35 289 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES inzake het verstrekken van aanvullende middelen in verband met bijzondere omstandigheden

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 maart 2020

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES inzake het verstekken van aanvullende middelen in verband met bijzondere omstandigheden. De leden van de GroenLinks-fractie en de PvdA-fractie hebben aangegeven met interesse te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover enige vragen gesteld. Ik zal daarop reageren in de hiernavolgende tekst. Daarbij is de volgorde van de vragen in het voorlopig verslag aangehouden.

De leden van de GroenLinks-fractie en de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de toewijzing van de aanvullende middelen. Zij begrijpen goed dat het om bijzondere situaties gaat en dat derhalve geen algemene inhoudelijke criteria zijn op te stellen, maar zij vragen wel aan de regering toe te lichten hoe willekeur wordt voorkomen. Zij vragen of de genoemde vijf afwegingsgronden voldoende zijn om willekeur te voorkomen.

In de memorie van toelichting is een vijftal afwegingsgronden opgenomen die bij de beoordeling van een aanvraag van een instelling zullen worden betrokken. Hiermee is beoogd willekeur te voorkomen. Daarbij zal ik ook de aanbevelingen van de Ministeriële Commissie Vernieuwing Publieke Belangen (MCVPB) uit 2014 meenemen. Deze aanbevelingen zien op mogelijke overheidssteun in het geval van een bedreiging van de financiële continuïteit van een instelling. Daarnaast zal ik waar nodig en mogelijk voorafgaand overleggen met de MBO Raad en omliggende instellingen. Door deze werkwijze wordt willekeur zo veel mogelijk uitgesloten.

Als er aanvullende middelen voor bijzondere omstandigheden worden verstrekt dan verantwoord ik dit in het jaarverslag van het Ministerie van OCW. Daarbij wordt vermeld voor welk bedrag en aan welke instelling deze middelen zijn verstrekt in het desbetreffende jaar. Voorts worden de beschikkingen waarin aanvullende middelen zijn verstrekt actief openbaar gemaakt voor zover dit niet leidt tot schending van de privacy of onevenredige benadeling zoals bedoeld in de Wet openbaarheid van bestuur. In de beschikking is de motivering opgenomen voor het verstrekken van aanvullende middelen. Door het jaarverslag en de openbaarmaking van beschikkingen wordt transparantie geboden over de verstrekte aanvullende middelen vanwege bijzondere omstandigheden.

De vorengenoemde leden verwijzen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin voorbeelden van bijzondere omstandigheden worden genoemd. Zij vragen in welke mate het in deze voorbeelden gaat om bijzondere omstandigheden als met de middelen ook de negatieve effecten van gevoerd overheidsbeleid, zoals het Techniekpact, worden ondervangen. Zij vragen of de gevolgen van het huidige beleid beter in kaart te brengen zijn, zodat op voorhand betere ondersteuning geboden kan worden, in plaats van achteraf zoals met het voorliggende wetsvoorstel.

In de toelichting wordt onder meer het voorbeeld genoemd dat het aantal studenten bij een instelling onevenredig toeneemt door bijvoorbeeld het Techniekpact. Als dat het geval zou zijn dan zie ik dat als een positief effect van gevoerd overheidsbeleid. Stel dat een instelling in financiële problemen zou komen door een onevenredige toename van het aantal studenten, dan biedt dit wetsvoorstel de mogelijkheid om deze instelling aanvullende middelen te verstrekken.

Als op voorhand bekend is dat nieuw beleid financiële gevolgen heeft voor bijvoorbeeld mbo-instellingen, dan worden desgewenst maatregelen getroffen (bijvoorbeeld overgangsrecht). Dit wetsvoorstel is bedoeld voor onvoorziene omstandigheden.

Volgens de leden van de GroenLinks-fractie en de PvdA-fractie hoeft het overdragen van opleidingen aan andere mbo-instellingen niet alleen een daling van het leerlingenaantal als oorzaak te hebben. Zij verwijzen naar de Staat van het Onderwijs waarin is vermeld dat ook het beroepsonderwijs te kampen heeft met de risico’s van het lerarentekort.

Zij vragen of het voorliggend wetsvoorstel ook een deel van de oplossing is om de negatieve effecten van het lerarentekort te verhelpen.

Er zijn mij geen gevallen bekend van een opleiding die is overgedragen aan een andere instelling vanwege een tekort aan docenten of ander onderwijzend personeel. Hoewel er ook in het mbo sprake is van een tekort, is dit tekort kleiner dan in met name het primair onderwijs. Een aantal van de maatregelen die het kabinet heeft genomen zijn echter ook bedoeld voor het mbo, bijvoorbeeld waar het gaat om extra middelen die er zijn voor zij-instroom en voor de regionale aanpak van het personeelstekort. In het mbo spelen de tekorten daarnaast met name in de sector techniek. Hiervoor zijn ook extra maatregelen genomen, bijvoorbeeld door het besluit van het kabinet om vanaf 2019 structureel € 4 miljoen extra per jaar beschikbaar te stellen voor zij-instromers in de bèta en techniek in het mbo. Daarnaast wordt er via het Techniekpact gewerkt aan het zorgen voor voldoende onderwijzend personeel in de techniek.

Het voorliggend wetsvoorstel is niet bedoeld als oplossing om negatieve effecten van een mogelijk lerarentekort te verhelpen. Daar worden en zijn andere maatregelen voor genomen zoals hierboven beschreven. Bovendien reken ik een tekort aan docenten niet als een bijzondere situatie van één instelling. Dit wetsvoorstel is bedoeld voor bijzondere omstandigheden bij een individuele instelling.

De vorengenoemde leden vragen voorts in hoeverre de invloed van de arbeidsmarkt leidend is in het aanbieden van opleidingen en daarmee bepalend voor de ondersteuning van de overheid.

Het mbo kent een drievoudige kwalificatie, studenten worden opgeleid voor de arbeidsmarkt, de samenleving en het vervolgonderwijs. Wat betreft de arbeidsmarkt geldt de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Dit betekent dat opleidingen alleen als bekostigde mbo-opleiding aangeboden worden als er voldoende arbeidsmarktperspectief voor is. Bij het beoordelen van een aanvraag voor aanvullende middelen vanwege bijzondere omstandigheden zal indien relevant ook gekeken worden of de verzorgde opleidingen voldoende arbeidsmarktperspectief hebben.

De vorengenoemde leden verwijzen naar het advies van de commissie-Van Rijn over de mogelijke aanpassingen in het bekostigingssysteem van het hoger onderwijs. Dit heeft onder andere geleid tot een vergroting van de vaste voet en verkleining van de flexibele studentgebonden financiering, waar de beschreven voorbeelden in de toelichting een relatie mee hebben. Zij vragen of de regering kan reflecteren op hoe de bevindingen van de commissie-van Rijn ook relevant zouden kunnen zijn voor het beroepsonderwijs. Zij willen weten wat het beroepsonderwijs als sector anders maakt waardoor gekozen is voor het voorliggend wetsvoorstel en niet voor vergelijkbare aanpak als in het hoger onderwijs.

Dit wetsvoorstel maakt het alleen mogelijk om aan individuele mbo-instellingen aanvullende middelen te verstrekken vanwege bijzondere omstandigheden. De bekostigingssystematiek voor het mbo wordt met dit voorstel niet gewijzigd. De commissie Van Rijn heeft zich gericht op het gehele bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs. Zoals eerder aangekondigd1 ben ik bezig met een verkenning naar een meer toekomstbestendige mbo-bekostiging. Hierin zal ik ook de bevindingen van de commissie Van Rijn meenemen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstukken II 2018/19, 31 524, nr. 435.

Naar boven