Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 november 2021
In het Commissiedebat China d.d. 4 november 2021 is gesproken over het Genocideverdrag
uit 1948. Deze brief volgt op de toezegging aan uw Kamer om een nadere juridische
analyse te geven over de toepasselijkheid van het Genocideverdrag in relatie tot de
situatie van de Oeigoeren in China.
Genocideverdrag van 9 december 1948
Het Genocideverdrag uit 1948 verplicht verdragspartijen tot het bestraffen en voorkomen
van genocide. Deze verplichtingen gelden bij een betrouwbare aanwijzing van een ernstig
risico op dreigende genocide. Een formele erkenning van genocide door een verdragspartij
is niet nodig om deze verplichtingen in werking te laten treden.
De verplichting om genocide te voorkomen richt zich primair op de staat waar de misdrijven
worden gepleegd, maar is niet territoriaal begrensd. De reikwijdte van de verplichting
om te voorkomen voor andere staten hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te
oefenen op mogelijke plegers van genocide. Uit jurisprudentie van het Internationaal
Gerechtshof blijkt dat de verplichting om genocide te voorkomen een inspanningsverplichting
is en geen resultaatsverplichting: een staat moet alle maatregelen nemen die redelijkerwijs
beschikbaar zijn om genocide zo veel mogelijk te voorkomen. De verplichting om genocide
te voorkomen moet binnen de grenzen van het VN-Handvest worden ingevuld.
De verplichting om genocide te bestraffen houdt volgens het Hof in dat staten genocide
strafbaar moeten stellen en verdachten op hun eigen grondgebied moeten vervolgen.
Ook deze verplichting richt zich primair op de territoriale staat, maar is evenmin
territoriaal begrensd. In Nederland is de Wet internationale misdrijven van toepassing,
op basis waarvan verdachten van genocide kunnen worden vervolgd indien het OM daartoe
besluit. De verplichting tot het bestraffen van genocide betreft niet alleen de verplichting
tot strafbaar stellen, maar kan ook de verplichting tot samenwerken met internationale
strafhoven omvatten. Bij de verplichting om te bestraffen spelen de aanklager en de
rechter, op nationaal dan wel internationaal niveau, een beslissende rol.
Op basis van artikel 2 van het Genocideverdrag wordt onder genocide een van de volgende
handelingen verstaan, gepleegd met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige
groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als
zodanig te vernietigen:
-
a. het doden van leden van de groep;
-
b. het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;
-
c. het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden die gericht zijn op haar
gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging;
-
d. het nemen van maatregelen, bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;
-
e. het gewelddadig overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep.
De specifieke genocidale opzet dient dus aanwezig te zijn bij het plegen van bovenstaande
daden, alvorens men kan spreken van genocide. Bij dit misdrijf geldt dus een zeer
hoge bewijslast.
Toepasselijkheid van het verdrag in relatie tot de situatie in China (Oeigoeren)
Het kabinet stelt zich op het standpunt dat er sprake is van grootschalige mensenrechtenschendingen
tegen Oeigoeren. Leidend voor de Nederlandse regering bij de erkenning van genocides
zijn uitspraken van internationale gerechts- of strafhoven, eenduidige conclusies
volgend uit wetenschappelijk onderzoek en vaststellingen door de VN. Hiervan is op
dit moment geen sprake.
Zoals hierboven aangegeven is erkenning echter geen vereiste voor het van toepassing
zijn van verplichtingen onder het Genocideverdrag. De bestaande zorgen over de situatie
van de Oeigoeren en het mogelijke risico op ernstige misdrijven tegen hen, waaronder
genocide, zijn wel de basis voor consequente inspanning van het kabinet om de mensenrechtensituatie
in Xinjiang te verbeteren. Nederland spreekt zich daarom in alle relevante fora uit
tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde
toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten
van de VN tot Xinjiang. De Raad Buitenlandse Zaken heeft op 22 maart 2021 een pakket
listings aangenomen in het kader van het EU-mensenrechtensanctieregime. Er zijn aan vier personen en een entiteit verantwoordelijk voor mensenrechtenschendingen
in Xinjiang sancties opgelegd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H.P.M. Knapen