35 206 (R2127) Wijziging van enkele rijkswetten op het gebied van Justitie en Veiligheid in verband met gewijzigde regelgeving en enige andere aanpassingen van overwegend technische aard (Reparatierijkswet Justitie en Veiligheid 2019)

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 21 juni 2019

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen.

2. Militaire autoriteit

De leden van de VVD-fractie constateren dat het openbaar ministerie (OM) in zijn advies erop wijst dat niet duidelijk is wie met «militaire autoriteit» in artikel 10, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak wordt bedoeld. Voornoemde leden hebben de reactie op het advies van het OM gelezen (Kamerstuk 35 206 (R2127), nr. 3, p. 1–2), maar daarin lezen zij geen antwoord op de vraag van het OM. Er staat alleen dat de militaire autoriteit tijdens de uitzonderingstoestand per koninklijk besluit kan worden aangewezen. Kan de regering duidelijkheid verschaffen welke personen, instanties en/of organen in aanmerking zouden kunnen komen om als militaire autoriteit te worden aangewezen?

3. Artikel I, onderdeel K

De leden van de VVD-fractie lezen dat een militair een officier-raadsman voor juridische bijstand kan inroepen. Deze officier-raadsman heeft een daarop toegesneden scholing ontvangen, maar hij is geen advocaat. Deze leden begrijpen hieruit dat het mogelijk is dat rechtsbijstand kan worden verleend door iemand anders dan een advocaat. Is dit correct? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens? Moet dit in lijn worden gezien met de plannen van de Minister voor Rechtsbescherming om rechtsbijstand door paralegals toe te staan (Kamerstuk 31 753, nr. 155, p. 13)? In het verlengde daarvan, kan er meer gezegd worden over de toezegging van de Minister voor Rechtsbescherming dat paralegals in beginsel in gelijke mate de mogelijkheid krijgen als aanbieder van diensten op de markt voor gesubsidieerde rechtsbijstand te opereren (Kamerstuk 31 753, nr. 158, p. 49)? Op welke wijze wil de Minister voor Rechtsbescherming dit regelen?

4. Artikel I, onderdeel L

De leden van de VVD-fractie lezen dat in artikel 24, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak een verwijzing naar het Wetboek van Strafvordering wordt aangepast. Deze wijziging is al aangekondigd in de memorie van toelichting van de Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Kamerstuk 34 159). Het betreffende wetsvoorstel is op 19 februari 2015 naar de Kamer gestuurd en de wet is op 1 maart 2017 in werking getreden. Deze leden vragen of dit betekent dat er nu al ruim twee jaar een verkeerde verwijzing staat in de Wet militaire strafrechtspraak? Wat zijn hiervan de gevolgen? Was het niet beter geweest deze verkeerde verwijzing eerder recht te zetten?

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

Adjunct-griffier van de commissie, Schoor

Naar boven