Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2018-2019 | 35225 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2018-2019 | 35225 nr. 3 |
Het beslag- en executierecht gaat over de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en andere executoriale titels. Het is het sluitstuk van de gerechtelijke afhandeling van geschillen. Het maakt het mogelijk om een gerechtelijke beslissing gedwongen ten uitvoer te laten leggen, in het geval de schuldenaar hier niet uit eigen beweging aan voldoet. De meeste geschillen zien op geldvorderingen. Denk bijvoorbeeld aan een consument die online een nieuwe broek bestelt en geleverd krijgt en vervolgens de rekening van de kledingwinkel niet betaalt. Of een advocaat die juridisch advies geeft aan een bedrijf en na afloop niet betaald krijgt voor zijn dienst. De kledingwinkel en de advocaat zullen dan een aanmaning sturen en als deze ook niet wordt voldaan, kunnen ze ervoor kiezen om gebruik te maken van de diensten van een incassobureau. Wordt er nog steeds niet betaald, dan kan de schuldeiser de rechter worden vragen om een vonnis waardoor in rechte vaststaat dat de schuldenaar (in dit geval de consument of het bedrijf) de vordering moet voldoen. Met dit vonnis (ook wel een «executoriale titel» genoemd) kan de schuldeiser (in dit geval de kledingwinkel of de advocaat) naar de deurwaarder gaan om beslag te laten leggen op vermogensbestanddelen van de schuldenaar, zoals bijvoorbeeld de bankrekening van een consument of bedrijf, het loon of de uitkering van een consument of het bedrijfspand of de inventaris van een bedrijf. Als het beslag is gelegd, wordt het tegoed op de bankrekening bevroren en kan een pand of inventaris niet worden verkocht. Bij beslag op roerende en onroerende zaken, zoals een pand of inventaris, is de volgende stap dat er een executieverkoop wordt gehouden. Uit de opbrengst kan de vordering van de schuldeiser worden voldaan. Het beslag- en executierecht zorgt er dus voor dat een vordering kan worden voldaan als de schuldenaar dit zelf niet doet. Het zorgt ervoor dat een vonnis van de rechter wordt nageleefd.
Het doel van het wetsvoorstel is om te voorkomen dat een schuldenaar door het beslag niet meer in zijn bestaansminimum kan voorzien, om het beslag- en executierecht efficiënter en eenvoudiger te maken en om te voorkomen dat een beslag puur als pressiemiddel wordt gebruikt. Daartoe wordt het beslag- en executierecht op een aantal punten gewijzigd. Zo wordt bijvoorbeeld een beslagvrij bedrag bij beslag op een bankrekening ingevoerd. Ook wordt geregeld dat er geen beslag mag worden gelegd op roerende zaken, zoals inboedel of een auto, als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten de baten overstijgen. Verder wordt het beslagverbod op roerende zaken gemoderniseerd, net zoals de regels inzake de veiling van roerende zaken. Daarnaast wordt het mogelijk gemaakt om administratief beslag te leggen op motorrijtuigen.
Hierna worden in hoofdstuk 3 de uitgangspunten van het wetsvoorstel nader uitgewerkt. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op het beslag- en executierecht. Hoofdstuk 5 bevat een uitwerking van het eerste uitgangspunt dat het bestaansminimum van schuldenaren beter moet worden geborgd. In hoofdstuk 6 worden de belangrijkste maatregelen ter uitwerking van het tweede uitgangspunt, het effectiever en efficiënter maken van beslag en executie, toegelicht. Hoofdstuk 7 bevat het derde uitgangspunt dat beslaglegging niet uitsluitend als pressiemiddel dient te worden ingezet. Hoofdstuk 8 gaat in op de terminologie die wordt gebruikt in het beslag- en executierecht, terwijl in hoofdstuk 9 de Algemene verordening gegevensbescherming wordt behandeld. Hoofdstuk 10 benoemt de effecten van het wetsvoorstel, inclusief de uitvoeringstoetsen. En in het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 11, worden de reacties op de (internet)consultatie besproken.
Het wetsvoorstel is in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) opgesteld en valt onder de Brede Schuldenaanpak (Kamerstukken II, 2017–2018, 24 515, 431) en het bijbehorende actieplan. Dit actieplan bevat een groot aantal maatregelen, waaronder een bredere gegevensuitwisseling bij beslag waarbij ook overheidsschuldeisers worden betrokken. Ook wordt onderzoek gedaan naar een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso door (rijks)overheidsorganisaties. De Brede Schuldenaanpak volgt uit het regeerakkoord dat inzet op het terugdringen van het aantal problematische schulden en het effectiever helpen van mensen met schulden. Ook is in het regeerakkoord bepaald dat de overheid, net als elke andere schuldeiser, de beslagvrije voet dient te respecteren. Zo wordt het bestaansminimum van de schuldenaar geborgd, net zoals de invoering van het beslagvrije bedrag bij bankbeslag beoogt. Het wetsvoorstel sluit ook aan bij de in 2016 gepresenteerde rijksincassovisie (zie de bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van SZW d.d. 4 april 2016, 24 515, nr. 336).
Met de rijksincassovisie wil het kabinet bewerkstelligen dat in het rijksincassoproces de burger centraal staat en dat daarbij steeds voor ogen wordt gehouden dat de burger maar één afloscapaciteit heeft. De rijksincassovisie zet aan tot meer transparantie richting de burger, afstemming tussen de verschillende incasserende organisaties, ruimte voor maatwerk en aandacht voor het voorkomen van onnodige verhogingen van de schuldenlast. De rijksincassovisie krijgt met name vorm via de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (volledige naam: Wet van 8 maart 2017 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Invorderingswet 1990 en enkele andere wetten in verband met een vereenvoudiging van de beslagvrije voet (Wet vereenvoudiging beslagvrije voet), hierna: Wvbv) en de hiervoor genoemde verbrede gegevensuitwisseling bij beslaglegging.
Dit wetsvoorstel bouwt voort op de rijksincassovisie. Het beschermt het bestaansminimum van de schuldenaar door de invoering van het beslagvrij bedrag bij bankbeslag en zorgt daarnaast voor een verlaging van de kosten voor zowel de schuldenaar als de schuldeiser door beslaglegging en executie efficiënter en effectiever te maken (zie ook de toelichting bij het tweede uitgangspunt). Ook wordt in het wetsvoorstel rekening gehouden met het «doenvermogen» van mensen (zie het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op redzaamheid»). Dit gebeurt onder meer door onder bepaalde voorwaarden informatieverstrekking door derden mogelijk te maken (zie het voorgestelde artikel 475aa Rv). Het is niet mogelijk om in alle gevallen te voorkomen dat de schuldenaar zelf actie zal moeten ondernemen. Denk bijvoorbeeld aan het aanbrengen van een executiegeschil. Hiervoor zal de schuldenaar zelf naar de rechter moeten. Doordat dit wetsvoorstel de executiegeschilprocedure bij de kantonrechter invoert, wordt de drempel voor het aanbrengen van een executiegeschil wel verlaagd.
Het wetsvoorstel is tevens onderdeel van het programma «Verbetering van het burgerlijk procesrecht». Dit programma heeft tot doel te zorgen voor meer eenvoud, snelheid, flexibiliteit en effectiviteit bij zowel de gerechtelijke geschiloplossing als het beslag- en executierecht. Het programma vloeit voort uit het regeerakkoord, waarin staat dat bestaande juridische procedures complex zijn en niet altijd voldoen voor het oplossen van alledaagse problemen van burgers.
Bij deze herziening worden de volgende drie uitgangspunten gehanteerd:
1) Het bestaansminimum van schuldenaren dient geborgd te zijn bij beslag en executie.
Zo regelt het wetsvoorstel dat er een beslagvrij bedrag bij beslag op een bankrekening wordt ingevoerd en dat het beslagverbod op roerende zaken, niet registergoederen, wordt gemoderniseerd.
2) De beslaglegging en de daaruit voortvloeiende executie moeten zo effectief en efficiënt mogelijk plaatsvinden.
Ten eerste wordt geregeld dat een overgang van een vordering op een rechtsopvolger in bepaalde gevallen niet meer hoeft te worden betekend aan de schuldenaar, maar schriftelijk kan worden medegedeeld. Ten tweede wordt de kantonrechter bevoegd gemaakt in executiegeschillen die rijzen over de tenuitvoerlegging van een titel. Daarnaast wordt de mogelijkheid ingevoerd om administratief beslag te leggen op motorrijtuigen (zoals auto’s en aanhangwagens). Ook wordt wettelijk geregeld dat roerende zaken op een online executieveiling kunnen worden verkocht en wordt het vereiste van aankondiging van de verkoop van het beslagene in een dagblad en door het aanslaan van biljetten vervangen door een aankondiging via een algemeen toegankelijke website. Daarnaast wordt bij een derdenbeslag de termijn verkort waarbinnen de betrokken derde (bijvoorbeeld de werkgever) moet verklaren wat door het beslag is getroffen. Verder wordt de mogelijkheid ingevoerd voor de deurwaarder om voorafgaand aan de beslaglegging te vragen of iemand daar bankiert, zodat er geen onnodige beslagexploten hoeven te worden betekend aan de bank.
3) Indien beslag dient ter verhaal mag het niet louter worden ingezet als pressiemiddel.
Dit wordt geregeld door in de wet te verankeren dat beslag en executie van roerende zaken, niet-registergoederen, in beginsel achterwege dienen te blijven als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten de baten overstijgen.
De belangrijkste voorgestelde maatregelen zullen hierna in het algemeen deel worden besproken. De overige maatregelen worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
Basisbeginsel in ons rechtsverkeer is dat mensen die (financiële) verplichtingen aangaan, deze ook moeten nakomen. Indien iemand een rekening niet betaalt, mag de schuldeiser maatregelen treffen om de schuldenaar te bewegen zijn schuld te voldoen. Hij kan een (incasso-)procedure starten en de rechter verzoeken de schuldenaar te veroordelen het verschuldigde bedrag aan hem te betalen (zie artikel 3:296 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Indien een schuldenaar ook na een rechterlijke veroordeling niet tot betaling overgaat, kan de schuldeiser het vonnis gedwongen ten uitvoer laten leggen door een gerechtsdeurwaarder. De grosse van het vonnis vormt daarvoor de executoriale titel: het geschrift dat krachtens wettelijk voorschrift de bevoegdheid verleent tot tenuitvoerlegging. Op grond van een executoriale titel kan dan executoriaal beslag worden gelegd.
De schuldeiser kan, tenzij bij wet of overeenkomst anders is bepaald, zijn vordering verhalen op alle goederen (dat wil zeggen zaken en vermogensrechten) van de schuldenaar (artikel 3:276 BW). In theorie kan hij daarvoor op grond van de huidige wet tegelijkertijd beslag leggen op alle voor beslag vatbare goederen waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen (artikel 435 Rv). Zo kan een schuldeiser beslag leggen op vorderingen die de schuldenaar jegens derden heeft, bijvoorbeeld beslag op het loon bij de werkgever (hierna: loonbeslag) of op het tegoed op een bankrekening van de schuldenaar bij een bank (hierna: bankbeslag). Hij kan beslag leggen op het huis van de schuldenaar of andere waardevolle registergoederen (zoals grond, een te boek gesteld schip of een te boek gesteld vliegtuig). De schuldeiser kan er ook voor kiezen beslag te leggen op bepaalde roerende zaken, niet registergoederen, zoals een auto of waardevolle zaken uit de inboedel van een schuldenaar.
Executoriaal verhaalsbeslag wordt gelegd op waardevolle vermogensbestanddelen van de schuldenaar zodat de gerechtsdeurwaarder vervolgens over kan gaan tot een gedwongen verkoop van de in beslag genomen goederen. Dit noemt men de executie. Met de executieopbrengst kan vervolgens de vordering van de schuldeiser worden voldaan. Het beslag- en executierecht biedt zodoende de schuldeiser de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis af te dwingen met overheidshulp, te weten door de gerechtsdeurwaarder die daarbij zo nodig hulp van de politie kan inroepen. Executoriaal verhaalsbeslag is de opmaat tot uitwinning van het vermogen van de schuldenaar. Daarnaast bestaat er ook executoriaal afgiftebeslag waarbij de deurwaarder de in beslag te nemen zaak onder zich neemt om de zaak vervolgens aan de schuldeiser te doen toekomen.
Naast executoriaal beslag (beslag op basis van een executoriale titel) is het ook mogelijk om conservatoir beslag te leggen (beslag zonder executoriale titel). Dit conservatoir beslag is een bewarende maatregel die voorafgaand aan of tijdens een gerechtelijke procedure wordt gelegd zodat goederen – waarop later eventueel verhaal via een executoriale verkoop zou kunnen worden gehaald – veilig zijn gesteld totdat de uitkomst van de procedure duidelijk is. Zou een schuldeiser eerst de uitkomst van de procedure moeten afwachten dan loopt hij het risico dat er tegen die tijd geen verhaal meer mogelijk is, omdat bijvoorbeeld de goederen overgedragen zijn of het banktegoed is overgeboekt. Voor conservatoir beslag is voorafgaand rechterlijk verlof nodig (artikel 700 Rv). Dit verlof wordt verleend op voorwaarde dat de bodemprocedure binnen een bepaalde periode moet zijn aangevangen (binnen acht dagen, tenzij de rechter bij het verlenen van het verlof anders bepaalt). Bij conservatoir beslag (tot verhaal van een geldvordering) op roerende zaken, niet registergoederen, bijvoorbeeld een auto of inboedelzaken, moet de schuldeiser aantonen dat er gegronde vrees bestaat dat de goederen zonder beslag zullen worden verduisterd (artikel 711 Rv). Een dergelijke voorwaarde geldt niet bij het leggen van conservatoir beslag onder derden, zoals loonbeslag of bankbeslag. Bij conservatoir beslag op loon moet de schuldenaar worden gehoord alvorens wordt beslist op het verzoek tot verlenen van het verlof (artikel 720 Rv).
Het uitgangspunt dat een schuldeiser zich kan verhalen op alle vermogensbestanddelen van een schuldenaar wordt in de praktijk begrensd door specifieke wetsbepalingen en algemene rechtsbeginselen. Het beslagverbod roerende zaken, niet-registergoederen, (zie de artikelen 447 en 448 Rv) is een voorbeeld van een dergelijke bepaling. Op grond van dit verbod mag er thans geen beslag worden gelegd op bijvoorbeeld het bed en beddengoed van de schuldenaar. Daarnaast geldt steeds dat een schuldeiser geen misbruik van bevoegdheid mag maken (artikel 3:13 BW) en zijn een schuldeiser en schuldenaar verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW). Voor ieder beslag geldt dat dit niet vexatoir mag zijn: het mag geen onredelijke belasting voor de beslagschuldenaar opleveren. Een vexatoir beslag levert misbruik van bevoegdheid op als bedoeld in artikel 3:13 BW en is onrechtmatig. Indien de schuldenaar meent dat hij in verhouding tot het belang van de schuldeiser door het leggen van het beslag op onevenredige wijze wordt getroffen, kan hij de rechter vragen het beslag op te heffen (artikel 438 Rv, dan wel artikel 705 Rv). Vanwege de spoedeisendheid van de gevraagde beslissing worden dergelijke geschillen in de regel voorgelegd aan de voorzieningenrechter.
Het wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen dat ervoor moet zorgen dat het bestaansminimum van schuldenaren beter wordt geborgd. Naar aanleiding van opmerkingen in de internetconsultatie over wat onder bestaansminimum moet worden verstaan, wordt hieronder eerst ingegaan op dit kernbegrip waarna vervolgens de voornaamste maatregelen worden toegelicht.
Het NIBUD heeft in de consultatie aangegeven het onduidelijk te vinden wat er precies wordt verstaan onder het begrip bestaansminimum en wijst er op dat meerdere begrippen door elkaar worden gebruikt: noodzakelijk/menswaardig bestaansminimum, levensonderhoud, primaire levensbehoeften en leefgeld. Ook de Landelijke Cliëntenraad dringt aan op het hanteren van een eenduidig gedefinieerd begrip «volgens welke de normen de beslagvrije voet wordt vastgesteld». Afgezien van het begrip «algemene dagelijkse levensbehoeften» worden deze begrippen niet in de wetsartikelen gebruikt. De begrippen zien op de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan de introductie van nieuwe artikelen of wijziging van bestaande artikelen. Achterliggend kernbegrip is steeds het bestaansminimum: wat heeft een mens minimaal nodig om in de huidige maatschappij in zijn levensonderhoud te voorzien? Dat valt uiteen in geld en in goederen.
Bij de regels over de beslagvrije voet bij beslag op periodieke vorderingen en het beslagvrij bedrag bij beslag op bankrekeningen is de achtergrond dat een schuldenaar over geld moet kunnen beschikken waarmee hij in zijn primaire levensbehoeften kan voorzien. Het gaat dan bijvoorbeeld om de aanschaf van levensmiddelen en het betalen van huur of hypotheek. De wet dient vooraleerst te voorzien in een eenduidige wijze van vaststellen van de beslagvrije voet, dan wel het beslagvrije bedrag. Al hetgeen boven de beslagvrije voet (bij loon of uitkering) of het beslagvrij bedrag (bij banktegoeden) uitstijgt, kan benut worden om de schuld af te lossen.
Bij het beslagverbod roerende zaken gaat het er in zijn algemeenheid om dat de schuldenaar de beschikking moet kunnen houden over de zaken die een mens in Nederland redelijkerwijs nodig heeft om in een menswaardig bestaan te voorzien. In de 19e eeuw werd daarvoor beddengoed en enige kleding en levensmiddelen voldoende geacht. Naar de maatstaven van de huidige maatschappij is hier meer voor nodig: de niet bovenmatige inboedelgoederen, kleding, levensmiddelen en andere zaken die de schuldenaar nodig heeft voor de persoonlijke verzorging en de algemene dagelijkse levensbehoeften dienen buiten het beslag te blijven. Het gaat daarbij om zaken die over het algemeen weinig vermogenswaarde vertegenwoordigen en derhalve ook niet interessant zijn als verhaalsobject voor een schuldeiser. Uit overwegingen van humanitaire aard dient beslag achterwege te blijven bij bepaalde zaken van de minderjarige kinderen van de schuldenaar, gezelschapsdieren en zaken van hoogstpersoonlijke aard
Onder het beslagverbod vallen ook roerende zaken die een schuldenaar redelijkerwijs nodig heeft voor de verwerving van de noodzakelijke middelen van bestaan of voor zijn scholing of studie. De achtergrond van deze bepaling is erin gelegen dat een beslaglegging het een schuldenaar niet onmogelijk mag maken om zijn inkomen te verwerven of een opleiding te volgen (zodat hij inkomen kan verwerven). Zou de schuldenaar door de beslagmaatregelen zijn inkomen verliezen of zijn opleiding niet afmaken dan zal dit leiden tot een verlies aan inkomen en dus aan verhaalsmogelijkheden. In dat geval zijn zowel de schuldenaar als de schuldeiser slechter af.
Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is opgenomen dat het beslagverbod enkel ziet op roerende zaken die zich in de woonruimte van de schuldenaar bevinden. Hiermee is duidelijk gemaakt dat een auto niet onder het beslagverbod sub e valt. Een auto kan wel onder een andere bepaling van het beslagverbod roerende zaken vallen, bijvoorbeeld als de schuldenaar om gezondheidsredenen volledig afhankelijk is van een aan zijn handicap aangepaste auto voor verplaatsingen buitenshuis. In dat geval is de auto noodzakelijk voor de algemene dagelijkse levensbehoeften (artikel 447, eerste lid, onder d Rv).
De beslagvrije voet (zie artikel 475b Rv) zorgt ervoor dat bij een beslag op bepaalde periodieke inkomsten van de schuldenaar (kort gezegd, het loon dat of de uitkering die hij ontvangt) en bij een daaruit voortvloeiende executie, de schuldenaar in zijn levensonderhoud kan blijven voorzien. Wordt er beslag gelegd op het loon of de uitkering van de schuldenaar dan dient er altijd een bepaald bedrag ter vrije beschikking van de schuldenaar te blijven. Dit bedrag betreft de beslagvrije voet. Een beslag hierop is niet geldig. Alleen op het deel van het inkomen dat boven de beslagvrije voet uitkomt, kan beslag worden gelegd (artikel 475b, lid 1, Rv). De beslaglegging op het inkomen vindt plaats onder degene die deze periodieke betaling aan de schuldenaar verricht, oftewel de werkgever of de uitkeringsinstantie. Na de beslaglegging voldoet de werkgever of de uitkeringsinstantie aan de schuldenaar het deel van het inkomen dat overeenkomstig de beslagvrije voet is vrijgehouden en het overige deel aan de deurwaarder, die dit bedrag weer laat toekomen aan de schuldeiser. De regeling voor de beslagvrije voet zal worden gewijzigd door de Wvbv. Deze wet voert een vereenvoudigd model in voor de berekening van de beslagvrije voet en brengt wijzigingen in het proces van beslaglegging aan, waardoor beslagleggende partijen beter van elkaars incassoactiviteiten op de hoogte kunnen zijn. Het wetsvoorstel en de toelichting houden rekening met de mogelijkheid dat de Wvbv later in werking treedt dan het wetsvoorstel. Er is een samenloopbepaling opgenomen die gaat gelden zodra de Wvbv in werking treedt.
De beslagvrije voet geldt alleen wanneer beslag wordt gelegd: 1) op bepaalde vorderingen tot periodieke betalingen van de schuldenaar, zoals loon of uitkering, en 2) onder degene die deze periodieke betaling aan de schuldenaar verricht, zoals de werkgever respectievelijk de uitkeringsinstantie. Wanneer de uitkering of het loon op een bankrekening is gestort en er vervolgens beslag wordt gelegd op de bankrekening, geldt de beslagvrije voet in beginsel niet. Formeel beschouwd is er dan immers geen sprake meer van beslag op een vordering tot periodieke betaling, waaraan een beslagvrije voet is verbonden, die toekomt aan de schuldenaar (zijn inkomen), maar van beslag op een goed van een schuldenaar dat zich onder een derde bevindt (de bank heeft zich verplicht het tegoed onder zich te houden voor de schuldenaar). Aan het saldo op een bankrekening is ook niet af te zien of dit uitsluitend voortvloeit uit een loonbetaling die is gedaan door de werkgever of een uitkering die is verstrekt door een uitkeringsinstantie. Het kan ook spaargeld van de schuldenaar zijn en daarop is geen beslagvrije voet van toepassing. Kortom, aan de twee hiervoor genoemde voorwaarden die gelden bij de toepassing van een beslagvrije voet wordt formeel gezien niet voldaan als ten laste van een schuldenaar beslag wordt gelegd onder een bank. Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft in haar arrest van 21 april 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1496, zie r.o. 3.7.3.) als volgt geoordeeld: «Naar het oordeel van het hof wordt het systeem van de beslagvrije voet op onaanvaardbare wijze doorbroken indien – zoals [kredit] kennelijk betoogt – de werking van de regeling eindigt zodra het beslagvrije bedrag uit het vermogen van de uitkerende instantie is geraakt door storting op een bankrekening ten name van de gerechtigde, zodat beslag wel mogelijk is op het saldo van de beslagvrije voet zodra dat saldo is bijgeschreven op de bankrekening van de schuldenaar. Aan het doel en de strekking van de beslagvrije voet wordt ernstig afbreuk gedaan doordat door het beslag op die bankrekening geen geld meer ter beschikking is voor het levensonderhoud van de onderbewindgestelden. In dit verband is van belang dat voor beslag onder bijvoorbeeld de werkgever op loon of onder de uitkerende instantie op de uitkering een beslagvrije voet geldt, maar dat van die werkgever en instantie niet kan worden verlangd het beslagvrije gedeelte contant uit te keren. Er zal in de regel betaling via een bank worden gerealiseerd. Aan de toepassing van de regels van de beslagvrije voet moet derhalve deze uitleg worden gegeven dat een beslag onder de bank op de rekening van de gerechtigde niet zal beklijven voor zover daarop het beslagvrije gedeelte van de uitkering is gestort.» Een soortgelijke uitspraak is gedaan door de Rechtbank Amsterdam (16 november 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009: BK3544) en de Rechtbank Rotterdam (17 oktober 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:8478). Het oordeel van de rechter omtrent de vraag of bij een bankbeslag toch rekening gehouden moet worden met een beslagvrije voet, hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Eenzelfde beeld is te zien bij de tuchtrechtelijke uitspraken inzake deurwaarders en bankbeslag. In het geval een schuldenaar een klacht indient bij de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer over het niet toepassen van de beslagvrije voet bij een bankbeslag, zal de tuchtrechter hierover oordelen. Het Hof Amsterdam (15 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4538) oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar had gehandeld door geen rekening te houden met een beslagvrije voet. Het hof oordeelde in rechtsoverweging 6.3: «Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting acht het hof het aannemelijk dat klager aan de gerechtsdeurwaarder afdoende stukken heeft verstrekt op basis waarvan deze onder de omstandigheden van het geval tot toepassing van de beslagvrije voet had moeten overgaan. Er was onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de beslagen bankrekening door andere inkomsten dan het loon van klager werd gevoed of dat er nog andere inkomsten zouden zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de gerechtsdeurwaarder heeft verklaard ook niet via de weg van artikel 475g lid 4 Rv (UWV-polis) te hebben geïnformeerd naar bronnen van inkomsten van klager. Door in dit geval niet onverwijld over te gaan tot toepassing van de beslagvrije voet, nadat klager hem daartoe had verzocht en de benodigde gegevens had verstrekt, heeft de gerechtsdeurwaarder naar het oordeel van het hof tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Een en ander klemt des te meer, nu uit de stukken blijkt dat het bankbeslag doel trof voor een lager bedrag dan de beslagvrije voet die voor klager gold, zodat te verwachten was dat klager door het bankbeslag in ernstige financiële problemen zou geraken en niet meer in zijn primaire levensbehoeften zou kunnen voorzien, terwijl het gezien het moment van beslaglegging, bovendien nog geruime tijd zou duren alvorens hij opnieuw loon zou ontvangen.» Het Hof Amsterdam heeft op 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:3353) bepaald dat de gerechtsdeurwaarder in dat geval niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, omdat hij gegeven de omstandigheden voldoende zorgvuldig had gehandeld (onder meer door beslag te leggen een dag voor een nieuwe termijn van de uitkering zou worden bijgeschreven en tevens rekening te houden met de zorgtoeslag) en hij niet (voldoende) inzicht had in de inkomsten en uitgaven van de debiteur.
Momenteel wordt er dus per geval bekeken of de beslagvrije voet moet worden toegepast bij bankbeslag of niet. Dit is niet wenselijk, omdat in het geval de beslagvrije voet niet wordt toegepast de schuldenaar naar de (tucht)rechter zal moeten stappen om misbruik van recht aan te tonen (zie artikel 3:13 BW) om er zo voor te zorgen dat de beslagvrije voet alsnog wordt toegepast. Met een dergelijke procedure is enige tijd gemoeid. In de tussentijd kan de schuldenaar niet in zijn primaire levensbehoeften voorzien. Bovendien brengt een dergelijke procedure kosten voor de schuldenaar mee. De voorgestelde regeling in dit wetsvoorstel geeft daarom een wettelijke basis voor toepassing van een beslagvrij bedrag aan leefgeld bij bankbeslag en maakt dit daarmee de hoofdregel.
Dit wetsvoorstel regelt dat er een met de beslagvrije voet bij een beslag op inkomen vergelijkbare regeling wordt ingevoerd voor bankbeslag (het beslagvrije bedrag genoemd), zowel voor conservatoir- als executoriaal bankbeslag. De regeling moet voorkomen dat de regeling van de beslagvrije voet wordt doorkruist doordat er beslag wordt gelegd op de bankrekening van de schuldenaar (bijvoorbeeld net nadat daarop het inkomen is gestort) in plaats van op het loon of de uitkering zelf, puur om beslagvrije voet te omzeilen. Uiteraard is het aan de schuldeiser om te bepalen of hij beslag legt onder bijvoorbeeld de inkomensverstrekker of de bank. Voor de schuldenaar is echter van belang dat hij niet onder het bestaansminimum uitkomt door een beslaglegging. De schuldenaar moet ook als er beslag wordt gelegd op zijn banktegoed leefgeld overhouden om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien, zoals het kopen van eten, het betalen van de huur of hypotheek, zorgpremies en gas en elektra. Dit wordt geregeld door in artikel 475a te bepalen dat een bankbeslag op een tegoed dat een natuurlijk persoon op een bankrekening heeft, zich niet uitstrekt tot een bepaald bedrag dat verschilt per leefsituatie.
De voorgestelde regeling inzake het beslagvrije bedrag bij een bankbeslag verschilt van de regeling betreffende de beslagvrije voet bij een beslag op inkomen. De reden is dat de hoogte van de beslagvrije voet wordt bepaald aan de hand van een rekenmodel waarbij onder meer de toeslagen die de schuldenaar ontvangt en zijn overige bronnen van inkomen in ogenschouw worden genomen (zie artikel 475da Rv). Bij bankbeslag wordt niet aangesloten bij de inkomsten van de schuldenaar, aangezien een bankrekening niet uitsluitend gevuld hoeft te worden door het inkomen van de schuldenaar en dus veel meer tegoeden kan bevatten. Denk aan spaargeld en aan de schuldenaar gedane betalingen. Daarnaast geldt de beslagvrije voet niet voor een zelfstandige zonder personeel (hierna: ZZP’er). Zij beschikken niet over vorderingen tot periodieke betalingen als bedoeld in artikel 475c Rv. De regeling inzake de beslagvrije voet is dan niet van toepassing. ZZP’-ers kunnen wel over banktegoeden beschikken, zodat een beslagvrij bedrag bij bankbeslag wel aan de orde is en hun bestaansminimum wordt geborgd. Daarom is ervoor gekozen een eigen regeling voor een beslagvrij bedrag op te nemen in artikel 475a Rv (zie de artikelsgewijze toelichting voor meer informatie). Artikel 475a legt beperkingen op aan het beslagobject. Het artikel bepaalt dat een beslag zich niet uitstrekt tot vorderingen of zaken die volgens de wet niet voor beslag vatbaar zijn en tevens niet tot vorderingen die recht geven op een volgens de wet of naar haar aard niet voor beslag vatbare prestatie (zie lid 1). Ook is een beslag niet geldig op het gedeelte van een vordering dat daarop wordt ingehouden krachtens de wet, uit hoofde van een ziektekostenverzekering of een pensioenspaarregeling dan wel uit hoofde van een ondernemingsspaarregeling voor een oudedagsverzorging (zie lid 2). Vorderingen die recht geven op iets anders dan betaling van een geldsom of levering van roerende zaken die geen registergoederen zijn, of van rechten aan toonder of order, vallen slechts onder een beslag, voor zover zij in het beslagexploot uitdrukkelijk zijn omschreven (zie lid 3). Het wetsvoorstel voegt hier een vierde lid aan toe dat het beslagvrije bedrag invoert. Het bedrag dat in het artikel is opgenomen, komt overeen met de maximumbedragen die de Wvbv invoert voor de vier mogelijke leefsituaties (alleenstaande met of zonder kinderen, gezinnen met of zonder kinderen). Op grond van de regeling zal dus een bepaald bedrag, bedoeld om te voorzien in de primaire levensbehoeften, buiten het bankbeslag blijven.
De regeling geldt voor alle natuurlijke personen. Het maakt, in tegenstelling tot bij de beslagvrije voet, geen verschil of iemand een vast inkomen heeft en in dienst is bij een vaste werkgever of dat iemand wisselend inkomsten heeft (zoals een ZZP’er). Voor iedere natuurlijke persoon geldt een bepaald beslagvrij bedrag. Het bedrag is alleen afhankelijk van de leefsituatie, hetgeen ook van belang is voor de beslagvrije voet. Met het beslagvrije bedrag dient ook rekening te worden gehouden bij de uitvoering van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen (zie Verordening (EU) Nr. 655/2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (hierna: Verordening Europees bankbeslag) (PbEU 2014, L 189) en de Uitvoeringswet verordening Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen). Artikel 31, lid 1, van de Verordening Europees bankbeslag bepaalt dat bedragen die krachtens het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging niet voor conservatoir beslag vatbaar zijn, evenmin krachtens de Verordening Europees bankbeslag voor conservatoir beslag vatbaar zijn. Het beslagvrije bedrag gaat dus ook gelden voor een Europees conservatoir beslag op bankrekeningen. Daarnaast wil ik benadrukken dat de regeling van het beslagvrije bedrag geen wijzigingen aanbrengt in het huwelijksvermogensrecht of in het aantal rekeningen dat onder het beslag valt. Het maakt bij een bankbeslag en voor toepassing van het beslagvrije bedrag geen verschil of de schuldenaar een of meerdere betaalrekeningen of spaarrekeningen heeft. Op grond van artikel 475 Rv, wordt alles beslagen wat de schuldenaar van de bank te vorderen heeft. Ook zijn de artikelen 1:96, lid 3, 1:94, lid 2, sub a, BW van toepassing als er sprake is van gehuwde schuldenaar. Artikel 1:96 BW bepaalt dat het verhaal op goederen van de gemeenschap voor een privéschuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. Artikel 1:94 BW, lid 2, sub a, regelt dat erfenis of schenking buiten de gemeenschap van goederen valt.
Om te komen tot de voorgestelde regeling is gekeken naar mogelijke alternatieven. Een alternatief dat onderzocht is, is het verbieden van beslaglegging voor een bepaalde termijn nadat het loon of de uitkering is overgemaakt op de bankrekening. Een dergelijke regeling is in het verleden in de literatuur voorgesteld (zie A.W. Jongbloed, «Op de rand of net er over?», Ars Aequi 2008/3, p. 199). De regeling zou moeten inhouden dat een overgemaakt bedrag binnen een bepaalde termijn moet zijn aangesproken door de schuldenaar. Is dit niet gebeurd, dan mag er door een schuldeiser beslag op worden gelegd. Een voorbeeld is dat een uitkering wordt uitbetaald op een bankrekening. Als het bedrag van de uitkering niet binnen een maand wordt opgemaakt, is beslaglegging op dat restant na die maand mogelijk. Indien eerder beslag wordt gelegd, dan is het beslag onrechtmatig. Voor dit alternatief is niet gekozen. Reden is dat het tegenwoordig zeer eenvoudig is om (digitaal) geld over te boeken. De schuldenaar zou indien hij een beslag verwacht (bijvoorbeeld omdat er al loonbeslag wordt gelegd) ervoor kunnen zorgen dat voor aanvang van de nieuwe maand het restant op de rekening overgemaakt wordt naar een rekening bij een andere (buitenlandse) bank. Zo blijft er voor de schuldeiser niks meer over om te beslaan. De schuldeiser is daarom meer gebaat bij een regeling waarbij het beslag snel kan worden gelegd. Ook voor de bank is deze regeling moeilijk uitvoerbaar, omdat deze rekening moet houden met het precieze moment waarop het bedrag gestort is en de herkomst van het bedrag. Dit vergt een afzonderlijke registratie door de bank.
Een andere variant is het naar rato verrekenen van het beslagvrije bedrag aan de hand van het moment van beslaglegging. Dit houdt in dat als er bijvoorbeeld beslag wordt gelegd op de 26e van de maand er rekening moet worden gehouden met het feit dat er nog veel betalingen moeten worden gedaan, aangezien die meestal rond het eind van de maand plaatsvinden. Het beslagvrije bedrag zal dan hoger moeten zijn. Wordt er beslag gelegd op bijvoorbeeld de 10e van de maand, dan zal bijvoorbeeld de hypotheek of huur al betaald zijn en kan worden volstaan met een lager beslagvrij bedrag. Deze regeling is echter erg ingewikkeld in de praktijk, omdat er gedurende de maand ook nog allerlei bedragen kunnen worden uitbetaald aan de schuldenaar. Denk bijvoorbeeld aan de hypotheekrenteaftrek die vaak op de 15e wordt uitbetaald of de kinderopvangtoeslag die rond de 21e van de maand wordt uitgekeerd. Het is niet doenbaar om met alle betalingen rekening te houden, temeer omdat niet van tevoren is te achterhalen welke betalingen de schuldenaar allemaal ontvangt. Hierdoor is er vooraf geen vast beslagvrij bedrag vast te stellen, hetgeen zal leiden tot aanpassingen tijdens de afwikkeling van het beslag naar aanleiding van door de schuldenaar verstrekte informatie. Dit is voor de schuldeiser en de derde-beslagene niet wenselijk.
Een andere optie die is overwogen, is om een volgorde in de beslagmogelijkheden aan te brengen door te bepalen dat er eerst bankbeslag moet worden gelegd voor loonbeslag mogelijk is of juist andersom. Het gevolg hiervan is dat de schuldeiser geen keuze meer heeft en altijd voorafgaand aan het loonbeslag eerst bankbeslag moet leggen of voor een bankbeslag eerst loonbeslag. Dit is niet in alle gevallen wenselijk, omdat het per schuldeiser verschilt of hij meer heeft aan een beslag dat ertoe leidt dat er automatisch elke maand opnieuw iets op de vordering wordt afgelost, zoals bij loonbeslag, of een eenmalig beslag, zoals bij bankbeslag. Ook kan het verplicht hanteren van een volgorde ertoe leiden dat het aantal beslagen toeneemt, omdat schuldeisers die loonbeslag willen leggen, worden gedwongen om eerst bankbeslag te leggen en vice versa. Dit is nadelig voor zowel de schuldeiser, de derde-beslagenen, als uiteindelijk de schuldenaar, omdat meerdere beslagen zorgen voor meer administratieve lasten en hogere kosten. Kosten die in eerste instantie zullen moeten worden opgebracht door de schuldeiser en waarbij het de vraag is of deze kosten uiteindelijk kunnen worden verhaald op de schuldenaar en zo ja, op welke termijn.
Na het bestuderen van de voor- en nadelen van de alternatieven is gekozen voor de voorgestelde regeling. Ook deze regeling heeft een aantal nadelen. Zo zal bij iemand die meerdere rekeningen heeft bij verschillende banken thans meerdere malen – bij iedere bank – een bedrag aan leefgeld buiten het beslag blijven. Het kan dus gebeuren dat de beschikbare afloscapaciteit van een schuldenaar niet volledig wordt benut. Dit is helaas niet te voorkomen zolang de deurwaarder niet beschikt over een actueel overzicht van alle bankrekeningen die een schuldenaar heeft en de saldi daarop. Er bestaat op dit moment nog geen centraal bankrekeningenregister. Indien een dergelijk register in de toekomst wel tot stand komt, kan de regeling inzake het beslagvrije bedrag worden aangepast, zodat eenmalig rekening wordt gehouden met het beslagvrije bedrag. Overigens zal het, met name bij personen met problematische schulden, vanwege de kosten die hierbij komen kijken niet vaak voorkomen dat er bij meerdere banken rekeningen worden aangehouden. De voorgestelde regeling heeft als voordeel dat er ook voor ZZP’ers een bedrag bij een bankbeslag buiten het beslag wordt gehouden. Dit is een verbetering ten opzichte van hun huidige positie.
De gekozen regeling kent daarnaast ook een aantal andere voordelen ten opzichte van de andere overwogen regelingen. Ten eerste is het beslagvrije bedrag voor iedereen eenvoudig te achterhalen. De deurwaarder kan uitgaan van de Basisregistratie Personen (BRP) om te bepalen of iemand alleenstaand of gehuwd is en of iemand minderjarige kinderen heeft. Andere criteria, zoals het inkomen of het recht op toeslagen (denk aan huurtoeslag of de kinderbijslag), zijn niet van belang. Er blijft op grond van de regeling in dit wetsvoorstel voor iedere natuurlijke persoon dus altijd een bedrag onbeslagen, zodat hij in zijn eigen primaire levensbehoeften, en indien van toepassing, die van zijn gezin, kan voorzien. Ten tweede is het een voordeel dat de schuldenaar niet eerst informatie hoeft te verschaffen om te zorgen voor toepassing van het beslagvrije bedrag. Het bedrag is eenduidig vast te stellen. Dit sluit aan bij het systeem in de Wvbv, waarbij informatie van de schuldenaar in beginsel niet meer nodig is om de beslagvrije voet vast te stellen. Met name de grote groep mensen met problematische schulden openen hun post niet of doen de deur niet open voor een deurwaarder. Als een beslagvrij bedrag zou gelden dat alleen na bewijs dat het bedrag te laag is, kan worden verhoogd, is dat nadelig voor deze schuldenaren (zie ook het eerder genoemde WRR-rapport «Weten is nog geen doen»). Zij zullen in veel gevallen niet reageren, waardoor zij geconfronteerd worden met een te laag beslagvrij bedrag. Zij zijn daardoor dan alsnog niet in staat zijn om in hun eerste levensbehoeften te voorzien en de schuldenlast neemt alleen maar toe.
In de consultatie is door de Nationale ombudsman, het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (hierna: NIBUD), de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (hierna: NVvR), de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren)(hierna: NVVK), het compendium Beslag en Executierecht (S.J.W. van der Putten en M.R. van Zanten (red.), Compendium Beslag- en executierecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018) (hierna: het compendium) en de gemeente Deventer verheugd gereageerd op de invoering van een beslagvrij bedrag bij bankbeslag, zij het dat niet altijd de in het wetsvoorstel opgenomen uitwerking werd gewaardeerd.
Stalman & Rijken Gerechtsdeurwaarders merkt op dat het wetsvoorstel goede uitgangspunten bevat, maar dat met vaste bedragen werken tot willekeur leidt en er tevens toe zal leiden dat schuldeisers één moment in de maand gaan kiezen voor het leggen van alle beslagen (wanneer er net loon is gestort en er nog geen vaste lasten zijn betaald). Stalman & Rijken stelt daarom voor om bij de betekening van het beslag aan de schuldenaar een formulier te voegen waarop de schuldenaar kan aangeven wanneer de vaste lasten zijn afgeschreven. Aan de hand hiervan kan de deurwaarder vaststellen welke vaste lasten nog de bescherming van een beslagvrij bedrag behoeven. Reageert de schuldenaar niet, dan krijgt deze een basisbedrag (lager dan het in dit wetsvoorstel voorgestelde bedrag). Voor deze mogelijkheid is niet gekozen. Ten eerste omdat het voorstel impliceert dat de schuldenaar zijn post opent en leest, het formulier invult en terugstuurt. Met name bij mensen met problematische schulden zal dit niet altijd het geval zijn (zie het hiervoor genoemde WRR-rapport). Ten tweede wordt eerst het beslag gelegd en vervolgens moet het beslagexploot binnen acht dagen aan de schuldenaar worden betekend. Het voorstel van Stalman & Rijken zal ertoe leiden dat de bank eerst een bedrag buiten het beslag moet houden dat vervolgens moet worden aangepast na ontvangst van het formulier door de deurwaarder. Dit leidt tot een complexe procedure en extra administratieve lasten voor de deurwaarder en de bank.
De NVVK pleit voor de mogelijkheid voor bepaalde schuldenaren, zoals ZZP’ers, om in individuele gevallen aan te tonen dat het beslagvrij bedrag niet passend is gelet op hun feitelijke vaste lasten en ze daarom aanspraak kunnen maken op een individuele verhoging. De Landelijke Cliëntenraad stelt voor om het beslagvrije bedrag voor iedere schuldenaar te verhogen als er hoge woonkosten zijn. Zij wijzen op de bepaling inzake de verhoging van de beslagvrije voet bij hoge woonkosten (artikel 475da, lid 5 en 6 Rv) waarin op verzoek van de schuldenaar de beslagvrije voet in bepaalde situaties kan worden verhoogd. De suggesties om het beslagvrije bedrag op grond van individuele omstandigheden te verhogen, zijn niet overgenomen. Bij de beslagvrije voet gaat het om een beslag op een periodieke vordering, dat in de regel langere tijd blijft liggen. Dit is wezenlijk anders bij een bankbeslag. Dat beslag treft slechts het op het moment van de beslaglegging aanwezig saldo op een bankrekening. Van dit saldo blijft het beslagvrije bedrag ter vrije beschikking van de schuldenaar. Een bedrag dat na de beslaglegging binnenkomt op de bankrekening blijft buiten het eerder gelegde bankbeslag. Er is gekozen voor een zo eenvoudige mogelijke regeling met een vast bedrag per leefsituatie waarbij voor de hoogte van het bedrag is aangeknoopt bij het maximumbedrag is van de beslagvrije voet (ongeacht de hoogte van het inkomen van de schuldenaar). Een mogelijke verhoging van het beslagvrije bedrag zou de regeling nodeloos ingewikkeld maken. Sociaal Werk Nederland beaamt dit in haar reactie. Bovendien betekent de voorgestelde regeling voor ZZP’ers al een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, omdat zij thans wanneer beslag gelegd wordt op een periodieke vordering niet standaard aanspraak kunnen maken op een beslagvrije voet. Daarnaast zorgt het wetsvoorstel voor een snellere afwikkeling van het bankbeslag (o.a. door de verkorting van de termijn voor het doen van de derdenverklaring), waardoor zij weer sneller over hun tegoeden kunnen beschikken.
Sociaal Werk Nederland en de Raad voor Rechtsbijstand steunen de voorgestelde regeling in het wetsvoorstel. Sociaal Werk Nederland stelt dat het voorstel eenvoudig uit te voeren is en rekening houdt met het «doenvermogen» van de schuldenaar. De Raad voor Rechtsbijstand spreekt de eenvoud en de aansluiting bij de beslagvrije voet aan.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) is het eens met aansluiting bij de beslagvrije voet voor de bepaling van de hoogte van het beslagvrije bedrag. Hiervoor is ook gekozen in het preadvies «Bestaansminimum en bankbeslag – Bescherming van de schuldenaar bestendigd» van 2018 (M. Cazemier, O.M. Jans, Preadvies KBvG: Bestaansminimum en bankbeslag – Bescherming van de schuldenaar bestendigd, Den Haag: Boom Juridisch 2018). In haar advies doet de KBvG een voorstel voor een regeling waarbij o.a. rekening wordt gehouden met het moment in de maand waarop het beslag wordt gelegd en het saldo op de bankrekening van de partner van de schuldenaar. Deze mogelijkheden zijn onderzocht, maar niet opgenomen in het wetsvoorstel (zie ook hiervoor). De reden is dat een eenvoudige regeling het beste uitvoerbaar is. Daarnaast zal een regeling waarbij het beslagvrije bedrag afhankelijk is van het moment van beslaglegging leiden tot veel beslagen op het moment dat het beslagvrije bedrag het laagst is. Het is dan aan de schuldenaar om aan te tonen dat het beslagvrije bedrag te laag is, hetgeen in veel gevallen niet zal gebeuren.
Verder wordt door de KBvG en Sociaal Werk Nederland gepleit voor de mogelijkheid om, naast rekeninginformatie ook banksaldi te kunnen opvragen. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de KBvG pleiten daarnaast voor een bankrekeningenregister. Indien door middel van dit register rekening- en saldo-informatie zou kunnen worden opgevraagd, zou dit de informatiepositie van de schuldeiser zeker verbeteren. Een dergelijk register bestaat nu nog niet. Om het bestaansminimum van schuldenaren toch te kunnen borgen, wordt een regeling voorgesteld die zonder een dergelijk register kan worden toegepast. Als er een bij wet ingesteld register is, kan in de instellingswet daarvan een grondslag worden ingevoerd voor de verstrekking van de rekening- en saldo-informatie. Het nu al invoeren van de mogelijkheid om banksaldi op te vragen, voegt weinig toe. Een banksaldo fluctueert de hele dag. Informatie hierover zal al snel verouderd zijn. Pas zodra het mogelijk is om via een centraal bankrekeningenregister de informatie digitaal op te vragen en daarna direct beslag te leggen, zal de mogelijkheid om rekeningsaldi op te vragen toegevoegde waarde hebben. Dit is thans nog niet het geval.
De Nederlandse Vereniging van Banken (hierna: NVB) pleit ervoor dat er eerst beslag moet worden gelegd onder de werkgever of de uitkeringsinstantie, voordat bankbeslag mogelijk is. Hiervoor is al toegelicht waarom hier niet voor is gekozen. Kort gezegd, zou een dergelijke regeling ertoe kunnen leiden dat het aantal beslagen onnodig toeneemt. Dit is nadelig voor zowel de schuldeiser, de werkgevers of de uitkeringsverstrekkende instanties, als uiteindelijk ook de schuldenaar, omdat meerdere beslagen zorgen voor hogere kosten. Ook stelt de NVB voor dat het beslagvrije bedrag alleen moet worden toegepast op bankrekeningen waarop het loon of de uitkering wordt ontvangen. De deurwaarder moet dit vaststellen. Dit voorstel zal tot uitvoeringsproblemen leiden. De deurwaarder kan niet zien wat er op een rekening binnenkomt en hij kan al helemaal niet vaststellen of dit loon of uitkering is. Zoals eerder is opgemerkt, zal het door de deurwaarder bij de schuldenaar laten opvragen van dergelijke informatie, niet werken in de praktijk. Schuldenaren met problematische schulden reageren vaak niet op dit soort informatieverzoeken. Dit kan leiden tot onwenselijke situaties waarin schuldenaren onder het bestaansminimum kunnen komen.
Het NIBUD en de NVVK vragen naar verduidelijking over de inkomstenbronnen die vallen onder het beslagvrije bedrag. Er wordt aandacht gevraagd voor bijvoorbeeld de kinderbijslag en bijzondere bijstand. In de toelichting is verduidelijkt dat het voor de berekening van het beslagvrije bedrag niet van belang is of iemand toeslagen, zoals huurtoeslag of kinderbijslag ontvangt. Er hoeft alleen te worden gekeken naar de leefsituatie van de schuldenaar om het beslagvrije bedrag vast te stellen. Dit beslagvrij bedrag komt overeen met het maximale bedrag aan beslagvrije voet dat van toepassing zou zijn geweest bij beslag op een periodieke uitkering. Ook is in de toelichting, naar aanleiding van vragen van genoemde organisaties, de verhouding tussen het wetsvoorstel en het huwelijksvermogensrecht uiteengezet.
Dit wetsvoorstel moderniseert de regeling in Rv op grond waarvan bepaalde roerende zaken, niet registergoederen, vrij van beslag dienen te blijven. De modernisering krijgt vorm door een verduidelijking en een uitbreiding van de lijst van beslagvrije zaken. Doel van het wetsvoorstel is het bij de tijd brengen van het beslagverbod roerende zaken zodat de regeling naar de huidige maatstaven van een democratische rechtstaat en welvarende verzorgingsstaat voorziet in een humane behandeling van de schuldenaar bij het leggen van beslag op zijn roerende zaken, niet registergoederen. Bij het opstellen van het wetsvoorstel en de toelichting is dankbaar gebruik gemaakt van het preadvies Herziening van het beslagverbod roerende zaken van de KBvG uit 2012 (hierna: het preadvies inzake het beslagverbod).
De artikelen 447 en 448 Rv vormen het beslagverbod roerende zaken, niet registergoederen. Het beslagverbod is in 1838 in het wetboek opgenomen om veilig te stellen dat een schuldenaar bij wie beslag wordt gelegd, kan voorzien in zijn eerste levensbehoeften (slapen, kleding en eten) en dat bepaalde schuldenaren de beschikking houden over de roerende zaken waarmee zij in hun inkomen voorzien (gereedschappen van ambachtslieden). De regeling voldoet niet meer aan de maatstaven die de huidige maatschappij stelt aan een menswaardig bestaansminimum. Zo zou naar de letter van de wet een pak melk niet in beslag mogen worden genomen maar de koelkast waarin de melk wordt bewaard of het glas van waaruit de melk wordt gedronken wel. Uit het preadvies inzake het beslagverbod valt op te maken dat gerechtsdeurwaarders verdeeld zijn over hoe het beslagverbod in de praktijk moet worden toegepast. Veel gerechtsdeurwaarders gaan er uit eigen beweging toe over meer zaken buiten het beslag te laten dan waartoe artikel 447 en 448 Rv hen verplicht. Een bijna even grote groep geeft evenwel aan zich strikt te houden aan de opsomming van beslagvrije zaken in de wet. Dit leidt tot een ongelijke behandeling van schuldenaren. Met de KBvG ben ik van mening dat de regeling moet worden herzien omdat deze rechtsongelijkheid onwenselijk is.
Door te bepalen dat bepaalde zaken vrij van beslag blijven, kan de beslagene blijven voorzien in zijn eerste levensbehoeften. Dit is niet alleen in het belang van de schuldenaar maar ook in het belang van de schuldeiser. De laatste heeft er baat bij als de schuldenaar na beslaglegging nog in staat is zijn financiële situatie te verbeteren en zijn schulden alsnog te voldoen. Het beslagverbod roerende zaken is evenals de beslagvrije voet – dat deel van het inkomen van de schuldenaar waarop de gerechtsdeurwaarder geen beslag mag leggen – en het beslagvrij bedrag bij bankbeslag opgenomen vanuit de gedachte dat namens de schuldeiser weliswaar ferme maatregelen mogen worden getroffen om tot inning van de vordering te komen, maar dat de maatregelen niet onbegrensd zijn: de schuldenaar en de personen die van hem afhankelijk zijn (bijvoorbeeld minderjarige kinderen) houden recht op een bepaald minimum. Het beslag mag niet tot onaanvaardbare gevolgen leiden en daarvan is in ieder geval sprake indien het beslag het de schuldenaar onmogelijk maakt om zijn leven op een menswaardige manier voort te zetten. De grenzen van wat naar de maatstaven van een democratische rechtstaat en een welvarende verzorgingsstaat nog is toegelaten, mogen bij de beslaglegging niet worden overschreden. Beslag op inboedelzaken grijpt diep in op het dagelijks leven van een schuldenaar. Bij beslag op inboedelzaken komt het maar in een relatief zeer klein aantal beslagen tot een executieverkoop. Het vermoeden rijst daardoor dat het inboedelbeslag veelal niet dient om te komen tot een verhaalsexecutie: het verkopen van de in beslag genomen goederen om zo de vordering voor de schuldeiser te kunnen innen. Inboedelbeslag wordt veeleer gebruikt om schuldenaren te bewegen tot een «vrijwillige» betalingsregeling. De druk om schuldenaren via een inboedelbeslag te bewegen tot een dergelijke regeling is logischerwijs het grootst bij schuldenaren die niet of nauwelijks over afloscapaciteit beschikken. Immers, beschikt de persoon over onbeslagen inkomen of vermogen dan is het veelal efficiënter voor een schuldeiser om de vordering te verhalen door beslag op dat inkomen of vermogen te leggen. Als inboedelbeslagen worden gelegd terwijl er al loonbeslag ligt dan zal de «vrijwillige» regeling er veelal toe leiden dat de schuldenaar alsnog onder de beslagvrije voet uitkomt. Dit acht ik onwenselijk.
De gemoderniseerde regeling dient de praktijk (schuldenaren, schuldeisers en gerechtsdeurwaarders) meer houvast te geven om te bepalen welke zaken naar de huidige maatstaven buiten het beslag dienen te blijven. Dit moet ertoe leiden dat de roerende zaken, niet registergoederen die een beslagene (en degenen die van hem afhankelijk zijn) in het dagelijks leven nodig hebben en die geen reële verhaalsmogelijkheid bieden voor de schuldeiser, vrij van beslag blijven. Het gaat dan om de niet-bovenmatige inboedel (huisraad en alles wat tot stoffering en meubilering van de woning dient), kleding, levensmiddelen en andere roerende zaken die voor de persoonlijke verzorging en algemene dagelijkse levensbehoeften noodzakelijk zijn. In de regeling zijn de gereedschappen van ambachtslieden vervangen door de in de woonruimte aanwezige zaken die de schuldenaar nodig heeft voor de verwerving van de noodzakelijke middelen van bestaan, dan wel voor zijn scholing of studie. De achtergrond van deze categorie is erin gelegen dat door werk of studie de mogelijkheden voor de schuldenaar om zijn schulden af te lossen worden vergroot. Schuldeiser en schuldenaar hebben hierbij belang. Daarnaast zijn er twee nieuwe categorieën opgenomen in de lijst van beslagvrije goederen, te weten gezelschapsdieren en hoogstpersoonlijke zaken. Deze nieuwe categorieën zijn strikt genomen niet noodzakelijk om te kunnen voorzien in enig bestaansminimum. Wel wordt algemeen geoordeeld dat deze op grond van humanitaire overwegingen buiten een beslag dienen te blijven. De modernisering van het beslagverbod moet leiden tot een meer uniforme toepassing van het beslagverbod waarbij schuldenaren minder afhankelijk zijn van afwegingen van individuele deurwaarders.
In 2015 is geconsulteerd over een voorontwerp van wet inzake de modernisering van het beslagverbod. Dat voorontwerp voorzag in onderscheid tussen het regime voor schuldenaren die aan een schuldhulpverleningstraject deelnemen en schuldenaren die dat niet doen. Het voorontwerp sloot daarmee aan bij de variant die in het preadvies inzake het beslagverbod de voorkeur had van de KBvG. Achtergrond bij dit onderscheid was het stimuleren van schuldenaren om gebruik te maken van schuldhulpverlening. Uit de in 2015 gehouden consultatie ontvangen reacties is gebleken dat het onderscheid tussen de beide regimes in de praktijk lastig te maken is. Per saldo komen de regimes veelal op hetzelfde neer. Het vasthouden aan het hanteren van verschillende wettelijke regimes leidt dan tot een gekunstelde theoretisch onderscheid tussen schuldenaren. De regeling van het beslagverbod zoekt de grens op van wat nog aanvaardbaar wordt geacht in de huidige samenleving, deze ondergrens dient voor alle schuldenaren te gelden. Hierbij komt dat in sommige gevallen de toegang tot de schuldhulpverlening voor sommige schuldenaren buiten hun schuld niet binnen afzienbare tijd is te realiseren, bijvoorbeeld vanwege wachtlijsten. Om die redenen is ervoor gekozen om bij het beslagverbod het onderscheid los te laten en één regime te hanteren voor iedere schuldenaar. Dit laat onverlet dat schuldenaren gestimuleerd moeten worden om gebruik te maken van schuldhulpverlening bij het vinden van oplossingen voor hun schuldensituatie. Het betekent evenwel dat hiervoor andere maatregelen nodig zijn dan verschil in beslagverbod roerende zaken. De KBvG heeft in het preadvies inzake het beslagverbod vier alternatieve regelingen voorgesteld. Hoewel de in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling van het beslagverbod indertijd niet de voorkeur van de KBvG genoot, sluit het wel aan bij een andere door de KBvG in het preadvies inzake het beslagverbod voorgestelde variant van het beslagverbod.
In de consultatie is brede steun te vinden voor een modernisering van het beslagverbod roerende zaken. Wel zijn over bepaalde onderdelen van het verbod kritische opmerkingen gemaakt. De Raad voor Rechtsbijstand vindt het positief dat de lijst van beslagvrije goederen lijkt op het inboedelbeslag in de WSNP-situatie. Het loslaten van de koppeling met schuldhulpverlening wordt door sommige organisaties betreurd (KBvG en NOvA) en door andere organisaties juist toegejuicht (Sociaal Werk en NVVK). De KBvG merkt op dat ook voor de vorderingen terzake van verzorging van de gezelschapsdieren beslag te allen tijde mogelijk moet zijn. Dit is overgenomen. Over het beslagverbod ten aanzien van zaken die de schuldenaar en de tot zijn gezin behorende huisgenoten redelijkerwijs nodig hebben voor de verwerving van de noodzakelijke middelen van bestaan, dan wel voor hun scholing of studie is in een aantal reacties ingebracht dat dit tot discussie over beslag op de auto aanleiding zou kunnen geven. Door in de formulering van de bepaling op te nemen dat het moet gaan om in de woonruimte aanwezige roerende zaken is tot uitdrukking gebracht dat een auto hier niet onder valt, ook niet als de auto is gestald in een garage die deel uitmaakt van de woning. Een garage of garagebox is geen woonruimte. Dit neemt niet weg dat een beslag op een auto onder omstandigheden vexatoir kan zijn. Het oordeel hierover dient aan de rechter te worden overgelaten; de rechter is bij uitstek geschikt om de omstandigheden van het geval te wegen. Ten overvloede zij vermeld dat als een schuldenaar vanwege een beperking afhankelijk is van een aangepast voertuig voor verplaatsingen buitenshuis dat de auto dan onder categorie d (zaken die de schuldenaar nodig heeft voor zijn algemene dagelijkse levensbehoefte) buiten het beslag dient te blijven. Tot slot wordt in dit kader opgemerkt dat ook artikel 441, derde lid, Rv aan beslag in de weg kan staan. Indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst die gerealiseerd kan worden door het verhaal op de auto minder is dan de kosten van de beslaglegging en executie, dan zal reeds om die reden beslag op de auto achterwege dienen te blijven.
Bij onroerende zaken is de executoriale verkoop via internet wettelijk gereguleerd sinds 1 januari 2015 door de Wet houdende wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek in verband met het transparanter en voor een breder publiek toegankelijk maken van de executoriale verkoop van onroerende zaken (Stb 2014, 352). Bij verkoop via internet kan een breder publiek worden bereikt dan bij verkoop via de traditionele methode van zaalveiling. Veilen via internet leidt bovendien tot meer transparantie omdat eenieder kennis kan nemen van het verkoopproces. Hierdoor kan verkoop via internet bijdragen aan een hogere opbrengst tegen lagere kosten. Nu wordt de tijd rijp geacht om veilen via internet ook te regelen ten aanzien van roerende zaken die geen registergoederen zijn. Evenals bij executieveilingen van woningen en panden kan er gekozen worden voor een zaalveiling, een online veiling of een combinatie van deze twee veilingen: een zaalveiling met daarbij de mogelijkheid om online te bieden (ook wel de hybride veiling). Welke veilingswijze aangewezen is, is afhankelijk van de te veilen roerende zaken.
Naast de mogelijkheid van het veilen via internet of met behulp van internet wordt internet ook de aangewezen weg voor het aankondigen van de veiling. Doorslaggevend hierbij is steeds het bereiken van een zo groot mogelijk aantal potentieel geïnteresseerden opdat met de veiling een zo hoog mogelijk netto-opbrengst kan worden behaald. Bijkomend voordeel is dat de aankondiging van de executieverkoop via internet veelal goedkoper is dan de thans voorgeschreven wijze van het aanslaan van biljetten en het plaatsen van een dagbladadvertentie. In de praktijk wordt naast deze wettelijke voorgeschreven methoden van aankondiging van de verkoop al veelvuldig gebruik gemaakt van het aankondigen van de executieverkoop via internet.
Bij het opstellen van de regeling voor roerende zaken is aangeknoopt bij de regeling inzake het veilen via internet van onroerende zaken. Grootste onderscheid met de verkoop van onroerende zaken via internet is dat onroerende zaken registergoederen zijn zodat dit een specifieke bepaling inzake de levering vereist (zie artikel 3:89 BW). Daarnaast is bij de executoriale verkoop van onroerende zaken naast de deurwaarder een notaris betrokken. Bij veilen via internet zal bijzondere aandacht moeten uitgaan naar de beveiliging en betrouwbaarheid van de website. Van de deurwaarders die een online veiling organiseren wordt verwacht dat zij de website voorzien van maatregelen die een voldoende niveau van beveiliging en betrouwbaarheid waarborgen. Deze beveiliging heeft betrekking op de wijze waarop het digitale veilingsysteem beschermd is tegen ongewenste beïnvloeding. Zo mag het biedproces niet manipuleerbaar zijn. Betrokken partijen mogen niet de mogelijkheid hebben om tijdens of na de veiling eenzijdig veilinggegevens te wijzigen. De beantwoording van de vraag of een beveiliging passend is, is mede afhankelijk van de stand van de techniek. Voor wat betreft de betrouwbaarheid geldt onder meer dat het digitale systeem zodanig moet zijn ingericht en worden beheerd dat de continuïteit van het veilingsysteem voldoende gewaarborgd is. Daarnaast dienen te allen tijde back ups bijgehouden te worden van de veilingdata om te voorkomen dat biedgegevens verloren gaan. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat uitsluitend die gegevens worden verwerkt die relevant zijn voor het met de gegevensverwerking beoogde doel. Dat zullen in dit geval de gegevens zijn die nodig zijn voor de organisatie en de afwikkeling van de verkoop. Daarbij moet gekeken worden naar de stand van de techniek. Blijkt een veiling niet aan deze gestelde eis te voldoen en lijden partijen hierdoor schade dan kan de voor de veiling verantwoordelijke deurwaarder voor de geleden schade aangesproken worden, mits ook aan de overige voorwaarden van artikel 6:162 BW wordt voldaan. Verder wordt – evenals bij het online veilen van onroerende zaken – de mogelijkheid opengehouden dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de beveiliging en de betrouwbaarheid van de website. Bij onroerende zaken is overigens nog geen noodzaak geweest voor het uitvaardigen van een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
Uit de consultatie blijkt steun voor zowel de mogelijkheid van veilen via internet als de aankondiging van de veiling via internet. Een advocatenkantoor meldt dat het wettelijk regelen van de internetveiling als wijze van openbare verkoop ook bij de veilingverkoop in het kader van faillissementsprocedure een administratieve lastenverlichting tot gevolg heeft. Voor een veiling via internet is dan niet langer een machtiging van de rechter-commissaris vereist. De KBvG vraagt hoe gehandeld moet worden ten aanzien van de kosten voor het ten behoeve van een internetveiling opslaan van goederen en of deze goederen wellicht in gerechtelijke bewaring dienen te worden gegeven. Voor de internetveiling zijn geen andere regels noodzakelijk dan voor een veiling in een veilinghuis. Het is aan de deurwaarder om af te wegen of de zaken in bewaring genomen moeten worden of dat de in beslag genomen zaken tot aan het moment van de veiling in handen van de schuldenaar kunnen blijven.
In de consultatie is door een aantal partijen opgeroepen om de onderhandse verkoop van beslagen goederen mogelijk te maken. Door de NOvA en in het compendium wordt verzocht om invoering van een bepaling op grond waarvan schuldeiser en schuldenaar een afwijkende wijze van verkoop overeen kunnen komen of de deurwaarder kan bepalen om goederen op andere wijze te verkopen (lees: een onderhandse verkoop mogelijk maken). Nu de schuldenaar veelal niet in de positie is om tegenwicht te bieden aan een schuldeiser die zich kan verhalen op de goederen van de schuldenaar, acht ik het niet verstandig om de mogelijkheid van wilsovereenstemming voor het mogelijk maken van een onderhandse verkoop wettelijk te regelen. Ook meer in het algemeen kleven aan het mogelijk maken van onderhandse verkoop bezwaren die niet gemakkelijk zijn te ondervangen. Denk hierbij aan het risico dat de goederen onder de waarde worden verkocht aan de schuldeiser of een stroman van de schuldeiser. Om die reden acht ik het noodzakelijk dat er in de in de wet aangegeven gevallen een rechterlijke toets plaatsvindt om te bezien of een onderhandse verkoop in de gegeven omstandigheden de beste oplossing is. De rechter kan daarbij de belangen van alle betrokken partijen (schuldenaar, schuldeiser, koper en andere potentiële kopers) betrekken. Dit is momenteel ook het geval bij een onderhandse verkoop in het geval van een faillissement, waarbij toestemming van de rechter-commissaris vereist is (zie artikel 176 Faillissementswet) of bij de onderhandse verkoop van onroerende zaken waarbij de voorzieningenrechter van de rechtbank kan bepalen dat de verkoop ondershands zal geschieden bij een overeenkomst die hem bij het verzoek ter goedkeuring wordt voorgelegd (zie artikel 3:268, lid 2, BW).
De bank, werkgever of uitkeringsinstantie of andere derde onder wie beslag is gelegd ten laste van de schuldenaar, moet op grond van artikel 476a Rv na vier weken aan de deurwaarder verklaren welke vorderingen en zaken door het beslag zijn getroffen. Tijdens deze vier weken kan de schuldenaar niet beschikken over het beslagene, zoals bij bankbeslag het saldo dat getroffen is door het beslag. Dit wetsvoorstel regelt ten eerste dat de termijn wordt verkort van naar twee weken (met de mogelijkheid van een verlenging tot vier weken op verzoek van de schuldenaar). De verklaring zal hierdoor in veruit de meeste gevallen eerder zal worden afgegeven, waardoor het beslag sneller kan worden afgewikkeld en de schuldenaar weer sneller kan beschikken over zijn bankrekening. Ten tweede wordt bij algemene maatregel van bestuur mogelijk gemaakt dat de derdenverklaring elektronisch kan worden afgegeven. Op dit moment is onduidelijk of dit mogelijk is, omdat niet specifiek is geregeld dat de verklaring elektronisch kan worden afgegeven. Het elektronisch afgeven van een verklaring is efficiënter voor de derde-beslagene. De deurwaarder kan het derdenbeslag al wel via elektronische weg leggen bij de derde-beslagene. Hierbij sluit aan dat de derde-beslagene de verklaring ook elektronisch terug kan sturen. Ten derde zal bij algemene maatregel van bestuur het verklaringsformulier worden vereenvoudigd. Dit formulier blijkt in de praktijk moeilijk om in te vullen door derde-beslagenen die niet vaak met een beslag te maken hebben. Op grond van artikel 475, lid 2, wordt bij algemene maatregel van bestuur een modelformulier vastgesteld dat de derde-beslagene kan gebruiken voor het doen van zijn verklaring. Ingevolge artikel 476b Rv moet de verklaring op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen wijze (de methode van verzending) worden gericht tot de deurwaarder. De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit Verklaring derdenbeslag (voluit: Besluit van 22 augustus 1991, tot uitvoering van de artikelen 475 lid 2 en 476b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Stb. 1991, 436). In de bijlage bij dit besluit is het zogeheten verklaringsformulier voor de derdenverklaring opgenomen. Zowel het besluit zelf als het verklaringsformulier in de bijlage zullen worden aangepast door een separate algemene maatregel van bestuur.
De KBvG en de NOvA steunen de verkorting van de termijn voor het afgeven van de derdenverklaring. De NOvA geeft aan dat de kortere termijn beter aansluit bij de huidige praktijk. Zij merken op dat als de derdenverklaring bij een conservatoir beslag sneller wordt afgegeven, de schuldeiser beter in staat is om voorafgaand aan het instellen van de eis in de hoofdzaak in te schatten in hoeverre verhaal van zijn vordering mogelijk is. Hij kan dan de afweging maken of een procedure nog wel wenselijk is gelet op de te maken kosten. De Ombudsman stelt dat de derde-beslagene de deurwaarder zo snel mogelijk moet informeren over het banksaldo. Dit moet niet langer duren dan twee weken; alleen onder strikte voorwaarden zou een verlenging van de termijn naar vier weken mogelijk moeten kunnen zijn. Het wetsvoorstel sluit hierbij aan, omdat het wetsvoorstel bepaalt dat verlenging naar vier weken alleen mogelijk is als de schuldenaar schriftelijk binnen twee weken om de verlenging verzoekt. Dit is een strikte voorwaarde: een derde-beslagene mag niet uit eigen beweging overgaan tot een latere verklaring en een mondeling verzoek is niet voldoende.
De NVB pleit voor handhaving van de huidige termijn van vier weken en het opnemen in de wet van de mogelijkheid om de termijn op schriftelijk verzoek van de beslagene te verkorten. Hier is niet voor gekozen, omdat de kortere termijn beter aansluit bij de huidige praktijk. Thans wordt, op verzoek van de schuldenaar, vaak al door de derde-beslagene eerder verklaard dan vier weken. De mogelijkheid om nog eerder te verklaren dan de wettelijke termijn, blijft overigens bestaan. De Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) pleit ervoor dat de werkgever (in hun geval: het uitzendbureau) eerder kan verklaren dan na twee weken. Het wetsvoorstel staat hieraan niet in de weg. Indien de schuldenaar hiermee instemt, kan de verklaring eerder dan twee of vier weken worden gedaan.
De ABU pleit ervoor dat de verzending van een derdenverklaring door de derde-beslagene aan de deurwaarder ook elektronisch moet kunnen in het geval het beslag niet elektronisch is gelegd. Zoals eerder is opgemerkt, is het afgeven van de derdenverklaring geregeld in het Besluit Verklaring derdenbeslag. Dit besluit, waarover reeds is geconsulteerd (zie www.internetconsultatie.nl/derdenbeslag), zal voorzien in een wijziging waarmee het mogelijk wordt om een derdenverklaring via elektronische weg af te geven.
Het NIBUD vraagt of er bij een elektronisch gelegd beslag onder de werkgever of de bank nog wel een exploot aan de schuldenaar wordt overhandigd. Dit is thans al het geval. Op grond van artikel 475i Rv is de schuldeiser verplicht binnen acht dagen na het leggen van het beslag het beslagexploot aan de schuldenaar te betekenen. Deze bepaling wordt niet gewijzigd. Het exploot wordt dus altijd aan de schuldenaar betekend ongeacht de wijze van beslaglegging.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om administratief beslag te leggen op motorrijtuigen en aanhangwagens, waardoor deze procedure (kosten)efficiënter wordt. Onder motorrijtuigen worden op grond van de Wegenverkeerswet 1994 verstaan: alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning. Hieronder vallen dus onder meer auto’s, motoren en brommers. Administratief beslag wil zeggen dat de deurwaarder het motorrijtuig of de aanhangwagen niet daadwerkelijk dient te zien om een beslag te kunnen leggen, maar zich voor het leggen van het beslag kan baseren op het kentekenregister. Deze regeling draagt bij aan een zo effectief en efficiënt mogelijke regeling voor beslaglegging. Thans moet het motorrijtuig of de aanhangwagen worden gezien om het beslag te kunnen leggen. Dit leidt ertoe dat deurwaarders fysiek op pad moeten om het voertuig op te sporen, hetgeen tegenwoordig ook met behulp van een drone zou kunnen (als de deurwaarder het voertuig daarmee maar kan waarnemen). Zo zullen zij rondrijden in de buurt van de woning van de schuldenaar of op andere plaatsen op zoek gaan naar voertuigen die beslagen kunnen worden. Het zoeken kost tijd en geld, terwijl de kenmerken van de auto en de naam van de kentekenhouder eenvoudig zijn vast te stellen door inzage in het kentekenregister van de RDW.
De KBvG, Sociaal Werk Nederland en de NOvA steunen de invoering van het administratief beslag. De KBvG merkt op dat inschrijving van het beslag in het kentekenregister ook mogelijk moet zijn als het beslag op de huidige wijze, dus met toepassing van artikel 440 Rv, wordt gelegd. Dit is overgenomen in het wetsvoorstel.
De kantonrechtspraak is sinds 1 januari 2002 onderdeel van de rechtbank. Met ingang van die datum zijn de kantongerechten als zelfstandige bestuurseenheden opgeheven en als sector kanton deel gaan uitmaken van de rechtbanken. In 2013 werd de plicht opgeheven om binnen elke rechtbank een sector kanton te hebben, maar bij de meeste rechtbanken is deze er wel. Sinds 2013 wordt de sector kanton aangeduid als «kamer voor kantonzaken» of «de kantonrechter». Een gevolg van deze bestuurlijke reorganisatie is dat in de rechtspraktijk en literatuur verschil van mening is ontstaan over de vraag of de kantonrechter, als rechter werkzaam bij de rechtbank, bevoegd is geschillen te beslechten over de tenuitvoerlegging van executoriale titels die tot zijn competentie behoren in bodemprocedures en kortgedingen. Hierbij speelt mede een rol dat de kantonrechter door de wetgever voor bepaalde geschillen in de executiefase al is aangewezen als bevoegde rechter. Zo is op basis van artikel 475f Rv de kantonrechter bevoegd om op verzoek van de schuldenaar een beslagvrije voet van overeenkomstige toepassing te verklaren op wederkerende betalingen. Een ander voorbeeld is artikel 477a Rv op grond waarvan de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen van vorderingen tegen de derde-beslagene indien deze in gebreke blijft te verklaren.
Artikel 438 Rv bevat een regeling voor de beslechting van geschillen die in verband met de executie rijzen. Op grond van het eerste lid is alleen de rechtbank absoluut bevoegd van dergelijke geschillen kennis te nemen. Relatief bevoegd is de rechter die naar de gewone regels bevoegd zou zijn of in wiens rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de executie zal geschieden. Ingevolge het tweede lid is in spoedeisende kwesties de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd executiegeschillen in kort geding te beslechten.
Het wetsvoorstel maakt een einde aan de in de rechtspraktijk ontstane rechtsonzekerheid over de vraag of de kantonrechter bevoegd is om executiegeschillen in kantonzaken te beslechten.
Met dit wetsvoorstel wordt artikel 438, eerste lid, Rv gewijzigd, zodat voortaan uitdrukkelijk uit deze bepaling volgt dat uitsluitend de kantonrechter bevoegd is geschillen te beslechten die rijzen in verband met de tenuitvoerlegging van executoriale titels die door de kantonrechter zijn gewezen of, zo de executoriale titel geen rechterlijk vonnis betreft, bijvoorbeeld bij een notariële akte, tot de competentie van de kantonrechter behoren. Met betrekking tot artikel 438, tweede lid, Rv (het kort geding) is bepaald dat de kantonrechter mede bevoegd is. Voor een executiegeschil in kort geding is het aan degene die het kort geding opstart om te bezien of hij hiervoor de kantonrechter dan wel de voorzieningenrechter van de rechtbank aanschrijft.
Tot de competentie van de kantonrechter behoren ingevolge artikel 93 Rv:
a. zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000, de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente daarbij inbegrepen, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;
b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000;
c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, een collectieve arbeidsovereenkomst, algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, een vut-overeenkomst als bedoeld in de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, een consumentenkrediet-overeenkomst met een kredietsom van ten hoogste € 40.000 of een agentuur-, huur-, huurkoop- of consumentenkoop-overeenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, en;
d. andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.
De waarde van de te executeren goederen speelt dus geen rol bij het bepalen van de bevoegdheid van de kantonrechter in een executiegeschil.
Het is wenselijk dat burgers bij de kantonrechter terecht kunnen als een executiegeschil ontstaat over een door hem gewezen vonnis. Procederen voor de kantonrechter is over het algemeen goedkoper voor de procederende partijen. De burger mag in persoon procederen en is dus niet verplicht een procesvertegenwoordiger in te schakelen. Daarnaast biedt het voorstel een ander voordeel. In zijn algemeenheid strekt het tot aanbeveling dat de executierechter over expertise beschikt over het geschil ten gronde. Dit is in het bijzonder het geval bij executiegeschillen over vorderingen die vanwege hun aard tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren, zoals arbeidsovereenkomsten of huurovereenkomsten (artikel 93, onderdelen c en d, Rv). Voor de goede orde zij opgemerkt dat uit de wijziging van artikel 438, eerste en tweede lid, Rv voortvloeit dat ook de deurwaarder in het geval van een deurwaardersrenvooi (artikel 438, vierde lid) gebruik kan maken van de kantonrechter als executiegeschilrechter. Ook hierbij geldt dat het dan moet gaan om een executiegeschil in verband met de tenuitvoerlegging van een executoriale titel die tot de competentie van de kantonrechter behoort.
Uit de consultatie blijkt dat de aanwijzing van de kantonrechter als executiegeschilrechter breed gesteund wordt. De KBvG geeft aan dat de wijziging nog uitgebreid zou moeten worden in die zin dat niet slechts executiegeschillen in vonnissen en beschikkingen gewezen door de kantonrechter aan die kantonrechter zouden moeten kunnen worden voorgelegd, maar ook executiegeschillen inzake dwangbevelen bij bestuursrechtelijke geldschulden of op grond van de Invorderingswet of geschillen in zaken aan minder dan € 25.000 aan verbeurde dwangsommen in niet-kantonzaken. De Rvdr geeft aan dat de keuzemogelijkheid die bij executie-kort gedingen bestaat, ook mogelijk gemaakt zou moeten worden voor de bodemfase. De Rvdr merkt hierbij op dat de materiedeskundigheid van de kantonrechter lang niet in alle executiegeschillen het zwaarst weegt. De NVvR is het hier overigens mee oneens en meent dat zeker bij aardzaken (huur-, arbeids-, en consumentenzaken) executiegeschillen bij voorkeur aan de kantonrechter moeten worden voorgelegd. Het voorstel van de KBvG om de mogelijkheid om ook bij de bodemprocedure van een executiegeschil te kunnen kiezen voor kantonrechter is niet overgenomen. Als het vonnis is gewezen door de kantonrechter is er een specifieke meerwaarde voor het voorleggen van het executiegeschil aan de kantonrechter. Indien het gaat om een spoedvoorziening kunnen andere argumenten dan de materiedeskundigheid een rol spelen bij de beslissing bij welke rechter het executiegeschil wordt aangebracht, vandaar dat partijen in kort geding wel een keuze wordt gelaten.
De Rvdr pleit daarnaast voor een uitbreiding van de exclusieve bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam voor executiegeschillen die voortvloeien uit vorderingen en verzoeken inzake scheepvaartzaken. Bij de Wet van 22 juni 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de concentratie van scheepvaartzaken bij de rechtbank Rotterdam (hierna: Wet concentratie scheepvaartzaken) is ervoor gekozen bepaalde procedures te concentreren bij de rechtbank Rotterdam. De Wet concentratie scheepvaartzaken is per 1 januari 2017 in werking getreden en voegt een nieuw artikel 562b toe aan Rv. Dit artikel bepaalt dat scheepsexecutiegeschillen, behalve voor de in artikel 438, lid 1, Rv aangewezen rechtbank, ook voor de rechtbank Rotterdam kunnen worden gebracht. De rechtbank Rotterdam is dus thans al medebevoegd. De rechtzoekende kan hierdoor indien gewenst gebruik maken van de expertise in scheepvaartzaken van de rechtbank Rotterdam. Een wetswijziging is hiervoor niet nodig.
Het derde uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat verhaalsbeslag ter verhaal moet dienen en niet louter mag worden ingezet als pressiemiddel. Beslag dient om executie mogelijk te maken. Een schuldeiser die over een executoriale titel beschikt, mag, als een schuldenaar weigert vrijwillig aan de executoriale titel te voldoen, door tussenkomst van de deurwaarder ervoor zorgen dat de titel gedwongen ten uitvoer wordt gelegd. Dit doet hij door de deurwaarder opdracht te geven de executoriale titel ten uitvoer te leggen. De deurwaarder zal bij verhaalsbeslag dan – zo nodig met ondersteuning van de sterke arm- de vordering kunnen verhalen op vermogensbestanddelen van de schuldenaar door deze in beslag te nemen en te verkopen (executeren). Uit de opbrengst van de executie wordt de vordering dan voldaan. De beslaglegging wordt in dat geval gebruikt om de vordering te kunnen voldoen en niet als pressiemiddel. Het wetsvoorstel legt dit vast door in de afdeling voor roerende zaken niet zijnde registergoederen (door toevoeging van een nieuw derde lid aan artikel 441) te bepalen dat beslaglegging op deze roerende zaken niet toegestaan is als redelijkerwijs voorzienbaar is dat het bedrag dat kan worden opgebracht bij verhaal op de beslagen goederen minder bedraagt dan de kosten van het beslag en de daarop volgende executie. In het geval dat redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten van de beslaglegging hoger zijn dan de baten, is de schuldeiser in beginsel niet gebaat bij de beslaglegging, althans indien overgegaan wordt tot executie zal zijn vordering op de schuldenaar niet afnemen. Integendeel, indien onder deze omstandigheden toch tot beslaglegging wordt overgegaan, zal de schuld van de schuldenaar jegens de schuldeiser enkel oplopen, doordat bepaalde kosten die hiermee zijn gemoeid voor rekening van de schuldenaar komen. Dit terwijl redelijkerwijs van tevoren al te voorzien was dat de maatregelen niet tot aflossing maar tot schuldophoging zouden leiden. In dat geval wordt ervan uitgegaan dat een beslag louter wordt gebruikt als pressiemiddel. Het beslag dient dan niet daadwerkelijk om de schuld op de schuldenaar te verhalen, maar om de schuldenaar te bewegen tot een «vrijwillige» betalingsregeling. De schuldenaar zal dan onder de druk van het beslag en de dreigende executie misschien de schuldeiser betalen, ook als hij daar geen afloscapaciteit voor heeft. Door in deze omstandigheden onder druk van een beslag over te gaan tot «vrijwillige» aflossing is het risico groot dat de schuldenaar onder het bestaansminimum komt of andere schulden aangaat die hij ook niet kan voldoen.
Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt voor het geval de schuldeiser aannemelijk kan maken dat de schuldenaar door het beslag en de executie niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. Deze uitzondering maakt het mogelijk dat onderscheid gemaakt kan worden tussen schuldenaren die een vordering niet kunnen betalen («niet-kunners») en schuldenaren die niet willen betalen («niet-willers»). Het is dan aan de schuldeiser om aannemelijk te maken dat het een schuldenaar betreft die niet wil betalen, maar dit wel kan, bijvoorbeeld omdat hij beschikt over vermogensbestanddelen in het buitenland. De niet-willende schuldenaar zal niet snel op onevenredig zware wijze worden getroffen door het beslag. Hij kan de vordering immers voldoen door zijn andere vermogensbestanddelen te gelde te maken.
Als een schuldenaar niet kan betalen en er wordt beslag gelegd op zijn inboedel terwijl de kosten hiervoor ook nog hoger zijn dan de baten, zorgt het beslag alleen maar voor meer schulden. De schuldenaar zal dan op onevenredig zware wijze in zijn belangen worden getroffen door het beslag. Wordt een beslag echter gelegd om te voorkomen dat een schuld verder oploopt, dan kan dit onder omstandigheden ook in het belang van de schuldenaar zijn. Het voorkomt dat zijn schuld groter wordt, waardoor de schuldenaar niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen hoeft te worden getroffen. Hierbij kan worden gedacht aan beslag en executie van een motorrijtuig om te voorkomen dat de motorrijtuigenbelasting doorloopt.
De bepaling sluit aan bij de uitspraak van de Hoge Raad waarin hij oordeelde dat de vraag of het leggen van een conservatoir beslag vexatoir is, moet worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen (zie HR 24 november 1995, NJ 1996, 161 (Tromp/Regency)). Uit dit arrest volgt dat beslag op roerende zaken alleen als drukmiddel mag worden gebruikt indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de schuldenaar de vordering wel kan voldoen maar om hem moverende redenen de vordering niet wil voldoen. De voorgestelde regeling sluit daarnaast aan bij een uitspraak van het Hof Leeuwarden (Hof Leeuwarden, 20 april 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BM2233, r.o. 9). Het hof bepaalde dat een schuldeiser misbruik maakte van zijn bevoegdheid door zijn vordering (na het leggen van executoriaal beslag) op zaken van zijn schuldenaar te verhalen, indien te verwachten valt dat de opbrengst van de executoriale verkoop van die zaken zelfs onvoldoende zal zijn om de aan de executie verbonden kosten te compenseren. Ook het Hof Amsterdam (uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3210) oordeelde in een tuchtzaak dat er van beslag diende te worden afgezien in dat geval: «Het hof is dan ook (...) van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder dermate sterke aanwijzingen had dat het door hem gelegde bankbeslag geen soelaas zou bieden om tot verhaal van de vordering van zijn opdrachtgever te komen, dat hij vanwege de daaraan voor klager verbonden kosten en overlast van het leggen daarvan had behoren af te zien.» De deurwaarder zal er op moeten toezien dat er geen beslag wordt gelegd in strijd met de wet. Hij zal zijn dienst moeten weigeren als de schuldeiser wil dat er een beslag wordt gelegd terwijl dit er niet toe leidt dat de vordering wordt voldaan maar slechts tot gevolg heeft dat de schuld van de schuldenaar verhoogd wordt en de schuldenaar hierdoor op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. De wettelijke verankering zorgt ervoor dat de deurwaarder zich kan beroepen op de voorgestelde bepaling bij het weigeren van zijn medewerking. Wordt er beslag gelegd in strijd met dit artikel, dan kan door de schuldenaar een executiegeschil worden gestart.
In de consultatie is steun te vinden voor de voorgestelde regeling door Sociaal Werk Nederland, de Rvdr en de NVvR. De KBvG steunt de doelstelling van de bepaling, maar vindt de bepaling zelf onnodig en ongewenst. De KBvG is ten eerste van mening dat het voor de gerechtsdeurwaarder ongewis wordt in welke situaties hij nog tenuitvoerleggingsmaatregelen kan treffen zonder in strijd met de wet te handelen. De KBvG noemt een aantal situaties waarin er volgens hen sprake is van een «grijs gebied». Deze situaties zien met name op gevallen waarin er sprake is van beslag op onroerende zaken. Bij onroerende zaken zal het in weinig gevallen mogelijk zijn om redelijkerwijs te voorzien dat de kosten van het beslag en de executie aanmerkelijk hoger zijn dan de baten. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om te achterhalen wat de hoogte van de hypotheek is die rust op een onroerende zaak. Er is er daarom voor gekozen de bepaling te beperken tot beslag op roerende zaken, niet zijnde registergoederen. Dit is gebeurd door de bepaling te verplaatsen naar de afdeling die voor deze beslagobjecten geldt.
Ten tweede vindt de KBvG het «niet per definitie onwenselijk indien enige mogelijkheid tot het uitoefenen van pressie blijft bestaan». De KBvG wijst in dit verband op het onderscheid tussen «niet-willers» en «niet-kunners». Gelet op dit commentaar wordt onderscheid gemaakt tussen «niet-willers» en «niet-kunners». In het artikel wordt een uitzondering gemaakt op de hoofdregel, specifiek met het oog op deze «niet-willers». In het artikel is toegevoegd dat beslag en executie wel mogelijk is als de schuldeiser aannemelijk kan maken dat de schuldenaar door het beslag en de executie niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. Er is bijvoorbeeld sprake van een «niet-willer» als de schuldenaar beschikt over vermogensbestanddelen in het buitenland waarmee de schuldenaar de vordering kan voldoen en waarop de schuldeiser zich niet of zeer lastig zou kunnen verhalen. Daarnaast kan door middel van het opvragen van rekeninginformatie worden achterhaald of de schuldenaar een bankrekening bij een bepaalde bank heeft. Dit leidt ook tot meer mogelijkheden tot verhaal. Het voorgestelde artikel is dus niet bedoeld om «niet-willers» te beschermen, maar juist bedoeld om te voorkomen dat de schuld van «niet-kunners» nog verder oploopt. Dit geldt ook voor kleine zelfstandigen waar de Algemene Vereniging voor Belastingdeurwaarders en Belastinginvorderaars (hierna: AVB) op wijst. De AVB is van mening dat het uithollen van beslagmogelijkheden concurrentieverstoring in de hand werkt en voorziet o.a. problemen voor het nakomen van verplichtingen van ondernemers onderling. Ik wil erop wijzen dat de bepaling juist bedoeld is voor de gevallen waarin de schuldenaar onvoldoende vermogen heeft waarop de schuldeiser zich kan verhalen. Pressie uitoefenen heeft dan weinig zin, omdat er geen vermogen is om de vordering te voldoen.
Ten derde werkt volgens de KBvG, de NOvA en het compendium de bestaande jurisprudentie over artikel 3:13 BW voldoende om excessen bij de tenuitvoerlegging van beslag- en executiemaatregelen te reguleren. Zij raden daarom invoering van de bepaling af. In de praktijk komt het echter nog steeds voor dat een beslag uitsluitend als pressiemiddel wordt gebruikt en iemand met problematische schulden wordt gedwongen om een manier te vinden om de vordering op enigerlei wijze te voldoen, terwijl de daarvoor benodigde aflossingscapaciteit eenvoudigweg ontbreekt, waardoor de schuldenaar dieper in de financiële problemen komt. De drempel om in dit kader een executiegeschil aan de rechter voor te leggen is voor een schuldenaar met problematische schulden hoog. De Landelijke Cliëntenraad wijst er in haar advies daarom op dat een dergelijke bepaling nodig is.
De NVB is van mening dat met een algemeen beslagverbod als de kosten hoger zijn dan de baten de belangen en rechten van de schuldeiser onder omstandigheden te veel worden ingeperkt. Daarom pleit de NVB voor het schrappen van de voorgestelde bepaling. Als alternatief pleit de NVB voor het ten laste van de schuldeiser laten komen van de voorzienbaar hogere kosten. Dit alternatief is niet overgenomen. Het zou ertoe leiden dat het afhankelijk wordt van de vermogenspositie van de schuldeiser of hij – ondanks dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft – toch over kan gaan tot beslaglegging en executie. Een schuldeiser met meer vermogen zou dan meer mogelijkheden hebben een schuldenaar tot betaling te dwingen dan een minder vermogende schuldeiser. Dit is een ongewenste uitkomst en daarom is deze suggestie niet overgenomen.
De Landelijke Cliëntenraad vraagt of buitengerechtelijke kosten (niet zijnde incassokosten) vallen onder de kosten van het beslag. Ook stellen zij voor om normbedragen vast te leggen voor de buitengerechtelijke kosten. Het voorgestelde artikel bepaalt dat beslaglegging niet is toegestaan als redelijkerwijs is te voorzien dat de opbrengst die gerealiseerd kan worden bij het verhaal op die goederen minder bedraagt dan de kosten van de beslaglegging en de daaruit voortvloeiende executie. De buitengerechtelijke kosten vallen niet onder de kosten van de beslaglegging en de executie. Deze kosten kunnen erg verschillen per geval en per vordering en worden niet in alle gevallen gemaakt. Het gaat in het voorgestelde artikel alleen om de kosten van ambtshandelingen die bij de beslaglegging worden gemaakt, zoals de kosten van het beslagexploot en het houden van een veiling waar al normbedragen voor zijn vastgelegd. Het bedrag dat maximaal mag worden gerekend door de bank voor het afgeven van een derdenverklaring zal wel worden vastgelegd. Dit zal gebeuren bij algemene maatregel van bestuur.
De persoon tegen wie een executoriale titel gedwongen ten uitvoer wordt gelegd, wordt in Rv veelal aangeduid met de term «geëxecuteerde». Het gebruik van deze term maakt in één woord duidelijk dat het gaat om een schuldenaar waartegen een executoriale titel met tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder ten uitvoer gelegd kan worden. In veel handboeken wordt de term eenmalig geduid waarna vervolgens de geëxecuteerde wordt aangeduid met het begrip «schuldenaar». In het consultatievoorstel werd voorgesteld om de term «geëxecuteerde» te vervangen door «schuldenaar». Dit was ingegeven door redactionele overwegingen: er werd geen enkele inhoudelijke wijziging beoogd. Uit de reacties op de consultatie is gebleken dat deze term niet eenvoudig is te vervangen; er kunnen onbedoelde gevolgen optreden. Daarom is ervan afgezien de wijziging door te voeren. Dit houdt verband met het volgende. De executie zal zich in de regel enkel richten tegen de schuldenaar, maar in een aantal gevallen kan het voorkomen dat bij het beslag en de executie anderen dan de schuldenaar zijn betrokken. Dit is bijvoorbeeld het geval als een schuldenaar in gemeenschap van goederen is getrouwd en de schuldeiser voor een privéschuld van de ene echtgenoot beslag legt op de bankrekening die op naam staat van de andere echtgenoot die geen schuldenaar is. De echtgenoot/niet-schuldenaar is gelet op de gemeenschap van goederen gehouden het beslag te dulden. Deze echtgenoot/niet-schuldenaar wordt dan aangemerkt als de geëxecuteerde (zie HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 130) en de schuldeiser zal jegens de echtgenoot/niet-schuldenaar dezelfde vormvereisten in acht dienen te nemen als bij een beslag jegens de schuldenaar. Dit betekent bijvoorbeeld dat het beslagexploot zal moeten worden overbetekend aan zowel de schuldenaar als de echtgenoot/niet-schuldenaar. Om dit te bewerkstelligen is in artikel 435 Rv opgenomen dat als de executant bevoegd is beslag te leggen op goederen van de schuldenaar die ook aan een ander toebehoren, de ander niet-schuldenaar op dezelfde wijze behandeld wordt als de schuldenaar. In andere artikelen in Rv is juist gebruik gemaakt van de term «schuldenaar» om duidelijk te maken dat enkel de schuldenaar in persoon kan worden geraakt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij lijfsdwang.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook de sterk verouderde aanduidingen van bepaalde afdelingen, de Vijfde titel van het Tweede Boek en het Derde Boek te moderniseren. Het gaat daarbij om de aanduiding van de drie afdelingen in de Zevende titel van het Eerste Boek (afdeeling wordt: afdeling), de aanduiding van de Vijfde titel van het Tweede Boek (deszelfs tenuitvoerlegging wordt: de tenuitvoerlegging van lijfsdwang) en de aanduiding van het Derde Boek (regtspleging wordt: rechtspleging). Daarnaast wordt ook in een aantal artikelen de archaïsche spelling vervangen. Het gaat dan om de artikelen 330 en 331 (verpligtingen wordt: verplichtingen, geregtshof wordt: gerechtshof, regtsgeding(en) wordt: rechtsgeding(en)), artikel 729a (den dienst van een vreemde Staat wordt: de dienst van een vreemde Staat)) en artikel 729b Rv (den schuldeischer wordt: de schuldeiser, den aard der te stellen zekerheid wordt: de aard van de te stellen zekerheid). Daarnaast is naar aanleiding van een opmerking in de consultatie een foute verwijzing rechtgezet.
Op 25 mei 2018 is Verordening (EU) 2016/679 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (hierna: AVG) in werking getreden. Het doel van de AVG is harmonisatie van de regels rond de bescherming van persoonsgegevens en de bevordering van vrij verkeer van gegevens binnen de Europese Unie. De AVG geeft regels voor het verwerken van persoonsgegevens. Onder «persoonsgegevens» wordt op grond van artikel 4, eerste lid, AVG verstaan alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. De bank houdt persoonsgegevens bij voor het verlenen van haar diensten. De bank mag deze gegevens op grond van artikel 6 AVG alleen «verder verwerken» (oftewel voor een andere doel gebruiken dan voor haar dienstverlening) als het andere doel verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens aanvankelijk zijn verzameld (zie artikel 5, lid 1, onderdeel b, AVG). Als het andere doel niet verenigbaar is met het oorspronkelijke doel (in casu: het verlenen van bankdiensten) is verdere verwerking alleen toegestaan met toestemming van de betrokkene of op grond van een Unierechtelijke of lidstatelijke bepaling (zie artikel 6, lid 4, AVG). Verdere verwerking op basis van een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepaling is alleen toegestaan als die verwerking «in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, AVG bedoelde doelstellingen van algemeen belang». Daarnaast geldt dat artikel 13, lid 1, onderdeel d, en lid 3 AVG bepaalt dat als de bank voornemens is de persoonsgegevens verder te verwerken voor een ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld, de bank de schuldenaar voorafgaand aan deze verdere verwerking daarover moet informeren. Voor de deurwaarder geldt dat artikel 14 AVG bepaalt dat de derde (de deurwaarder) verplicht is tot het verstrekken van bepaalde informatie over de verwerking van de persoonsgegevens aan de betrokkene (de schuldenaar) wanneer deze gegevens verwerkt terwijl de gegevens niet van de betrokkene zelf zijn verkregen. De deurwaarder verkrijgt de persoonsgegevens namelijk van de bank en niet van de schuldenaar zelf.
Voor zowel de bank als de deurwaarder geldt dat de verwerking van de persoonsgegevens moet voldoen aan de AVG. De reikwijdte van de rechten en verplichtingen op grond van o.a. artikel 5, 13 en 14 AVG kan echter in bepaalde gevallen worden beperkt door nationale wetgeving. Artikel 23 AVG bepaalt dat dit onder meer mogelijk is ter bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen (lid 1, sub i) en voor de inning van civielrechtelijke vorderingen (lid 1, sub j).
Het wetsvoorstel regelt de mogelijkheid voor de deurwaarder om aan een bank te vragen of een schuldenaar daar een bankrekening aanhoudt (zie artikel 475aa). De bank verstrekt dan, als er een bankrekening wordt aangehouden, persoonsgegevens van de schuldenaar aan de deurwaarder. Ook is bepaald dat de bank de schuldenaar niet direct op de hoogte stelt van het informatieverzoek. Deze regeling valt onder de uitzonderingen van artikel 23 AVG. Het gaat in dit geval om het recht van de schuldeiser om beslag te kunnen leggen en de mogelijkheid om een vordering te innen. Beslaglegging is op grond van ons nationale recht een van de mogelijkheden voor de schuldeiser om zich te kunnen verhalen op het vermogen van de schuldenaar (executoriaal beslag) of om veilig te stellen dat er vermogensbestanddelen (i.c. banktegoeden) zijn om zich na afloop van een procedure op te kunnen verhalen (conservatoir beslag). Als de schuldenaar vooraf op de hoogte wordt gesteld, weet hij dat er een beslag dreigt en is de kans aanzienlijk dat hij zijn tegoeden meteen zal overboeken. Een daarna gelegd beslag treft dan niks en is dus zinloos. Effectieve inning van vorderingen is dan niet meer mogelijk. Verder gaat het niet om bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 of persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 AVG. Ook zijn er waarborgen opgenomen ter voorkoming van misbruik of onrechtmatige toegang of doorgifte. Zo is alleen de deurwaarder bevoegd om de informatie op te vragen en kan hij dit alleen als de schuldeiser over een executoriale titel beschikt. De deurwaarder en de bank mogen op grond van de AVG de gegevens niet opslaan, alleen gebruiken voor de betreffende (eventuele) beslaglegging en ze moeten de gegevens op grond van de AVG vernietigen als er geen grondslag meer is voor het bewaren (zie artikel 5, lid 1, sub c, AVG). De risico’s voor de rechten en vrijheden van de schuldenaar zijn beperkt, doordat de wettelijke regeling waarborgen kent en er een afweging tussen de belangen van de schuldenaar en de schuldeiser is gemaakt. Als het beslag eenmaal is gelegd, moet de bank de schuldenaar alsnog op de hoogte brengen van het verzoek om rekeninginformatie. Het wetsvoorstel voldoet hiermee aan de vereisten van artikel 23 en bevat daarom een wettelijk basis om een uitzondering te maken op de plicht voor de derde (de deurwaarder) en de verwerkingsverantwoordelijke die de gegevens doorverstrekt (de bank) om de betrokkene (de schuldenaar) onmiddellijk op de hoogte te stellen van de verwerking van zijn persoonsgegevens op grond van de AVG.
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering biedt waarborgen voor een eerlijke en efficiënte procesvoering en de gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen. Waar in het procesrecht eisen worden gesteld aan informatie-uitwisseling met de rechter, de wederpartij of anderszins (zoals derden), hangen de lasten als gevolg daarvan direct samen met deze waarborgfunctie. Die lasten worden niet als regeldruk aangemerkt, maar kunnen wel merkbare effecten hebben voor de lasten die de doelgroepen ervaren. Voor een deel van het voorgestelde is hier sprake van.
De RDW heeft een uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel uitgevoerd. Hierin is gekeken naar de consequenties van de inschrijving van het beslag in het kentekenregister (met het doel de kopers van motorrijtuigen meer te kunnen beschermen). Door het beslag wordt de tenaamstelling geblokkeerd, waardoor het motorrijtuig niet meer te naam gesteld kan worden op naam van een derde, zoals een koper. Nadat het motorrijtuig is verkocht op de executieveiling, beëindigt de (gerechts)deurwaarder de inschrijving van het beslag en ontvangt van de RDW een tijdelijk documentnummer en een tenaamstellingcode. Hiermee kan de koper het voertuig op zijn naam zetten. Daarnaast kan het beslag om een andere reden eindigen, bijvoorbeeld als het wordt opgeheven door de rechter of van rechtswege vervalt. Ook dan dient de deurwaarder de inschrijving te beëindigen.
De RDW vindt het essentieel dat het voor derden zichtbaar is in Online Voertuig Informatie (hierna: OVI) dat een motorrijtuig niet overgeschreven («op naam gesteld») kan worden. Een eventuele koper kan zo vóór hij het motorrijtuig koopt op de site van de RDW controleren of het voertuig wel op zijn naam gesteld kan worden. Zolang er sprake is van een tenaamstellingsblokkade, doet hij er verstandig aan van de koop af te zien. De RDW geeft in de uitvoeringstoets aan dat het mogelijk is het beslag in te schrijven en OVI met informatie over de tenaamstellingsblokkade uit te breiden. De eenmalige kosten hiervoor zijn door de RDW begroot op € 477.000,–. Deze kosten zullen worden ingepast in de begroting van het Ministerie van Financiën (begroting 9b). De jaarlijkse kosten zijn begroot op € 90.000,–, welke kosten uit de RDW-tarieven zullen worden gedekt. Ook volgt uit de toets dat de (gerechts)deurwaarder zorg dient te dragen voor de beëindiging van de tenaamstellingsblokkade. Om dit te bewerkstelligen, is er een zin toegevoegd aan de artikelen 440 en 442 (nieuw) Rv.
Ook de Belastingdienst heeft een uitvoeringtoets gedaan. Hieruit volgt dat het wetsvoorstel zorgt voor een complexiteitsreductie door de invoering van het administratief beslag voor motorrijtuigen en dat het gehele wetsvoorstel handhaafbaar en uitvoerbaar is. De incidentele uitvoeringskosten bedragen € 390.000,–. Structureel bedragen de besparingen € 1 miljoen. De kosten die voor de Belastingdienst voortvloeien uit het wetsvoorstel worden ingepast in de begroting van het Ministerie van Financiën (begroting 9b).
De Rvdr heeft in zijn advies aangegeven dat hij geen substantiële werklastgevolgen verwacht door het wetsvoorstel. Wel zorgt het wetsvoorstel voor verschillende regeldrukeffecten voor de schuldeiser, de schuldenaar, de deurwaarder en de derde-beslagene. Hieronder worden alle effecten besproken. Kanttekening hierbij is dat niet alle effecten zijn te kwantificeren, bijvoorbeeld omdat niet te voorspellen is hoeveel minder exploten zullen worden uitgebracht of hoe vaak er gebruik zal worden gemaakt van een geboden mogelijkheid.
Het eerste uitgangspunt, het borgen van het bestaansminimum van schuldenaren, zorgt ervoor dat schuldenaren in hun primaire levensbehoeften kunnen blijven voorzien als er een beslag is gelegd. Dit wordt ten eerste geregeld door de invoering van een beslagvrij bedrag bij bankbeslag. Voor de schuldenaar zal deze regeling leiden tot een vermindering van de merkbare lasten, omdat er op voorhand al rekening wordt gehouden met het beslagvrije bedrag. De schuldenaar hoeft geen beroep te doen op de deurwaarder of de rechter om ervoor te zorgen dat alsnog een bedrag buiten het beslag wordt gelaten. Voor de deurwaarder betekent dit dat hij het beslagvrije bedrag moet vaststellen aan de hand van inzage in de BRP en het bedrag vervolgens op het exploot moet vermelden. Dit zal weinig extra werklasten veroorzaken, omdat de deurwaarder ook nu al de BRP moet raadplegen en hij ook al een beslagexploot moet opmaken. Verder liggen de bedragen per leefsituatie vast, zodat de vaststelling van het bedrag geen berekening vergt en dus geen tijd kost. Wel kan het voorkomen dat de opbrengst van het beslag minder is, omdat er een bedrag buiten het beslag blijft. De schuldeiser kan zich op minder tegoed verhalen en zal eventueel nog een beslag moeten leggen om tot dezelfde opbrengst te komen, hetgeen mogelijk tot meer merkbare lasten leidt. Dit is echter afhankelijk van de hoogte van de vordering en het saldo dat wordt getroffen door het bankbeslag en daarom niet te kwantificeren.
De tweede maatregel is de modernisering van het beslagverbod op roerende zaken. Deze regeling dient de praktijk meer houvast te geven over welke zaken beslagen mogen worden, met merkbare lastenverlichting tot gevolg. Zowel de deurwaarder, de schuldeiser als de schuldenaar zijn erbij gebaat om duidelijkheid te hebben over wat onder een beslag valt en wat niet.
Het tweede uitgangspunt, ervoor zorgen dat beslaglegging en executie in de toekomst effectiever en efficiënter kan plaatsvinden, zorgt voor een vermindering van de lasten voor zowel de schuldeiser, de schuldenaar, de deurwaarder als de derde-beslagene. Het wetsvoorstel bevat een meerdere maatregelen die bepaalde vereisten afschaffen of de huidige regeling eenvoudiger maken. Ten eerste regelt het wetsvoorstel dat als de rechtsopvolger van de schuldeiser bij wet is bepaald of door een fusie of splitsing vaststaat, de overgang in beginsel niet meer hoeft te worden betekend, maar schriftelijk kan worden medegedeeld. Dit scheelt een groot aantal exploten voor de schuldeiser (en dus ook de deurwaarder), wat ook weer leidt tot minder kosten voor de schuldenaar (namelijk € 68,58 per exploot).
Ten tweede wordt de kantonrechter bevoegd recht te spreken in executiegeschillen die rijzen over de tenuitvoerlegging van executoriale titels die door de kantonrechter zijn afgegeven. Voor een voorziening bij voorraad wordt de kantonrechter mede bevoegd. Thans is in beide gevallen enkel de rechtbank bevoegd. Procederen bij de kantonrechter is in het algemeen goedkoper voor partijen en procesvertegenwoordiging is niet verplicht. Dit zorgt voor een vermindering van de merkbare lasten voor de schuldeiser en de schuldenaar die een geschil hebben over de executie.
Ten derde voert het wetsvoorstel de mogelijkheid in om een administratief beslag te leggen op motorrijtuigen (waaronder aanhangwagens). Dit voorkomt dat de deurwaarder, zoals hij nu doet, fysiek op zoek moet naar het motorrijtuig om beslag te kunnen leggen. Dit scheelt tijd en geld voor de deurwaarder, hetgeen ook leidt tot minder lasten voor de schuldeiser. De lastenvermindering is afhankelijk van waar de deurwaarder het motorrijtuig aantreft en daarom niet te kwantificeren.
De vierde maatregel die leidt tot een vermindering van de lasten is het reguleren van de mogelijkheid om online roerende zaken executoriaal te verkopen. Roerende zaken kunnen hierdoor tevens door middel van een online veiling of een hybride veiling (een zaalveiling waarbij online kan worden geboden) worden verkocht. Het doel hiervan is het bereiken van een hogere netto-opbrengst van de executieveiling, wat de schuld van de schuldenaar zoveel mogelijk vermindert. Daarnaast is aankondiging van de executieverkoop via internet goedkoper dan het aanslaan van biljetten en het plaatsen van een dagbladadvertentie, hetgeen thans vereist is. Het aanslaan van biljetten kost thans € 80,15, welke kosten dan niet meer te hoeven worden gemaakt. De kosten van het plaatsen van een advertentie verschillen per dagblad en grootte van de advertentie. Ook is het plaatsen van een online aankondiging minder bewerkelijk dan het aanslaan van biljetten en adverteren in een dagblad. Dit scheelt de deurwaarder tijd, welke niet te kwantificeren is. De tenuitvoerlegging wordt zo goedkoper en zorgt voor een hogere opbrengst voor de schuldeiser.
Ten vijfde voert het wetsvoorstel de mogelijkheid in voor de deurwaarder om voorafgaand aan beslaglegging onder een bank te vragen of de schuldenaar daar een rekening aanhoudt. Dit voorkomt dat er onnodig een beslagexploot aan de bank wordt betekend. De bank zal zo minder beslagen betekend krijgen, hetgeen zorgt voor minder lasten voor de bank. De bank moet namelijk altijd een derdenverklaring afgeven, ongeacht of de schuldenaar een rekening aanhoudt bij de bank of niet. Daarnaast zorgt het voorstel voor een verlaging van de lasten voor de schuldeiser (en de schuldenaar). Als de deurwaarder van tevoren weet dat de schuldenaar geen bankrekening heeft bij die bank, zal hij geen beslagexploot betekenen aan die bank. Dit scheelt de kosten van dat exploot (à € 169,78 per exploot). De laatste regeling die zorgt voor een lastenvermindering is de aanpassing van het formulier voor de derdenverklaring en de invoering van de mogelijkheid om dit formulier elektronisch terug te sturen (hiervoor worden nadere regels gesteld in een algemene maatregel van bestuur). De vereenvoudiging van het formulier zorgt ervoor dat de derde het formulier sneller kan invullen, hetgeen de derde tijd en eventuele bijstand scheelt. Er van uitgaande dat dit 20 minuten scheelt, is dit een vermindering van 20 minuten x € 15,– = € 5,– per derdenbeslag. Het elektronisch versturen van de verklaring zorgt daarnaast ook voor minder out of pocketkosten voor de derde, omdat er geen postzegel (thans € 0,83) meer hoeft te worden gebruikt.
Het derde uitgangspunt, dat beslaglegging ter verhaal dient, wordt in het wetsvoorstel verankerd door te bepalen dat beslaglegging niet toegestaan is als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten van het beslag en de executie hoger zijn dan de opbrengst van de executie, tenzij de schuldeiser aannemelijk kan maken dat de schuldenaar door het beslag en de executie niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. Het beslag werkt in dit geval kostenverhogend en schaadt de schuldenaar onevenredig zwaar. Dit uitgangspunt beschermt de schuldenaar met problematische schulden waarbij beslag uitsluitend als pressiemiddel wordt gebruikt. In dat geval is een beslag niet meer mogelijk, hetgeen zorgt voor minder lasten voor de schuldenaar. Ook geeft de wettelijke regeling de deurwaarder houvast om zijn dienst te weigeren. Nu zal hij een dergelijke afweging ook al moeten maken. De nieuwe bepaling biedt hem meer houvast. Voor de schuldeiser kan het ertoe leiden dat het leggen van beslag niet mogelijk is. In veel gevallen zou een beslag echter weinig hebben opgeleverd, omdat het gaat om de gevallen waarin de schuldenaar weinig tot niks van waarde heeft waarop de schuldeiser zich kan verhalen. Het valt in die gevallen niet te verwachten dat de vordering van de schuldeiser zou worden voldaan door het beslag en de executie.
Het wetsvoorstel is tot stand gekomen na het houden van een tweetal bijeenkomsten met verschillende organisaties die te maken hebben met het beslag- en executierecht, zoals de KBvG, NOvA, NVB en de Rvdr. Tijdens de bijeenkomsten hebben zij hun wensen geuit ten aanzien van het beslag- en executierecht. Indien een voorstel onder een van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kon worden geschaard, is dit, indien wenselijk, meegenomen. Voorstellen die zagen op andere onderwerpen dan beslaglegging en executie (zoals betekening of de brede schuldenaanpak) of die zien op wetgeving die onder de verantwoordelijkheid van andere ministeries valt (zoals de Invorderingswet 1990) zijn niet meegenomen. Wel zal worden gekeken of deze wensen, indien mogelijk, in een ander kader kunnen worden opgepakt. Ook is geput uit het Meerjarenbeleidsplan 2016 – 2020 van de KBvG «Ik zal handhaven» en literatuur. Dit alles heeft geleid tot een voorontwerp van het wetvoorstel. Over dit voorontwerp is vervolgens formeel advies gevraagd aan onder andere de KBvG, de Rvdr, de NOvA en de NVB. Ook is het veld door middel van internetconsultatie van 7 juni tot 20 juli 2018 geconsulteerd over het voorontwerp en de bijbehorende memorie van toelichting. De twintig ontvangen reacties zijn terug te vinden op: https://www.internetconsultatie.nl/herzieningbeslagenexecutierecht. Het gaat om zes reacties van particulieren of anderszins op persoonlijke titel gestelde reacties en veertien reacties van de volgende organisaties: Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), Davids Advocaten, NIBUD, Stalman & Rijken Gerechtsdeurwaarders, KBvG, Landelijke Cliëntenraad, Budget Adviesbureau Deventer, NVVK, AVB, ABU, Sociaal Werk Nederland, Raad voor rechtsbijstand, NVB en de NOvA1.
Een aantal organisaties heeft buiten internetconsultatie om of na afloop van de internetconsultatietermijn gereageerd. Dit betreft de Nationale ombudsman, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Autoriteit Persoonsgegevens en de Rvdr2. Hun reacties zijn terug te vinden op de website van de desbetreffende organisatie. Ook is na de consultatietermijn het compendium verschenen over het voorontwerp. In het compendium is steun te vinden voor een aantal maatregelen in het wetsvoorstel, zoals het beslagvrije bedrag en de executieverkoop via internet. Ook worden er suggesties gedaan voor verdere aanpassingen. Ook hiervoor geldt dat is gekeken of deze suggesties in het wetsvoorstel passen. Indien dit het geval was, zijn de suggesties, indien wenselijk, verwerkt.
De algemene teneur die uit de reacties kan worden opgemaakt, is dat de uitgangspunten van het wetsvoorstel worden onderschreven. De uitwerking van sommige onderdelen kan op instemming van vrijwel alle reagerende organisaties rekenen, terwijl de uitwerking van andere onderdelen bij sommige partijen op lof kan rekenen en bij andere partijen juist op veel kritiek stuit. In de voorgaande paragrafen is ingegaan op de wijze waarop de reacties zijn verwerkt voor de daar behandelde onderwerpen. De overige (meer technische) opmerkingen zijn verwerkt.
In de consultatie wordt verder o.a. door de KBvG en de NOvA gewezen op de noodzaak van een balans tussen de bescherming van de belangen van de schuldeiser en die van de schuldenaar. De NOvA wijst erop dat er een spanningsveld bestaat tussen deze belangen; als er meer aandacht wordt besteed aan de bescherming van de belangen van de schuldenaar, zal dit leiden tot minder ruimte voor de belangen van de schuldeiser. De KBvG is van mening dat de positie van de schuldeiser onder druk is komen te staan door de toegenomen aandacht voor de schuldenaar. Ik deel de mening van beide organisaties dat er een balans moet zijn tussen de belangen van de schuldeiser en de schuldenaar. Deze belangen zijn mijns inziens bij de huidige regeling van het bankbeslag juist uit balans. Zo heeft het ontbreken van een beslagvrij bedrag ertoe geleid dat een schuldenaar in het geval van een beslag op zijn bankrekening niet altijd meer over voldoende saldo kon beschikken om in zijn bestaansminimum te voorzien, terwijl hij wel over de beslagvrije voet zou hebben beschikt als de schuldeiser voor dezelfde vordering loonbeslag zou hebben gelegd. Dit is onwenselijk. Dit wetsvoorstel wil onder meer daar een eind aan maken en zo bewerkstelligen dat een schuldeiser bij bankbeslag proactief rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van de schuldenaar. Zowel bij het opstellen van het wetsvoorstel als bij het verwerken van de reacties tijdens de consultatie is steeds bezien of de balans nu juist is. De in de internetconsultatie ontvangen reacties hebben geleid tot een aantal wijzigingen. Zo is het derde uitgangspunt, dat beslaglegging alleen is toegestaan als de kosten niet hoger zijn dan de baten, beperkt tot beslagen op roerende zaken, niet zijnde registergoederen (zie de voorgestelde wijziging van artikel 441). Ook is aan de bepaling toegevoegd dat beslag alsnog toegestaan is als de schuldeiser aannemelijk kan maken dat de schuldenaar niet op onredelijk zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. De toevoeging zorgt ervoor dat beslag onder zogeheten «niet-willers» in veel gevallen mogelijk blijft. Verder is de mogelijkheid ingevoerd voor de deurwaarder om de schuldenaar te vragen waar hij bankiert (zie de voorgestelde wijziging van artikel 475aa). De schuldenaar krijgt zo een informatieplicht, vergelijkbaar met de wettelijk verankerde plicht die hij thans heeft om zijn bronnen van inkomsten op te geven. Dit alles zorgt voor een verbetering van de positie van de schuldeiser ten opzichte van het voorontwerp, waardoor er een betere balans is tussen de belangen van de schuldeiser en de schuldenaar. Er zal worden gemonitord of deze balans in de toekomst blijft bestaan (zie ook de evaluatiebepaling). Hiervoor kan aansluiting worden gezocht bij de eerder genoemde Brede Schuldenaanpak. Ook zal worden gekeken of ontwikkelingen in de toekomst, zoals verbeterde ICT-toepassingen en de verbrede gegevensuitwisseling bij beslag, leiden tot aanpassing van bepalingen in Rv.
Ten aanzien van het compendium wordt opgemerkt dat een aantal van de daarin gedane voorstellen buiten de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel vallen. Het compendium sluit daarnaast aan bij voorstellen uit het meerjarenbeleidsplan van de KBvG dat evenzeer ingaat op onderwerpen die buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen. Dit heeft zowel bij een aantal schrijvers van het compendium als bij de KBvG ertoe geleid dat zij menen dat de herziening niet ver genoeg gaat. Zo worden voorstellen gedaan om te komen tot een versnelde afgifte van een executoriale titel en een effectiever bewijsbeslag. Dit zijn onderwerpen waarover in het kader van het programma «verbetering van het burgerlijk procesrecht» andere wetsvoorstellen in voorbereiding zijn (zie bijvoorbeeld het conceptwetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, waarover in de zomer van 2018 is geconsulteerd via internet). Ten aanzien van de in het compendium gedane suggestie om meer experimenten mogelijk te maken ten aanzien van het beslag- en executierecht geldt eveneens dat er reeds een wetsvoorstel dat experimenten mogelijk maakt in procedure is gebracht (zie www.internetconsultatie.nl/experimenten). De gewenste modernisering van het verklaringsformulier dat door de derden onder wie beslag wordt gelegd (bijvoorbeeld de werkgever of de bank) moet worden afgegeven, krijgt vorm door de aangekondigde wijziging van het Besluit derdenverklaring. De voorstellen om de bijzondere bevoegdheden voor overheidsschuldeisers in te perken of gelijk te trekken met die van civiele schuldeisers, dan wel alle invorderingsmaatregelen van overheidsvorderingen via een gerechtsdeurwaarders te laten verlopen, vallen buiten het bereik van deze wet die ziet op wijziging van Rv. De bijzondere bevoegdheden voor overheidsschuldeisers zijn veelal geregeld in sectorale wetgeving van de diverse departementen. Aan de verhouding overheidsschuldeiser versus civiele schuldeiser zal bij de uitwerking van de rijksincassovisie (zie de bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van SZW d.d. 4 april 2016, 24 515, nr. 336) nader aandacht worden besteed. Dit geldt ook voor het onderwerp «vroegsignalering» dat zich naar zijn aard minder goed leent voor opname in de regelgeving betreffende de tenuitvoerlegging van civiele executoriale titels. Zoals hiervoor reeds gememoreerd is in het compendium ook steun te vinden voor veel van de in dit wetsvoorstel gedane voorstellen, zoals het uitbreiden van de informatiebevoegdheid van de deurwaarder c.q. de informatieplicht voor de schuldenaar, de mogelijkheid om de executieverkoop- en aankondiging digitaal mogelijk te maken, het stimuleren van digitale betekening van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken en het bevoegd maken van de kantonrechter voor executiegeschillen. Enkele voorstellen uit het compendium die niet zijn overgenomen zijn het mogelijk maken van beslag op kredietruimte bij de bankrekening en het niet inperken van de mogelijkheden voor het leggen van beslag. Dergelijke voorstellen laten zich niet verenigen met de bij het wetsvoorstel gehanteerde uitgangspunten. Voorts is geen aanleiding gezien om de regeling inzake het beslag op aandelen te wijzigen (beslag op aandelen komt niet vaak voor, mogelijk omdat de waarde van aandelen sterk kan fluctueren), noch om erkende bewaarders van in beslag genomen kunstobjecten bij wet aan te wijzen (niet is gebleken dat dit soort beslagen dusdanig vaak voorkomen dat er een wettelijke regeling aangewezen is) of om de belangenafweging een zelfstandige opheffingsgrond te maken bij conservatoir beslag (rechters passen deze grond al toe).
Artikelsgewijze toelichting
ARTIKEL I (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Onderdeel A (artikel 431a)
Dit onderdeel wijzigt de bepaling op grond waarvan een overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging moet worden betekend aan de schuldenaar alvorens de tenuitvoerlegging kan worden aangevangen of voortgezet. Artikel 431a Rv werkt de in artikel 6:142 lid 1 BW neergelegde regel uit dat overgang van een vordering ook de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel doet overgaan. Het artikel zorgt ervoor dat in geval van overgang van de bevoegdheid de schuldenaar tijdig op de hoogte wordt gesteld welke schuldeiser tot tenuitvoerlegging bevoegd is. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om in het geval de rechtsopvolger bij wet is bepaald of als de rechtsopvolger door een fusie als bedoeld in artikel 2:309 BW of een splitsing als bedoeld in artikel 2:334a BW vaststaat, niet langer vast te houden aan het betekeningsvereiste. Het gaat bij fusie om de situatie dat twee of meer rechtspersonen samengaan, hetzij doordat de ene rechtspersoon het vermogen van de andere rechtspersoon verkrijgt, hetzij doordat er een nieuwe rechtspersoon wordt opgericht die de vermogens van beide rechtspersonen verkrijgt. Het gaat bij splitsing om de situatie dat een rechtspersoon ophoudt te bestaan en het vermogen overgaat naar twee nieuwe rechtspersonen (zuivere splitsing) of om de situatie waarbij een gedeelte van het vermogen wordt verkregen door een of meer andere rechtspersonen (afsplitsing). In die gevallen kan worden volstaan met een schriftelijke mededeling aan de schuldenaar mits hiermee de schuldenaar niet in zijn belang wordt geschaad: buiten kijf staat dat voldoende moet zijn geborgd dat de schuldenaar weet aan wie hij rechtsgeldig en bevrijdend kan (en moet) betalen.
Een voorbeeld van de situatie waarbij de rechtsopvolger bij wet is bepaald is de samenvoeging per 1 januari 2010 van de Informatie Beheer Groep (IB-groep) met de Centrale Financiën Instellingen tot de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Naast het feit dat de rechtsopvolging rechtstreeks uit de wet volgt, gaat een dergelijke samenvoeging veelal gepaard met een campagne waarin de belanghebbenden afdoende worden geïnformeerd door de betrokken bestuursorganen over de naamswijziging. Bij arrest van 30 oktober 2015 heeft de Hoge Raad bepaald dat in het geval van een fusie als bedoeld in artikel 2:309 BW de schuldenaar in beginsel ook langs andere weg op de hoogte kan worden gesteld van de overgang (ECLI:NL:HR:2015:3197). De Hoge Raad overweegt daarbij dat gelet op de waarborgen waarmee de totstandkoming van de fusie en de publicatie van de fusie ingevolge artikel 2:312 – 318 BW zijn omgeven, de overgang van de executiebevoegdheid in beginsel als vaststaand kan worden aangemerkt met de publicatie van de fusie. De splitsing van artikel 2:334a BW kent een aan de fusie vergelijkbare procedure, inclusief de waarborgen inzake de totstandkoming en de publicatie van de spliting. De door de Hoge Raad in het geval van fusie gehanteerde redenering doet dus ook opgeld bij de splitsing in de zin van artikel 2:334a BW. De bekendmaking aan de schuldenaar van de overgang van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging kan bij een fusie ex artikel 2:309 BW of een splitsing ex artikel 2:334a BW dus ook schriftelijk geschieden. Als de schuldenaar echter bijzondere omstandigheden aannemelijk maakt waardoor hij niet op de hoogte is geraakt van de overgang door de schriftelijke mededeling, komt dit voor rekening van de schuldeiser. Dit volgt uit de zinsnede «mits deze hierdoor niet in zijn belang wordt geschaad». De rechtsopvolger van de schuldeiser die derhalve zekerheid wil dat de overgang van de bevoegdheid bekend is gemaakt aan de schuldenaar, kan gebruik blijven maken van de betekeningsmethode. Hij beschikt dan over een authentieke akte met dwingende bewijskracht (artikel 157 Rv). Het spreekt voor zich dat de schuldeiser als opdrachtgever van de deurwaarder zijn opdrachtnemer informeert over de overgang van de bevoegdheid en de gevolgen die dat heeft voor de opdracht tot tenuitvoerlegging die hij aan de deurwaarder heeft verstrekt. Een uitdrukkelijke wettelijke bepaling is daartoe niet vereist.
In alle overige gevallen van overgang van bevoegdheid (zie artikel 3:80 BW) blijft betekening de voorgeschreven wijze van bekendmaking van de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. De overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging vindt vrijwel altijd plaats als gevolg van een handeling (bijvoorbeeld cessie van de vordering) of gebeurtenis (bijvoorbeeld overlijden) aan de zijde van de schuldeiser. Het is daarom redelijk om de betekeningskosten voor rekening van de schuldeiser te laten komen. De schuldeiser is daarnaast in voorkomende gevallen in staat om de kosten te drukken door de betekening van de overgang van de bevoegdheid ex artikel 431a te laten samenvallen met de betekening van de executoriale titel of een ander exploot. Om de schuldeiser te stimuleren zo kostenefficiënt mogelijk te handelen, zal in het Besluit tarieven ambtshandelingen worden geregeld dat de kosten van deze betekening niet mogen worden doorberekend aan de schuldenaar.
Onderdeel B (artikel 435)
De wijziging ziet op het verwijderen van de woorden «te gelijker tijd» uit het eerste lid. Het huidige artikel 435 stelt dat het aan de schuldeiser vrij staat om tegelijkertijd beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen, waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen. De schuldeiser kan op grond hiervan beslag leggen op het gehele vermogen van de schuldenaar en dit vervolgens executeren. Hij moet hierbij wel in het oog houden dat beslaglegging vexatoir kan zijn als er veel meer goederen worden beslagen dan nodig is voor het verhaal van zijn vordering. Deze nuance volgt thans echter niet uit de wettekst, omdat de woorden «te gelijker tijd» lijken te suggereren dat beslaglegging op het gehele vermogen altijd is toegestaan. Daarom worden deze woorden geschrapt. De schrapping sluit aan bij het derde uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat beslag en executie niet uitsluitend als pressiemiddel dienen te worden gebruikt. Bij de keuze van het beslagobject dient te worden gekeken naar welk beslag het mogelijk maakt om bij een executieverkoop de vordering te verhalen en niet naar welk beslag voor de meeste pressie zorgt op de schuldenaar.
Onderdeel C (artikel 438)
Dit onderdeel regelt in het eerste lid dat geschillen die rijzen in verband met de executie van een beslissing in kantonzaken aan de kantonrechter worden gelegd. Als er dus geschillen rijzen bij de executie van een beslissing van een kantonrechter is enkel de kantonrechter bevoegd. Als er echter in kort geding om een voorziening bij voorraad wordt gevraagd, dan is op grond van het tweede lid in het geval van een executiegeschil over een kantonrechtersbeslissing, naast de voorzieningenrechter van de rechtbank ook de kantonrechter bevoegd. Hetgeen is bepaald over de voorzieningenrechter is dan ook van toepassing op de kantonrechter die als voorzieningenrechter optreedt. Dit sluit aan bij de regeling van de kantonrechter wanneer deze als voorzieningenrechter in kort geding optreedt (artikel 254 Rv). De bestaande niet-limitatieve opsomming van de bevoegdheden van de (kantonrechter als) voorzieningenrechter is met het oog op de leesbaarheid naar een nieuw lid 3 verplaatst. De bepaling is inhoudelijk niet gewijzigd.
Onderdeel D en F (artikel 440 en 442 (nieuw))
Deze onderdelen voegen een nieuw artikel en een nieuw lid toe aan een artikel in de afdeling inzake executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn. Het nieuwe artikel 442 geeft een specifieke regeling voor beslaglegging op motorrijtuigen en aanhangwagens die in het kentekenregister zijn ingeschreven. Deze beslagmogelijkheid zal naast de beslagmogelijkheid van artikel 440 Rv bestaan. De voorgestelde regeling sluit grotendeels aan bij de regeling die geldt voor executoriaal beslag op onroerende zaken waar ook sprake is van inschrijving in een openbaar register. Artikel 442 lid 1 bepaalt dat beslag op een in het kentekenregister opgenomen motorijtuig of een aanhangwagen ook kan worden gelegd bij een proces-verbaal. Het motorijtuig of de aanhangwagen hoeft dan niet meer te zijn gezien door de deurwaarder om het in beslag te kunnen nemen. Hij kan een zogenaamd administratief beslag leggen door het opmaken van het proces-verbaal. De deurwaarder moet wel eerst het kentekenregister inzien, waar de Dienst Wegverkeer bewaarder van is. Alleen Nederlandse kentekens zijn in het kentekenregister ingeschreven. Het blijft via artikel 440 Rv ook mogelijk (zowel voor motorrijtuigen en aanhangwagens met Nederlands of buitenlands kenteken) om buitenlandse voertuigen in beslag te nemen. De deurwaarder kan door middel van het kentekenregister beslag leggen op alle voertuigen die in het register staan ingeschreven, ook al bevinden zij zich in het buitenland op het moment van beslaglegging. De ambtshandeling (het leggen van het beslag) zelf vindt namelijk in Nederland plaats. Het kentekenregister is een registratie van gekentekende voertuigen en geen eigendomsregister. Als niet de kentekenhouder maar een derde kan aantonen dat hij eigenaar is van het motorrijtuig of de aanhangwagen is het beslag niet geldig gelegd en dient het te worden opgeheven. Dit kan zich thans ook voordoen bij beslag via artikel 440 Rv.
Lid 1 bepaalt aan welke vereisten het proces-verbaal moet voldoen. Zo moet het bevatten: de gegevens van de executant en de geëxecuteerde (zie sub a), de titel uit hoofde waarvan beslag wordt gelegd (zie sub b), een omschrijving van het motorrijtuig of de aanhangwagen (zoals het merk van het motorrijtuig), inclusief het kenteken (zie sub c), een woonplaatskeuze (zie sub d) en, eventueel, instructies inzake het afgeven van het motorrijtuig of de aanhangwagen aan de deurwaarder (zie sub e). Dit laatste vereiste is nodig om ervoor te zorgen dat het motorrijtuig of de aanhangwagen ook daadwerkelijk aanwezig zal zijn bij de verkoop. Uiteraard kan de deurwaarder er ook voor kiezen om het motorrijtuig of de aanhangwagen direct in gerechtelijk bewaring te geven na het leggen van het beslag. Dit kan spelen als hij via artikel 442 beslag legt op het voertuig, terwijl hij zich bij de auto bevindt. De deurwaarder kan er ook voor kiezen om het motorrijtuig of de aanhangwagen bij de schuldenaar te laten en hem bijvoorbeeld op te dragen het motorrijtuig of de aanhangwagen een dag voor de executieverkoop neer te zetten voor zijn woning of bij het kantoor van de deurwaarder. Niet voldoen aan de verplichting uit het proces-verbaal is strafbaar op grond van artikel 198 Wetboek van Strafrecht, omdat er dan sprake is van onttrekking van een goed aan het beslag. De straf die hierop staat is een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vierde categorie (ten hoogste € 20.750,–).
Lid 2 en de wijziging van artikel 440 bepalen dat het proces-verbaal of het exploot na de beslaglegging onverwijld in het kentekenregister wordt ingeschreven. Ook moet het proces-verbaal p grond van artikel 442, lid 3, binnen 3 dagen na de inschrijving worden betekend aan de schuldenaar. De inschrijving in het kentekenregister zorgt ervoor dat het kenteken niet kan worden overgeschreven op naam van een derde (zoals een koper). De inschrijving van het beslag leidt namelijk tot een tenaamstellingsblokkade. Op de site van de RDW («OVI») is voor een ieder zichtbaar dat het voertuig niet overgeschreven kan worden. Het is daarom verstandig om voordat het motorrijtuig wordt gekocht, te controleren of tenaamstelling mogelijk is. Zo niet, dan kan worden nagevraagd waarom niet en zal duidelijk worden dat er beslag op het motorrijtuig is gelegd. Overigens wordt een koper die te goeder trouw is door artikel 453a, lid 2, Rv beschermd. Dit lid bepaalt dat rechten die door een derde anders dan om niet zijn verkregen, worden geëerbiedigd, mits de zaak in zijn handen is gekomen en hij toen te goeder trouw was. Als de koper uit het register had kunnen afleiden dat er een beslag was gelegd, is het de vraag of iemand te goeder trouw is. De blokkerende werking zal worden geregeld door een wijziging van het Kentekenreglement. De beëindiging van de inschrijving van het beslag (en daarmee de beëindiging van de tenaamstellingsblokkade) dient door de deurwaarder te gebeuren nadat het beslag is beëindigd. De beëindiging van het beslag kan plaatsvinden van rechtswege (verval van het beslag), na de executieveiling of eerder als het beslag wordt opgeheven, bijvoorbeeld omdat de vordering is voldaan. De beëindiging van de inschrijving van het beslag in het kentekenregister volgt uit de afwikkeling van het beslag. Om duidelijk te maken dat de deurwaarder hiervoor verantwoordelijk is, is expliciet geregeld dat de deurwaarder ook zorgt voor de beëindiging van de inschrijving van het beslag. Bij de verkoop van het motorrijtuig op een executieveiling beëindigt de deurwaarder de inschrijving van het beslag. Daarnaast ontvangt de deurwaarder bij de beëindiging van de tenaamstellingsblokkade een tijdelijke documentnummer en een tenaamstellingcode van de RDW. Hierdoor worden het kentekenbewijs en de tenaamstellingscode automatisch ongeldig. Het tijdelijk documentnummer en de nieuwe tenaamstellingscode worden vervolgens door de deurwaarder overhandigd aan de koper. Deze kan het motorrijtuig daarmee dan op zijn naam zetten. Lid 4 bepaalt wat er onder een motorrijtuig, een aanhangwagen, het kentekenregister en een kenteken dient te worden verstaan in artikel 442. Er wordt hierbij aangesloten bij de definities in de Wegenverkeerswet 1994.
Onderdeel E (artikel 441)
Het derde uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat verhaalsbeslag ter verhaal dient en niet louter mag worden ingezet als pressiemiddel. Dit onderdeel verankert dit in de wet. In artikel 435 Rv is bepaald dat het de schuldeiser vrij staat beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen. Dit kan er echter toe leiden dat er beslag wordt gelegd op goederen die van zo’n geringe waarde zijn dat de beslaglegging zelf duurder is dan de opbrengst die gerealiseerd kan worden bij de verkoop van de goederen. Denk hierbij aan beslag op een inboedel voor een vordering van € 1.000,–. Stel dat de inboedel € 500,– oplevert, maar de kosten van de beslaglegging zijn € 500,– en de kosten van de executie zijn tevens € 500,–. De schuldeiser heeft dan € 1.000,– aan kosten gemaakt voor een executieopbrengst van € 500. De meerkosten van € 500,– zal hij proberen te verhalen op de schuldenaar. De beslaglegging en de daaropvolgende executie hebben niets opgeleverd voor de schuldeiser maar slechts geleid tot een verhoging van de schuld van de schuldenaar, hetgeen niet de bedoeling is van een beslaglegging. Het doel van de beslaglegging is om door middel van verhaal op het goed een vordering voldaan te krijgen. Als de kosten van de beslaglegging en de executie echter hoger zijn dan de baten, dragen deze niet bij aan de voldoening van de vordering. De beslaglegging wordt dan niet gebruikt ter verhaal maar louter als pressiemiddel om de schuldenaar te bewegen om manieren te vinden om de vordering te voldoen, ook als de schuldenaar over geen enkele afloscapaciteit beschikt. Lost hij dan toch af, dan betekent dit dat hij onder het bestaansminimum raakt.
Uiteraard is niet in alle gevallen te voorzien wat de opbrengst van een executie zal zijn. Het kan moeilijk zijn om de waarde van een goed of meerdere goederen tezamen vooraf in te schatten. In het voorstel is daarom in artikel 441 bepaald dat beslag op roerende zaken niet zijnde registergoederen alleen dan achterwege dient te blijven als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten de baten aanmerkelijk overstijgen. Deze afweging dient de schuldeiser, eventueel in overleg met de deurwaarder, vooraf te maken. Er moet hierbij wel sprake zijn van een aanmerkelijk verschil tussen de kosten en de baten. Een miniem verschil is niet te voorzien. In het geval van het hiervoor genoemde beslag op inboedel kan in veel gevallen worden verwacht dat er geen sprake is van goederen die tezamen een hoge opbrengst hebben bij een executieverkoop. In dat geval zal de schuldeiser geen opdracht moeten geven tot beslaglegging op de inboedel. Doet de schuldeiser dit toch, dan kan door de schuldenaar opheffing van het beslag worden gevorderd of kan een executiegeschil worden gestart.
Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt voor het geval de schuldeiser aannemelijk kan maken dat de schuldenaar door het beslag en de executie niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. Een schuldenaar die niet wil betalen, maar wel kan betalen, zal niet snel op onevenredig zware wijze worden getroffen door een beslag op goederen die bij een executie minder opbrengen dat de kosten die met de beslaglegging en de executie gemoeid zijn. Hierbij moet gedacht worden aan de situatie dat de schuldenaar bijvoorbeeld nog vermogensbestanddelen in het buitenland heeft waarop de schuldeiser vanwege de grensoverschrijdende problematiek moeilijk verhaal kan halen. De schuldenaar dient dan die vermogensbestanddelen aan te wenden om de vordering te voldoen. Een schuldenaar die geen andere vermogensbestanddelen heeft, kan dit niet. Voor hem zal een beslag op bijvoorbeeld zijn inboedel alleen maar tot een verhoging van zijn schuld leiden, hetgeen hem op onevenredig zware wijze zal treffen. Een beslag dat gelegd is om te voorkomen dat een schuld verder oploopt, hoeft er niet altijd voor te zorgen dat de schuldenaar op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. Het kan de schuldenaar ook helpen, doordat het voorkomt dat zijn schuld nog groter wordt. Hierbij moet niet gedacht worden aan de wettelijke rente die ervoor kan zorgen dat een schuld telkens procentueel oploopt, maar aan het geval waarin een beslag (en aansluitend de executie) ervoor zorgt dat betaling op grond van de wet of een overeenkomst niet meer nodig is, doordat het goed is verkocht. Denk hierbij aan een beslag en de executie van een motorrijtuig om te voorkomen dat de motorrijtuigenbelasting doorloopt.
De voorgestelde wijziging is opgenomen in de afdeling die geldt voor roerende zaken die geen registergoederen zijn. Hierdoor geldt de regeling alleen voor deze goederen. Het afgiftebeslag valt niet onder de regeling, omdat er hierbij geen sprake is van verhaal. Door de voorgestelde wijziging van artikel 702 Rv geldt de regeling ook voor alle soorten van conservatoir beslag. In het geval van conservatoir beslag zal de rechter voorafgaand aan het beslag toetsen of het beslag voldoet aan de proportionaliteits- en subsidiariteitseisen en aan de voorgestelde bepaling. Geeft de rechter een beslagverlof af, dan kan de deurwaarder dit ten uitvoer leggen en is niet redelijkerwijs voorzienbaar dat het beslag puur als pressiemiddel wordt gebruikt.
Onderdeel G (artikel 444)
De wijziging van dit artikel verduidelijkt dat de deurwaarder toegang heeft tot iedere plaats voor het leggen van beslag en voor al hetgeen uit de beslaglegging voortvloeit, voor zover dit nodig is voor de vervulling van zijn taak. Het huidige artikel 444 bepaalt dat de deurwaarder toegang heeft ter inbeslagname. Dit kan ertoe leiden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag of bijvoorbeeld de deurwaarder ook toegang heeft voor de verkoop ter plaatse, het in gerechtelijke bewaring geven van goederen of het overbrengen van zaken naar de plaats van verkoop. De Rechtbank Noord-Holland (zie de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6877, r.o. 4.4) heeft bepaald dat artikel 444 de deurwaarder niet enkel de bevoegdheid geeft tot binnentreden in een woning om beslag te leggen, maar dat het artikel ziet het op de gehele executie. Als het artikel alleen zou zien op het leggen van beslag, zou vervolgens aan de beslaglegging geen gevolg kunnen worden gegeven als de deurwaarder geen toegang zou krijgen. Dit is niet wenselijk en wordt verduidelijkt door de voorgestelde wijziging.
Onderdeel H (artikel 447)
Dit artikel moderniseert het beslagverbod roerende zaken. Het eerste lid geeft een opsomming van de zaken waar geen beslag op mag worden gelegd. Het tweede lid geeft aan dat dit beslagverbod niet geldt voor in de gegeven omstandigheden als bovenmatig aan te merken zaken. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen (categorieën van) zaken aan het beslagverbod worden toegevoegd zodat de regeling zo nodig relatief snel aan toekomstige ontwikkelingen kan worden aangepast. Daarnaast is het mogelijk om via de AMvB sturing te geven aan de wijze waarop het beslagverbod in de praktijk wordt toegepast door bij AMvB nader invulling te geven aan het al dan niet aannemen van bovenmatigheid van zaken.
Onderdeel a van de opsomming betreft inboedelgoederen. Inboedel is in artikel 3:5 BW gedefinieerd als het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard. Een schuldenaar zal dus de beschikking dienen te houden over die voorwerpen die gebruikelijk voorhanden zijn binnen een niet-bovenmatig huishouden. Hieronder vallen in ieder geval meubilering en inventaris zoals bedden en beddengoed, tafel, stoelen, gordijnen, bestek, servies en ander keukengerei, kasten, koelkast en wasmachine. Slechts één woning kan aangemerkt worden als een door de schuldenaar bewoonde woning. Dit zal in beginsel de woning zijn waar de schuldenaar zijn hoofdverblijf heeft, in de regel de woning waar hij volgens de basisregistratie personen staat ingeschreven. Naar aanleiding van een opmerking van de AVB in de internetconsultatie wordt opgemerkt dat een zeepjesverzameling of een verzameling van Swarovski kristal, munten of postzegels niet onder het begrip inboedel vallen. Er is daarbij geen sprake van huisraad of tot stoffering of meubilering dienende roerende zaken. Deze zaken vallen derhalve niet onder het beslagverbod en kunnen dus in beginsel in beslag worden genomen.
Daarnaast gaat het om kleding (onderdeel b), levensmiddelen (onderdeel c) en andere zaken die de beslagene (en de tot zijn gezin behorende huisgenoten) redelijkerwijs nodig hebben voor de persoonlijke levensbehoeften en algemene dagelijkse levensbehoeften (onderdeel d). Onder persoonlijke levensbehoeften vallen bijvoorbeeld standaard zaken als toiletartikelen, scheergerei of een föhn, maar ook specifiek aan de omstandigheden van de schuldenaar te relateren zaken als een rollator of andere hulpstukken. Onder algemene dagelijkse levensbehoeften kan in Nederland bijvoorbeeld een fiets worden verstaan, maar ook een mobiele telefoon en een computer. Een gemiddelde burger heeft anno 2018 een computer nodig om zich in de huidige samenleving te kunnen redden. Indien in het gezin kinderen aanwezig zijn, valt ook kinderspeelgoed onder deze categorie. Het is van belang hierbij steeds voor ogen te houden dat bovenmatige zaken op grond van het tweede lid wel degelijk in beslag genomen kunnen worden. De bovenmatigheid zal kunnen blijken uit de hoeveelheid zaken, danwel uit de waarde van de zaken. Ook is rekening gehouden met schuldeisers van schuldenaren die zaken aanschaffen zonder deze te betalen. Indien de vordering waarvoor beslag wordt gelegd verband houdt met de aanschaf van de zaak is beslag op grond van artikel 448 steeds mogelijk: een schuldenaar kan zich niet beroepen op het beslagverbod indien de fiets of computer in beslag wordt genomen omdat hij de aankoopprijs niet heeft voldaan.
Onderdeel e ziet op zaken die in de woonruimte aanwezig zijn en die de beslagene nodig heeft voor de verwerving van de noodzakelijke middelen van bestaan, dan wel voor zijn scholing of studie. Dit is een samenvoeging van de bestaande beslagverboden op «de gereedschappen van ambachtslieden en werklieden, tot hun persoonlijk bedrijf behorende» (het huidige artikel 447, onderdeel 2) en «de boeken die de geëxecuteerde nodig heeft voor zijn beroep en op de werktuigen en gereedschappen dienen tot enig onderwijs of de beoefening van kunsten en wetenschappen telkens tot een bij AMvB vast te stellen bedrag en te zijner keuze» (het huidige artikel 448, eerste lid). Onder de huidige AMVB is dit bedrag vastgesteld op € 227. Een dergelijke geldelijke bepaling kan indien nodig worden meegenomen bij de bepaling van bovenmatigheid. Het op voorhand beperken tot een bepaald bedrag lijkt evenwel niet meer aangewezen. Achtergrond van deze bepaling is de insteek dat als de schuldenaar niet de beschikking houdt over de zaken waarmee hij in staat is inkomen te genereren, dit ten laste gaat van zijn afloscapaciteit. Dit geldt eveneens voor de scholing of studie. Indien een schuldenaar het onmogelijk wordt gemaakt om zijn school of studie af te maken doordat zijn boeken en of andere lesmaterialen in beslag worden genomen, vergroot het de kans dat op de langere termijn zijn afloscapaciteit afneemt. Uiteraard geldt – evenals voor alle hiervoor genoemde onderdelen – dat bovenmatige zaken wel in beslag kunnen worden genomen. Naar aanleiding van de internetconsultatie is de reikwijdte van de bepaling ingeperkt tot in de woonruimte aanwezige roerende zaken. Hiermee wordt onder meer voorkomen dat (vracht)auto’s onder het beslagverbod komen te vallen. Een ondernemer die meent dat een beslag op zijn auto vexatoir is gelet op het belang van de auto voor zijn onderneming, kan in kort geding opheffing van het beslag vragen. Omdat de beoordeling van het vexatoire karakter van een beslag wordt ingevuld aan de hand van de omstandigheden van het specifieke geval, is afgezien van het in algemene zin onder het beslagverbod brengen van voertuigen.
De laatste categorie betreft zaken van hoogstpersoonlijke aard (onderdeel f) en gezelschapsdieren, alsmede de voor hun verzorging noodzakelijke zaken (onderdeel g). Bij zaken van hoogstpersoonlijke aard kan gedacht worden aan een trouwring of fotoboeken. Bij gezelschapsdieren gaat het om dieren die in de woning verblijven, bestemd zijn om te houden voor gezelschap en waarmee de schuldenaar een grote emotionele band voelt. Dieren die worden gehouden voor de hobby of uit liefhebberij, zoals paarden, pony’s, geiten en kippen, kwalificeren niet als gezelschapsdieren, want de veronderstelling is dat zij niet in de woning worden gehouden. In het gros van de gevallen zal het gezelschapsdier een enkele hond of een kat betreffen. Als de schuldenaar echter in de woning katten of honden fokt voor de verkoop (en dus niet houdt voor gezelschap) kunnen de dieren wel in beslag worden genomen. Overigens past hierbij de kanttekening dat dieren vaak slechts een beperkte vermogenswaarde hebben (en bij inbewaringneming verzorging behoeven en dus geld kosten) zodat om die reden beslag op niet-gezelschapsdieren ook dan achterwege zal blijven.
In het tweede lid is bepaald dat het beslagverbod van het eerste lid niet geldt indien de zaken bovenmatig zijn. Bovenmatigheid duidt in dit kader op zaken die niet nodig zijn voor het voeren van een gewone, eenvoudige, huishouding. Zoals hiervoor reeds overwogen kan de bovenmatigheid zowel zien op het aantal zaken, als op de waarde van een enkele zaak. Bij de beoordeling van de bovenmatigheid moet bovendien acht geslagen worden op de omstandigheden van het specifieke geval. De regeling sluit aan bij de regeling in de Faillissementswet voor schuldenaren in de schuldsaneringsregeling. Op grond van artikel 295 Faillissementswet valt de niet-bovenmatige inboedel buiten de boedel van de schuldenaar. In artikel 447, tweede lid, is geregeld dat in afwijking van het eerste lid beslag op bovenmatige zaken uit het eerste lid wel is toegestaan. Gezelschapsdieren zijn geen in het eerste lid genoemde zaken (zie artikel 3:2a, lid 1, BW). Hieruit volgt dat gezelschapsdieren niet in beslag kunnen worden genomen op grond van bovenmatigheid. Naar aanleiding van een opmerking in de consultatie is dit ook expliciet in de wettekst tot uitdrukking gebracht door beslag op grond van bovenmatigheid te beperken tot de zaken genoemd in het eerste lid onder a tot en met f. Bovenmatigheid kan bij hoogstpersoonlijke zaken in uitzonderingsgevallen spelen. In de regel zal de hoogstpersoonlijke aard van de zaak aan het in beslag nemen vanwege bovenmatigheid in de weg staan maar anders dan bij gezelschapsdieren is dit verbod niet absoluut.
Bij algemene maatregel van bestuur kan indien nodig nader worden bepaald welke zaken als bovenmatig of als niet-bovenmatig zijn aan te merken (lid 2), dan wel zaken worden aangewezen die buiten beslag dienen te blijven (lid 4). Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat het treffen van een dergelijke AMvB niet nodig is. De bepaling dat niet tot beslag en executie mag worden overgegaan indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst van het verhaal op de zaken minder bedraagt dan kosten van het beslag (artikel 441, lid 3), zal in veel gevallen al aan een inboedelbeslag in de weg staan. Met de verkoop van de inboedelgoederen die bij een gemiddeld huishouden in beslag worden genomen, kunnen zo’n € 1.200 aan executiekosten gemoeid zijn. Tweedehands inboedelgoederen uit een standaard huishouden leveren bij een executieverkoop doorgaans (veel) minder op dan de kosten van de executieverkoop – ook na de door dit wetsvoorstel gerealiseerde kostenreductie. Bij het beslag op roerende zaken zal de discussie zich hierdoor kunnen toespitsen op de vraag of er verhaalsobjecten van een zekere waarde in het bezit van de schuldenaar zijn. Dit betreft dan veelal een auto of verzamelingen van enige waarde.
Indien de deurwaarder overgaat tot inbeslagneming van een bovenmatige zaak die de beslagene niet kan missen dan dient hij de schuldenaar in de gelegenheid te stellen de bovenmatige zaak te vervangen door een niet als bovenmatig aan te merken vergelijkbare zaak. Dit kan bijvoorbeeld spelen bij een dure bontjas. De bontjas zal op grond van de bovenmatigheid in beslag genomen kunnen worden terwijl de schuldenaar wel moet kunnen blijven beschikken over een winterjas. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval op welke wijze hieraan concreet invulling wordt gegeven. Het ligt het meest voor de hand dat de beslaglegger na de beslaglegging de beslagene enige tijd laat om een vervangende zaak aan te schaffen. Indien de beslagene niet beschikt over de daarvoor benodigde gelden kan er ook voor worden gekozen om de schuldenaar specifiek ten behoeve van de aanschaf van de noodzakelijke zaak een gedeelte van de executieverkoopopbrengst toe te bedelen.
In het vierde lid is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur andere zaken kunnen worden aangewezen waarop geen beslag mag worden gelegd dan de in het eerste lid opgesomde zaken. Nu artikel 447 onderdeel uitmaakt van de titel inzake beslag op roerende zaken, niet zijnde registergoederen, kunnen bij AMvB slechts roerende zaken die geen registergoederen zijn onder het beslagverbod worden gebracht. De mogelijkheid van het aanwijzen van nieuwe zaken bij AMvB maakt dat de regeling zo nodig binnen relatief korte tijd kan worden aangepast.
Onderdeel I (artikel 448)
Dit onderdeel regelt dat beslag wel is toegestaan voor zover de vordering die ten grondslag ligt aan de beslaglegging ziet op de vervaardiging of het herstel van de zaak of de verkoop van de zaak of gezelschapsdier aan de beslagene. Naar aanleiding van een opmerking van de KBvG is hieraan toegevoegd vorderingen terzake de verzorging van het gezelschapsdier. Achterliggende gedachte bij dit artikel is dat de schuldenaar geen bescherming op grond van het beslagverbod toekomt als hij op het moment van aanschaf van de zaken al wist of had kunnen weten dat hij deze niet kan betalen.
Onderdeel J (artikel 449)
Dit onderdeel ziet op de betekening aan de schuldenaar van de datum, plaats en tijdstip van de executieverkoop. Nu met artikel 463 (nieuw) Rv het mogelijk wordt om de verkoop via internet te laten plaatsvinden, dan wel online biedingen mogelijk te maken, dient bij de betekening aan de schuldenaar in dat geval (tevens) opgenomen te worden via welke algemeen toegankelijke website er kan worden geboden, alsmede gedurende welke periode. Voor een toelichting op wat onder een algemeen toegankelijke website wordt volstaan, wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting en naar de toelichting bij de wijziging van artikel 463 Rv.
Onderdeel K (artikel 461d)
Dit onderdeel wijzigt artikel 461d Rv. Artikel 461d Rv bepaalt dat een zaak die zich onder een derde bevindt, in plaats van volgens het derdenbeslag (zie artikel 475 e.v. Rv), ook kan worden beslagen volgens de afdeling inzake executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn. Voorwaarde is wel dat de derde hier geen bezwaar tegen maakt. Beroept de derde zich erop dat hij het beslag niet hoeft te dulden, dan moeten alsnog de regels voor het derdenbeslag worden gevolgd. Voorgaande situatie kan zich voordoen als een deurwaarder beslag wil leggen op een roerende zaak, zoals een auto of een kunstwerk, en hij er op het moment dat hij het beslag wil leggen achter komt dat de goederen zich niet bij de schuldenaar bevinden maar bij een derde. De deurwaarder kan er dan op grond van artikel 461d Rv voor kiezen om de beslaglegging nog steeds voort te zetten als een beslag op een roerende zaak, hoewel er dan sprake is van een beslag onder een derde. Dit kan de deurwaarder echter alleen zolang de derde zich hier niet tegen verzet. De derde kan het beslag bijvoorbeeld dulden, omdat een derdenbeslag extra vereisten voor de derde kent, zoals de verplichting een derdenverklaring af te geven. Wil de derde niet meewerken aan het roerende zaaksbeslag, dan wordt het alsnog een derdenbeslag en gelden de regels inzake het derdenbeslag. Artikel 461d vereist dat het formulier voor de derdenverklaring als bedoeld in artikel 475 Rv binnen drie dagen na het leggen van het beslag aan de derde worden betekend. Wordt het formulier niet op tijd betekend, dan vervalt het beslag van rechtswege. De voorgestelde wijziging zorgt ervoor dat het moment waarop de drie dagen gaan lopen, wordt gewijzigd. Nu is het beginmoment het moment van de beslaglegging overeenkomstig artikel 440 Rv. In de praktijk komt het echter voor dat de derde pas na drie dagen in verzet komt, waardoor er eigenlijk een formulier voor de derdenverklaring betekend had moeten worden. Als dit niet gebeurt, vervalt het beslag (zie artikel 461d Rv)(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 10 januari 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:31)). Om te voorkomen dat een beslag vervalt doordat de derde pas na de drie dagen termijn in verzet komt, wordt nu bijna altijd bij de betekening van het beslagexploot van het zaaksbeslag tevens een formulier voor de derdenverklaring betekend. Heeft de derde echter geen bezwaar tegen het zaaksbeslag dan is betekening van het formulier onnodig en leidt het alleen maar tot hogere kosten voor de schuldeiser (en de schuldenaar). Om deze reden wordt het beginmoment van de termijn gewijzigd. Voorgesteld wordt om aan te sluiten bij het moment waarop de derde in verzet komt. Op dat moment is duidelijk dat het beslag overgaat in een derdenbeslag en is het formulier daadwerkelijk nodig. Zo hoeft niet in alle gevallen het formulier voor de derdenverklaring te worden betekend bij de beslaglegging. Uiteraard kan dit wel als de derde al bij de beslaglegging aangeeft dat hij het beslag niet duldt. Als er echter op het moment van beslaglegging geen aanwijzingen zijn dat de derde in verzet zal komen, kan de betekening van het formulier achterwege worden gelaten. Komt de derde daarna toch nog in verzet, dan kan het formulier alsnog worden betekend, zonder dat het beslag inmiddels van rechtswege is vervallen. Het formulier moet dan wel binnen drie dagen na het verzet worden betekend.
Onderdeel L (artikel 463)
In het eerste lid van artikel 463 kan de zinsnede «binnen zijn ambtsgebied gelegen» vervallen nu de deurwaarder sinds 2001 landelijk kan opereren.
In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld dat de executoriale verkoop van de in beslag genomen roerende zaken, niet registergoederen (ook) via internet kan plaatsvinden. De regeling sluit aan bij de reeds bestaande regeling voor verkoop via internet van onroerende zaken (artikel 519 e.v.). Evenals bij de verkoop via internet van onroerende zaken kan een website als algemeen toegankelijk worden beschouwd in de zin van deze regeling als de website zonder inlog- of registratievereisten bezocht kan worden. De website is dan algemeen benaderbaar. Ook zullen er voor de toegang tot de website geen kosten gerekend mogen worden. De eis van algemene toegankelijkheid staat er uiteraard niet aan in de weg om bepaalde eisen te stellen aan deelname aan de veiling door middel van biedingen, zoals een registratievereiste. Ook is het toegestaan om de deelname aan de veiling alleen toe te staan indien de financiële gegoedheid vooraf wordt bewezen, bijvoorbeeld door een waarborgsom of een bankgarantie.
Door de aankondiging en de verkoop van de roerende zaken via internet kunnen de kosten van de executieverkoop omlaag en zal de netto-opbrengst van de executie dus navenant hoger kunnen uitvallen.
Onderdeel M (artikel 463a)
Artikel 463a regelt dat geschillen over veilingvoorwaarden, over de wijze van verkoop of over dag, uur en plaats daarvan, kunnen worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter. De verkoop via internet zou geschaard kunnen worden onder de wijze van verkoop zodat geschillen over de verkoop via internet reeds op die grond aan de voorzieningenrechter bij wijze van executiegeschil zouden kunnen worden voorgelegd. Duidelijkheidshalve is er – evenals bij de desbetreffende bepalingen in de titel over executoriale online verkoop van onroerende zaken – voor gekozen om expliciet op te nemen dat geschillen over via welke website er geboden kan worden, alsmede over de periode waarbinnen geboden kan worden aan de voorzieningenrechter kunnen worden voorgelegd.
Onderdeel N (artikel 464)
Dit onderdeel regelt de aankondiging van de executieverkoop. In navolging van de regeling bij de verkoop van onroerende zaken (artikel 516) geschiedt de aankondiging van de verkoop door bekendmaking via een algemeen toegankelijke website. Bij artikel 463 is reeds ingegaan op wat hieronder moet worden verstaan. De plicht tot het aanslaan van biljetten (het ophangen van pamfletten waarin de executieveiling wordt aangekondigd) en de plicht tot het plaatsen van een dagbladadvertentie vervalt. De aankondiging dient om een zo groot mogelijk publiek te bereiken zodat zoveel mogelijk potentiele kopers zich melden bij de executieverkoop. Door de veiling aan te kondigen aan de plaats waar de roerende zaken zich bevinden en op de plek waar de veiling fysiek zal plaatsvinden, wordt slechts een zeer beperkt aantal potentiële kopers bereikt. Door de aankondiging via internet te verspreiden kan een veel groter publiek worden bereikt. Het blijft de deurwaarder evenwel vrij staan om de executieverkoop naast de aankondiging op een of meer algemeen toegankelijke websites ook op een andere wijze bekend te maken.
Onderdeel O (artikel 465)
Evenals nu het geval is, bedraagt de termijn die minimaal moet verstrijken tussen de aankondiging en de executieverkoop vier dagen. In de praktijk zal veelal een langere periode worden gehanteerd. In de bepaling zelf is verduidelijkt dat de vier dagen-periode moet zijn verstreken voor aanvang van de veiling. Dit om zeker te stellen dat de periode niet kan samenvallen met de online verkoopperiode.
Onderdeel P (artikel 466)
Gelet op de aankondiging via een of meer algemeen toegankelijke websites (zie artikel 463) kan de plicht tot adverteren in een plaatselijke krant komen te vervallen.
Onderdeel Q (artikel 467)
Deze wijziging is noodzakelijk gelet op het vervallen van de plicht tot het aanslaan van biljetten en de dagbladadvertentie.
Onderdeel R (artikel 469)
Dit onderdeel regelt op welke wijze de koopsom in handen gesteld moet worden in het geval de verkoop online plaatsvindt of als er sprake is van een hybride veiling (een zaalveiling waarbij het ook mogelijk is om online te bieden). Anders dan bij een zaalveiling kan er in die gevallen niet contant worden afgerekend met de deurwaarder. Dit betekent dat er geld aan de deurwaarder zal moeten worden overgemaakt («gestort»). De tweede wijziging van dit artikel is louter redactioneel.
Onderdeel S (artikel 474)
De eerste wijziging in dit onderdeel is louter van redactionele aard: «woonplaatsen der kopers» wordt vervangen door «woonplaatsen van de kopers». De tweede wijziging in dit onderdeel ziet op de inhoud van het proces-verbaal van verkoop. Tot aan het moment van verkoop kunnen andere schuldeisers eveneens beslag leggen op de roerende zaken. Is dat het geval dan dient de deurwaarder hier aantekening van te maken aan de voet van het proces-verbaal van verkoop. Hiermee wordt duidelijk welke schuldeisers betrokken zijn bij de verdeling van de netto-opbrengst van de executieverkoop.
Onderdeel T (artikel 475)
Dit onderdeel wijzigt artikel 475, lid 1, op vier punten. Artikel 475 bepaalt onder welke voorwaarden derdenbeslag kan worden gelegd. Het betreft dan een beslag ten laste van een schuldenaar onder een derde op wie de schuldenaar een vordering heeft, bijvoorbeeld een loonbeslag onder de werkgever op wie de schuldenaar een loonvordering heeft. Ook kan het gaan om een beslag onder de bank op een tegoed dat de schuldenaar op zijn bankrekening heeft staan (een bankbeslag) of een beslag op roerende zaken – zoals een auto – die de schuldenaar heeft gestald bij een derde. Bij derdenbeslag wordt er dus beslag gelegd onder iemand die buiten het geschil tussen de schuldeiser en de schuldenaar staat. Ondanks dat is de derde verplicht om de instructies van de deurwaarder op te volgen en om de betaling die hij anders aan de schuldenaar zou doen aan de deurwaarder te verrichten of om de zaken van de schuldenaar die hij onder zich heeft, onder zich te houden dan wel aan de deurwaarder af te geven. Het derdenbeslag wordt gelegd bij exploot (hierna: beslagexploot) dat door de deurwaarder aan de desbetreffende derde wordt uitgebracht. De schuldenaar krijgt het beslagexploot vervolgens betekend. Lid 1 van artikel 475 bepaalt de inhoud van het beslagexploot. Zo moet het beslagexploot inhouden: een bevel aan de derde om het verschuldigde of de zaken onder zich te houden (zie sub a), een vermelding van de naam en woonplaats van de executant en de geëxecuteerde (zie sub b), een vermelding van de titel uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd (zie sub c), een woonplaatskeuze van de executant ten kantore van de deurwaarder (zie sub d) en indien van toepassing een vermelding dat bij een zogenaamde «Vormerkung» de koopsom in weerwil van het beslag aan de notaris kan worden betaald. Een «Vormerkung» is de inschrijving van de koop van een registergoed (zoals een woning) in de openbare registers (het Kadaster) op grond van artikel 7:3 BW. De eerste wijziging, zie sub e, is geen inhoudelijke wijziging. In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan over in welke gevallen deze vermelding moet zijn opgenomen in het exploot. Dit is alleen vereist in het geval van een «Vormerkung», maar gebeurt nu ook als er geen sprake is van een «Vormerkung». Dit is echter niet nodig en dit wordt nu verduidelijkt in het artikel.
Met de tweede wijziging wordt een onderdeel f toegevoegd aan artikel 475, lid 1. Het voorgestelde sub f bepaalt dat het beslagexploot tevens moet inhouden een vermelding van het bedrag waarop op grond van artikel 475a, vijfde lid, geen beslag kan worden gelegd. Hieruit volgt dat de deurwaarder voordat hij beslag legt op het tegoed dat de schuldenaar, zijnde een natuurlijk persoon, heeft op zijn bankrekening, aan de hand van de leefsituatie van de schuldenaar het beslagvrije bedrag moet bepalen en dit moet vermelden in het beslagexploot dat hij gaat betekenen aan de bank. Om te weten te komen wat de leefsituatie van de schuldenaar is, raadpleegt de deurwaarder de Basisregistratie personen. Is er sprake van een bankbeslag op een rekening van een rechtspersoon, dan hoeft er geen beslagvrij bedrag te worden vermeld, omdat de regeling betreffende het beslagvrije bedrag dan niet van toepassing is. De bank kan door de vermelding in het exploot zien welk bedrag niet mag worden beslagen. Hier kan op deze manier geen misverstand over bestaan.
Met de derde wijziging wordt ten eerste in lid 2 de verplichting geschrapt om het formulier in tweevoud aan de derde-beslagene te zenden. Eén exemplaar van het formulier is in de huidige tijd voldoende, omdat de derde-beslagene vaak een kopie of een foto zal maken van het ingevulde formulier. Een tweede exemplaar voor de eigen administratie van de derde-beslagene is daarom niet meer nodig. Ten tweede wordt er een zin toegevoegd om de deurwaarder en de derde-beslagene de mogelijkheid te bieden om in overleg af te zien van het laten van het formulier. Dit kan zich voordoen bij derde-beslagenen waaronder regelmatig beslag wordt gelegd. Zij maken veelal gebruik van een eigen formulier. Het laten van het formulier door de deurwaarder is dan overbodig.
De vierde wijziging bepaalt in lid 3 dat als er door de derde-beslagene een elektronisch adres is doorgegeven aan de KBvG waaraan kan worden betekend om zodoende het beslag elektronisch te leggen, dit beslag ook elektronisch moet gebeuren. De KBvG is bij Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 3 juni 2009, 5602959/09/6, aangewezen als de in artikel 475, derde lid, door Onze Minister van Justitie aan te wijzen organisatie. Het elektronisch leggen van een beslag is efficiënter voor partijen die regelmatig te maken hebben met een derdenbeslag (zoals banken en grote werkgevers). Deze bepaling beoogt daarom te bevorderen dat er elektronisch beslag wordt gelegd.
De vijfde wijziging is de correctie van een verschrijving.
Onderdeel U (artikel 475a)
Dit onderdeel voegt vijf leden toe aan artikel 475a Rv. Artikel 475a regelt waarop geen beslag kan worden gelegd (zie ook het algemene deel van de toelichting onder «beslagvrij bedrag bij bankbeslag»). Het nieuwe vierde lid breidt de bepaling uit en voorziet in een nieuwe regeling voor een beslagvrij bedrag zodat de schuldenaar beschikt over leefgeld wanneer sprake is van een bankbeslag. Het voorgestelde lid 4 bepaalt dat een vooraf vastgesteld bedrag per kalendermaand buiten het derdenbeslag blijft als: 1) de schuldenaar een natuurlijk persoon is, 2) er sprake is van een bankbeslag onder een bank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht en 3) er sprake is van een beslag op een rekening waarop gelden worden aangehouden (dus geen effecten of aandelen). In dat geval blijft per maand voor alleenstaanden een bedrag van € 1.486,37, voor alleenstaande ouders een bedrag van € 1.623,45, voor gehuwden zonder kinderen een bedrag van € 1.956,90 en voor gehuwden met een of meer kinderen een bedrag van € 2.093,48 buiten het beslag (zie ook artikel 475da lid 1). Deze bedragen komen overeen met het maximum dat de beslagvrije voet kan bedragen op grond van artikel 475da (zie de Wvbv). De bedragen zijn in de bepaling opgenomen tot de Wvbv in werking treedt. Dan zullen de bedragen op grond van de samenloopbepaling vervallen en komt er een dynamische verwijzing naar de bedragen in de Wvbv voor in de plaats. Dit maakt dat als er na inwerkingtreding van de Wvbv sprake is van indexatie van de beslagvrije voet, die aanpassing automatisch ook zal gelden voor het beslagvrije bedrag dat geldt bij een bankbeslag. Met de regeling wordt voorkomen dat de schuldenaar niet meer kan voorzien in zijn primaire levensbehoeften. Er blijft bij beslaglegging altijd per maand een bedrag over op de bankrekening van de schuldenaar waarover hij vrij kan beschikken.
Indien een schuldenaar geen adres in Nederland heeft (maar wel een Nederlandse bankrekening), kan het voorkomen dat deze schuldenaar niet is opgenomen in de basisregistratie personen. In dat geval heeft de schuldenaar op grond van lid 5 de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken om het beslagvrije bedrag alsnog van toepassing te verklaren. Het beslagvrije bedrag kan op grond van artikel 6:135, sub a, BW niet worden verminderd door middel van verrekening. Artikel 6:135 BW sluit verrekening uit als een beslag niet geldig is, bijvoorbeeld omdat de wet dit beperkt (hetgeen in casu het geval is). Daarnaast bepaalt artikel 6:237, sub g, BW (de «grijze lijst») dat een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat de gebruiker een verdergaande bevoegdheid tot verrekening verleent dat hem volgens de wet toekomt, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Een bankbeslag treft niet de op het moment van beslaglegging nog niet benutte kredietruimte. Het beslag staat er dan ook niet aan in de weg dat de beslagene over dit krediet kan beschikken (dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad, 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504, Van den Bergh/Van der Walle).
Over de praktische invulling van de regeling kunnen bij algemene maatregel van bestuur of ministeriele regeling regels worden gesteld. Dit zal gebeuren in overleg met de betrokken partijen. Deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld zien op de beperking van het beslagvrije bedrag tot één bedrag per schuldenaar (als dit in de toekomst technisch mogelijk is).
De regeling geldt zowel voor executoriaal beslag als voor conservatoir beslag, doordat artikel 720 artikel 475a van overeenkomstige toepassing verklaart voor conservatoir beslag onder derden. Ook kan de regeling door van overeenkomstige toepassing verklaring in andere regelingen gelden voor andere beslagen, zoals strafvorderlijke beslagen (zie bijvoorbeeld de artikelen 574 en 576 Wetboek van Strafvordering en artikel 27 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften).Het voorgestelde zesde en zevende lid verduidelijken wat moet worden verstaan onder een «bank», «geldmiddelen», «alleenstaande», «alleenstaande ouder», «gehuwd» en «kind». Hiervoor wordt aangesloten bij de definities in de Wet op het financieel toezicht en de Wvbv. De derde wijziging (nieuw lid 8) verplaatst het bestaande beslagverbod ten aanzien van bedragen in consignatiekas (artikel 447 aanhef en onder ten vierde) naar de algemene bepaling inzake beslagverboden bij beslagen onder derden. De bepaling is inhoudelijk verder ongewijzigd.
Onderdeel V (artikel 475aa (nieuw))
Dit onderdeel geeft de deurwaarder een tweetal bevoegdheden. Ten eerste krijgt de deurwaarder, indien hij gerechtigd is tegen de schuldenaar beslag te leggen, de bevoegdheid om aan de schuldenaar te vragen bij welke bank hij bankiert. De schuldenaar is verplicht hierop te antwoorden. Een dergelijke verplichting bestaat thans al voor het opgeven van bronnen van inkomsten (zie artikel 475g, lid 1, Rv). Omdat tegoeden op een bankrekening niet vallen onder inkomsten, zorgt artikel 475aa, aanhef en onder a, ervoor dat de bevoegdheid van de deurwaarder op dit punt wordt uitgebreid. De bepaling kent geen bijzondere sanctie. De deurwaarder is overigens niet verplicht om eerst de schuldenaar om informatie te vragen. Er kunnen uiteenlopende redenen zijn waardoor mensen met schulden niet reageren op verzoeken om informatie. De deurwaarder kan daarom ook direct de bank om informatie vragen.
Ten tweede krijgt de deurwaarder de bevoegdheid om voorafgaand aan de beslaglegging aan banken te vragen of de schuldenaar bij hen een bankrekening aanhoudt. Voorwaarde is hierbij, net zoals bij het vragen aan de schuldenaar zelf, dat er een executoriale titel (dat wil zeggen een rechterlijk vonnis dat direct ten uitvoer gelegd kan worden) is verkregen en dit overeenkomstig artikel 430, lid 2, Rv is betekend aan de partij tegen wie de executie zich zal richten. Deze bepaling sluit aan bij de Verordening Europees bankbeslag (zie artikel 14 van deze verordening), waarin is bepaald dat een verzoek om rekeninginformatie alleen kan worden gedaan als de schuldeiser een executoriale titel heeft. De banken moeten vervolgens onverwijld antwoorden op het verzoek van de deurwaarder. De bank mag de schuldenaar niet voordat het beslag is gelegd op de hoogte stellen van de vraag, omdat de kans dan bestaat dat de schuldenaar zijn tegoeden overboekt naar een andere bank. Op grond van de AVG (zie het algemene deel van de toelichting) is de bank hier (in beginsel) echter toe verplicht. Het voorgestelde artikel 475aa bepaalt daarom dat de bank, in afwijking van de AVG, de schuldenaar pas in kennis mag stellen als er daadwerkelijk beslag is gelegd. Op het moment dat er daadwerkelijk beslag is gelegd, is overboeking door de schuldenaar niet meer mogelijk en zal de bank de schuldenaar op grond van de AVG alsnog in kennis moeten stellen van het informatieverstrekking aan de deurwaarder. Voor de definities van «bank» en «geldmiddelen» wordt op grond van artikel 475a, lid 6 (nieuw), aangesloten bij de Wet op het financieel toezicht. In de praktijk wordt er geregeld een verzoek (beslagrekest) bij de rechter ingediend om conservatoir beslag te mogen leggen onder een (groot) aantal banken zonder dat daarbij rekeningnummers van de schuldenaar worden vermeld. Dit gebeurt dan omdat de schuldeiser niet heeft kunnen vaststellen bij welke banken de schuldenaar een bankrekening aanhoudt. Volgens de beslagsyllabus van de Rvdr (versie februari 2019) is het leggen van een bankbeslag onder – soms – bijna alle (grote) banken van Nederland in beginsel mogelijk (besluit van het Landelijk overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht van de rechtbanken van 15 juni 2007). Wel zal volgens de beslagsyllabus bij de beoordeling van een beslagrekest aan de orde moeten komen of het beslag proportioneel is. De rechter moet hierbij onder meer kijken naar de omvang van de vordering waarvoor beslag wordt verzocht, om hoeveel banken het gaat, welke aanwijzingen er zijn er dat de beslagdebiteur bij de betrokken banken één of meer rekeningen heeft en welke andere beslagobjecten er zijn en hoe waarschijnlijk het is dat dit voor het beoogde verhaal toereikend is. Dergelijke «multi-bankbeslagen» zorgen voor hoge kosten, aangezien er meerdere beslagexploten moeten worden betekend aan de verschillende banken. De voorgestelde regeling heeft tot doel te voorkomen dat deze kosten onnodig worden gemaakt. Doordat de deurwaarder eerst kan navragen bij de bank of de schuldenaar daadwerkelijk een bankrekening aanhoudt, weet hij of het zin heeft een beslagexploot uit te brengen. De nieuwe regeling bespaart ook kosten voor de banken die samenhangen met de afgifte van de zogenaamde «derdenverklaring» op grond van artikel 476a Rv. Dit artikel bepaalt dat de bank nadat het bankbeslag is gelegd, zal moeten verklaren welke vorderingen en zaken door het beslag zijn getroffen. Ook als het beslag geen doel treft, omdat de schuldenaar geen bankrekening aanhoudt bij de bank, zal de bank toch zo’n verklaring moeten afgeven. Hij zal dan immers nog steeds moeten verklaren dat het beslag niets heeft getroffen. Op grond van de voorgestelde regeling zullen «multi-bankbeslagen» veel minder voorkomen en hoeven banken minder vaak «loze» derdenverklaringen af te leggen.
Onderdeel W (artikel 476a)
Dit onderdeel wijzigt de termijn waarbinnen de derdenverklaring moet worden gedaan (zie artikel 476a Rv). De derdenverklaring is de verklaring die de derde onder wie ten laste van de schuldenaar beslag is gelegd, moet afgeven aan de deurwaarder en waaruit blijkt of en in hoeverre het beslag doel heeft getroffen. Dit kan alleen de derde vaststellen, omdat deze precies weet wat de schuldenaar van hem te vorderen heeft of welke zaken de schuldenaar bij hem gestald heeft. Bij beslag op een bankrekening weet de bank hoeveel er op het moment van beslaglegging op een rekening staat. Bij loonbeslag is de werkgever degene die precies weet hoe hoog het loon is dat de schuldenaar ontvangt. Door hier de beslagvrije voet af te halen, weet de werkgever hoeveel er daadwerkelijk beslagen wordt en hoeveel hij moet afdragen aan de deurwaarder. De deurwaarder kan dit niet vaststellen. Hij kan als de Wvbv in werking is getreden bij loonbeslag in de polisadministratie kijken om de beslagvrije voet te bepalen. De polisadministratie geeft echter slechts aan welk inkomen de schuldenaar heeft gehad in de afgelopen periode. Over de periode waarin het beslag valt, is dit echter (nog) niet met zekerheid vast te stellen. Daarnaast kan er nog een verrekening plaatsvinden, hetgeen ook van invloed is op de beslagopbrengst. Denk hierbij aan de kosten die de bank rekent voor het aanhouden van een bankrekening. Deze kosten mag de bank verrekenen, ook als er beslag is gelegd. Uit de verklaring door de derde blijkt dus pas wat er daadwerkelijk beslagen is. Daarnaast heeft de derde de verplichting om de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen en de verschuldigde goederen af te geven zaken of ter beschikking te stellen (zie artikel 477, lid 1, Rv).
In het huidige lid 1 van artikel 476a Rv is bepaald dat de derdenverklaring afgegeven moet worden zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het derdenbeslag. Daartoe moet op grond van artikel 476b Rv een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld formulier worden gebruikt. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit Verklaring derdenbeslag. In de toelichting bij het Besluit Verklaring derdenbeslag is vermeld dat de derde vier weken de tijd heeft om de verklaring af te leggen. Deze toelichting leidt in combinatie met de wetstekst in de praktijk tot onduidelijkheid over de vraag of de verklaring binnen vier weken na de beslaglegging moet worden afgegeven of dat na de beslaglegging juist eerst vier weken moeten worden afgewacht en dat de derde daarna pas met de verklaring mag komen. Het achterliggende doel van het in acht nemen van een termijn is om de schuldenaar de mogelijkheid te geven om in verzet te komen tegen de beslaglegging. Slaagt dit verzet dan voorkomt hij daarmee dat op de derde de verklaringsplicht komt te rusten en dus bekend wordt welke tegoeden hij aanhoudt bij de bank. Daarnaast geeft de termijn de derde de gelegenheid om zorgvuldig een verklaring op te stellen en wordt voorkomen dat er bij de derde op wordt aangedrongen om snel een verklaring af te leggen die hem later wellicht in moeilijkheden kan brengen, bijvoorbeeld omdat de verklaring achteraf onjuist blijkt te zijn (zie de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, p. 169).
Dit onderdeel verkort de termijn waarna de derdenverklaring kan worden afgegeven. Hoofdregel is dat de derdenverklaring wordt afgegeven na twee weken. De derde heeft dus twee weken om de verklaring op te maken. Deze kortere termijn sluit aan bij de huidige praktijk, waarin vaak al een kortere termijn tussen de derde en de schuldenaar wordt afgesproken. Alleen als de schuldenaar binnen de tweeweken-termijn schriftelijk aangeeft dat hij twee weken te kort vindt, wordt van de hoofdregel afgeweken. In dat geval dient de verklaring uiterlijk na vier weken te worden gedaan. Overigens blijft ook een verkorting van de twee weken-termijn met instemming van de schuldenaar mogelijk. De derde-beslagene en de schuldenaar kunnen altijd overeenkomen dat de derde eerder verklaart, maar niet later dan na de vier weken termijn. Een kortere termijn zorgt ervoor dat de schuldeiser sneller weet wat er precies door het beslag is getroffen. Daarnaast kan de informatie in de derdenverklaring relevant zijn voor de bodemzaak of er juist voor zorgen dat de bodemzaak niet wordt voortgezet, bijvoorbeeld omdat blijkt dat er geen goederen zijn om te beslaan en er uiteindelijk dus ook nauwelijks verhaald kan worden als de zaak wordt gewonnen, waardoor partijen misschien liever een betalingsregeling treffen waarbij een gedeelte van de vordering wordt kwijtgescholden. De schuldenaar zal bovendien vaak direct na het beslag in verzet komen en niet eerst weken wachten waarin het beslag blijft liggen. Hij zal direct een opheffingskortgeding starten om het beslag eraf te krijgen, waardoor de verklaring niet meer hoeft te worden gedaan. De wijziging van het Besluit Verklaring derdenbeslag maakt verder, in combinatie met de voorgestelde wijziging, een einde aan de onduidelijkheid inzake het aanvangsmoment van de termijn. De verklaring moet twee of vier weken na de beslaglegging worden gedaan. Doet de derde de verklaring niet op tijd, dan kan hij worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd (zie artikel 477a Rv). Het is dus niet mogelijk dat de derde-beslagene en de schuldenaar afspreken dat er later dan na vier weken wordt verklaard.
De tweede wijziging zorgt ervoor dat de kosten die de derde in rekening kan brengen aan de schuldenaar voor het doen van de derdenverklaring, als bedoeld in artikel 476a Rv, kunnen worden gemaximeerd bij algemene maatregel van bestuur. Zo kan worden bewerkstelligd dat er redelijke bedragen in rekening worden gebracht.
Onderdeel X (artikel 476b)
Dit onderdeel schrapt in artikel 476b Rv de mogelijkheid voor de derde-beslagene om de derdenverklaring terug te zenden naar de advocaat die voor de beslaglegger optreedt. De derde-beslagene kan de derdenverklaring door de voorgestelde wijziging alleen nog maar terugsturen naar de deurwaarder die het beslag heeft gelegd. De wijziging sluit aan bij de huidige praktijk waarin de derde-beslagene de derdenverklaring vrijwel altijd alleen naar de deurwaarder stuurt. De deurwaarder overhandigt het stuk vervolgens aan de advocaat van de beslaglegger en zendt het naar de schuldenaar. De wijziging zorgt er daarnaast voor dat het modelformulier op dit punt vereenvoudigd kan worden (hetgeen bij algemene maatregel van bestuur zal gebeuren). Het formulier hoeft alleen nog maar het adres van de deurwaarder die het beslag heeft gelegd te bevatten, waardoor er geen twijfel kan bestaan over naar wie de verklaring moet worden teruggestuurd.
Onderdeel Y (artikel 496)
Dit onderdeel betreft slechts de aanpassing van een verkeerde verwijzing. In artikel 496, derde lid, Rv wordt in de laatste zin verwezen naar stukken die in de derde zin van het tweede lid worden genoemd. Dit moet echter de vierde zin van het tweede lid zijn. Deze omissie wordt door dit onderdeel aangepast.
Onderdeel Z (artikel 555)
Dit onderdeel voegt een nieuw lid aan artikel 555 Rv toe. Artikel 555 regelt de gedwongen ontruiming van onroerende zaken. Hoewel niet wettelijk verplicht, is het in de praktijk gebruikelijk dat voorafgaand aan de ontruiming, naast het vonnis van de rechter, ook de ontruimingsdatum bij exploot door de deurwaarder aan de schuldenaar wordt betekend. Dit wetsvoorstel legt ten eerste wettelijk vast dat de datum van ontruiming in het exploot dient te zijn vermeld. Zo weet de schuldenaar altijd wanneer de ontruiming plaatsvindt en kan hij hier niet door overvallen worden. In de praktijk komt het daarnaast voor dat er na de betekening alsnog wordt afgezien van de ontruiming, bijvoorbeeld omdat er een betalingsregeling is getroffen. Als de schuldenaar na een tijdje de betalingsregeling niet nakomt, kan de schuldeiser alsnog op basis van het eerder betekende vonnis van de rechter tot ontruiming overgaan. Dit is thans mogelijk zonder dat de beslagene op de hoogte wordt gesteld van een nieuwe datum voor de ontruiming, zolang de ontruiming maar binnen een jaar na de eerste betekening plaatsvindt. Na een jaar is op grond van artikel 503 Rv een hernieuwd bevel nodig, waarna na drie dagen de ontruiming kan plaatsvinden. De deurwaarder kan plots op de stoep staan om tot ontruiming over te gaan. Ten tweede zorgt daarom het voorgestelde lid 2 ervoor dat de schuldenaar drie dagen van tevoren van de nieuwe datum op de hoogte wordt gesteld in het geval de ontruiming op een nieuwe datum plaatsvindt. De termijn van drie dagen is een terugrekentermijn als bedoeld in de Algemene termijnenwet. Voor het op de hoogte stellen van de nieuwe datum kan dus niet het eerdere exploot worden gebruikt, maar moet een nieuwe aanzegging plaatsvinden. Er is gekozen voor een aanzegging in plaats van een betekening, omdat de schuldenaar op de hoogte is van het eerdere exploot en weet dat er een ontruiming kan plaatsvinden. Een aanzegging is daarom voldoende en zorgt bovendien voor lagere kosten.
Onderdeel AA (artikel 564)
Dit onderdeel verduidelijkt dat artikel 444 Rv ook van toepassing is bij beslaglegging op schepen die registergoederen zijn. Artikel 444 geeft de deurwaarder het recht op toegang tot elke plaats, voor zover dat nodig is om zijn taak uit te voeren. Artikel 444 geldt voor roerende zaken die geen registergoederen zijn. Schepen die niet te boek gesteld zijn, vallen dus onder deze regeling. Als een schip echter te boek gesteld is, is het een registergoed (zie de artikelen 199 en 790 van Boek 8 BW). Voor deze schepen wordt artikel 444 van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo is er geen onduidelijkheid over de vraag of artikel 444 ook op te boek gestelde schepen van toepassing is en moet de deurwaarder aan boord worden gelaten voor de beslaglegging.
Onderdeel BB (artikel 702)
Dit onderdeel bepaalt dat de voorgestelde wijziging van artikel 441 Rv tevens van toepassing is op conservatoir beslag. Ook voor het leggen van conservatoir beslag dient hierdoor te worden bezien of redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst van verhaal op het beslagen goed minder bedraagt dan de kosten van de beslaglegging en/of executie. De rechter kan op deze grond weigeren een beslagverlof af te geven.
Onderdeel CC (Artikel 712)
Dit onderdeel regelt dat artikel 442 (nieuw) ook van toepassing is op conservatoir beslag. Artikel 442 (nieuw) regelt het administratief beslag op motorrijtuigen en aanhangwagens. Omdat de nieuwe regeling is opgenomen in de afdeling inzake executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, kan onduidelijk zijn of de bepaling ook van toepassing is in het geval van conservatoir beslag. Artikel 702 Rv geeft een algemene regel voor toepassing van de regels voor executoriaal beslag op conservatoir beslag. Artikel 712 verduidelijkt vervolgens welke executoriale bepalingen in ieder geval van overeenkomstige toepassing zijn voor conservatoir beslag in handen van de schuldenaar. Artikel 442 wordt hieraan toegevoegd, zodat het zonder meer duidelijk is dat een administratief beslag zowel in de executoriale als de conservatoire fase kan worden gelegd.
Onderdeel DD (artikel 720)
Door artikel 475aa niet op te nemen in de opsomming van op het conservatoir beslag van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen, zorgt dit onderdeel ervoor dat artikel 475aa alleen van toepassing is bij een executoriaal beslag. In het geval van een conservatoir beslag is de deurwaarder dus niet bevoegd om rekeninginformatie op te vragen of informatie te verstrekken (zie ook de toelichting bij het nieuwe artikel 475aa).
Onderdeel EE (artikel 479b en 585)
In de artikelen 479b en 585 Rv wordt abusievelijk nog verwezen naar de bepaling betreffende verstrekking van huishoudgeld in artikel 1:85, tweede lid (oud), van het BW, die een uitwerking vormde van de in artikel 1:84 BW opgenomen fourneerplicht van echtgenoten en geregistreerde partners (de plicht tot het bijdragen in de huishoudkosten). Het tweede lid van artikel 1:85 BW is in 2001 vervallen. Thans wordt daarom verwezen naar de nog steeds geldende hoofdregel betreffende de fourneerplicht van artikel 1:84 BW.
Onderdeel FF t/m KK (overig)
Deze onderdelen bevatten louter redactionele wijzigingen. In de artikelen wordt de verouderde spelling aangepast.
ARTIKEL II (Faillissementswet)
In de Faillissementswet wordt in artikel 21 verwezen naar het artikel inzake het beslagverbod van artikel 447 Rv. Dit onderdeel zorgt ervoor dat de verwijzing in overeenstemming is met de voorgestelde wijzigingen van artikel 447 en 448.
ARTIKEL III
Dit artikel bevat een evaluatiebepaling waarbij de evaluatietermijn op maximaal vijf jaar is gesteld. Indien mogelijk zal het uitvoeren van de evaluatie worden gecombineerd met de evaluatie van de Wvbv. Eveneens kan bij de planning van het onderzoek rekening worden gehouden met andere relevante ontwikkelingen, zoals de Brede Schuldenaanpak.
ARTIKEL IV
Het overgangsrecht zorgt ervoor dat het huidige recht van toepassing blijft op ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds gelegde beslagen. Het is niet wenselijk dat de regels die gelden voor een beslag wijzigen terwijl het beslag al is gelegd. De beslaglegger zal voordat hij beslag legt, kennis nemen van de geldende regels ten aanzien van de beslaglegging en alles wat daaruit voortvloeit. Een executieverkoop volgend op een beslag zal daarom ook volgens het recht plaatsvinden dat gold op het moment van beslaglegging. Dit volgt uit de eerbiedigende werking die geldt voor het gehele Tweede en Derde Boek van Rv.
ARTIKEL V (Samenloop)
Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat de Wvbv nog niet in werking is getreden, aangezien dit thans nog niet het geval is. Op het moment dat de Wvbv in werking treedt, voorziet deze samenloopbepaling in een aanpassing van de regeling van het beslagvrije bedrag (artikel 475a Rv).
ARTIKEL VI (Inwerkingtreding)
De inwerkingtredingsbepaling regelt dat het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij koninklijk besluit gebeurt. Dit moment kan per artikel of (sub)onderdeel ervan verschillen. De mogelijkheid tot gefaseerde inwerkingtreding biedt flexibiliteit voor het geval dit nodig is, bijvoorbeeld in verband met de inwerkingtreding van de Wvbv.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35225-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.