij box 3 gaat om belasting op inkomen uit vermogen. Tegelijkertijd zijn er inderdaad ook beleidsmatige factoren, zoals de hypotheekrenteaftrek, die voor Nederland zullen leiden tot een relatief lagere belasting op (inkomen uit) vermogen of kapitaal.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet waarom er in box 1 wel sprake is van een toptarief, maar er bij box 3 geen hoger percentage geldt voor grote vermogens. Deze leden vragen waarom niet voor alle huishoudens een percentage van 33% wordt gehanteerd. Ook vragen zij waarom arbeid zwaarder wordt belast dan kapitaal en waarom het percentage in box 3 lager ligt dan de tarieven in box 1. In algemene zin kan het efficiënt zijn om inkomen uit kapitaal of vermogen lager te belasten dan arbeidsinkomen, omdat de zogeheten «elasticiteit» van kapitaalinkomen waarschijnlijk groter is dan die op arbeidsinkomen.15 Omdat kapitaal relatief makkelijk naar het buitenland kan worden verplaatst, leidt het verhogen van de belasting op kapitaal eerder tot een weglek van belastinginkomsten, en mogelijk ook van investeringen, dan het verhogen van de belasting op arbeid. Overigens geldt dit argument minder sterk naarmate er internationaal goede afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld het delen van informatie over kapitaalinkomen.

De belastingtarieven zijn inderdaad hoger in box 1 dan in box 3, maar voor veel lage inkomens is de gemiddelde belastingdruk in box 1 (vanwege belastingkortingen) lager dan het belastingtarief in box 3. In het nieuwe box 3-stelsel komt inderdaad geen apart toptarief, al zullen belastingplichtigen met grote vermogens vermoedelijk vaak relatief meer beleggingen dan spaargeld hebben, en daarom relatief wel meer belasting gaan betalen. De afweging voor het al dan niet toevoegen van een toptarief in box 3 is een politieke keuze, waarbij de eerdergenoemde elasticiteit een rol speelt, evenals dat dit het stelsel complexer maakt. Het kabinet kiest hier, mede in het licht van deze nadelen, niet voor.

In het traject «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zal ook worden gekeken naar meer fundamentele herziening van de belasting op vermogen en de relatie met vermogensongelijkheid.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet de opvatting van deze leden deelt dat de vermogensongelijkheid in Nederland te groot is. Zij vragen wat het kabinet ervan vindt dat in Nederland de 10% meest vermogende huishoudens na de VS het hoogste vermogen hebben en welke stappen het kabinet onderneemt om hier verandering in te brengen. Voorts vragen deze leden wat het kabinet ervan vindt dat de 10% meest vermogende huishoudens in 2007 56% van het totale vermogen bezaten en tien jaar later al 64%. Zij vragen of het kabinet een opvatting heeft over wat een eerlijke verdeling van vermogen zou zijn en over welk percentage het dan gaat. Het klopt dat Nederland bij internationale vergelijkingen niet erg goed scoort op dit gebied. Het is echter moeilijk om internationale vermogensstatistieken met elkaar te vergelijken door het verschil in instituties. Omdat in Nederland veel wordt gespaard via pensioenregelingen, is de noodzaak voor mensen om zelf geld opzij te leggen voor de oude dag beperkt. Ook andere risico’s zoals werkloosheid en arbeidsongeschiktheid zijn in Nederland afgedekt met sociale verzekeringen, zodat veel mensen hier geen afzonderlijke reservering voor hoeven te maken. Tegelijkertijd bestaat een groot deel van het vermogen van huishoudens uit pensioenvermogen waar zij pas na pensionering gebruik van kunnen maken. Wanneer in een internationale vergelijking bijvoorbeeld het pensioenvermogen niet wordt meegenomen geeft dit een vertekend beeld. Dergelijke (institutionele) factoren moeten bij een internationale vergelijking daarom worden meegewogen.

Daarnaast gebruiken de leden van de fractie van GroenLinks het vermogen van de top 10% als maatstaf om vermogensongelijkheid in Nederland uit te drukken. Een andere veelgebruikte maatstaf voor vermogensongelijkheid is de Gini-coëfficiënt van vermogen. Op basis van die maatstaf blijkt uit CBS-statistieken dat de vermogensongelijkheid redelijk stabiel is gebleven de afgelopen jaren. Fluctuaties in vermogensongelijkheid hangen bovendien sterk samen met veranderingen in prijzen op de woningmarkt. Dit was ook de reden dat de vermogensongelijkheid tijdens de crisis toenam en juist weer afnam toen de woningmarkt weer aantrok. Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding om maatregelen te nemen met als primaire doel het verkleinen van de vermogensongelijkheid.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben in het verslag op het wetsvoorstel Belastingplan 2020 een aantal vragen gesteld over box 3. Zij vragen naar cijfers als de belasting in box 3 betaald zou moeten worden op basis van gerealiseerd rendement. Zo vragen zij een inschatting van het aantal belastingplichtigen dat minder belasting betaalt dan ze zouden moeten betalen wanneer er geheven zou worden op basis van gerealiseerd rendement. Ook vragen zij om hoeveel belastingplichtigen het gaat en hoeveel belasting zij nu minder betalen dan ze zouden betalen als er wel geheven kon worden op gerealiseerd rendement. Tot slot vragen zij meer feiten en cijfers over deze groep, en dan met name over de top-10% die het meest profiteert van het huidige box 3-stelsel.

De belasting in box 3 wordt geheven over het forfaitaire rendement dat berekend wordt over het aanwezige vermogen op de peildatum van 1 januari van het betreffende belastingjaar. Gemiddeld over alle belastingplichtigen zal het forfaitaire rendement een goede benadering zijn van het werkelijke rendement, maar het individuele gerealiseerde rendement kan hiervan afwijken. Er zijn geen gegevens bekend over werkelijke gerealiseerde individuele rendementen zodat deze vragen niet beantwoord kunnen worden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen in het verslag op het wetsvoorstel Belastingplan 2020 te reageren op de uitspraak van Laurens van Noort16 aangaande het onderbrengen van bezittingen in een besloten vennootschap (bv) door grote woningbeleggers. Daarnaast verzoeken deze leden aan te geven op welke manier grote woningbeleggers zwaarder belast gaan worden. In het belastingstelsel is het mogelijk beleggingen onder te brengen in een bv waardoor de resultaten (bijvoorbeeld huur- en verkoopinkomsten) die met dit vastgoed worden behaald in de vennootschapsbelasting worden belast. Een dividenduitkering vanuit diezelfde bv wordt vervolgens in de heffing betrokken in box 2. De fiscaliteit kan een rol spelen in het maken van de keuze waar het vastgoed wordt ondergebracht.

Door de voorgestelde aanpassing in box 3 worden met name beleggers met schulden zwaarder belast omdat aangesloten wordt bij het forfaitaire inkomen van de werkelijke vermogensverdeling in sparen, beleggen en schulden van een belastingplichtige. In de brief wordt voor zover het (negatief) inkomen op schulden betreft, aangesloten bij een forfaitaire debetrente van circa 3%. In het huidige stelsel wordt voor de rendementsgrondslag de schuld op de totale som aan bezittingen in mindering gebracht. Indien een grote woningbelegger meer dan € 1.005.572 (2020) aan beleggingen heeft betekent dit dat zijn schulden in de huidige systematiek in mindering worden gebracht ten laste van het hoogste in aanmerking te nemen forfaitaire rendement (in 2020 is dit 5,33%). Schulden worden in de nieuwe systematiek dus niet langer gesaldeerd met de grondslag, maar de forfaitaire rente op die schulden wordt gesaldeerd met het forfaitaire inkomen uit de bezittingen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de fractie van de SP geven aan dat grote verschillen bestaan tussen rente op hypotheken en andere leningen. Voor vermogenscategorieën waarover een forfaitair (debet) rendement in aanmerking wordt genomen geldt dat dit op individueel niveau kan afwijken van hetgeen een belastingplichtige daadwerkelijk heeft genoten. Dat neemt niet weg dat het forfait een benadering beoogd te zijn van het werkelijke gemiddelde rendement. Dit principe geldt ook voor schulden. In de geschetste contouren is gekozen voor aansluiting bij de gemiddelde hypotheekrente; in de uitwerking van het wetsvoorstel wordt nader onderzoek gedaan naar welke forfaitaire debetrente zal gaan gelden.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe wordt omgegaan met negatieve rente. In de brief is over het nieuwe stelsel opgemerkt dat het forfaitaire rendement op het totale vermogen niet negatief mag worden. Net als nu zal dan geen belasting over het per saldo negatieve inkomen in box 3 worden geheven. Vooralsnog is een negatieve rente op spaardeposito’s van consumenten nog niet aan de orde. Het kabinet heeft evenwel toegezegd in de uitwerking van het wetsvoorstel aandacht te besteden aan de gevolgen van renteschommelingen. Bij die uitwerking zal ook gekeken worden naar gedragseffecten en arbitragemogelijkheden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP

De leden van de fractie van de SGP lezen dat bij het uitwerken van het wetsvoorstel budgetneutraliteit het uitgangspunt zal zijn. Zij vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat ook in de toekomst deze budgetneutraliteit gewaarborgd blijft, als bijvoorbeeld de rente op spaargeld stijgt/daalt. Zij vragen daarbij aan welke variabelen gedraaid moet worden om budgetneutraliteit ook in de toekomst te realiseren. De budgetneutraliteit zal worden getoetst bij de omzetting van het stelsel. Budgettaire effecten nadien door jaarlijks veranderende rendementen zijn zowel in het huidige als in het nieuwe stelsel geen aanleiding voor beleidsmaatregelen.

De leden van de fractie van de SGP constateren dat het nieuwe voorstel voor sommige groepen grote voordelen heeft, maar voor sommige groepen ook forse nadelen en vragen in dat kader of het kabinet bij de uitwerking van het voorstel rekening houdt met de proportionaliteit van de lastenverzwaring voor specifieke groepen, bijvoorbeeld kleine beleggers bij wie een rendement van 5,33% vaak niet haalbaar is. In de brief over de aanpassing van box 3 heb ik toegezegd dat bij de uitwerking van de maatregelen ook de effecten op de verschillende groepen belastingplichtigen nader in kaart zullen worden gebracht. Daaronder valt ook de vraag of een lastenverzwaring proportioneel is, bijvoorbeeld bij kleine beleggers.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van 50PLUS, gesteld in het kader van de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2020

De leden van de fractie van 50PLUS vragen in welke EU-landen geld op spaarrekeningen zwaarder worden belast dan in Nederland. Er is geen eenduidig antwoord op deze vraag. Het antwoord is afhankelijk van de hoogte van de spaarrente, geldende vrijstellingen en het belastingstelsel dat van toepassing is. Er zijn landen met een synthetisch stelsel (alle inkomsten, waaronder de ontvangen spaarrente, al dan niet met een rentevrijstelling, worden bij elkaar geteld en dan belast) en er zijn landen met een analytisch of duaal stelsel (spaarrente wordt afzonderlijk belast al dan niet rekening houdend met een vrijgesteld deel van de spaarrente of het spaarsaldo). Ook zijn er landen waar afzonderlijke regimes gelden voor spaarsaldi op fiscaal gefaciliteerde vormen van sparen.

De OESO heeft in 2018 een rapport17 uitgebracht waarin een overzicht wordt gegeven van de stelsels die in die landen in 2016 van toepassing waren. Door het verschil in stelsel kan de uitkomst afhankelijk zijn van het inkomen van de belastingplichtige en de hoogte van de rentestand. In de hierna opgenomen tabel 6 staan de uitkomsten voor de EU-landen die in de publicatie zijn opgenomen. Ter toelichting op de uitkomst voor Nederland: het forfaitaire stelsel in Nederland leidt ertoe dat als de spaarrente 4% is, het marginale tarief overeenkomt met het belastingtarief (30%) en als de spaarrente 2% is, het marginale tarief uitkomt op 60%. Bij de laagste stand van de spaarrente die de OESO heeft geanalyseerd (2%) geldt voor belastingplichtigen met hoge inkomens (500% van het gemiddelde loon) een hoger marginaal belastingtarief dan in Nederland (60%) in de landen Denemarken (65%), Frankrijk (104%) en het Verenigd Koninkrijk (84%).

Tabel 6: Marginaal effectief belastingtarief op inkomen uit bankdeposito’s

Spaarrente

2%

2%

2%

3%

3%

3%

4%

4%

4%

Inkomen (% van het

gemiddelde loon)

67%

100%

500%

67%

100%

500%

67%

100%

500%

Land

                 

Oostenrijk

47,88%

47,88%

47,88%

40,30%

40,30%

40,30%

36,44%

36,44%

36,44%

België

47,66%

47,66%

47,66%

40,80%

40,80%

40,80%

37,33%

37,33%

37,33%

Bulgarije

11,28%

11,28%

11,28%

10,20%

10,20%

10,20%

9,64%

9,64%

9,64%

Tsjechië

24,90%

24,90%

24,90%

21,60%

21,60%

21,60%

19,95%

19,95%

19,95%

Denemarken

57,91%

57,91%

65,73%

50,90%

50,90%

57,80%

47,45%

47,45%

53,87%

Estland

0,00%

0,00%

0,00%

0,00%

0,00%

0,00%

0,00%

0,00%

0,00%

Finland

50,85%

50,85%

50,85%

43,90%

43,90%

43,90%

40,43%

40,43%

40,43%

Frankrijk

41,74%

63,76%

103,9%

37,40%

57,20%

87,40%

35,26%

53,86%

79,15%

Duitsland

0,00%

0,00%

41,81%

0,00%

0,00%

36,70%

0,00%

0,00%

34,10%

Griekenland

12,53%

12,53%

12,53%

13,40%

13,40%

13,40%

13,76%

13,76%

13,76%

Hongarije

28,58%

28,58%

28,58%

24,10%

24,10%

24,10%

21,79%

21,79%

21,79%

Ierland

54,94%

54,94%

54,94%

50,30%

50,30%

50,30%

47,97%

47,97%

47,97%

Italië

43,83%

43,83%

43,83%

37,90%

37,90%

37,90%

34,99%

34,99%

34,99%

Letland

14,95%

14,95%

14,95%

13,30%

13,30%

13,30%

12,48%

12,48%

12,48%

Litouwen

0,00%

0,00%

26,78%

0,00%

0,00%

22,90%

0,00%

0,00%

20,89%

Luxemburg

17,20%

17,20%

17,20%

14,80%

14,80%

14,80%

13,60%

13,60%

13,60%

Nederland

60,00%

60,00%

60,00%

40,00%

40,00%

40,00%

30,00%

30,00%

30,00%

Polen

29,17%

29,17%

29,17%

25,80%

25,80%

25,80%

24,08%

24,08%

24,08%

Portugal

42,84%

42,84%

42,84%

37,90%

37,90%

37,90%

35,42%

35,42%

35,42%

Slowakije

31,16%

31,16%

31,16%

27,10%

27,10%

27,10%

25,08%

25,08%

25,08%

Slovenië

36,88%

36,88%

36,88%

32,90%

32,90%

32,90%

30,94%

30,94%

30,94%

Spanje

29,93%

29,93%

32,78%

27,00%

27,00%

29,50%

25,46%

25,46%

27,89%

zweden

37,50%

37,50%

37,50%

35,00%

35,00%

35,00%

33,75%

33,75%

33,75%

Verenigd Koninkrijk

0,00%

0,00%

87,75%

0,00%

0,00%

73,50%

0,00%

0,00%

66,38%

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het mogelijk is om een dergelijke verhoging van het heffingvrije vermogen (naar € 100.000) alleen te laten gelden voor spaargeld en wat de budgettaire gevolgen van deze maatregel zijn. Binnen het huidige box 3-systeem is het niet mogelijk een afzonderlijk heffingvrij vermogen voor spaargeld en overige beleggingen te hanteren. Het huidige systeem van gewogen rendementen per vermogensschijf is dan niet meer toepasbaar. Dat geldt eveneens voor het van toepassing laten worden van het huidige heffingvrije vermogen van € 30.000, alleen op spaargeld en niet op andere vermogensbestanddelen in box 3.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat het zou opleveren voor de schatkist als het fictieve rendement in de derde schijf van box 3 wordt verhoogd met 1%. Het fictieve rendement in de derde schijf is bepaald door de rendementen op spaargelden, onroerende zaken, obligaties en aandelen volgens een formule die in de wet is vastgelegd. De uitkomst van deze rendementen worden gewogen op basis van de gemiddelde vermogensmix, zoals die uit het totaal van de vermogensmixen van alle belastingplichtigen is gebleken. Op basis van alle aangiften is gebleken dat het vermogen dat in de derde schijf valt volledig wordt aangewend voor beleggingen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat het oplevert voor de schatkist als de vermogensgrens voor de derde schijf van box 3 wordt verlaagd met € 100.000. Het schuiven met de schijfgrens levert geen extra opbrengst op omdat volgens de systematiek dan ook de gewichten van het spaarrendement en beleggingsrendement in de tweede en derde schijf zouden veranderen, zodanig dat het totale forfaitaire inkomen wordt belast. De opbrengst van box 3 blijft dan ongewijzigd.


X Noot
1

Kamerstuk 35 026, nr. 64.

X Noot
2

Bijlage bij Kamerstuk 34 552, nr. 83.

X Noot
3

Zie voor een uitgebreide toelichting en schematische weergave van het proces de parameterbrief Belastingdienst 2019, bijlage bij Kamerstuk 35 302, nr. 6.

X Noot
4

Zie ook de parameterbrief 2019, bijlage bij Kamerstuk 35 302, nr. 6.

X Noot
5

Het basisjaar van het prijsindexcijfer is verlegd naar 2015=100.

X Noot
6

Kamerstuk 35 026, nr. 73.

X Noot
7

Kamerstuk 35 302, nr. 7.

X Noot
8

Kamerstuk 35 026, nr. 55.

X Noot
9

Kamerstuk 35 026, nr. 74.

X Noot
10

Waardoor dit voor de (toekomstige) ontvangers van een letselschadevergoeding per saldo geen verschil maakt.

X Noot
11

De reden is dat het analysebestand is gemaakt op basis van de aangiften 2016, het meest recente jaar waarvoor vrijwel alle aangiften ingediend zijn.

X Noot
12

TNO, CBS, Zelfstandigen Enquête Arbeid 2019, pagina 79, 2019.

X Noot
13

Het artikel «Komt er een einde aan de fiscale component» in het tijdschrift Letsel en Schade.

X Noot
14

OESO (2018) Revenue Statistics, 1965–2017, Annex A.

X Noot
15

Zie bijv. Jacobs (2017) Fundamentele herziening van belastingen op kapitaalinkomen, en Studiegroep Duurzame Groei (2016) Werkgroeprapport fiscaliteit.

X Noot
16

Telegraaf 22 september 2019, te raadplegen via: https://www.telegraaf.nl/financieel/629473604/pandjesbaas-de-klos-door-belastingplan.

X Noot
17

OESO, Tax Policy Studies, Taxation of Household Savings (2018).

Naar boven