35 207 China

Nr. 43 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 november 2021

In het Commissiedebat China d.d. 4 november 2021 is gesproken over het Genocideverdrag uit 1948. Deze brief volgt op de toezegging aan uw Kamer om een nadere juridische analyse te geven over de toepasselijkheid van het Genocideverdrag in relatie tot de situatie van de Oeigoeren in China.

Genocideverdrag van 9 december 1948

Het Genocideverdrag uit 1948 verplicht verdragspartijen tot het bestraffen en voorkomen van genocide. Deze verplichtingen gelden bij een betrouwbare aanwijzing van een ernstig risico op dreigende genocide. Een formele erkenning van genocide door een verdragspartij is niet nodig om deze verplichtingen in werking te laten treden.

De verplichting om genocide te voorkomen richt zich primair op de staat waar de misdrijven worden gepleegd, maar is niet territoriaal begrensd. De reikwijdte van de verplichting om te voorkomen voor andere staten hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide. Uit jurisprudentie van het Internationaal Gerechtshof blijkt dat de verplichting om genocide te voorkomen een inspanningsverplichting is en geen resultaatsverplichting: een staat moet alle maatregelen nemen die redelijkerwijs beschikbaar zijn om genocide zo veel mogelijk te voorkomen. De verplichting om genocide te voorkomen moet binnen de grenzen van het VN-Handvest worden ingevuld.

De verplichting om genocide te bestraffen houdt volgens het Hof in dat staten genocide strafbaar moeten stellen en verdachten op hun eigen grondgebied moeten vervolgen. Ook deze verplichting richt zich primair op de territoriale staat, maar is evenmin territoriaal begrensd. In Nederland is de Wet internationale misdrijven van toepassing, op basis waarvan verdachten van genocide kunnen worden vervolgd indien het OM daartoe besluit. De verplichting tot het bestraffen van genocide betreft niet alleen de verplichting tot strafbaar stellen, maar kan ook de verplichting tot samenwerken met internationale strafhoven omvatten. Bij de verplichting om te bestraffen spelen de aanklager en de rechter, op nationaal dan wel internationaal niveau, een beslissende rol.

Op basis van artikel 2 van het Genocideverdrag wordt onder genocide een van de volgende handelingen verstaan, gepleegd met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen:

  • a. het doden van leden van de groep;

  • b. het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;

  • c. het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden die gericht zijn op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging;

  • d. het nemen van maatregelen, bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;

  • e. het gewelddadig overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep.

De specifieke genocidale opzet dient dus aanwezig te zijn bij het plegen van bovenstaande daden, alvorens men kan spreken van genocide. Bij dit misdrijf geldt dus een zeer hoge bewijslast.

Toepasselijkheid van het verdrag in relatie tot de situatie in China (Oeigoeren)

Het kabinet stelt zich op het standpunt dat er sprake is van grootschalige mensenrechtenschendingen tegen Oeigoeren. Leidend voor de Nederlandse regering bij de erkenning van genocides zijn uitspraken van internationale gerechts- of strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek en vaststellingen door de VN. Hiervan is op dit moment geen sprake.

Zoals hierboven aangegeven is erkenning echter geen vereiste voor het van toepassing zijn van verplichtingen onder het Genocideverdrag. De bestaande zorgen over de situatie van de Oeigoeren en het mogelijke risico op ernstige misdrijven tegen hen, waaronder genocide, zijn wel de basis voor consequente inspanning van het kabinet om de mensenrechtensituatie in Xinjiang te verbeteren. Nederland spreekt zich daarom in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang. De Raad Buitenlandse Zaken heeft op 22 maart 2021 een pakket listings aangenomen in het kader van het EU-mensenrechtensanctieregime. Er zijn aan vier personen en een entiteit verantwoordelijk voor mensenrechtenschendingen in Xinjiang sancties opgelegd.

De Minister van Buitenlandse Zaken, H.P.M. Knapen

Naar boven